• No results found

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria · dbnl"

Copied!
258
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink

bron

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria. Wereldbibliotheek, Amsterdam 1935

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/scha043litt01_01/colofon.htm

© 2010 dbnl / erven Carel Scharten / erven Margo Scharten-Antink

(2)

Woord vooraf.

De schrijvers van dit boek hebben zich de vraag gesteld, of zij het verschijnen doen op het rechte oogenblik, nu het nieuwe Italië de sympathieën, die het meer en meer in de wereld te winnen begon, dreigt te verspelen door zijn Abyssinische

onderneming.

Het eerste antwoord, dat zij zichzelven gaven, was een wedervraag: - is het Italiaansch-Abyssinisch conflict wel bij uitstek een zaak van het nieuwe Italië? Sinds een halve eeuw immers, sinds 1889, is Abyssinië een doelwit der Italiaansche aspiraties, en bij de accoorden van 1891, 1894 en 1906 had bovendien Italië zich met Engeland en Frankrijk omtrent Abyssinië verstaan.

Een tweede wedervraag ligt voor de hand: verschilt deze koloniale oorlog essentieel van die, door het democratische Engeland, het republikeinsche Frankrijk en het zéér democratisch Italië

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(3)

van 1911, in Transvaal, Marokko en Lybië gevoerd?

En een derde vraag is deze, - waarom de Volkenbond, die steeds platonisch liefhad of gispte, juist bij deze gelegenheid zijn Angelsaksische tanden laat zien.

De schrijvers willen hier overigens geheel in het midden laten, wie in het gelijk is.

Het komt hun echter voor, dat in dit tijdsgewricht, nu het nieuwe Italië allen tegen zich heeft, deze roman, waarin het in een zijner beste verwerkelijkingen wordt getoond, inderdaad op het rechte oogenblik verschijnt. Want zal zeker de

Abyssinische kwestie, in den geest van vele vredelievende lezers, er een schaduw over vooruitwerpen, - het boek-zelf moge deze schaduw doorschijnen met een beeld, dat het nieuwe Italië kennen doet van een gansch anderen kant.

En geen koloniale oorlog kan iets af doen aan de groote vredeswerken, die het schiep.

Dit boek ‘Littoria’ is een historische roman, doch niet één, geschreven enkel naar documenten. Het is, hoe gedocumenteerd ook, een historische roman van ooggetuigen. Er is in dit werk geen tafereel, geen bizonderheid, economische, sociale of politieke waarden betreffend, die niet persoonlijk door de auteurs zijn meegeleefd of uit den mond hunner vrienden, de Littoriaansche boeren opgeteekend.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(4)

De personen uit dit boek zijn dan ook nergens ‘de spreekbuis van de Schartens’.

Wel integendeel hebben de Schartens er zich op toegelegd, een zoo zuiver mogelijke spreekbuis te zijn der boeren van Littoria. Het zijn de boeren van Littoria, die hier, door het woord der schrijvers, hun eigen epos schrijven.

In het bizonder is dit het geval met de gevoelens dier boeren voor hun Duce. Dat aan Mussolini's voortvarenden en onverzettelijken wil gelukt is, wat gedurende vijfentwintig eeuwen tevergeefs was nagestreefd, kan ieder bezoeker der uit den dood opgewekte Pontijnsche Landen constateeren. Maar méér dan het materieele geschenk, dat Mussolini aan Italië en aan duizenden verarmde boerengezinnen gaf, is de bezieling en de daadkracht, die deze man door zijn even

eenvoudigmenschelijke als heroïsche verschijning onder zijn volk te wekken wist.

Den tegenstanders van het Fascisme (die zeker niet in al hun bezwaren ongelijk hebben) herìnnert de schrijver van dit voorwoord aan den tijd, dat hij, -

niettegenstaande zijn eigen overtuiging noch Katholiek noch Calvinistisch, noch sociaaldemocratisch, noch communistisch was - als beoordeelaar van letterkundige werken, zoowel den grooten Katholieken dichter Guido Gezelle en den fellen Calvinist Bilderdijk in hun kunst te bewonderen wist, als de socialistische en commu-

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(5)

nistische dichters Herman Gorter en Adama van Scheltema, Henriette Roland Holst en Van Collem.

Hij volgde die dichters in hun levend woord, dat hun gevoelens stralend uitbeeldde, en nooit twijfelde hij, noch ráákte hij aan die gevoelens, zoolang de klank van hun stem hun echtheid bewees.

Geen anderen maatstaf verwachten de auteurs van hen, die dit boek lezen zullen, - een boek, dat niet eenmaal door fascisten, Italiaansche noch Hollandsche, geschreven is, doch door onpartijdige beschouwers, die echter voor menige krachtige eigenschap van het Italiaansche Fascisme en in 't bizonder voor de levenwekkende persoonlijkheid van Mussolini, zooals zij die voor hun oogen zagen, moeilijk géén bewondering hebben konden.

Het is dus slechts de vraag, of dit beeld van een fascistische wereld lééft en zuiver klinkt.

Bij het schrijven van dit boek hebben wij menigmaal gedacht aan de moedige pioniers van onze eigen nieuwe polderprovincie-in-wording.

Wij zouden geen Hollanders zijn, zoo wij er niet trotsch op waren, dat Holland, met de drooglegging der Zuiderzee, reeds jaren lang bezig is, even groote dingen te doen, en als eenmaal die werken voltooid zullen zijn - wanneer? - misschien nog grooter dingen zal hebben gedaan, dan in de voormalige Pontijnsche Moerassen zijn geschied.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(6)

De ingenieurs van Littoria erkennen het, en reeds voor den afsluitdijk alleen hebben zij het diepst ontzag.

Maar er zijn dingen, die, zoo zij ten onzent niet geheel en al ontbreken, toch zeker niet zoo sterk en zoo bewust aanwezig zijn: de groote, algemeene bezieling; de schoone eenheid van werkgever en arbeiders; en het Faustisch gevoel, dat de arbeid, en bovenal de arbeid te midden van gevaar, niet een last en een slavenketen, maar integendeel een verlossende vreugde kan zijn.

Van die dingen vooral spreke dit boek.

CAREL SCHARTEN.

Florence, 15 October, 1935.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(7)

Faust. Ein Sumpf zieht am Gebirge hin, Verpestet alles schon Errungene;

Den faulen Pfuhl auch abzuziehn, Das letzte wär' das Höchsterrungene.

Eröffn' ich Räume vielen Millionen,

Nicht sicher zwar, doch tätig-frei zu wohnen.

Grün das Gefilde, fruchtbar; Mensch und Herde Sogleich behaglich auf der neusten Erde, Gleich angesiedelt an des Hügels Kraft, Den aufgewälzt kühn-emsige Völkerschaft.

Im Innern hier ein paradiesisch Land, Da rase drauszen Flut bis auf zum Rand, Und wie sie nascht, gewaltsam einzuschieszen, Gemeindrang eilt, die Lücke zu verschlieszen.

Ja! diesem Sinne bin ich ganz ergeben, Das ist der Weisheit letzter Schlusz:

Nur der verdient sich Freiheit wie das Leben, Der täglich sie erobern musz.

Und so verbringt, umrungen von Gefahr, Hier Kindheit, Mann und Greis sein tüchtig Jahr.

Solch ein Gewimmel möcht' ich sehn, Auf freiem Grund mit freiem Volke stehn.

Zum Augenblicke dürft' ich sagen:

Verweile doch, du bist so schön!

---

Im Vorgefühl von solchem hohen Glück Geniesz ich jetzt den höchsten Augenblick.

Goethe. Faust II v. 11559-11586.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(8)

Voorspel.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(9)

Voorspel.

KON een menschengeest omdwalen tusschen de sterren, begaafd met een alziendheid, sterker en verder den aether doordringend dan de sterkste telescoop, welke vizioenen zouden hem opengaan!

En wendde hij zich uit de eeuwige verten naar deze nietige, verdwaasde planeet, die nochthans zooveel grootheid droeg, grootheid die lééfde, in orgiën van macht, en lust, en schoonheid, en onderging in bloed en stof, - hij zou, nu op dit oogenblik, haar trotsche en tragische historie volgen kunnen en aanschouwen, van aangezicht tot aangezicht.

Naar willekeur zou hij kunnen zien de tafereelen, die duizend of tweeduizend of tienduizend lichtjaren noodig hebben, om zichtbaar te zijn in de eeuwige verten, waar zijn tijdelooze vlucht hem bracht. Hij kon de aarde zien in haar geweldigen

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(10)

wordings-chaos, in haar monsterlijke, heet-vochtige of ijskoude oertijden, in al haar vergane beschavingen, haar wreede oorlogen en haar juichende hoogfeesten, in heel haar oneindige worsteling uit den baaierd naar het licht!

Want al wemelden de groene en de gouden en de oranje gloed-zeeën der sterren-nevels in de ontzetting der matelooze afgronden rond hem om, hij zou blijven uitzien, in een nooit uitrukbare liefde, naar deze arme aarde, vanwaar hij kwam.

Van goddelijke afkomst is hij, onze menschelijke geest, en zwervend door het zwart heelal, zou hem onvervreemdbaar zijn de goddelijke smart. Ook wij begeeren het geluk der wereld en weten al te zeer het ongeluk, dat in haar wezen ligt.

Op vijfentwintighonderd lichtjaren van de aarde, mocht de zwerver tusschen de sterren, terugblikkend, een plek ontwaren, gloeiend als baar goud.... En zag hij nog scherper toe, hij ontdekte op die bevoorrechte plek het wonder van een gelukkig volk: het leeft in de vlakte tusschen de zee en de Lepijnsche bergen, ten Noorden van den Monte Circeo, en ten Zuiden van een voor kort gestichte stad, die Rome genoemd wordt....

Het is een vizioen van golvende akkers, waar hoog het koren te rijpen staat, koren zoo schoon en weelderig als maar ooit de wereld voortbracht. En hij ziet het stroomende water rimpelen van vele afvoer-vaarten en vlieten, een glinsterend

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(11)

ruitwerk tusschen de gulden velden.... Gedekt door een grooten stroohoed, bijna naakt de zongebronsde lijven, zijn de land-arbeiders aan hun taak. En wie uit de eeuwige verten toeschouwt, hij ziet hun lippen bewegen, doch hij is machteloos, hun stemmen te verstaan; eerst in de eeuwen der eeuwen zouden de trillingen, duizendmaal trager dan die van het licht, hem kunnen bereiken....

Spreken zij over het aanstaande zegefeest, omdat opnieuw de Volscische krijgers de veroveringszuchtige Romeinen wisten te weren van een hunner rijke en

welversterkte steden? Herhalen zij elkaar de refreinen der legendarische victorie hunner vaderen op die Trojaansche landverhuizers? Of leeft nog de mythe onder hen van de toovenares Circe, die hun schoone kaap bewoonde, toen die nog een eiland was aan het einde der aarde, en roepen zij malkander grappen toe over de zwijnen, waarin Odusseus' makkers veranderden, en over de drìe zonen, die in één jaar de Grieksche held, de listenrijke, bij de Godin met de gouden krullen te verwekken wist....? Zie hen lachen, de half-naakte Volscische mannen, met hun lach, die geen geluid heeft....

Hij zag, wat niet meer is, en nog in geen duizenden eeuwen zou hij kunnen hooren, wat hij zag....

Maar de aarde trekt hem tot zich met diepere dan cosmische krachten.... De gelukkige landstreek, die hij aanschouwde, zij fascineert hem, omdat de bange zekerheid in hem leeft, dat zij ten onder

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(12)

moest gaan. Zooals wie, in een boek verdiept, alles rond zich vergeet en gespannen het ten einde leest, - zoo beheerscht hem, die toeschouwt, de dwingende wil, heel de noodlots-tragedie vóór zich te zien voltrekken van deze begenadigde gewesten, die hij gevloekt weet in den ban des doods. En hij ijlt naderbij, blindelings, en eindeloos sneller dan het licht, om te zien, te zien wat geschiedde met de zonnige, korenwiegende vlakte tusschen de Lepijnsche bergen en de zee....

Na een val van vier aardsche eeuwen in ééne onmeetbare, suizende stonde, opent hij de oogen, die den aether doorpijlen. Wijd staren zij de plek aan, die zij zochten, de plek, waar het warme wonder leefde: het gouden geluk!

Er zìjn geen golvende korenlanden meer, tusschen Rome en het voorgebergte van Circe.... Er zijn zompen, waaruit kwade dampen stijgen. Er is wat schamele akkerbouw, hier en ginder, waar de grond tot lage heuvelklingen zich heft. Daar zwerft een kudde grauwe schapen. Onnoozel dringen zij rond den herder, die huivert binnen zijn mantel; in den afgrond zijner oogkassen gloeit de koorts. Het is 't donkere herfstgetij; de regen geeselt neer. En door het wassende water, dat in een plotselinge doorbraak de kale kampen bespringt, zwemmen met uitpuilende oogen de bange buffels.

En de gelukbegeerige, hij deinst terug voor deze verschrikking, al was haar duistere voorbestemming hem geen geheim. De wapenen van Rome

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(13)

moesten den Volscischen veldman uitdelgen en zijn volkrijke vesten verheeren.

Nog zouden Romeinsche kolonisten ongehoorde oogsten aan den vetten grond ontwoekeren, totdat Rome's uitschot, door weelde ontaard en verarmd, het kunstig net van greppels en vaarten verwaarloozen zou en laten verzanden. De Via Appia, militaire heirweg, recht als een zwaard, de vlakte afdammend met zijn steenen geweld, doet de bergwateren overloopen. De ‘korenschuur van Rome’ ligt verdronken in één onafzienbaar moeras. Zijn trieste drassigheid weerspiegelt de bouwvallen der ontvolkte steden. Geen, die zijn leven liefheeft, keert er weer. De dood vaart over het stilstaande water.

Maar vlaknaast die verloren gouwen, in de schoone bocht tusschen de zee en een vischrijk meer, beschut door de magische rots van Circe, rijzen uit marmeren terrassen de praalzieke villa's der Romeinsche rijkaards. De gewelfde zalen en hallen zijn zoel doorwarmd, en liggend aan de tafels met zijn zwelgende en zuipende gasten, smult, ontgoocheld, verbijsterd, Lucullus.

Temidden der verpeste poelen sterven de herders aan een onbekend verderf.

En hij, die uit de eeuwige verten benard het lot dezer landstreek afleest van het wisselend gelaat der aarde zelve, hij stort haastiglijk naderbij, den aanblik tegemoet van later en beter tijden, die zoeken naar uitkomst....

Rome is een wereldrijk geworden. In het heer-

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(14)

schershoofd van Julius Caesar wordt met vermetele verbeeldingskracht de loop van den Tiber zelf verlegd, dwars de Pontijnsche moerassen door, tot aan de baai van Anxur, - opdat de wateren afstroomen kunnen en de verloren landen weer in hun oude glorie staan.

Verraderlijke dolken flitsen, en terwijl een vloed van bloed met zijn keizerlijk purper de roomkleurige toga drenkt, dooft in een strenggevormden schedel het vizioen van nieuwe korenzeeën.

Welk dik en zelfgenoegzaam ventje loopt daar langs de Via Appia met zijn slungeligen vriend? Bij Forum Appii gekomen, kunnen zij niet vooruit: de kracht der bergstroomen heeft de koningin der wegen gekloofd en verwoest. In een platboomde schuit zal een ezel hen trekken naar Anxur. Het scheepsvolk schreeuwt en tiert:

aan hun verwrongen open monden is het te zien. In een herberg zullen de reizigers eten, maar het water is besmet en de muggen belagen hen. En het nuchtere ventje vindt alles vermakelijk en denkt aan de satire, die hij ervan knutselen zal. Het is Horatius.

Maar middelerwijl, den goddelijken Augustus ten spijt, lekken als met kleffe tongen de moerassen verder en verder en dijen zich uit tot onder de muren van Rome. Er is geen hoop op beter tijden.

In macht en pracht en wellust en moord leven Caligula en Nero en Domitianus.

Zij maken dwaze plannen vol grootheidswaan; de ondergang van een vruchtbare landstreek raakt niet hun hart, dat

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(15)

geniet van de foltering van menschen in doodsangst.

En nederglijdend door den nachtelijken aether, ziet hij de werkelijkheden der historie opdoemen aan het aardvlak, en vergaan....

De oude keizer Nerva vaardigt bevelen uit, om de in modder onderslibbende Via Appia te herstellen.... Dan wemelen plotseling ook de landen van vele daglooners, die bergstroomen uitgraven en indammen, bruggen bouwen.... De welberaden Trajanus heerscht.

Doch het vizioen verzinkt en verandert en bederft als een geliefd gelaat in den droom, dat men weer lévend waande.

Het Romeinsche Rijk vervalt en brokkelt af en stort ineen, en de weer opgeleefde landstreek, vergeten en verlaten, wordt andermaal één wijde, onzalige woestenij.

De puinhoopen der bloeiende steden, die ééns hier stonden, zakten weg in den zatten grond. Het droevig knikkende riet ontkent hun eeuwen geleden bestaan. In de bedompte, donkere bosschen, rottend en vermolmd, loert als een gluiperig oog de ziekte-zwangere drassigheid. Zelfs de beesten besluipt het heimelijk kwaad.

Wie ten doode is opgeschreven, schuwt tijdelijke beterschap. Wat anders dan een kwellend uitstel beteekent de goedgunstigheid van den Gothenkoning Theodorik?

Aanmoedigend schrijft hij een schoonen brief aan den Romeinschen patriciër Decius, die aanbood, al de moerassen te dempen.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(16)

De manmoedige Decius onderneemt het reusachtige werk. Hij volhardt. Hij schijnt te slagen. Voor het eerst, na eeuwen, ontdekt ge weer glooiende weiden, wuivende akkers, tusschen de zee en de Lepijnsche bergen!

Doch onontkoombaar is de doem: - de lange, laaggewelfde, spookachtige middeleeuwen met de rooftochten der Saraceenen, en de nooit uitgevochten twisten tusschen grauwe bergnesten en rauwe ridders en machtelooze Pausen, zij geven de veroveringen van Decius' twintigjarige worsteling weer prijs aan het onverzadiglijke water, het weeke, al-doorwellende water, dat sterker is dan staal.

Een wildernis, een voorhistorische chaos, wordt het eeuwig-gevloekte land, waarvoor geen duurzame redding bestaat. Een oerwoud verwart zijn tronken en wortels uren ver langs duin en poelen. Uren ver staan de landen blank.

Door de matelooze steppen, bewoekerd met distels en doornig kreupelgewas, weiden de kudden wilde buffels; hun basten zijn harig en bruin, en onder de gezwollen, natte snuiten wast hun een rosse baard. 's Nachts schuilen zij in de ruigte der bosschen. De winter huilt en bij de witte maan bespringen de wolven, aan de bergen ontvlucht, het stoere rund; zijn naakte oogen spalken in doodsangst, hij steekt den muil tot een bang gebulk.

Gij ziet, maar hoort niet den wreeden oerstrijd, gij, die het eeuwige duister doorpeilt.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(17)

Achter de diepte der verloren wegen glimpt het mes van de misdaad. In den ledigen morgen ligt, half weggezogen in het slik, een lijk. Een horde hollende paarden staat plotseling stil en heft de verwilderde hoofden in geluideloos gehinnik. Vaalgrauw gevlekt zijn hun ronde flanken, hun nekken kort en gekromd, hun opgekrulde, zwartgrijze lippen en gesperde, roze neusgaten staan hartstochtelijk aan hun spitsen kop. Met waaiende staarten vluchten zij; een doffe roffel moet over de aarde gaan.

En in den eenzaam gebleven dag - de vernevelde zon weerspiegelt tusschen het riet - spert in het ondoordringbaar gestruikte een vogel zijn onwetend kwetterend bekje.

En de zomers volgen op de winters; de zomers van kokende hitte, die geen anderen oogst meer kennen dan de doodelijke koortsen. Wie waagt zich nog in de oorden der verdoemenis?

Eenzaam zijn de dagen bij de troebelblauwe plassen. Soms zit ergens een visscher tusschen het lisch, of loopt er een holwangig kind met oogen, zacht en groot als van een dier.

Wanneer de avond valt, zweeft over het stilstaande water een wazig getril.... Het is de teere, helsche dans van millioenen doorzichtige wezens, de ijle histrionen van den Dood....

En de eeuwen volgen op de eeuwen. De grimmige burchten en de bergstadjes twisten om het bezit der verziekte moergronden aan hun voet. De loodkleurige poelen hebben den levenloozen

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(18)

blik van een blinde, doch in hun diepte krioelt het van het vischgebroed. In plaggenhutten sterven degenen die beven en reeds blauwe nagels hebben.

Hij, die vanuit de verte der sferen aan het gelaat der wereld-zelve het bange boek der Pontijnsche Moerassen leest, - duizelingwekkend is zijn vlucht, die de vlucht der vallende sterren tot stervende vonken maakt - nog vierhonderd lichtjaren is hij verwijderd van de aarde, en hij remt zijn vaart, en een nieuw vizioen bloeit open als van een omgeslagen blad.

Daar, in een Vaticaansche zaal, leeft Paus Leo de Tiende. Hij zit aan een tafel, van scharlaken laken bespreid; kunstvolle voorwerpen, van onyx, van zilver, versierd met edelsteenen en paarlen, staan rond hem heen. Prachtlievend is hij als zijn vader, Lorenzo de Prachtlievende.

Zijn groot, bolbleek gelaat met de blauwzwarte kaken heeft een kleinen, tyrannieken mond en kleine, bijziende oogen.

Hij doet de in goud gezette loupe zinken in zijn welverzorgde hand. Een open, rijkgebonden boekje houdt de andere. Hij leunt achterover in zijn statigen zetel en glimlacht.

‘Zoo trok dus reeds Horatius door mijn Pontijnsche moerassen’, mijmert hij, ‘en dorst het verpeste water niet drinken, en werd geplaagd door de muggen.... Er is waarlijk niets nieuws

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(19)

onder de zon! De Via Appia was natuurlijk verwoest door de bergstroomen, en hij liet zich verder trekken in een schuit!....’

Weer glimlacht de Paus. Hij denkt aan de vijftien eeuwen, die sindsdien verstreken, aan de bisdommen, die werden ingesteld en weer opgeheven langs den rand der uitgestorven landstreek, en aan al de vruchtelooze pogingen van zijn onvernuftige voorgangers, sinds Karel de Groote hun dat noodlottig erfpand schonk. Met een snaaksch welgevallen herdenkt hij even Bonifacius den Achtste, die, om het grondgebied zijner neven Caetani, heeren van Sermoneta, van het water te bevrijden, een gracht liet graven zóó, dat het land van die van Sezze onderliep.... En een slimme uitdrukking verfijnt het bolbleek gelaat van Giovanni dei Medici.

Hij knippert met de bloode oogen; een ontstemming kleurt zijn bleekheid: Calixtus de Derde, een Borgia! en de zachtzinnige Pius de Tweede, en Sixtus de Vierde, een Della Rovere, en Alexander de Zesde, een Borgia weer, en Julius de Tweede, een andere Della Rovere, zijn moede, ontgoochelde voorganger.... Wat hebben zij anders gedaan, met hun motu proprio's, hun breve's en hun bullen, dan elkanders besluiten te niet doen, hun maagschap bevoordeelen, en niets bereiken, door niemand gehoorzaamd....! Hij, een Medici, een zoon van den grooten Lorenzo, hij zal daar paal en perk aan stellen! Niet, dat hij zich om het vraagstuk-zelf dier armzalige moerassen bekommert....

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(20)

De Paus bekent het zich: staatszaken vervelen hem.... Een Grieksch manuscript, een zeldzaam kunstvoorwerp, een jachtpartij, een edel gastmaal, dàt zijn

verheugenissen, die het hart verkwikken! Maar het is een onbehoorlijke toestand, dien een groote Paus niet dulden kan. Hij zal àl die poelen laten dempen. Hij heeft het werk opgedragen aan zijn broeder Giuliano; hij heeft een breve gezonden aan Guglielmo Caetani, dat zijn te loor gaande vischrechten zullen worden afgekocht.

Met de anderen zal hij overeenkomsten sluiten, om hun schade te vergoeden.... En al het drooggelegde land zal hij Giuliano schenken, - onder verplichting echter (de sluwe glimlach verfijnt andermaal zijn bolbleek gelaat), om elk jaar, bij het feest van Sint Pieter, vijf ponden was af te dragen aan de Eerwaardige Apostolische Kamer....

Groot zal zijn roem zijn, en tegelijk zal zijn familie er wel bij varen.... Een plan wordt uitgewerkt door Giuliano's beroemden vriend, den Florentijnschen meester.... Zou hij reeds daar zijn?

De plooien van de roodfluweelen mozetta, met hermelijn omzoomd, bewegen zich; de wijde, roomkleurig-brokaten mouw, zwaar van haar bontvoering, heeft zich geheven, en de fijn-gevormde hand luidt de geciseleerde tafelschel.

De overste der Pauselijke troepen, Giuliano, voert een hoog man voor den Paus, een oud man reeds. Hij draagt een langen zwarten tabbaard met randen van ros vossenvel. Een majestueuze zwart-

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(21)

fulpen muts kroont zijn vervaarlijk schoon en lijdend gelaat, omgolfd door de lange tressen van zijn grijzende, goudblonde lokken en zijn langen, zilverdoorstriemden baard. In zijn grijze oogen, door zware, zwarte brauwen als door een noodlot overwelfd, broeit de vreemde goudgloed van een ongenaakbaren trots.

Hij buigt met breede waardigheid, knielt tot den voetkus, en de zilverdoorvloten, goudblonde golven bestroomen den Pauselijken pantoffel.

Nu staat hij bij de tafel. Leo de Tiende ziet naar hem op. Van het roode tafelkleed en de roode mozetta gloeit een vurige weerschijn over het beangstigend verheven gelaat en door de geheimvolle oogen van den Meester. Onheilspellend ligt de fijne mond gesloten.

Een oogenblik bevliegt den Paus een bijgeloovige vrees: - is deze de Antichrist?

Dan herneemt hij zich. Hij weet: Leonardo is de raadselachtige duivelskunstenaar, maar hij is ook een geleerde in waterbouwkunde. Heeft hij niet in Lombardije moerassen drooggelegd en plannen ontworpen om den Arno in een veilig bed te leiden?

De Meester ontrolt een teekening. Met een grootschen zwier zijn de oeverlijnen der beide zeebaaien getrokken, weerszijden de magische rotskaap van Circe.

Daarginder kronkelen als slangen de verraderlijke rivieren het plastisch relief der heuvelen af, en met drie rechte, als gegraveerde

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(22)

voren staan de drie kanalen geteekend, die ze allen zullen opvangen en temmen en richten: - één langs de Via Appia, en vandaar één naar de wester-baai, en één naar de golf in het zuiden. Zij staan er als een bevel: volvoer de lijnen van dit plan, en de Pontijnsche moerassen zullen een vruchtbare vlakte zijn.

Door zijn in goud gevatte loupe bestaart Leo de Tiende de teekening. Dan ziet hij naar den kunstenaar op, aanschouwt als een geestverschijning zijn

demonisch-schoon gelaat; bestaart opnieuw, kippig, het ontwerp, en gevoelt, dat het geen werkelijkheid zal worden....

Het vizioen houdt u bevangen, gij, die mart in den aether.... Gij zaagt een grooten Paus in het hart. De zienersblik van Leonardo's somber Oog heeft, onontwijkbaar, den uwen doordrongen van zijn noodlottigheid.

Ademloos daalt gij. Giuliano sterft; en ook Lorenzo, de hertog van Urbino, zijn opvolger, sterft; en Leonardo da Vinci sterft, ver in het tot den dood verlokkende Frankrijk; en Giovanni dei Medici, Paus Leo de Tiende, sterft, verbitterd door al den kleingeestigen tegenstand en al de arglistige dwarsdrijverij van steden en leenheeren.

Een vloek ligt over de Pontijnsche moerassen. Gij draalt omlaag en ziet het aan....

Stofwolken verduisteren de zon en strijken over de watervlakten. Het zijn ruiters en lansknechten,

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(23)

die trekken langs den weg met huifkarren en sierlijke, bronzen kanonnen. Het leger van Karel den Vijfde slaat het beleg rond Rome. De neef van Leo den Tiende, Giulio dei Medici, regeert, Paus Clemens de Zevende. Hij verschanst zich op den

Engelenburg. Rome valt, de keizerlijke soldatenhorden verheeren en plunderen de Eeuwige Stad. De Paus is een Gevangene.

En als Keizer en Paus verzoend zijn, wordt Rome geestelijk nog feller bestookt:

het is de Hervorming, die de Kerk verscheurt. Wie denkt er meer aan het werk van Leo den Tiende in de Pontijnsche Landen? Kwaadwilligheid heeft de dijken

doorgestoken. Het onvermurwbare water keert wéér, het kwelt en welt en woelt zich verder en herneemt zijn pestilente heerschappij.

Doch na vijftig aardsche jaren - is het een hallucinatie? is het werkelijkheid? - ijvert opnieuw een druk bedrijf van gravers en grondwerkers in de den dood gewijde gouwen.

Wie wordt daar in een draagstoel langs den bergflank gedragen? Hellebaardiers gaan vooraf, kardinalen en prelaten volgen.... In een eenzaam oord, waar de rotsen trapvormig opgaan, stapt de kerkvorst uit, een krachtig man met een vierkanten baard, en zit neer op een steen, en overschouwt de eens vermaledijde vlakte.... Nu doorsnijden blinkende vaarten de reeds groenende velden, tot waar, blauwwazig, de rots van Circe weerkaatst in spiegelingen van nog verdronken land. Hij fronst

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(24)

de brauwen en doet zich uitleg geven. Het is Sixtus de Vijfde.

Met voldoening denkt hij aan zijn doortastend besluit. Alle moerassen zal hij doen dempen. Alle leenheeren en bergstadjes dwong hij naar zijn wil. Die fijne lijn, die gansch de streek doorsnijdt, is het kanaal, dat zijn naam draagt!

En hij daalt af van den berg, om van dichtbij de werken in oogenschouw te nemen.

Gedurende veertien dagen, in zijn draagstoel, trekt hij er rond en brengt alom de sterking van zijn zegenend gebaar.

Doch tegen den avond, vanwaar? als een kudde van snel aandrijvende geesten, stijgen dunne, witte nevels uit de weiden, en drijven áán en ijlen rond den Paus voorbij; en de prelaten en kardinalen doen zeer verschrikt: het zijn de kwade dampen, die de doodelijke perniciosa brengen.... De forsche Sixtus lacht, dat zijn vierkante baard danst op zijn witte simaar. Booze geesten zijn eer die duivelsche muggen, die hem treiteren aan de ooren en in de verzenen steken!

Hij zet zich wederom in zijn draagstoel en de kleine stoet verliest zich in de schemering, die nacht wordt.

In het pauselijk slaapvertrek van het Vaticaan ligt Sixtus de Vijfde in zware koortsen; de baard beeft hem op de borst. Hij ziet de Pontijnsche Landen, waarlangs zwarte misten zweven; zij naderen en dringen rond hem heen, de zwarte misten, die hem verstikken. De groote Paus, Sixtus de Vijfde, sterft.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(25)

Bij het conclaaf sterven dertig kardinalen aan de perniciosa. De slechte lucht hangt over Rome.

En met den moedigen Paus sterft alle durf en geestdrift. Weer graaft

kwaadwilligheid de dijken door. Visschers verkiezen poelen boven akkers, al wuiven op de luttele landen, die behouden bleven, nog rijke oogsten. Doch een brand breekt uit over de mijlenverre stoppelvelden, dor van de zomerdroogte, en voedt zich aan het zwarte aardpek, dat vet als olie op het moerland drijft. Een vuurzee, die twee maanden duurt, woekert heel de landstreek langs; de gouden oogst laait heen in roode vlammen.

Zeven andere Pausen verschijnen in de Loggia van den Sint Pieter aan het Romeinsche volk, - en Sixtus' schoonste akkers, beslopen door hun overoude noodlot, verdrassen en verkeeren in één troosteloos moeras. Tegen den avond, boven de troebele poelen, weven de muggen hun doodendans.

Een jonge vrouw met uitgeput gelaat gaat langzaam over het schemerlichte veld.

Wat verder, zwart-glanzig als fluweel, staat de kegelvormige herdershut, uit leem en riet tezaamgeplakt. Op een laag bankje zet zij zich in de opening. De avond is luw en loom. Zij ducht geen gevaar.

Met verduizendvoudigde scherpte laadt de angst den blik van wie toeschouwt uit de verten der eeuwen. Op eenmaal ziet hij het muggen-geweef als een waanzinnige orgie, een bloeddronken dans

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(26)

van doorzichtige monsters. Met hun spookachtigdunne pooten, hun brekelijke knieën, hun schrille oogen, en tusschen de vervaarlijke borstel-sprieten de dreiging van hun moorddadige stilet, zijn zij van een droom-ijle afgrijselijkheid.

Waarom volgt gij deze ééne in haar bloedbegeerigen zweefdans over het land?

Elke grashalm staat als een donkergroene aloë in de lucht. En de moede vrouw, gegroeid tot een reusachtig beeld van zwaarmoedigheid, staart peinzend uit in den avond. Haar warme bloote voeten rusten als bleeke monumenten in het woud van gras. Haar donkere bloed lokt.

En de doorzichtige demon, in zijn teederen zweefdans, de muskiet, nadert den warmen wand van den voet, en wijkt dartel terug in verfijnden zelfplaag, en nadert opnieuw en zet zich, licht als de zefier, tegen de aanzwelling van den enkel....

Behoedzaam zet hij zich; behoedzaam dringt hij den fijnen dolk van zijn stilet in het vrouwenvleesch, en zuigt, zuigt het zoele bloed, al beloonend met een doodelijke besmetting, de zoete bron van donkerrooden wellust.... De vrouw schrikt even op, maakt een vaag verjagend gebaar met de hand. En de doorzichtige demon zweeft heen in stillen, dolzinnigen zegedans. Geen mensch, geen medicijnmeester vermoedt nog zijn giftig geheim. De droomende vrouw moet in gonzende koortsen sterven.

---

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(27)

Een man in het zwart met een witten, liggenden kraag - een groote zwarte flaphoed overschaduwt zijn bleek gezicht - verschijnt in de Pontijnsche moerassen. Hij komt uit de lage landen bij de zee, die beneden het peil van het water liggen. Hij heeft de eeuwenoude ervaring, de beproefde kennis-van-zaken, die Urbanus de Achtste benutten wil. Bevaarbare kanalen gaat hij graven, die van het gevloekte land een bloeiende provincie zullen maken. Als nauwelijks de werken zijn begonnen, sterft hij.

Doch als Sisyphus, die in de onderwereld zijn zware rotsblok tegen den berg opwentelt, om elke maal, dat hij hijgend, zweetend, gebroken, bìjna zijn doel heeft bereikt, het weer omlaag te zien storten, - zoo schijnen de Pausen van Rome gedoemd, de vruchtbare velden aan den voet hunner veste te willen redden van het verderf, en 't is somwijlen of zij slagen, totdat telkens weer de Booze, verstoken in het element der onoverwinnelijke weekheid, hun plannen onderwoelt en verijdelt.

De jaren glijden weg onder de jaren, vruchteloos, vruchteloos.

Tientallen zaakkundige plannen worden ontworpen.... en vergelen en raken vergeten. Naarstig worden bestekken becijferd; zij dienen tot niets. Nauwkeurige kaarten worden in koper gegrift. Kardinalen redekavelen; hun monden gaan als kleppen open en dicht. In duizend zifterijen putten de pauselijke bureaucraten zich uit. De Eer-

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(28)

waardige Apostolische Kamer, de congregaties en de commissies vergaderen tot in lengte van dagen. De burchtvazallen zweren saam met de grondbezitters; en de droogleggers en de ontginners tornen op, steeds tevergeefs, tegen hun spitsvondig verzet of verholen gedwarsboom.

Een vroolijke Frans in paars fluweel met een dik, rood gezicht rijdt op een muildier de Pontijnsche contreien rond. Het is een goed-ronde Vlaam vol ondernemingsgeest.

Maar de Paus wil het onderste uit de kan: elk jaar vijftienhonderd daalders voor de vischrechten, een hooge rente voor de Eerwaarde Apostolische Kamer, en

tweehonderdvijftig ponden visch in de stille week.... Vanderpellens drinkt een pokel wijn, en doet er niet van.

Dan zijn het weer degelijke Hollanders, die met hun taaiste doorzettingskracht doodloopen op het stomme noodlot.

Innocentius de Tiende, Alexander de Zevende, Innocentius de Elfde, Innocentius de Twaalfde, Clemens de Elfde, Benedictus de Dertiende, Clemens de Dertiende....

Zij sterven allen, zonder het beloofde land der gedempte moerassen te hebben aanschouwd.

En wie naderijlt door den aether, vermoeid en bezwaard, doorleeft den eindeloozen angstdroom der eeuwen, den benauwenden droom, waarin de droomer met verlamde leden gedoemd wordt mede na te streven wat onbereikbaar schijnt....

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(29)

Doch plotseling ontwaakt hij in een klaren morgen. Andermaal vertoont een groote Paus zich aan het volk van Rome in de Loggia van den Sint Pieter. Pius de Zesde breekt den ban.

Zie, duizenden daglooners bukken zich over de spittende spade. Een breede vaart wordt er gegraven, vier uren gaans. Twintig afwateringsvlieten, elk een mijl van elkaar verwijderd, monden erin uit. De drooggelegde gronden worden ontboscht en ontgonnen. Daar draagt de veie aarde fabelachtige oogsten. Monumentale korenschuren verrijzen in het oude Anxur, dat nu Terracina heet. De Paus, te paard, doet jaar op jaar zijn rondreis door het nieuwgewonnen dal. Na tien lange jaren heeft zijn doorzettingskracht één derde der oude wonde geheeld.

Het is in dat tiende jaar, dat een vreemdeling de eens beruchte, nu befaamde landstreek bezoekt. Hij draagt zijn bestoften reismantel met een vorstelijken zwier.

Edelschoon als van een jongen God is zijn gelaat. Maar zijn blik heeft het wijde en diepe schouwen, dat de oogen der Zieners hebben, die dichters heeten.

Alsof een onbestemde gedachte, sinds zijn jeugd hem kwellend, werkelijkheid wordt, zoo aanziet hij de wemelende bedrijvigheid op deze nieuwe aarde, gewonnen uit verpeste poelen. Hij ziet de gestage verweldiging zelve: de oevers van een wetering ziet hij afgraven; den vervaarlijken wortel-wirwar ziet hij loswerken uit modderige

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(30)

terreinen, die, nu het water afvloeien kan, tot even weelderige akkers gedijen zullen als die, waar, verderop, de maaiers het koperen koren maaien. Hij ziet sappige groente-tuinen en jonge bongerden; de nog teere takken buigen onder de vracht van wonderbaarlijke vruchten.

En op elk erf, en bij elk hoefje, ziet hij zongebruinde mannen, rijpe, prachtige vrouwen, bloeiende meisjes, en een overvloed van grootoogige kinderen, gelukkig en gezond, nu de ziekte week van deze regionen, waarover de doem der eeuwen hing.

Dan, aan den rand gekomen van dit aan het water ontworsteld gebied, ziet hij, vanaf een lage heuvelrug, de onafzienbare vlakten daarachter, die nog op ontginning wachten: de wijde drasvelden, die tusschen het riet de wolken spiegelen; de ruige, rosse steppen; de urenverre moerasbosschen aan den voet van vage duinen; en daar weer achter de witbekopte zee.... Nog een halve eeuw van arbeid ligt daar voor hem uit. Grootsch is de taak, grootsch is de daad!

En plotseling weet hij, wàt het besluit moet worden van zijn levens-poëem; welke verlossende daad, wèlken bevrijdenden arbeid hij zijn Faust zal laten vinden: den hachelijken arbeid te midden van gevaar, die voor vele duizenden het

eeuwig-bedreigde paradijs zal moeten winnen, en zal moeten verdedigen; het geluk, dat dagelijks veroverd moet worden; en waaraan zij allen hun vreugdig

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(31)

aandeel zullen hebben, in vrije daadkracht één.

Peinzend versomberen zijn groote oogen.... Uit de zatte moer-gronden stijgt, onheilspellend, de gluipende avond-damp. Zal ooit het reuzenwerk dezer

drooglegging voleindigd worden? En ware het al, zal de verovering duurzaam zijn?

De Daad is 't, die verlossing brengt, doch ook datgene wat de oude Faust in het uur van zijn dood zal meenen te hebben bereikt, Mefisto doemt het tot

wederondergang....

Wat groote ontroering bevangt u, toeschouwer uit de cosmische verten? Nog eenmaal doordrong de blik van een ziener den uwe met zijn angstigen twijfel; doch óver dien twijfel heen, zaagt gij in een dieper verschiet de louterende geestdrift van den arbeid....

Oorlog rookt over de aarde. De veldtochten der honderdduizenden vertreden Europa, trekken bergen en zeeën over. Een keizer staat tegen keizers, volken staan tegen volken. Er is geen Heilige Vader meer in de Eeuwige Stad.

Doch de Groote Bezetene, de overwinnaar der veldslagen, die de heerschappijen verbrokkelt als kruim en nieuwe koninkrijken oproept en uitwischt naar zijn wil, hij is ook een bouwer van wegen en wetten.

Zijn machtig Verstand, gelijk een zoeklicht uit een ongezienen toren in den nacht, strijkt over Rome, de hoofdstad der Christenheid, waarvan

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(32)

zijn pasgeboren kind de Koning zijn zal, en, alontdekkend, strijkt het over het eeuwige Pontijnsche Raadsel.

Fransche waterbouwkundigen komen toe, zij graveeren in koper nieuwe kaarten, werken nieuwe plannen uit....

Napoleon valt; en de Paus, de gevangene van Fontainebleau, houdt zijn intocht binnen Rome.

En na Pius den Zevende: Leo de Twaalfde, en Pius de Achtste, en Gregorius de Zestiende, en Pius de Negende, - ijverig vaardigen zij motu proprio's uit en notificaties en reglementen, opdat wat Pius de Zesde tot stand bracht, niet gansch verwaarloosd rake, en niet verder worde beschadigd door vee of mensch.

Maar het rusteloos woelende en werkende water laat zich niet gezeggen door herderlijke voorschriften. Het slijpt en schaaft de bergflanken en de rotsen af; de kanalen en weteringen vergruizen en verzanden. Moddervloeden overvloeien de weiden. Van den herfst tot het voorjaar staan de landerijen verdronken, en duizenden gemeten verkeeren wederom voorgoed in het drassig rietland, dat zij eens waren.

De verre vlakte tot de zee, die Goethe zag, een eindeloos verschiet van woeste gronden en stilstaande plassen, zij blijft de van God verlaten aardstreek, waar het verderf loert. Als een schande ligt zij aan den voet van het Pauselijke Rome.

Het duldzaam vee vindt er een karig voedsel. Everzwijnen razen de bosschen door. Snippen en

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(33)

wilde eenden reppen zich over het water. En tusschen ruigte en struweel leven in hun praal en sier de goudfaisanten.

De zorgelooze jagers met hun waterlaarzen en leeren jachtbuizen dringen door het gestruikte; de visschers visschen de meren af; en om zijn trieste schoonheid beminnen de schilders, zoekers naar romantiek, dit voorwereldlijk gewest. Een eeuwenoude kurkeik, vermolmd overzij-gevallen in het groen-slijmige water, verrukt hun hart.

Zij schilderen de ellendige plaggen-hutten, de poelen, en de platte schuiten, de wilde paarden en de sombere oer-beesten, die buffels heeten. Zij schilderen ook de primitieve menschen, bevangen in hun loomen droom, en de lijken van hen, die stierven aan de malaria.

Gij, die zijt nadergestort uit de waanzinnige verten van het heelal, waar gij zwierft door den eeuwigen nacht, dien zelfs de witgloeiende vuurzeeën der sterren niet verlichten, - gij, bevoorrechte, die een der onzen zijt, en nochtans in een spanne tijds de voorhistorische volken leven zaagt, en de Romeinen, en de Barbaren, de Pausen en de Keizers, - en zaagt tot tweemaal toe het aardsch Genie in de demonische oogen en laast er de tragedie van het mysterie Gods en van het lot der menschen, - nu begint gij met een schampere pijn, als in een al te onbarmhartigen spiegel, de zegeningen te herkennen van den modernen tijd; nu ziet gij.... de gekleede jassen van gewichtig

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(34)

doende ministers en verveeld-talmende bureaucraten; gij ziet rapporten en wetsontwerpen ter tafel brengen; gij ziet de kracht en de doortastendheid en de belangeloosheid van een Parlement!

Nog één roode vlam laait uit: een hartstochtelijk man, de held met den leeuwenkop, Garibaldi, schreeuwt de volle volksvergadering zijn aanklacht in 't gezicht. Hij sterft op zijn eiland. Andere wetten en andere rapporten worden ter tafel gelegd en becritiseerd en geamendeerd. En de Pontijnsche moerassen weerspiegelen riethalmen door den wind geknakt, of een eenzamen boom, die treurig rijst uit de urenverre watervlakte.

Nog eenmaal staat een Keizer voor Uw oogen, de Keizer met den korten arm.

Hij ligt met zijn jacht in de haven van Gaeta. De Duitschers zullen het werk volvoeren;

zij zullen dertigduizend bunders in pacht krijgen voor dertig jaar; en de keizer komt naar Terracina, om het contract te bekrachtigen. Een storm belet hem te landen....

En de wereld-orkaan steekt op; en nogmaals ziet gij voor uw gemartelde oogen wat twintig jaar geleden wij allen gezien hebben, tot onze oogen heet werden van ontzetting: de oorlog der oorlogen breekt uit!

Gij ziet, gij ziet, in al zijn satanische slechtheid, wat wij nog altijd voor ons zien binnen onze smartelijkste herinnering. De smart vereent ons, bij het zien van de helsche werken der menschen. De

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(35)

smart vereent ons met God, die lijdt, gelijk wijzelven lijden.

Ook Italië raakt in de worsteling verwikkeld. Ziet gij, hèrziet gij op dit oogenblik, wat onze oogen toén zagen? Zien Uw alziende oogen de mannen, die voorbijtrekken in hun veldgrauwe kleeren, de felle koppen onder den kleinen, groenen helm? Zij zijn jong. Vurig is hun bloed. Argeloos gaan zij den vijand tegen. Zij zingen. Hoog klopt hun hart.

Herkent gij nog dien jongen vader, die mij aanzag, toen hij langs-stapte? Zijn treurende oogen, grijs als staal tusschen het zwart der wimpers, zagen niet mij, terwijl hij mij aanzag, maar zijn vrouw en zijn kinderen. En toch stapte, stapte zijn krachtige jeugd veerkrachtig mee op het rhythme der makkers. Zìet ge hem niet?

‘Leone!’ riep hem zijn vriend. Vraag hem, of hìj het is, of hìj Leone is, die mij aanzag met dien treurigen blik van zijn staalgrijze oogen, van onder den kleinen, groenen helm....! Gij kunt het hem niet vragen. Gij kunt hem niet vragen, of hij nog leeft....

Zij zijn voorbij. En gij ziet treinen rijden, treinen aan treinen vol manschappen, die rijden, vroolijk in hun mond, benard in hun ziel, naar de onbedenkbare

verschrikkingen, die hun vaderland groot zullen maken.

En gij ziet de eindelooze colonnes langs de eindelooze wegen, de veldgrauwe mannen met de arge-

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(36)

looze, groene helmpjes, tot zij raken uit het gezicht....

Gij stort omlaag door den aether, haastiglijk, ja, duizendmaal sneller dan het licht.

Gij vréést te zien, en gij begéért te zien - zoo is uw noodlot, menschengeest, die zijt het evenbeeld Gods.

En de schemering wordt nacht. In de wijde verdronkenheid der Pontijnsche moerassen weerspiegelt de bloedig-roode maan.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(37)

Eerste hoofdstuk. De reis.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(38)

Eerste hoofdstuk.

DOOR den schemeravond rijdt de schamele trein, een trein van derde-klasse-wagens en van blinde goederenwagens.

Hij komt van ver, ver uit het Venetiaansche achterland, uit de streken waar ééns, voor vijftien jaren, de groote oorlog was.

Het is een trein vol arme boeren, oud-strijders, die de overwinning van Italië bevochten, en die nu uittrekken met hun gezinnen op nieuwe en heilrijker zegepraal....

Een trein van landverhuizers is het, doch geen landverhuizers, die hun vaderland ontvluchten.... Een te armelijk bestaan ontvluchten zij, om in nieuwgewonnen gewesten, verlost uit den dood der eeuwen, een nieuw leven tegen te gaan, een leven van zwoegen en van strijd, doch van fabelachtigebeloften tevens. Zij kunnen het nauwelijks gelooven.

Achter het rammelende raampje kijken drie

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(39)

kinderen uit in den vallenden avond. Zij zijn daar juist voorbij een stad gereden; nu glijden de schemerige akkers weer langs, al sneller en sneller. Aan een donker boerenhuis is een venster rossig verlicht. De kinderen wijzen het elkaar.... het is al weer weg.

‘Net ons huis’, zegt terugverlangend het meisje.

‘Waarom òns huis?’ minacht het jongetje; 't is haar neefje, en hij doet beschermend, want hij is al een heel jaar ouder!

De kleinste, Beniamino, worstelt zich van hen los; hij komt tegen zijn moeder aangedrongen, die smalletjes bij den raamhoek zit. ‘Dorst’, fluistert hij.

De jonge vrouw met haar smeulend-hartstochtelijk en toch lijdzaam gezicht, een slapend wicht in haar zwartwollen sjaal, krijgt achter zich weg de mandeflesch met water, en laat den hummel drinken, klok-klok-klok, aan de ronde tuit. Dan dwalen haar bezorgde oogen weer door den roezigen, doorrookten wagen, of zij haar man niet ontdekt.... Met wie zit hij? Dáár is haar schoonvader met twee andere

oud-strijders; en verderop ziet zij Corrado met Vittoria, en Roberto.... Doch waar is Alfredo? Wat een gelach....! Was daar Alfredo bij?.... Nee, 't wàs niet Alfredo's lach....

Het slapende kind woelt het zwarte krullebolletje nog wat dieper in haar moederwarmte.

Tegenover haar zit, breed-uit en toch deemoedig, Corona, haar schoonmoeder;

en naast zich heeft

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(40)

ze Maria, Corona's oudste dochter, die reeds weduwe is. Die neemt den kleinen Beniamino op schoot. Beniamino wil wel! En als de twee kinderen aan het raampje dreigen te kibbelen, waarschuwt haar klare stem:

‘Bruno!’

Bruno is háár zoontje. Bruno zwijgt. Zij heeft veel gezag, Maria. De kleine Lina geeft haar een lachje.

En Corona glimlacht. Zorgelijk glimlachend zit zij, de vrouw, de moeder, de schoonmoeder, de grootmoeder van de vijftien levens in dezen treinhoek, die haar gezin zullen vormen, ook daarginds in het verre land; twee getrouwde dochters bleven achter. De knokige, zwart doorvoorde handen rusten op de knieën; zwart doorvoord is haar geel gelaat. Geen wonder. Zij is ook al oud. Ze is vijftig jaar. Tien kinderen heeft ze gehad. Drie stierven er. En elf kleinkinderen heeft ze.

In het hokje aan de andere zijde van het middenpad, zit haar man, het oude, groene oorlogshelmpje op zijn grijzend haar. Met twee kameraden zit hij, een paar uur geleden aan het station van Treviso gevonden, makkers uit de loopgraven.

Corona luistert.... Ze hoort namen. ‘Tullio’ hoort ze, en ‘Sante’.... Sante, die naam komt haar bekend voor uit de verhalen, die ze sinds zooveel jaren al weet.

En peinzend de kinderen bewakend, zit Maria. Zij is nog geen dertig jaar, en ze heeft reeds het breede van haar moeder.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(41)

- Als háár Paolo dit eens had mogen beleven, overlegt ze, deze reis van hen allen naar het verre Littoria, de kroon op de Revolutie, waarvoor hij viel! Ze vermoordden hem vanuit een hinderlaag. Een maand nadien werd Bruno geboren.... Acht maanden maar duurde haar huwelijk. Brandend is de herinnering.

Dan schuift ze op. De kinderen, die keken aan het raam, willen zitten. De kleine Lina neemt ze nog naast zich; die is een spriet, als haar moeder. Bruno geeft ze een wenk naar naast zijn grootmoeder; voorzichtig, want Beniamino lijkt in slaap te willen vallen.... Even heeft ze ook over het beschot gekeken, een rondblik naar al de anderen....

‘Waar is Alfredo?’ vraagt ze.

Corona fronst de wenkbrauwen. Ze is niet gesteld op den voorzoon van haar man. Wie van hen weet er, wat hij aan Alfredo heeft? En zij kijkt tersluiks naar haar schoondochter.... Lavinia's gezicht blijft onbewegelijk. Lavinia, minder dan iemand, na tien jaar huwelijk, begrijpt ooit wat Alfredo wil of willen zou.

Plotseling gloren de bijeenscholende menschen en de bruinhouten beschotten in het bovenlicht dat aangaat. Buitengesloten, raast de nacht voorbij. En in het hokje aan den overkant buigen de drie oudstrijders de koppen naar elkaar, drie vaders van drie gezinnen, onbekende kameraden uit den grooten oorlog, sedert enkele uren mak-

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(42)

kers in den onbekenden veldtocht naar het beloofde land.

Tullio vertelt van Amerika, waar hij het bittere brood der ballingschap at, en van Fiume, waar na den oorlog zijn lust tot avonturen hem heendreef. Hij bezat nog de zwarte muts der ‘arditi’. Die heeft hij opgezet voor deze reis. Hij is er trotsch op.

Sante staat het groene hoedje der Alpenjagers op één oor. De veer is er bij ingeschoten, en zijn dichte krulhaar is bijna wit. Maar vroolijk vertelt hij van de stoute stukken, die hij in den oorlog bedreef, en hoe hij tweemaal den koning heeft gezien.

De man van Corona zwijgt. Hem was de oorlog een harde plicht, al volbracht hij dien, onverschrokken, met de trouw van zijn aard. Het lage, groene helmpje dekt zijn verweerden boerenkop, waaraan de grauwe snorren opstaan. Maar zwart zijn nog de borstelbrauwen en grijs als staal de sterke oogen tusschen het zwart der wimpers.

Hij denkt, hoe zij optrokken naar de groote slachting, het hart in nood om de hunnen, thuis. En opeens hoort hij de stem van zijn vriend Enrico, die twee rijen achter hem liep, - Enrico, die sneuvelde, een maand later al. Duidelijk hoort hij die gestorven stem, heen door het donker geraas van den trein: ‘Leone! Leone!’

Op zijn hand voelt hij een kleine hand.

‘Vader! waar denk je aan?’

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(43)

Hij kijkt op zijn jongste dochtertje neer. Een mooi kind, en een lief kind, niet af te slaan van hèm; ook nu is ze naast hem komen zitten, als zocht ze zijn bescherming.

Wat ziet ze er slecht uit, zoo doorschijnend rond de oogen. Verteederd ziet hij naar haar. ‘Vader en Marcella’, die zijn spreekwoordelijk.

‘Over hoeveel uur zijn we er?’ vraagt ze vol verlangen.

‘Ze hebben gezegd, morgenochtend.... Nog een uur of twaalf.... Ga maar vast wat slapen.’ Hij schikt in, dat zij tegen zijn arm kan leunen.

De trein raast door den nacht. Nu en dan lijkt het, of hij zich verslikt over de wissels.

Van een station wieken de lichten voorbij.... Hij houdt nergens op. Het is een trein enkel voor de oudstrijders-landverhuizers, die met hun gezinnen reizen naar het verre braakland, uit eeuwenoude moerassen gewonnen, het land dat zij bebouwen gaan, en dat eens het hunne zal zijn.... Zoo is het hun voorgespiegeld! - Tien tot dertig hectaren, naar gelang van de vruchtbaarheid, eenmaal als volle eigenaars te bezitten! - het lijkt hun bijna te mooi, om waar te wezen....

De mannen dampen, dat de grijze rook in dichte slierten omdrijft; de vrouwen zijn eraan gewend. Geen enkel raampje staat er open, want de avond is koud.

De vrouwen zwijgen; zij denken des te meer; vol zorg zijn hun gedachten; over hun have, in de

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(44)

goederenwagens opgestapeld, en over wat ze tegemoet gaan in die vreemde, leege landstreek. Hoe zal het er alles zijn?

De kinderen zwijgen eveneens; zij kijken met groote oogen. Hunner is de onbestemde vreugde der verwachting.

De mannen praten. Zij verbergen voor elkander wat zij denken. Zij zijn boeren.

Een zak zout moesten zij wel samen gegeten hebben, vóór zij hun ware gedachten, hun vertrouwen in de toekomst, of hun wantrouwen, uitspreken zouden. Zij praten.

Boeren zijn fijne diplomaten.

Zij praten over wat zij weten van het nieuwe gewest: - over het Mussolinikanaal, dat op sommige plaatsen negen meter diep is; over de rivieren, die tot de orde zijn geroepen en bruikbaar gemaakt; over het afgraven van terreinen die te hoog waren, het aanplempen van te lage....

Tullio, die het meest gezien heeft van de wereld en ‘veel gelezen’, brengt de twee anderen aan het boerenverstand, wat eigenlijk een stoomgemaal is: - van die geweldige machines, heele gebouwen, heele fabrieken, die ‘watervreters’ heeten en die het water opslorpen....

Een van het Oudstrijders-Genootschap, die den trein begeleidt, komt langs en heeft overal een opmonterend woord. 't Is een stevige kerel met een joviaal gezicht en witte strepen door zijn zwarte haar. Toch lijkt hij merkwaardig jong voor

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(45)

een, die den oorlog achter zich heeft. Dat komt door zijn neus, waarvan het puntje beweegt als hij lacht, en door zijn vroolijke oogen. De kinderen, die hij over hun haar strijkt, vinden hem een aardigen zwarthemd.

Bij de drie mannen blijft hij staan en mengt zich in hun gesprek. Om hun een hart onder den riem te steken, vertelt hij van den geweldigen omvang der

droogleggingswerken: uit zijn binnenzak haalt hij een lijst met officieele gegevens....

416 kilometer wegen zijn er aangelegd, 1756 kilometer kanalen, 9800 kilometer slooten! Zeven en een half miljoen kubieke meter aarde werden er omgezet, 636.700 kubieke meter metselwerk opgetrokken....

De boeren bëamen en knikken met gewicht, en ook de vrouwen luisteren gespannen toe; ze duizelen van de getallen.... Corrado en Roberto, de volwassen zoons van Leone en Corona, en Italo, de zoon van Sante, hangen over het beschot, - felle koppen, blakend van aandacht.

Dan heeft de man het over de stad Littoria! ‘Van 't voorjaar pas, 5 April, besloot de Duce tot de stichting ervan; 30 Juni legde de Onorevole Cencelli, de

regeerings-commissaris, den eersten steen; en 18 December moeten alle gebouwen er staan! Dat is ons fascistische rhythme!’

‘Mussolini is groot!’ bevestigt Corrado vol ontzag.

De vaders vragen nog over de huizen, die ze

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(46)

zullen krijgen. De zwarthemd heeft ze zien bouwen: ruime, frissche huizen, elk met zijn land erachter. De eerste vijfhonderd zijn kant en klaar! Er moeten er 3000 komen!

En ze hebben toch wel gehoord, hoe mooi alles is ingericht....? Elke boerderij hoort tot een directie, en elke directie heeft haar administratie-gebouwen, en haar eigen school, en haar Roode Kruis, en haar kerkje, een heel gehucht! En elk gehucht draagt den naam van een der oorden uit den oorlog: Borgo Grappa, Borgo Piave, Borgo Carso! Van hun directie krijgen ze alles: trekvee, en landbouwwerktuigen, en zaad, en varkens.... en, tot den volgenden oogst, hun heele onderhoud....

Natuurlijk, ze weten dat alles; herhaaldelijk is het hun beloofd, maar ze vinden het toch telkens prettig, het weer te hooren.

‘Ja, zoo'n beste patroon als het Oudstrijders-Genootschap heeft geen één boer in heel Italië!’ besluit de convooigeleider.

‘'t Is alleen de malaria....’ zegt Leone voorzichtig.

Doch de ander heeft zijn antwoord paraat! - ‘De oorzaken zijn weggenomen! Dàt is het! Er is geen stilstaand water meer! Alleen, zekerheidshalve hebben nog alle gebouwen rastergaas voor de ramen.... Nee, de malaria is zoo goed als verdwenen.’

Sante zegt, dat hij nog voor den duivel niet bang is. Leone, in hun Friuli, is met de malaria te ver-

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(47)

trouwd geweest, om niet bezorgd te blijven over wat hen daarginder wacht....

Als die van het Genootschap is verder gegaan, praten de drie nog na over wat ze gehoord hebben. Maar ze aten nog geen zak zout te zamen, en ze zijn spaarzaam met het uitspreken van wat in hun binnenste is.

Doch achter het tusschenschot, in het volgend hokje, lacht het zorgeloos vertrouwen der jonge menschen.

Daar zitten Corrado met zijn Vittoria, en zijn broer Roberto, een jongen van negentien pas. Allebei dragen zij onder hun jasje het zwarte hemd. En onder het zwarte hemd, een hart vol heftig geloof.

Bruin als een Arabier is Corrado, een magere kop, strak van trekken; doch heeft de zuiverheid daarvan geleden door een paar pok-putjes in neus en kin,

onverwoestbaar is het zwarte vuur van zijn blik.

Den kleinen Benito heeft hij op de knie. Met groote, wakkere oogen zit het baasje rond te kijken. Hij lijkt op den Duce, vindt Corrado; doch, zou dàt waar zijn, dan diende ook Corrado-zelf op Mussolini te gelijken, want iedereen zegt, dat Benito precies zijn vader is....!

Vittoria, te tenger, maar mooi in haar gebloemden omslagdoek, wiegt een zuigeling in 'r armen. Roberto, zoodra zij zwijgen, zit te denken aan zijn meisje, dat in hun dorp achterbleef, en dat hij wil doen overkomen, later, zoo gauw het gaat....

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(48)

Hij heeft de zwart-omwimperde, grijze oogen van zijn vader, maar de uitdrukking ervan is zachter, bijna droomerig.

Wie er de gekheid ingooit, is de oudste zoon van Sante, een lollige vent van 'n twintig jaar, met een kop vol zwarte krullen en een sigaret achter zijn oor! Hij vertelt, dat hij eigenlijk Osvaldo heet, maar dat zij hem Italo noemen....

- Italo? Waarom?

- Ja, waarom? omdat zijn vader hem uit een boekje heeft!

- Uit een boekje?

- Zeker, uit een boekje! Toen zijn ouders trouwden bij het uitbreken van den oorlog, was hij al drie jaar! Hij herinnert het zich als de dag van gisteren, beweert hij. Hij stond in de deur, toen zij naar de kerk trokken! Daarom zegt zijn vader: ‘jij bent een jongen uit den voortijd’; en daarom noemt hij hem Italo.... Dat was zoo'n kerel, zoo'n soort stamvader, vóór Rome nog bestond....

Hij ziet eruit, alsof die voortijd nog zoo kwaad niet was. Zijn bruine oogen glanzen, zijn lachende lippen zijn rood en sappig rond zijn sterke, blanke tanden, en zijn huid heeft de prachtige kleur van zon en zuiver bloed. Sterk stijgt zijn gave, ronde hals uit het zwarte hemd, en uit den geel-en-rooden zakdoek, dien hij los heeft

omgeknoopt.

Bewonderend kijkt Roberto naar den verteller. Ook Vittoria heeft een merkbaar plezier in hem.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(49)

Daarom houdt Corrado, al toont hij geen jalouzie, zich wat terug.

En op het bankje aan den overkant zit tersluiks Bernardo te luisteren, een bleeke slungel in zijn groeitijd, de jongste jongen van Leone en Corona.

De deurtjes aan het eind van hun wagen-afdeeling slaan open en weer dicht en daar is Leone's voorzoon, Alfredo. Hij komt van een doelloozen zwerftocht door de andere wagons terug, en leunt, doelloos, tegen een zijschot. Een blond kneveltje plukt hem over den ontevreden mond. Zijn lichte, blauwgrijze oogen zien afwezig voor zich uit. Zijn gezicht, niet onknap overigens, en opvallend blank, is aan de kaken van een fijn rood bevlogen. Hij is langer dan zijn halfbroers.

En hokje aan hokje zit de trein der landverhuizers vol. Ouden van dagen zijn er bij, ouders van oud-strijders, stokoude mannetjes, stokoude wijfjes; magere mannen in de kracht van hun leven; bezadigde moeders met den zwarten doek der

boerenvrouwen rond het hoofd; de ongedurige jeugd; en de verlegen, naar het nieuwe begeerige kinderen.

En van hokje tot hokje, gaan de vragen over en weer, vanwaar ze komen, hoe ze het daar hadden, met hoevelen ze zijn.... De kinderen bekijken elkaar als vreemde dieren, waarin misschien vriendjes steken.

Dan is er eensklaps een groote opschudding! Leone en Sante hebben aan hun boekjes ontdekt,

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(50)

dat ze buren zullen zijn: No. 121 en No. 122! Hoe is het mogelijk! Wat een toeval!

- ‘Corona! Hìj wordt onze buurman!’ Corona kijkt en lacht. Ook Sante haalt er zijn vrouw bij, de welgedane Mercede: ‘Hìer zitten onze buren! Al een uur zijn we aan 't praten, en ziedaar!’ Ze bekomen niet van de verwondering!

Met donker gebonk onder de wagens staat de trein stil.

- Ponte Lagoscuro....

Waarom houden zij op? Raampjes worden geopend. De koude Octobernacht waait naar binnen.

Het wachten is op een anderen trein, die met den hunne kruisen moet. Corona ziet uit.... Dio mio, daar loopt Alfredo langs het perron! Wat heeft die daar nu weer noodig, op gevaar af niet mee te komen, als zij doorrijden? Vol onvree ziet zij hem de restauratie ingaan. Lavinia heeft hem ook gezien. Zij lacht in zichzelf om Corona's ergernis. Alfredo is nu eenmaal zoo'n dolleman....

Opeens zien ze hem haastig terugloopen, de rails weer over. Een zwarthemd veegt hem den mantel uit! Een oogenblik later dondert een sneltrein voorbij; het convooi der landverhuizers hervat zijn verren tocht door den nacht.

De kinderen hangen slaperig tegen elkaar. Ook de vrouwen sluiten de oogen, maar zij slapen niet.

Corona doet stil de rozenkrans tusschen haar vingers glijden. Zij bidt. Het bidden maakt de toekomst lichter. Hoeveel vrouwen zullen er niet

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(51)

bidden in dezen trein! Doch onderwijl, in een onwillekeurige gedachtenvleug, denkt ze aan haar bordenkast. Die is wel oud, maar de glazen deuren zijn heel. Die zal toch wel goed zijn neergezet, dat de ruiten niet breken?

Maria denkt over de plantjes en de bloemen, die ze meenam. Ze houdt haar hart vast, of die er wel goed af zullen komen.... En de twee rijwielen van de jongens....

Marcella soest over de kippen, die het thuis háár plicht was te voederen.... Zullen de kippen niet op den tocht staan?

En Vittoria tobt over het sleuteltje van haar lâtafel. Heeft zij het erop laten zitten?

Zij wil in haar taschje kijken.... Als zij half opstaat, begint haar zuigeling erbarmelijk te schreeuwen. Heel de wagen deelt erin mee. Corrado trekt een pak onder de bank uit en zoekt naar een schoonen luier. Vittoria, om het kind te sussen, schikt het haastig aan haar borst. De drie oud-strijders willen wijn. Roberto weet, waar de fiasco staat weggezet. De bagage-rekken zijn boordevol pakken en zakken en karbiezen en valiezen.

Een tijdlang is er enkel het geraas van den trein. Plotseling roept Bernardo benepen om den hoek van 't beschot:

‘Heb jullie de konijnen wel voer meegegeven?’

Niemand antwoordt. De mannen kaarten. Zij schijnen de vraag niet gehoord te hebben. Maria knikt stilletjes van ja.... Beniamino slaapt!

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(52)

Corona, half ingedommeld, denkt opnieuw aan haar bordenkast.... Als de trein over een wissel schokt, hóórt ze de ruiten bersten. En de bedden? Die zullen toch wel droog overkomen? - Dan laat ze af van die nuttelooze zorgen en keert terug naar

‘thuis’. Ze ziet het vóór zich, het oude, grauwe huis, dien middag verlaten, met zijn groote, donkere keuken en zijn veel te weinige kamers, waar ze met hun zestienen op elkander leefden. Toch heeft ze het lief. Ze is er ingetrouwd, voor bijna dertig jaren. Ze heeft er in lange, angstige maanden haar man uit den oorlog thuis gewacht.

Hoe gelukkig is ze er geweest, toen hij behouden keerde! Even zien haar stille, bruine oogen naar het hokje, aan de andere zijde van het middenpad, waar hij zit, het oude groene helmpje achter op zijn hoofd geschoven, verdiept in zijn kaarten....

Daar mept hij fel een troef neer op het koffertje, door zes knieën gestut.... Marcella, opgeschrikt, kijkt lodderig toe.

Corona zucht. Ze denkt aan haar oude moeder, die ze achterliet bij haar broer.

Fernando drinkt; haar schoonzuster bekommert zich weinig om de tachtigjarige stakkerd. En ze denkt aan het kleine kerkhof, waar haar vader ligt, en waar de vader en de moeder van Leone liggen. Wie zal op Allerzielen de graven gaan bezoeken?

Er is veel zorg in haar hart.... Toch heeft Leone goed gedaan met aan den oproep gehoor te geven. En haar jongens zeggen, dat ze niet bang hoeft te zijn. Wat

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

(53)

Mussolini belooft, zeggen ze, dat gebeurt. Maar heeft hij de malaria in zijn macht?

Ook Maria zit met gesloten oogen. Lavinia's kleine hummel is zwaar geworden op haar schoot. En ook de kleine Lina slaapt, tegen haar aan. Nu en dan kijkt de jonge vrouw even op. Haar eigen jongen, Bruno, zit met een lach rond de kuiltjes van zijn wangen in zichzelf verzonken. Waar zou hij aan denken?

Lavinia heeft een blik, die hongert in haar hartstochtelijk en toch lijdzaam gezicht.

De drie oudstrijders rooken en kaarten.

Eindelijk staat de trein stil, aan een ver perron, in het avondlate station van Bologna.

De leiders van het convooi komen rondzeggen, dat de mannen, als zij willen, kunnen uitstappen. In de restauratie is er gezorgd, dat zij, als goede Venetianen, hun keel kunnen spoelen!

Het is een algemeene uittocht. Moe zijn zij van het lange zitten. Alleen enkele oude ventjes verkiezen het honk der vrouwen en kinderen, de half-ontvolkte trein, die stilstaat, als vergeten, aan dat verre nacht-perron.

Doch zij hebben zich niet te beklagen. Weldra verschijnen karretjes met koffie en warme melk voor wie in de wagens achterbleven. De vrouwen, dankbaar, houden hun dampende koppen met vrome handen; de blije kinderen grijpen gretig de rozijnenbroodjes, die hun toegestoken worden.

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, Littoria

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aristide had zich nogal gemakkelijk geschikt naar dat verbod, zei wel eens, na een scènetje boven, met een somber gezicht tegen Célestin, dat 't nu de laatste maal was, als zíj dan

Opdat wie geloofd, geloofd in Hem, niet verloren, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft,.. eeuwig leven, eeuwig

alle gasten waren er; en toen kwam zij zelve de kamer binnen, in haar zwarte, Zondagsche kleeren, het zwarte sluiertje over haar hoofd; en vlak achter haar kwam zij nóg eens

Andere dagen weer was zij van een uiterste prikkelbaarheid; thuis zei ze leelijke dingen terug tegen Sien, als die haar te na kwam, zei: ‘mispunt’ en ‘stik,’ en de moeder wist

Carel Scharten en Margo Scharten-Antink, De nar uit Maremmen. Deel 1: Massano.. De mannen-te-paard reden reeds weg, de één met een vrouw, de ander met een vrouw en een kind achter

Silvio keek naar zijn grootvader; maar Renato bleek niet erg van de ijs-soorten op de hoogte.. ‘Vanille-ijs?’ bedacht

Voor dezen zoon, zoogoed als voor den anderen, was hij naar Florence gekomen; zij hàdden uren samen gehad, waarvan eens Renato wel vaag iets goeds verwachtte, - en nu ging hij weg,

dat was voor 't kind een begrip van enkel verschrikking: kwam ze er wel eens langs, dan liep ze gauw dóór bij 't hooren van 't aanhoudend-snorrende, stommelende,