• No results found

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1820 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1820 · dbnl"

Copied!
18
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Letterkunde, 1820

bron

Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 28 van Zomermaand 1820. Z.p., z.j.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa002182001_01/colofon.htm

© 2004 dbnl

(2)

Handelingen van de jaarlijksche vergadering der Maatschappij van Nederlandsche

Letterkunde te Leyden,

Gehouden den 28 van Zomermaand 1820.

*Tegenwoordig de Heeren:

J.W. Te Water, Voorzitter Mr. M. Tydeman.

J.H. van der Palm.

Mr. H.W. Tydeman.

J. Clarisse.

Van Leyden Gael.

Pabst van Bingerden.

Van Leyden van Westbarendregt.

De Jong van Rodenburg.

G. van Olivier.

Mr. J.C. de Jonge.

N.G. van Kampen.

L. Suringar.

Mr. J. Bake.

A. Simons.

B.F. Tydeman.

H.A. Hamaker.

A. Doyer, Tz.

Mr. G. Prins, en Mr. Bodel Nyenhuis.

[Toespraak van de voorzitter, J.W. te Water]*

[Levensberichten van Sebald Justinus Brugmans, Willem Jacob van Noort, Pieter Stinstra, Carel Gerard Hultman en Johan Abraham van Thije Hannes]

De Voorzitter J.W. TE WATER opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:

MIJNE HEEREN !

Van dien tijd af, dat ik het voorregt en de eere had, den post van Voorzitter in de Vergaderingen van deze Letterkundige Maatschappije te bekleeden, konde ik, bij eene gelegenheid, gelijk deze, in de algemeene jaarlijksche bijeenkomsten, mij of verblijden of bedroeven: nu en dan verblijdde ik mij, met de tegenwoordig zijnde Leden, over het aangename, in het naastvoorgaande jaar door de

Maatschappije ondervonden; doch zelden ging één jaar voorbij, dat wij ons niet behoefden te bedroeven: dan eens, was 'er klaagstoffe over den kwijnenden staat en den gevreesden geheelen ondergang van ons Genootschap; dan wederom, betreurden wij de ijverloosheid van vele Leden, wien het echter geenszins ontbrak of aan noodige kundigheden, of aan genoegzamen tijd, om de belangen der Maatschappije, door hunne schriften, te

(3)

helpen bevorderen; niet minder beweenden wij, bijna jaarlijks, het gemis van vele Leden, die ons door den dood ontrukt waren, en aan welker nagedachtenisse ik mij verpligt rekende eenige hulde te bewijzen, naar 't voorbeeld van sommige andere Letterkundige Genootschappen.

Die verpligtinge had ik mij vrijwillig opgelegd, maar zij scheen niet onnuttig te zijn voor de Letterkundige Historie van ons Vaderland, en zelfs, in sommige gevallen, voor de Nederlandsche Geschiedenissen in 't algemeen, wanneer de afgestorvene Medeleden Mannen van uitmuntende verdiensten geweest waren, met betrekkinge tot den Staat, tot den Godsdienst, en tot de Geleerdheid. Van eenige was ik

genoodzaakt, of in 't geheel te zwijgeu, omdat hun overlijden niet, voor het houden der algemeene Vergaderingen, met volkomene zekerheid, ter mijner kennisse gekomen was. Van andere Leden konde ik slechts weinig zeggen, 't zij bij gebrek van alle noodige bescheiden, 't zij omdat door dezen en genen reeds met uitvoerigheid over hen gesproken was, en die Levensschetsen door den druk het licht zagen. Anders was 't gelegen met een aantal Leden, wier naaste bloedverwanten en gemeenzame vrienden mij in staat stelden, om met uitgebreidheid berigt van hun leven en verdiensten te geven. Gij hebt gehoord, os kunnen lezen, wat ik, in vroegere jaren of niet lang geleden, gemeld hebbe van de Heeren van Rendorp van Marquette , Daniel en Hieronymus van Alphen , Bondam , Cannegieter , van de Wall , Hinlópen , van de Kasteele , van Beeck Calkoen , de Bosch , Arntzenius , van Lennep , van Wyckerheld Bisdom , Temminck , Reuvens , van Spaen La Lecq , Meerman , Kneppelhout; om nu de overige voortreffelijke Mannen niet optetellen.

[Levensbericht van Sebald Justinus Brugmans]

Het noemen van onzen waardigen Kneppelhout doet mij aanstonds denken aan de tegenwoordigheid van den onvergetelijken Heere Sebald Justinus Brugmans in de voorgaande algemene jaarlijksche Vergaderinge, tot welker bijwoninge hij, hoewel op dien tijd de handen vol werks hebbende, zich nog wilde verledigen, zoolang ik over zijnen en mijnen Vriend bezig was te spreken. Wanneer ik, in die bijeenkomste, te kennen gaf, misschien in 't vervolg geene Levensbijzonderheden van onze overledene Medeleden te zullen opgeven, was hij de eerste, die met aandrang verzocht, dat ik mij met dit werk, tot nut der Letterkundige Historie, zoude blijven onledig houden. Dan, helaas! slechts weinige weken daar-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1820

(4)

na bleef die groote Man onder ons verkeeren, en hij werd op 't onverwachtste tot de eeuwigheid opgeroepen. Waarom is hij veel vroeger weggerukt, dan zoo vele andere menschen, wier gemis minder gevoeld, minder betreurd zou worden? waarom hij, die zich bij uitstek verdienstelijk gemaakt had aan de edele wetenschappen, aan de Hoogescholen, voor een' korten tijd te Franeker, maar gedurende 33 jaren te Leyden?

waarom is hij vroeger gestorven, die zich betoond had zoo nuttig geweest te zijn voor een groot deel van het door den oorlog geteisterde menschdom? Op deze en soortgelijke vragen past het Christenen, die aan eene wijze en albestierende

Voorzienigheid geloof slaan, met ootmoed te zwijgen, en het vrijmagtig welbehagen van den Allerhoogsten met onderwerpinge te eerbiedigen, onder dagelijksche verzuchtinge, dat de wil van den Hemelschen Vader op aarde geschiede, gelijk hier boven!

Nu zou mij een ruim veld geopend worden, om de zeldzaamste kundigheden en roemvolle verrigtingen van den onstervelijken Brugmans te verheffen, indien dit niet reeds geschied was, zoo door anderen1, als in 't bijzonder door een onzer geachte Medeleden, den Heere van Kampen2. Alles, wat door hen tot 's Mans welverdienden lof geschreven is, en door mij niet behoeft herhaald te worden, wensche en hope ik, dat beschouwd zal worden, als of het ook heden door mij gezegd ware. Wie verlangt niet met ons, dat een onzer Nederlandsche Geleerden eene meer uitgewerkte Levenbeschrijvinge geve, dan alle voorloopige berigten opleveren? Dan, wie zal daartoe in staat zijn? wie anders, dan iemand, die naast bij onzen Brugmans komt, en dus bevoegd is, om een

1 Zie de Aanteekeninge in de Vaderlandsche Letteroefeningen bl. 737; den Lettetbode voor de jaren 1819 en 1820; alsmede de meer uitvoerige berigten in eenige Nederduitsche en Fransche Dagbladen, in 't jaar 1819 uitgegeven. Men doe hierbij het Proces-Verbaal van het Instituut, in 't jaar 1819, waarin het gezegde door den Heere J. de Vries voorkomt; en het berigt omtrent den vermaarden Brugmans, in 't Latijn uitgesproken door den Hoogleeraar Du Pui, bij gelegenheid van 't nederleggen des Ambts van Rector Magnificus aan de Hoogeschool te Leyden, den achtsten van sprokkelmaand 1820: welk berigt elk verlangt te lezen in de Annales Academiae Lugduno Batavae.

2 In de Vaderlandsche Letteroefeningen, voor December 1819, Mengelwerk, bl. 737-753.

(5)

juist oordeel te vellen over diens groote verdiensten in de onderscheidene vakken van Botamie, Chemie en Natuurlijke Historie. in alle even luisterrijk uitblinkende.

Wat ook anderen reeds gezegd hebben, of nog zullen zeggen, ik kan niet van mij verkrijgen, in 't geheel bij deze gelegenheid van hem te zwijgen. Dit gedoogt noch onze vriendschap, noch de bijzondere hoogachtinge voor 's Mans persoon en werkzaamheden.

Onze vriendschap, in 't jaar 1786 gemaakt, was zoo opregt, als standvastig. Wij beijverden ons, bij alle gelegenheden, wederzijdsche blijken van zuivere

toegenegenheid te geven. En welke veranderingen van toen af en naderhand in ons Vaderland voorvielen, onze vriendschap veranderde nooit, maar zij bleef onafgebroken voortduren, zoolang wij beiden in 't leven gespaard werden; en ik zal nimmermeer ophouden daaraan met dankbaarheid te denken.

Wie van onze tijdgenooten, die den gadeloozen Brugmans hadden leeren kennen, was niet vervuld met gevoelens van bijzondere hoogachtinge voor zijne zonderlinge kundigheden? wie begeerde niet zijne lessen to hooren? Ik rekende het onder mijne voorregten, dat ik hem, in de laatste jaren van zijn dierbaar ieven, ook als mijnen geachten Leermeester eerbiedigde. Drie volle jaren hoorde ik, zonder eenig verzuim, deszelfs verstandige, wijze en nuttige lessen over de belangrijkste gedeelten der Natuurlijke Historie: lessen, in welke hij of oude waarheden staafde, of latere, zelfs de nieuwste, ontdekkingen mededeelde, zonder te vergeten, hoe onze Nederlandsche Natuuronderzoekers, Swammerdam, Baster en meer andere, reeds in vroegere dagen ontdekt en beschreven hadden, 't welke naderhand als geheel nieuw werd opgegeven.

Elk bewonderde, met mij, de ongemeene vaardigheid, de zeldzame duidelijkheid en het doordringende vernuft, waarmede alle die lessen voorgedragen werden. Taal en zaken hielden alle aandachtige toehoorders als in verrukkinge opgetogen. Ook zal ik nooit vergeten de voortreffelijke en aandoenlijke aanspraak, met welke hij zijne laatste les in 't voorgaande jaar eindigde: eene aanspraak, welke overwaardig zijn zou, dat zij, met 's Mans gedrukte of nog ongedrukte Latijnsche Verhandelingen en Redevoeringen, in éénen bondel in het licht kwame. Die aanspraak trof mij derwijze, dat ik op 't onverwachtste besloot, hem in 't Latijn aantespreken, en niet enkel voor mij zelven, maar ook in naam van alle zijne toehoorders, hem te bedanken voor het onderwijs, aan ons ver-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1820

(6)

gund, en te wenschen, dat onze Leermeester, het sieraad en de roem der Leydsche Hoogeschole, nog vele jaren goedgunstiglijk in 't leven mogte gespaard worden. Ik gebruikte toen weinige woorden, doch zij kwamen uit het hart voort. Och of het

GODE behaagd had onzen wensch te verhooren! Ik wil niet ontveinzen, dat bij mij al spoedig zekere bekommeringe oprees, dat welligt mijn gansch ongewoon bedrijf kon misduid worden; maar die bekommeringe verminderde door de overdenkinge, dat men wel iets zou willen verschoonen in een' leerling van 79 jaren; en die bekommeringe werd verwisseld met een wezenlijk genoegen, wanneer ik vernam, dat mijne korte en welmeenende aanspraak niet onaangenaam geweest was, noch aan onzen geachten Leermeester, noch aan zijne Hoorders van allen rang, noch aan de groote schare der Akademische Jongelingschap. Zij alle betuigden, zich zoo wel met mijne dankzegginge, als met den heilwensch, eenpariglijk te vereenigen.

Het kon niet anders zijn, of een aantal van geleerde Maatschappijen moest het zich zelfs tot eere rekenen, den wijdvermaarden Brugmans onder hare voornaamste Leden te kunnen tellen. Zijn naam was in en buiten ons Vaderland met allen roem bekend geworden door zijne Latijnsche Schriften, die door anderen reeds gemeld zijn.

Menigvuldige bezigheden in verschillende Ambtsbetrekkingen lieten niet toe, dar hij voor alle die Genootschappen even werkzaam was; voor de meeste was hij echter een zeer nuttig Lid: 't zij door de opgave van gewigtige vragen, gelijk bij herhalinge en nog onlangs bij de Haarlemsche Maatschappije gebleken is; 't zij door de

beantwoordinge van vragen, door anderen voorgesteld; 't zij door de naauwkeurige en beslissende beoordelinge der ingezondene antwoorden, op vele prijsvragen ingekomen, en aan zijn oordeel onderworpen; 't zij door mededeelinge van eigene stukken, in de Nederlandsche taal geschreven, en daarom minder algemeen in andere landen bekend geworden: bij voorbeeld, de keurige en nieuwe aanmerkingen over de middelen, door welke de Visschen zich bewegen, in het algemeen, en over het vermogen der uitademinge tot dat einde, in het bijzonder; door het Hollandsche Instituut der Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, in 't jaar 1812, door den druk gemeen gemaakt3.

3 Eerste deel der Verhandelingen van de Eerste Klasae, bl. 185-217.

(7)

Na dat de moeilijke zorge over den Akademischen Kruidtuin, en vooral sedert deszelfs merkelijke vergrootinge, hem was aanbetrouwd, oordeelde hij het van belang, dat daarin geplaatst zouden worden de borstbeelden der beroemdste Kruidkundigen, Dodonaeus, Clusius, Boerhaave en Linnaeus. Wie kon anders verwachten, dan dat ook het borstbeeld van onzen Brugmans daarbij zou gevoegd worden?

Ik kenne geen tweede voorbeeld in ons Vaderland, dat iemand der Geleerden begiftigd wierde met de eereteekens van vier Ridder-Orden. De Keizer van Rusland, de Koningen der Nederlanden, van Frankrijk en van Pruissen gaven aan den zeldzamen Brugmans hiermede een openbaar bewijs, op welken hoogen prijs Zij stelden 's Mans voorbeeldelooze zorge voor het behoud der vele duizenden menschen, die, bij gelegenheid van den beroemden en beslissenden veldslag van Waterloo, hun leven gewaagd hadden. Met die teekenen van eere pronkt ook het welgelijkende Portrait van onzen Brugmans, door eene meesterlijke hand geschilderd, en op de Akademische Senaatkamer geplaatst, waar elk, die het beschouwt, als met een vingerwijs in bewonderinge en met hoogachtinge zegt: Dit is het afbeeldsel van eenen der grootste Mannen van zijnen leeftijd!

En, zou Hij ook niet overwaardig zijn, dat voor Hem, gelijk voor Scaliger, Clusius, de Heurnius, Erpenius, de Meermans, Coccejus, de Kerkhovens, Boerhaave, van den Bergh, Camper, Luzac en andere vermaarde Mannen, een Gedenkteeken in de Pieterskerke binnen deze Stad opgericht wierde, om hierdoor te meer den eerbied voor Brugmans telkens te verlevendigen en in een dankbaar gemoed bij alle Landgenooten en Vreemdelingen onveranderlijk te bewaren, zoolang Keizer- en Koningrijken bestaan, zoolang bondige Geleerdheid in achtinge blijft, zoolang ootmoed voor den Schepper der Natuur geprezen wordt, zoolang liefderijke zorge voor het menschdom bij beschaafde volken hare waarde behoudt, zoolang de namen der eerste Kruid- Schei- en Natuurkundigen door geheel Europa met den

uitgebreidsten roem vermeld worden.

Nog verloor in dit jaar deze Maatschappij uit hare Leden de Heeren Van Noort, Stinstra, Hultman en Thije Hannes.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1820

(8)

[Levensbericht van Willem Jacob van Noort]

De eerstgenoemde, Mr. WILLEM JACOB VAN NOORT , was in 't bezit eener aanzienlijke verzamelinge van Handschriften, vergaderd door de Heeren Griffiers van Alphen en de Malnoë, en ten grootsten deele behoorende tot de Geschiedenissen der Stad Leyden, bijzonderlijk tot het beleg en ontzet van dezelve in de jaren 1574 en 1575, en tot het Leven van den onstervelijken Burgemeester van de Werff. Gelijk aan mij in vroegere jaren vriendlijk door den Griffier de Malnoë het vrije gebruik van die keurige Handschriften vergund werd, was ook de Heer van Noort altijd bereidwillig, om die verzamelinge aan anderen medetedeelen, die een oogmerk hadden het hunne toetebrengen ter ophelderinge van onze Vaderlandsche Historie.

[Levensbericht van Pieter Stinstra]

Van den Heere PIETER STINSTRA wete en behoeve ik niets verder te berigten na de uitgave van de Hulde aan deszelfs nagedachtenis, geschreven door ons geëerd Medelid, den Hoogleeraar de Crane , en door Hem aan ons gedrukt medegedeeld.

[Levensbericht van Carel Gerard Hultman]

De Heer Mr. CAREL GERARD HULTMAN volgde van jongs af het voetspoor van zijnen geleerden Vader, en wijdde zich met ijver toe aan de Letteroefeningen. Welke vorderingen hij, door het onderwijs van de beroemdste Hoogleeraren te Leyden, Ruhnkenius, Valckenaer, Voorda, Pestel, van der Keessel, gemaakt had in Taalkunde en in Wetenschappen, bijzonderlijk in de Geschiedenissen en de Regtsgeleerdheid, werd openbaar in 't jaar 1772. Toen twintig jaren oud zijnde, schreef en verdedigde hij eene Verhandelinge tot betoog, dat de Staten der Vereenigde Nederlanden den Spaanschen Koning, Filips den IIden, met regt afgezworen hadden (de Principe Tyranno, s. de justitia edicti Ordinum Foederati Belgii, Philippum II. Hispaniae Regem imperio summoventium).

Zijne verkregene bekwaamheden en onvermoeide werkzaamheid baanden hem den weg tot het verkrijgen van aanzienlijke en gewigtige Ambtsbedieningen. Eerst bekleedde hij den post van Griffier des Hofs van Gelderland, en hij genoot, door de vlijtige waarneminge van denzelven, eene algemeene en welverdiende achtinge.

Na de omwentelinge, in 't jaar 1795 voorgevallen, kreeg hij eenig aandeel in de beheeringe der Burgerlijke zaken van ons Vaderland; doch van grooter belang was zijne aanstellinge in 't jaar 1798 tot Griffier of Secretaris van het Uitvoerend Bewind, en in 1805 tot Secretaris van 't Staats-Bewind der Bataafsche Republiek,

(9)

welk Ambt hij bleef bekleeden tot den tijd der komste van Koning Lodewijk op den troon van Holland.

Onder het Staats-Bewind werd hij, in 't jaar 1802, met een' geheimen last naar Berlijn gezonden, en vertoefde aldaar een' geruimen tijd. Hoewel hij hier geen gewoon Diplomatiek karakter bekleedde, was hij echter in een bijzonder aanzien bij alle voorname persoonen, die zich toen te Berlijn bevonden.

Sedert de komste van Koning Lodewijk in Holland, leefde hij ambteloos, maar slechts voor een' korten tijd: want in 't jaar 1807 werd hij door dien Koning benoemd tot Directeur Generaal der fräaie Kunsten, voor welken post hij bij uitstek berekend was, zoo uit aanmerkinge der noodige kundigheden, reeds te Berlijn met roem bekend geworden, als uit hoofde eener kostbare verzamelinge van daartoe behoorende stukken, welke hij zelf bezat. Bevorderd wordende tot gewonen Staatsraad, verliet hij denzelven.

Na de invoeringe der Land-Drostambten in 't Koningrijk van Holland, werd hij benoemd tot Land-Drost in het Departement van Maasland; in welke hoedanigheid hij de grootste achtinge verwierf, zoo bij den Koning, als bij allen, die in eenige betrekkinge tot hem als Land-Drost stonden.

De Bataafsche Republiek in 't Fransche Keizerrijk ingelijfd zijnde, bleef Hultman nog in den post van Land-Drost, en werd bij voorraad Prefect tot in sprokkelmaand 1811, of tot de aankomste van den Heere de Stassart, benoemd tot Prefect van 't Departement der Monden van de Maas.

Nu verliet Hultman zijn Vaderland, en vertrok naar Frankrijk, omdat hij, in wijnmaand 1810, door den toenmaligen Keizer aangesteld was tot Prefect van het Departement Vaucluse, welks hoofdplaats was Avignon. Door beleid en

voorzichtigheid, wist hij de goedkeuringe van Napoleon en der Staatsdienaars te verwerven, maar niet minder de toegenegenheid der ingezetenen van het gansche Departement. Hiertoe te geraken, is doorgaands meer bezwaarlijk in een vreemd Land, dan bij zijne Landgenooten.

Naderhand is hij benoemd tot Prefect van de Monden van den IJssel; en in deze laatste betrekkinge bevond hij zich te Zwolle in 't jaar 1813.

Wanneer de zaken in ons Vaderland omtrent het einde van dat jaar omgekeerd waren, keerde hij uit Overijssel herwaards terug, wordende zijne bekwaamheden en verdiensten hier geenszins miskend. De Koning der Nederlanden vereerde hem met den aan-

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1820

(10)

zienlijken post van Gouverneur van Noord-Braband: welken hij, tot algemeen genoegen, bekleedde tot in 't begin des jaars 1820, wanneer hij, wegens verminderende ligchaamskrachten en afnemende geestvermogens, dit zwaarwigtig Ambt niet langer kon waarnemen, en hij zich genoodzaakt zag, zijn ontslag te verzoeken, 't welke hem door Zijne Majesteit den Koning op eene hoogst gunstige wijze vergund is; maar hij had een' zeer korten tijd het genot van een ambteloos leven, zijnde hij den zevenden van lentemaand dezes jaars, in den ouderdom van 67 jaren, binnen 's Hertogenbosch overleden.

Edele smaak en juist oordeel bespeurde men allerwege, zoo wel in zijne verzamelinge van kunststukken, als van oude en nieuwe werken in verschillende vakken der wetenschappen. Zij, die hem van nabij gekend hebben, roemen zijne ongemeene vlugheid en schier onnavolgbare vaardigheid in 't vervaardigen van alle geschriften, die tot zijne Ambtsbezigheden betrekkelijk waren.

Mij is niet bekend, dat de kundige Man ooit iets, uitgezonderd de bovengemelde Verhandelinge, heeft laten drukken, ten zij men hiertoe mag brengen eene

allervolledigste Statistiek der Provincie Noord-Braband, door hem als Gouverneur uit alle mogelijke berigten opgesteld, aan andere Provincien ook gedrukt medegedeeld, en niet ongeschikt, om hier en daar tot een voorbeeld van navolginge te kunnen verstrekken, volgens de verzekeringe van iemand zijner gemeenzame Vrienden, die ook de goedheid had, om eenige bijzonderheden, den Heere Hultman betreffende, en te voren gemeld, aan mij tot een openlijk gebruik medetedeelen. Jammer is het, dat zijne Verhandelinge over den zondvloed, welks algemeenheid hij beweerde, het licht niet heeft mogen zien. Zij was voorgelezen in de Haagsche Maatschappije Diligentia, maar bleef ongedrukt.

Het zal niemand bevreemden, dat een Man, door ongewone kundigheden en eereposten bekend, binnen den omtrek van weinige jaren in eene naauwere

betrekkinge kwam tot verscheidene Maatschappijen van Kunsten en Wetenschappen, te Vlissingen en Middelburg (1783 en 1809), te Haarlem (1804), Leyden (1806), Berlijn (1807), Utrecht (1809), en in dat zelfde jaar tot het Instituut te Amsterdam *.

* Na het schrijven, uitspreken en bijna geheel drukken van deze aanspraak werd mij berigt, dat te 's Hertogenbosch onlangs in 't licht kwam Redevoering ter nagedachtenis van Mr. C.G.

Hultman, uitgesproken door Mr. J.F. Mauritsz Ganderheyden. Bij het vlugtig doorloopen dezer Redevoeringe ontdekte ik, dat in dezelve veel gevonden wordt, 't welke door mij niet gemeld is.

(11)

[Levensbericht van Johan Abraham van Thije Hannes]

Onder de vroegste en nog onlangs levende Leden onzer Maatschappije is geweest de Heer Mr. JOHAN ABRAHAM VAN THIJE HANNES , verkozen in hooimaand 1768, op welken tijd hij Drost en Dijkgraaf van Empel en Meerwijk, Raad en Schepen der Stad Gorinchem was. Niet voor eergisteren met volkomene zekerheid berigt van zijn overlijden ontvangen hebbende, kan ik heden niet anders van hem melden, dan dat hij, in zijnen besten leeftijd, een werkzaam en nuttig Lid voor dit Genootschap was, gelijk uit de Handelingen der Maatschappije en van elders genoegzaam blijkt, en aan onze oudste Medeleden niet onbekend is.

Nu nog een woord, mij zelven belangende. Door de ziekte en den dood van den voortreffelijken Hoogleeraar Schultens , ben ik, als zijnde toen het oudste Lid dezer Maatschappije, binnen Leyden woonachtig; met eenstemmigheid verkozen tot haren Voorzitter. Dien eerepost hebbe ik, van dien tijd tot heden toe, en dus volle 27 jaren, mogen bekleeden, niet gelijk ik altijd wilde, maar zoo als ik best konde. Het was mij tot genoegen, en ten blijke van onverdiende goedgunstigheid der Leden, dat zij al het gebrekkige mijner pogingen wilden verschoonen, en mijne welmeenende ondernemingen, of tot instandhoudinge der Maatschappije, of tot vermeerderinge van haren roem, in een gunstig licht geliefden te beschouwen. Niemand van U kan of zal het mij ten kwade duiden, dat ik, die bijkans tachtig jaren oud ben, mij bij het einde van deze Vergaderinge zal ontslagen rekenen van het Voorzitterschap, met verzoek, dat een ander der Leden dien post met alle bereidvaardigheid wil aanvaarden.

Des onaangezien, wensche ik, als Medelid, nuttig voor eene Maatschappije te blijven, welker belang mij nooit onverschillig zal kunnen worden.

Niet zonder aandoeninge zal ik, derhalve, heden deze plaatse verlaten, maar ook niet zonder toebiddinge van 's Hemels zegen over alle de Leden, over uwe bijzondere Persoonen, uwe Huizen, alle uwe Ambtsbezigheden. Leeft lang; leeft tot dien gezegenden ouderdom, welken ik mogte bereiken; leeft tot eere van den Allerhoogsten, en ter bevorderinge van uw eigen heil; leeft tot luister van deze Maatschappije, welke, naar mijnen wensch, zal bloeijen, zoolang de Nederlandsche Taal- Dicht- Oudheiden Geschiedkunde in aanzien blijft, en den hoogsten trap van roem en eere kan beklimmen!

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1820

(12)

De Vergadering betuigt den Voorzitter haren dank voor zijne belangrijke aanspraak, en verkrijgt, op haar verzoek, zijne toestemming tot het plaatsen van dezelve in de Handelingen van dezen dag. Zij behoudt zich echter de nadere raadpleging voor over hetgeen, in het slot der aanspraak, nopens het presidium gezegd werd.

Hierop gaat zij over tot de behandeling der punten, bij den brief van beschrijving voorgesteld.

I.

Van de voornaamste handelingen der Maandelijksche Vergadering, sedert de laatste algemeene bijeenkomst, wordt door den Secretaris het volgende verslag gedaan:

MIJNE HEEREN ,

Hoogst aangenaam zou het mij geweest zijn, het verslag van de voornaamste Handelingen der Maandelijksche Vergadering sedert de laatste algemeene bijeenkomst, 't welk ik, naar gewoonte, de eer heb U aan te bieden, te mogen aanvangen met het berigt, dat op de Prijsvraag, in den jare 1818 uitgeschreven, eenige antwoorden waren ingekomen. Dan, tot mijn leedwezen, zie ik mij verpligt U te melden, dat dezelve geheel onbeantwoord is gebleven. Doch was, in dit opzigt, het afgeloopen jaar min gunstig voor de Maatschappij, in andere opzigten leverde hetzelve stoffe uit, om ons over haren toenemenden bloei te verheugen. De gehoudene openbare Zittingen strekten op nieuw ten bewijze van den ijver van hare Leden, om haren luister te handhaven. In de eerste dier Zittingen hield de Hoogleeraar A. SIMONS

eene voorlezing over het karakter van Filips II, de voornaamste oorzaak van de verheffing der voormalige Zeven Vereenigde Nederlandsche Provincien; waarna de Heer Mr. J. DE KRUYFF eene dichterlijke navolging voorlas van het laatste gedeelte van het IV Boek der Eneïs van Virgilius. De tweede openbare Vergadering werd door den Hoogleeraar H.A. HAMAKER geopend met het voorlezen van eene Proeve over het drama Sakontala van den Indischen dichter CALIDAS ; waarna de Hoogleeraar J. CLARISSE de bijeenkomst besloot met de voordragt van eenige losse bedenkingen omtrent de vrouwelijke verstandsoefening. In de derde Zitting werd het,

(13)

in de eerste plaats, den steller van dit verslag vergund de Vergadering bezig te houden met eene voorlezing over het Godsdienstig karakter van Prins Willem I; waarna de Heer Mr. J. SCHELTEMA eene Verhandeling voorlas over de Dortsche Dichterenschool in de 17de Eeuw.

De Maandelijksche Vergadering had verder het genoegen van een vroeger genomen besluit, ter veraangenaming van hare bijeenkomsten, door eenige letterkundige voordragt, met een gewenscht gevolg in werking gebragt te zien. Dus onderhielden haar, bij verschillende gelegenheden, de Heer M. TIJDEMAN met eene voorlezing over eenige zeldzame boekjes op ana; de Heer J.W. TE WATER met de mededeeling van een stukje over de Nederlandsche Spreekwoorden, de Heer J. CLARISSE met de voordragt van aanmerkingen over eenige verouderde woorden, die met vrucht weder zouden kunnen ingevoerd worden; en eindelijk de Heer H.W. TIJDEMAN , door, ter vergoeding van het gemis, door de ongesteldheid van het geachte medelid, 't welk de leesbeurt vervullen zou, te ondervinden, een stukje voor te lezen van een der jongst gekozene buitenleden, den Heer J. GEEL , tot opschrift hebbende: Iets over de Alexandrijnsche Letterkunde, met eene proeve van eene vertaling uit den 3den Zang der Argonautica van APOLLONIUS RHODIUS .

Voorts ontving de Maatschappij, in het afgeloopen jaar, zoo van hare Leden, als van letterkundige ligchamen en bijzondere Geleerden buiten haar, weder aangename bewijzen van 'hoogachting en welwillendheid in de toezending van belangrijke geschenken ter vermeerdering van hare boekerij. Van de Leden der Maatschappij boden aan dezelve ten geschenke aan, de Heer J.J. LAMBIN een werkje, getiteld, Geschiedkundige onderzoekingen op de aloude aanstellinge van den Voogd enz. der Stad Yperen; de Heer BEHAEGEL Thèse, que soutiendront set élèves enz.; de Heer J. KONING naamlijst van eenige zeldzame boeken en handschriften; de Heer N.G.

VAN KAMPEN het I Deel van zijne Verkorte Geschiedenis der Nederlanden; de Heer J.J. RAEPSAET zijne Histoire des Etats Generaux enz.; de Heer Mr. J.H. HOEUFFT een Latijnsch werk, getiteld Parnasus Belgicus; de Heer Mr. W. BILDERDIJK

onderscheidene werken, met name: Nieuwe Dichtschakering, II Deelen, Verhandeling over het Letterschrift, en Lijkzangen; de Heer Mr. J.C. VAN ASSEN zijnen Perikles van Athene; de Heer Mr. J.T. BODEL NIJENHUIS zijne Dissertatio

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1820

(14)

Juridica de juribus typographorum etc.: en de Heer DE CRANE zijne Levensschets van wijlen P. Stinstra. De reeds genoemde Heer RAEPSAET verwierf zich kortelings eene nieuwe aanspraak op de erkentelijkheid der Maatschappij, door op eene beleefde wijze ter harer beschikking te stellen eene in het Fransch geschrevevene Verhandeling, ten titel voerende: Dissertation historique et eritique sur les Poorterijen ou Communes des Pays-bas. - Tot de boekgeschenken, der Maatschappij van buiten toegekomen, behooren het IIIde Stuk der Verhandelingen van het Zeeuwsche Genootschap der Wetenschappen te Middelburg, en het laatste Deel van de Annales Academiae Groninganae, haar door de H.H. Bestuurders van het genoemde Genootschap en Rector en Senaat der voorgemelde Hoogeschool toegezonden, een oud Duitsch dichtstuk, Wigalois geheeten, en Bijdragen tot de oude Nederlandsche Letterkunde, haar door derzelver uitgevers, den Heer Prof. BENEKE , en den Heer Mr. J.A.

CLIGNETT vereerd.

Eindelijk zult gij buiten twijfel met genoegen vernemen, dat niet slechts de Heeren, in de laatst gehoudene jaarlijksche Vergadering benoemd, het hun opgedragen Lidmaatschap op de beleefdste wijze hebben aangenomen, maar dat ook de Maandelijksche Vergadering gelegenheid gehad heeft, om van de haar verleende vrijheid tot het verkiezen van Leden, binnen Leyden wonende, tot merkelijke uitbreiding van haren kring, en aanzienlijke aanwinst voor de Maatschappij, gebruik te maken. Op hare uitnoodiging toch werd het Lidmaatschap der Maatschappij op de meest verpligtende wijze aanvaard door de Heeren Mr. P.J. DE BIJE , Mr. J.G. DE MEY , D.M.G. VAN BOMMEL , Mr. G. PRINS , Dr. P.G. VAN HOORN , Mr. J.T. BODEL NYENHUIS , en Mr. J.O. ARNTZENIUS .

I I .

Uit de voorgestelde Prijsvragen, tot de klasse der Oudheid- en Geschiedkunde behoorende, wordt door de Vergadering de volgende gekozen, om beantwoord te worden voor den eersten van Louwmaand des jaars 1822:

‘Wanneer, en op welke wijze, heeft de Derde Staat begonnen invloed te krijgen in de Staatsvergaderingen? en hoe-

(15)

danig was die invloed onder de Hertoglijke regering in Braband, en de Grafelijke in Vlaanderen, Holland en Zeeland?’

I I I .

Tot het beoordeelen der Verhandelingen, welke, ter beantwoording van de vastgestelde Prijsvraag, vóór den bepaalden tijd zullen zijn ingekomen, worden benoemd de Heeren Mr. M. TIJDEMAN , Mr. W. BILDERDIJK , M. SIEGENBEEK , Mr. VAN PABST TOT BINGERDEN , Mr. VAN LEYDEN VAN WESTBARENDREGT , Mr. J.C. DE JONGE , en A. SIMONS .

I V .

Wordt besloten in het volgend jaar een onderwerp te kiezen uit de klasse der Taalkunde.

V.

Aan de Maandelijksche Vergadering wordt, naar oud gebruik, voor den tijd van één jaar, vrijheid verleend tot het verkiezen van Leden, binnen Leyden wonende.

V I .

De rekening van den Penningmeester door de Vergadering opgenomen en

goedgekeurd zijnde, is daaruit gebleken, dat de ontvangst, gedurende het afgeloopene jaar, bedragen heeft eene som van duizend zes-en-zestig Guldens, zes stuivers en tien penningen, de uitgave daarentegen eene som van negen honderd en negen Guldens en vijftien stuivers, blijvende er dus bij kas een batig overschot van honderd

zes-en-vijftig Guldens, elf stuivers en tien penningen.

V I I .

De toelage voor het jaar 1821 is bepaald op een dukaat.

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1820

(16)

V I I I .

Als de Voorzitter, in de eerste plaats de stemming openende ter verkiezing van eenen opvolger voor hemzelven, door het algemeene verzoek der Vergadering niet kon worden overgehaald, om dien post nog voor een jaar te blijven waarnemen, doet de Heer VAN LEYDEN VAN WESTBARENDREGT het voorstel, om geen' nieuwen Voorzitter, maar eenen Vice-president te verkiezen, die met den Hoogleeraar TE WATER , welke steeds als Voorzitter zou blijven beschouwd worden, de Vergaderingen zoude besturen. De Vergadering erkende het gepaste van het voorgeslagen middel, doch maakte zwarigheid, zulk een nieuw Ambt, zonder dat het voorstel daartoe op de punten van beschrijving geweest was, in te voeren, of ook, inmiddels en in afwachting der volgende algemeene Vergadering, zoodanig eene keuze te doen. Zij vereenigde zich daarom in den wensch, dat zoowel het slot der Aanspraak van den Voorzitter, waarin dezelve zijn besluit verklaard had, om dezen post neder te leggen, als het daaruit gesproten voorstel van den Heer VAN LEYDEN VAN WESTBARENDREGT , tot de raadpleging en beslissing der eerstkomende algemeene Vergadering mogt uitgesteld blijven, en verzocht den Heer Prof. TE WATER op het dringendst, om ook nog gedurende dit jaar, zoo veel zijne gezondheid en krachten zouden gedoogen, de Vergaderingen der Maatschappij te willen bijwonen, en dan ook bij dezelve den post van Voorzitter waar te nemen, terwijl, bij zijne afwezigheid, de oudste der

tegenwoordig zijnde Leden, gelijk tot dus verre had plaats gehad, voor hem zoude optreden: in welk voorstel en verzoek genoemde Heer dan eindelijk ook bewilligde en berustte.

Voorts werd tot Secretaris verkozen de Heer M. SIEGENBEEK ; tot Secretaris voor de Briefwisseling de Heer Mr. H.W. TIJDEMAN ; tot opziener over de uitgave de Heer Mr. M. TIJDEMAN , die, eerst wegens zijne gevorderde jaren zich van dien post verschoonende, denzelven, tot groot genoegen der Vergadering, weder op zich nam ten gevolge van de bereidvaardigheid, door de Leydsche Leden betuigd, om hem in de waarneming daarvan alle verlangde hulp te verleenen. Tot Penningmeester eindelijk wordt benoemd de Heer M. SIEGENBEEK .

(17)

I X .

De Vergadering vindt goed, dat in het volgend Wintersaizoen weder drie openbare Zittingen gehouden worden, en wel de eerste op Vrijdag, den 24 November dezes jaars, de tweede op Vrijdag, den 20 Januarij des jaars 1821, en de derde op Vrijdag, den 17 Maart deszelfden jaars.

Tot het houden van voorlezingen in gebondene, of ongebondene rede worden voor de eerste dier Zittingen benoemd de Heeren A. SIMONS en A. DOIJER T.Z. , voor de tweede de Heeren J. CLARISSE en Mr. J.C. VAN ASSEN , voor de derde de Heeren N.G.

VAN KAMPEN eu B.F. TIJDEMAN .

X.

Tot Leden worden gekozen: de Heeren J. BOSSCHA L.H.M. et Phil. Theor. Dr., Praeceptor der Latijnsche Scholen in 's Hage; Baron DE CONINCK , Minister van Binnenlandsche Zaken; Mr. I. DA COSTA , Advocaat te Amsterdam; H.H. DONKER CURTIUS , S.S. Theol. Dr., Predikant te Arnhem; Mr. D.J. VAN EWIJCK , Secretaris van het Ministerie van Onderwijs, Nat. Nijverheid en Koloniën, Mr. M.W. DE JONGE

, Advocaat in 's Hage, Mr. J. KINKER , Hoogleeraar in de Nederduitsche Letterkunde te Luik; Baron KEVERBERG VAN KESSEL , Lid van den Raad van State; Mr. J.G. DE MEY VAN STREEFKERK , Buitengewoon Staatsraad enz.; TH. SILVER , Hoogleeraar te Oxford, en N. WESTENDORP , Predikant te Losdorp, in de Provincie Groningen.

Eindelijk draagt de Secretaris voor de Briefwisseling, zoo voor zichzelven, als uit naam van den Penningmeester, aan de Vergadering de vraag voor, welke er ontstaan was nopens de betaling van toelage door zulke Leden der Maatschappij, die reeds vroeger woonachtig, of sedert verkozen waren in die Nederlandsche Gewesten, welke te voren niet tot den Vaderlandschen Staat behoorden, doch thans met ons tot hetzelfde Rijk vereenigd zijn, en waaromtrent de Maandelijksche Vergadering geoordeeld had, dat het

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1820

(18)

billijkst was dezen middelweg in te slaan, om namelijk aan hen voor te stellen, of zij verkozen, op den vorigen voet, zonder betaling van toelage, maar ook zonder de werken der Maatschappij te ontvangen, Leden van dezelve te blijven, dan of zij, onder het voldoen van dezelfde verpligting, ook gelijke voorregten met de overige Leden wilden genieten. Deze maatregel is, met opzigt tot de vroeger verkozene Leden, volkomen goedgekeurd; doch de Vergadering heeft geoordeeld, dat voor de Leden, nu en vervolgens te verkiezen, geen onderscheid tusschen Nederlanders konde gemaakt worden, en derhalve bij het berigt van de verkiezing kennis diende gegeven te worden van de jaarlijksche toelage en het daaraan verknochte voorregt van de uitkomende werken der Maatschappij gratis te ontvangen.

(Is geteekend) J.W. TE WATER .

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nu aan mij bijna zeventien jaar later de vererende Prijs voor Meesterschap wordt uitgereikt, heb ik daaruit begrepen dat mijn werkzaamheden vóór en ná mijn emeritaat toch

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001.. 11 De Feijter meent, dat de dichter aan het eind van het gedicht zijn eigen ogen in verband brengt met de maan,

In 1959 komt Kunst eens bij Hotz thuis in zijn hofje bij de Malle Molen in Den Haag en daar vertelt Barbara, met wie Hotz toen getrouwd was, dat Frits al veel verhalen in de kast

lidmaatschapsdiploma) niet of veel te laat kregen en dat hij niet op tijd vanuit Nederland werd geïnformeerd over verkozen of door het bestuur benoemde Zuid-Afrikaanse leden,

Wanneer dan ook nog in deze ‘dichtersbiografie’ verhalende en essayistische elementen nagenoeg geheel ontbreken, terwijl er anderzijds niet kan (en ook niet mag) worden gesproken

Waarde Kossmann, ik heb vanmorgen, aan het begin van mijn openingswoord, al gelegenheid gevonden om u te citeren als een voorzitter die zijn opvolgers zich tot voorbeeld konden

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1971.. Voor een hedendaagse lezer of toeschouwer gaat deze interpretatie een stap te ver. De valsheid van Tartuffe's devotie

De innigheid en het nauwelijks verborgen heimwee waarmee hij in de correspondentie met deze jeugdvriendin spreekt over de dood van Richard van Schuylenburch bij het bombardement van