• No results found

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 5 oktober 2006 *

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer) 5 oktober 2006 *"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

5 oktober 2006 *

In zaak C-378/03,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 9 september 2003,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Wilms en C. Giolito als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Koninklijk België, vertegenwoordigd door E. Dominkovits en A. Goldman als gemachtigden, bijgestaan door B. van de Walle de Ghelcke, advocaat,

verweerder,

* Procestaal: Frans.

(2)

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, N. Colneric, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), M. Ilešič en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 mei 2005,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 januari 2006,

het navolgende

Arrest

1 De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk België, door in geval van gespreide betalingen door de belastingplichtige de eigen middelen te laat over te maken, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 6,10 en 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1), waarbij verordening (EEG, Euratom) I - 9822

(3)

nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/

EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1), met hetzelfde voorwerp, per 31 mei 2000 is ingetrokken en vervangen.

Toepasselijke bepalingen

Het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen

2 Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1552/89, dat staat in titel I, „Algemene bepalingen", luidt:

„Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeenschappen op de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit 88/376/EEG, Euratom genoemde middelen als vastgesteld zodra de belastingschuldige door de bevoegde dienst van de lidstaat in kennis wordt gesteld van het verschuldigde bedrag. Deze kennisgeving vindt met inachtneming van alle ter zake toepasselijke communautaire voorschriften plaats zodra de belastingschuldige bekend is en het bedrag van het recht door de bevoegde overheidsorganen kan worden berekend."

3 Deze bepaling is met ingang van 14 juli 1996 gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van 8 juli 1996 (PB L 175, blz. 3), en de inhoud ervan is overgenomen in artikel 2 van verordening nr. 1150/2000, dat luidt:

„1. Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeen- schappen op de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit 94/728/EG, Euratom

(4)

genoemde eigen middelen als vastgesteld, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.

2. Het voor de in lid 1 bedoelde vaststelling in aanmerking te nemen tijdstip is het tijdstip van de boeking, bedoeld in de douanevoorschriften.

[...]"

4 Artikel 6, leden 1 en 2, sub a en b, van verordening nr. 1552/89, dat staat in titel II,

„Boekhouding van de eigen middelen" [thans artikel 6, leden 1 en 3, sub a en b, van verordening nr. 1150/2000], bepaalt:

„1. Bij de schatkist van iedere lidstaat of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, wordt een boekhouding van de eigen middelen gevoerd, gespecificeerd naar de aard van de middelen.

2. a) De overeenkomstig artikel 2 vastgestelde rechten worden, onder voorbe- houd van het bepaalde sub b, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, in de boekhouding [gewoonlijk ,boekhouding A' genoemd]

opgenomen.

I - 9824

(5)

b) Vastgestelde rechten die niet in de sub a bedoelde boekhouding zijn opgenomen omdat zij nog niet zijn geïnd en geen zekerheid is gesteld, worden binnen de sub a vastgestelde termijn in een specifieke boekhouding opgenomen [gewoonlijk ,boekhouding B'genoemd]. De lidstaten kunnen de vastgestelde rechten waarvoor een zekerheid is gesteld, echter eveneens in een specifieke boekhouding opnemen indien deze rechten worden betwist, waardoor de waarde ervan wijzigingen kan ondergaan als de uitslag van de geschillen bekend is."

5 Artikel 9 van de verordeningen nrs. 1552/89 en 1150/2000, dat is opgenomen in titel III, „Het ter beschikking stellen van de eigen middelen", luidt:

„1. Op de in artikel 10 aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat die lidstaat aanwijst, is geopend.

Deze rekening wordt zonder kosten bijgehouden.

2. De geboekte bedragen worden door de Commissie omgerekend en in haar boekhouding opgenomen [...]"

6 Artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1552/89 respectievelijk verordening nr. 1150/2000, dat eveneens in titel III is opgenomen, bepaalt:

„Na aftrek van 10 % als inningskosten krachtens artikel 2, lid 3, van [besluit 88/376 respectievelijk besluit 94/728], geschiedt de boeking van de eigen middelen, bedoeld

(6)

in artikel 2, lid 1, sub a en b, van [deze besluiten], uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 van deze verordening is vastgesteld.

Voor de volgens artikel 6, lid 2, sub b [respectievelijk artikel 6, lid 3, sub b] in [...]

boekhouding [B] opgenomen rechten moet de boeking echter uiterlijk geschieden op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de inning van de rechten."

7 Artikel 11 van de verordeningen nrs. 1552/89 en 1150/2000, dat eveneens in titel III staat, luidt:

„Elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente tegen de op de vervaldag op de geldmarkt van deze lidstaat geldende rentevoet voor kortetermijnfinanciering, vermeerderd met twee punten. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging."

De nationale regeling

8 Artikel 263 van de algemene wet van 18 juli 1977 inzake douane en accijnzen (Belgisch Staatsblad van 21 september 1977), bevestigd bij wet van 6 juli 1978 (Belgisch Staatsblad van 12 augustus 1978), luidt:

„Wegens alle overtredingen van deze wet en van de bijzondere wetten op de heffing

der accijnzen, zal door, of op autorisatie der administratie, omtrent geldboete,

(7)

verbeurdverklaring en het sluiten der fabrieken of werkplaatsen kunnen worden getransigeerd, zo dikwijls verzachtende omstandigheden de zaak vergezellen, of als aannemelijk kan worden gehouden dat het misdrijf eerder aan verzuim of abuis, dan aan een oogmerk van opzettelijke fraude moet worden toegeschreven."

9 Artikel 264 van deze wet bepaalt:

„Alle transactie is verboden, wanneer het misdrijf moet worden gehouden voor genoegzaam in rechten te kunnen worden bewezen, en aan het oogmerk ener opzettelijke fraude niet kan worden getwijfeld."

in Artikel 281, paragrafen 1 en 2, van deze wet luidt:

„§1. Alle vorderingen wegens overtredingen, fraudes en misdrijven, waartegen bij de wetten inzake douane en accijnzen, straffen zijn bepaald, zullen in eerste aanleg worden gebracht voor de correctionele rechtbanken, en, in geval van hoger beroep, voor het hof van beroep van het rechtsgebied, ten einde te worden geïnstrueerd en berecht overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering.

§2. Zodanige der bovengemelde vorderingen, welke strekken tot toepassing van boeten, verbeurdverklaringen of het sluiten van fabrieken of werkplaatsen, zullen voor dezelfde rechtbanken worden aangelegd en vervolgd, door of in naam van de administratie; echter zullen dezelve daarin geen recht spreken, dan na de conclusies van het openbaar ministerie te hebben gehoord. Evenwel mag, op schriftelijk

(8)

aanzoek hem daartoe gedaan door een ambtenaar van de administratie der douane en accijnzen met minstens de graad van directeur, het openbaar ministerie de onderzoeksrechter vorderen te informeren, alhoewel de uitoefening van de publieke vordering voor het overige aan de administratie voorbehouden blijft."

Precontentieuze procedure

1 1 Uit verslag nr. 96-0-1 van de Commissie van 29 september 1997 inzake een controle van de traditionele eigen middelen die van 19 tot en met 23 november 1996 in België werd verricht, blijkt dat de Belgische autoriteiten op 10 mei 1994 proces-verbaal hebben opgemaakt tegen een onderneming die uit Bangladesh afkomstige textiel- producten invoerde onder dekking van ongeldige certificaten van oorsprong. De Belgische douaneautoriteiten hebben de betrokken douanerechten, die 2 011 294 BEF bedroegen, in het tweede kwartaal van 1993 opgenomen in boekhouding B, nadat zij in het eerste kwartaal van dat jaar de fraude aan de Commissie hadden gemeld.

12 Om deze zaak buiten rechte af te doen, hebben de Belgische autoriteiten de

belastingplichtige op 31 augustus 1993 gemakkelijke betalingsvoorwaarden toege-

kend in de vorm van maandelijkse betalingen van de schuld van 100 000 BEF. Het

totaalbedrag van de door deze schikkingsovereenkomst gedekte schuld beliep

2 223 710 BEF, in welk bedrag de reeds vermelde douanerechten waren begrepen. De

schikkingsovereenkomst bevatte een ontbindende voorwaarde krachtens welke het

recht om strafvordering in te stellen bleef bestaan, zodat de douaneautoriteiten

aangifte konden doen wanneer de overtreder van de douanevoorschriften zijn

verplichtingen niet zou nakomen. De overeenkomst bepaalde eveneens dat de reeds

door de belastingplichtige overgemaakte bedragen „geconsigneerd" zouden blijven

bij de douaneadministratie voor het geval dat de betrokkene niet langer aan haar

I - 9828

(9)

betalingsverplichtingen zou voldoen en de bevoegde autoriteiten een vordering tot betaling zouden instellen tegen die belastingplichtige.

13 De overeengekomen maandelijkse betalingen werden eind augustus 1997 stopgezet, hoewel reeds een totaalbedrag van 1 818 710 BEF was overgemaakt. De Belgische autoriteiten hebben de zaak bij de bevoegde rechtbank aanhangig gemaakt ter verkrijging van een uitvoerbare titel tegen de importonderneming. Deze werd bij vonnis van 30 september 1998 veroordeeld tot betaling van de resterende schuld middels de overmaking van maandelijkse tranches, waarvan de eerste op 22 oktober 1998 werd betaald. Het hierboven genoemde bedrag van 1 818 710 BEF werd op 22 januari 1998 in boekhouding A geboekt.

1 4 De Commissie heeft de Belgische regering er per brief van 12 mei 1999 aan herinnerd dat, wanneer de douaneschuld wordt voldaan middels gespreide betalingen, alle ontvangen bedragen op het moment van ontvangst dienen te worden geboekt in boekhouding A en ter beschikking van de Commissie dienen te worden gesteld volgens de regels van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1552/89.

Bijgevolg heeft de Commissie de Belgische autoriteiten per brief van 18 november 1999 verzocht om vertragingsrente ten belope van 959 144 BEF te betalen.

15 Nadat de Belgische autoriteiten bij brieven van 15 maart 2000 en 12 februari 2001 de door de Commissie voorgestane zienswijze hadden afgewezen, heeft deze het Koninkrijk België op 18 juli 2001 een aanmaningsbrief gestuurd. Aangezien het Koninkrijk België in zijn antwoord op dit schrijven op zijn standpunt bleef staan, heeft de Commissie op 11 april 2002 een met redenen omkleed advies verstuurd.

Deze lidstaat werd uitgenodigd om de nodige maatregelen te treffen om binnen een termijn van twee maanden na de ontvangst ervan aan het met redenen omklede advies te voldoen.

(10)

16 Na een bijkomende termijn van twee maanden te hebben verkregen om te antwoorden op het met redenen omklede advies, hebben de Belgische autoriteiten in hun antwoord van 16 september 2002 verklaard dat zij aan de eerder uiteengezette zienswijze vasthielden.

17 In deze omstandigheden heeft de Commissie besloten het onderhavige beroep in te stellen.

Ontvankelijkheid van het beroep

Argumenten van partijen

18 Het Koninkrijk België betoogt dat de Commissie zich in het kader van de onderhavige procedure niet kan beroepen op middelen die zijn ontleend aan schending van de bepalingen van verordening nr. 1150/2000, die zelf zijn gebaseerd op verordening nr. 1552/89, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1355/96, die sinds 14 juli 1996 van toepassing is. Dergelijke middelen zijn niet-ontvankelijk, omdat zij niet zijn gebaseerd op verordening nr. 1552/89 in haar oorspronkelijke versie, die op de in casu bedoelde feiten van toepassing was, omdat de uitnodigingen tot betaling betreffende de betrokken certificaten van oorsprong van vóór 14 juli 1996 dateren.

19 De Commissie merkt op dat verordening nr. 1150/2000 verordening nr. 1552/89 en de verordeningen waarbij deze achtereenvolgens werd gewijzigd, slechts heeft gecodificeerd. Verordening nr. 1150/2000 heeft geen enkele wijziging aangebracht in de in het kader van de onderhavige procedure ingeroepen bepalingen.

I - 9830

(11)

Beoordeling door het Hof

20 Volgens de rechtspraak van het Hof moet in het kader van een beroep krachtens artikel 226 EG het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld tegen de achtergrond van de gemeenschapsregeling die van kracht was aan het einde van de termijn die de Commissie de betrokken lidstaat heeft gesteld om aan het met redenen omklede advies te voldoen (zie onder meer arresten van 10 september 1996, Commissie/Duitsland, C-61/94, Jurispr. blz. I-3989, punt 42, en 9 november 1999, Commissie/Italië, C-365/97, Jurispr. blz. I-7773, punt 32).

21 Ofschoon het petitum van het verzoekschrift in beginsel niet meer mag omvatten dan de in het dispositief van het met redenen omklede advies en in de aanmaningsbrief gestelde niet-nakomingen, kan de Commissie het Hof verzoeken om de niet-nakoming vast te stellen van verplichtingen die voortvloeien uit de oorspronkelijke versie van een later gewijzigde of afgeschafte gemeenschapshande- ling, die in nieuwe bepalingen zijn gehandhaafd. Daarentegen mag het voorwerp van het geding niet worden uitgebreid tot verplichtingen die voortvloeien uit nieuwe bepalingen en die niet hun tegenhanger vinden in de oorspronkelijke versie van de betrokken handeling, daar dit een schending zou opleveren van de wezenlijke vormvoorschriften waaraan de niet-nakomingsprocedure dient te voldoen (zie in die zin arrest van 12 juni 2003, Commissie/Italië, C-363/00, Jurispr. blz. I-5767, punt 22).

22 Vaststaat dat de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 6, lid 3, sub a en b, 9, lid 1, 10, lid 1, en 11 van verordening nr. 1150/2000 reeds van toepassing waren op grond van de artikelen 6, lid 2, sub a en b, 9, lid 1, 10, lid 1, en 11 van verordening nr. 1552/89 (zie aangaande die artikelen 9, lid 1, en 11, arrest van 12 juni 2003, Commissie/Italië, reeds aangehaald, punt 23).

23 Bijgevolg kan de Commissie het Hof verzoeken vast te stellen dat het Koninkrijk België de krachtens de artikelen 6, 10 en 11 van verordening nr. 1150/2000 op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

(12)

T e n gronde

Argumenten van partijen

24 De Commissie betoogt dat artikel 6, lid 3, sub b, van verordening nr. 1150/2000 d e mogelijkheid biedt o m vastgestelde, n o g niet geïnde rechten in b o e k h o u d i n g B t e boeken, w a n n e e r geen enkele zekerheid is gesteld. Dit geldt eveneens voor vastgestelde rechten waarvoor wel een zekerheid is gesteld, w a n n e e r deze rechten w o r d e n betwist e n derhalve d e waarde ervan nog kan veranderen.

25 Het niet overmaken van de maandelijkse betalingen die w e r d e n overeengekomen in het kader v a n e e n schikkingsovereenkomst, die e e n einde wil m a k e n a a n e e n betwisting of wil v o o r k o m e n d a t h e t t o t e e n betwisting komt, k a n niet w o r d e n beschouwd als een betwisting van de rechten in de zin van voormeld artikel 6, lid 3, sub b , aangezien deze schriftelijk dient t e gebeuren. Voorts is betaling één van d e manieren o m e e n verplichting teniet t e doen, e n d e belastingplichtige die ter uitvoering v a n e e n schikkingsovereenkomst e e n maandelijkse betaling overmaakt heeft niet d e bedoeling o m een zekerheid t e stellen, maar wenst louter h e t bedrag van zijn schuld te verkleinen.

26 Bijgevolg kan artikel 6, lid 3, sub b, van verordening nr. 1150/2000 h o e d a n ook niet

w o r d e n toegepast, zelfs niet naar analogie, in h e t geval v a n ontvangst v a n e e n

gedeeltelijke betaling door d e belastingplichtige o p grond van een schikkingsover-

e e n k o m s t waarin e e n gespreide betaling w e r d overeengekomen. Volgens d e

Commissie dienen dergelijke bedragen, afgezien v a n h e t deel d a t overeenkomt

I - 9832

(13)

met eventueel door de nationale autoriteiten opgelegde boetes, te worden overgedragen van boekhouding B naar boekhouding A naargelang de belasting- plichtige elke betaling overmaakt en niet, zoals de Belgische regering betoogt, na ontvangst van het totale bedrag van de douaneschuld. Anders is vertragingsrente verschuldigd krachtens artikel 11 van verordening nr. 1150/2000, zonder dat de redenen voor een dergelijke vertraging behoeven te worden onderzocht. De thans door de Belgische autoriteiten gevolgde praktijk doet de nuttige werking teniet van artikel 6, lid 3, sub a, van die verordening, dat beoogt de goede werking van het stelsel van de eigen middelen van de Gemeenschappen te waarborgen.

27 De doelstelling van de invoering van het systeem van boekhouding B, die erin bestaat dat de Commissie de mogelijkheid wordt geboden om het optreden van de lidstaten in verband met de inning van de eigen middelen van meer nabij te volgen, wordt evenmin bereikt wanneer elke lidstaat het moment waarop een bedrag als

„geïnd" in de zin van de verordening moest worden beschouwd, vrij zou kunnen bepalen aan de hand van zijn nationale recht.

28 Volgens de Commissie heeft het in het Belgische recht gehanteerde onderscheid tussen de begrippen „consignatie" en „inning" geen enkele weerslag op de verplichtingen inzake de overmaking van de eigen middelen krachtens het gemeenschapsrecht. Een schikking dient om een geschil te vermijden of om het definitief te beëindigen. Wanneer de belastingplichtige de verschuldigde bedragen overmaakt, doet hij dit zonder voorwaarde en juist omdat hij de douaneschuld niet betwist. Deze rechten dienen dus te worden beschouwd als geïnd in de zin van artikel 10 van verordening nr. 1150/2000, zelfs indien de schikking vervolgens niet helemaal wordt nageleefd en de strafvordering wordt voortgezet volgens Belgisch recht. Het gemeenschapsrecht dient doeltreffend en eenvormig te worden toegepast in het belang van een snelle terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Gemeenschappen.

(14)

29 Het Koninkrijk België voert aan dat boekhouding B werd ingevoerd o m de lidstaten de mogelijkheid te bieden de terbeschikkingstelling van de vastgestelde rechten uit te stellen tot het m o m e n t van de daadwerkelijke inning ervan. De in het geding zijnde invoerrechten werden in boekhouding B opgenomen, aangezien geen enkele zekerheid was gesteld en de douanerechten niet waren geïnd. De Belgische regering merkt o p dat de Commissie geen bezwaar had gemaakt tegen de aanvankelijke boeking van de betrokken bedragen in boekhouding B. Zij betoogt dat de Commissie ten onrechte van mening is dat de Belgische Staat de als maandelijkse betalingen overgemaakte voorschotten, die bij de nationale autoriteiten werden geconsigneerd, vervolgens naar boekhouding A had moeten overdragen en ter beschikking van de Commissie had moeten stellen.

30 Volgens de Belgische regering bevat het gemeenschapsrecht geen enkele bepaling inzake de overdracht tussen de boekhoudingen B en A, zodat gespreide betalingen pas kunnen worden geboekt na de volledige uitvoering van de schikking of na een gedwongen tenuitvoerlegging.

31 Het begrip „inning" in de zin van de gemeenschapsregeling moet in het kader van een schikking doelen op een betaling die daadwerkelijk een onvoorwaardelijke eigendomsoverdracht inhoudt, hetgeen wordt verklaard door het feit dat de als eigen middelen overgemaakte bedragen een beschikbaar gedeelte van het budget van de Gemeenschappen vormen. Bijgevolg moeten de betalingen die voor rekening van de belastingplichtige werden „geconsigneerd" bij de douaneadministratie, worden opgenomen in boekhouding B.

32 In het kader van schikkingen die een uitstel van betaling omvatten, zoals in casu, heeft de eigendomsoverdracht immers plaats ofwel op het m o m e n t van de volledige betaling van de douaneschuld en het verval van het recht tot strafvordering, ofwel wanneer de douaneschuld wordt vastgesteld en de bedragen aan de Belgische Staat in consignatie worden gegeven door een rechtbank die werd geadieerd nadat de betalingen waren gestaakt. Enkel in dit geval is er sprake van een eigen- domsoverdracht aan de Belgische Staat en bijgevolg van een daadwerkelijke inning in de zin van artikel 6 van verordening nr. 1552/89.

I - 9834

(15)

33 De stelling dat geconsigneerde betalingen definitieve en geen voorlopige betalingen zijn, is onverenigbaar met de inhoud van de overeenkomst tussen de Belgische Staat en de belastingplichtige. Deze stelling heeft het gedeeltelijk verval van het recht tot strafvordering tot gevolg, hetgeen ondenkbaar is vanuit het oogpunt van het Belgische strafrecht, aangezien het recht tot strafvordering slechts kan vervallen bij volledige betaling van het verschuldigde bedrag.

34 In de schikking moest noodzakelijkerwijs een ontbindende voorwaarde worden opgenomen, daar de autoriteiten op grond hiervan zouden kunnen worden ontslagen van hun verplichting om geen strafvordering in te stellen. Het vonnis van de rechtbank die werd geadieerd na de staking van betaling vormt de enige geldige uitvoerbare titel voor de verschuldigde rechten en boetes. Indien de ontbindende voorwaarde als niet bestaand diende te worden beschouwd op grond van de voorrang van het gemeenschapsrecht, zou elke schikking uiteindelijk onmogelijk worden.

35 De Belgische regering voegt hieraan toe dat indien, anders dan zij en de Commissie menen, de gespreide betaling moest worden beschouwd als een zekerheid in de zin van artikel 6, lid 2, sub b, van verordening nr. 1552/89 en niet enkel als een voorlopige en gedeeltelijke uitvoering van de verbintenissen die werden aangegaan in het kader van de schikking, zodat een boeking in boekhouding B niet gerechtvaardigd zou zijn krachtens de genoemde bepaling, de staking van de gespreide betalingen, waardoor de schikking ophoudt te bestaan, hoe dan ook een situatie zou vormen die kan worden gelijkgesteld met een betwisting van de schuld in de zin van deze bepaling en derhalve een boeking in boekhouding B zou rechtvaardigen, aangezien zij de Belgische Staat ertoe verplicht om een rechts- vordering in te stellen teneinde een uitvoerbare titel te verkrijgen voor het volledige verschuldigde bedrag.

36 Het Koninkrijk België betoogt ten slotte dat er in casu eerst sprake was van daadwerkelijke inning op het moment van het vonnis van 30 september 1998, toen

(16)

de douaneschuld definitief werd vastgesteld. Aangezien hij reeds in januari 1998, dat wil zeggen vóór d e definitieve inning ervan, een bedrag dat overeenkwam m e t d e douaneschuld in kwestie in boekhouding A heeft geboekt e n ter beschikking van de Commissie heeft gesteld, heeft d e Belgische Staat niet gehandeld nadat d e termijn van artikel 11 van verordening nr. 1552/89 was verstreken, zodat geen vertragings- rente verschuldigd is.

Beoordeling door het Hof

37 Er dient o p te worden gewezen dat voor de aflossing van de in h e t geding zijnde douaneschuld, waarvan n o c h de vaststelling, noch h e t bedrag wordt betwist, een schikkingsovereenkomst werd gesloten waarbij d e belastingplichtige gemakkelijke betalingsvoorwaarden in d e v o r m van gespreide betalingen zijn toegekend (zie p u n t 12 van dit arrest).

38 M e t het onderhavige beroep wil d e Commissie doen vaststellen dat het Koninkrijk België, door h e t bedrag v a n d e gespreide betalingen niet over te dragen van boekhouding B naar boekhouding A naargelang deze werden overgemaakt, enerzijds de verplichtingen niet is nagekomen die o p h e m rusten krachtens de artikelen 6 e n 10 van verordening nr. 1150/2000, en, door d e bedragen in kwestie niet binnen d e voorgeschreven termijnen ter beschikking van d e Commissie te stellen en haar evenmin d e hieruit voortvloeiende vertragingsrente te betalen, anderzijds de verplichtingen niet is nagekomen die o p h e m rusten krachtens d e artikelen 10 e n 11 van deze verordening.

De vermeende verkeerde boeking van d e gespreide betalingen

39 In h e t kader van d e onderhavige procedure verwijt de Commissie de Belgische

regering niet dat zij het bedrag van de douaneschuld onmiddellijk n a de vaststelling

I - 9836

(17)

ervan in boekhouding B heeft opgenomen. Met haar grief betoogt zij dat de bedragen die verband houden met de gespreide betalingen die zijn overeengekomen op grond van de schikkingsovereenkomst, hadden moeten worden overgebracht van boekhouding B naar boekhouding A naargelang zij door de douaneautoriteiten werden ontvangen.

40 Aangaande de boeking van de eigen middelen bepaalt artikel 6, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 dat de lidstaten een boekhouding van deze middelen moeten voeren bij de schatkist of bij het orgaan dat zij aanwijzen. Krachtens artikel 6, lid 3, sub a en b, moeten de lidstaten de overeenkomstig artikel 2 van deze verordening vastgestelde rechten uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de maand waarin de vaststelling heeft plaatsgehad, in boekhouding A opnemen, onverminderd de mogelijkheid om binnen dezelfde termijn de vastgestelde rechten die nog niet zijn geïnd en waarvoor geen zekerheid is gesteld, op te nemen in boekhouding B, evenals de vastgestelde rechten „waarvoor een zekerheid is gesteld, [...] indien deze rechten worden betwist, waardoor de waarde ervan wijzigingen kan ondergaan als de uitslag van de geschillen bekend is".

41 Met het oog op de terbeschikkingstelling van de eigen middelen bepaalt artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 dat iedere lidstaat op de in artikel 10 van de verordening aangegeven wijze de eigen middelen boekt op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie is geopend. Krachtens artikel 10, lid 1, geschiedt de boeking van de eigen middelen, na aftrek van de inningskosten, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 van deze verordening is

„vastgesteld", met uitzondering van de volgens artikel 6, lid 3, sub b, van de verordening in boekhouding B opgenomen rechten, waarvoor de boeking uiterlijk moet geschieden op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de „inning" van de rechten.

(18)

42 Zoals de Belgische regering terecht betoogt, bevat verordening nr. 1150/2000 geen enkele bepaling die voorziet in de overdracht van rechten op de eigen middelen van boekhouding B naar boekhouding A.

43 Wanneer de voorwaarden voor een aanvankelijke boeking van het bedrag van de douaneschuld in boekhouding B vervuld zijn, hetgeen de Commissie in casu erkent op grond dat de douaneschuld niet is gedekt door een zekerheid, dienen de eigen middelen ter beschikking van de Commissie te worden gesteld met inachtneming van de in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 gestelde termijn, die begint te lopen vanaf de „inning" ervan, en niet vanaf de vaststelling van de rechten, zoals het geval is voor de bedragen die in boekhouding A moeten worden geboekt.

44 Zo de douaneautoriteiten werden verplicht, zoals de Commissie stelt, om het bedrag van de gespreide betalingen dat is voldaan voor de delging van een naar behoren in boekhouding B geboekte douaneschuld over te dragen naar boekhouding A, dan zou dit derhalve als paradoxaal gevolg hebben dat voor deze bedragen de termijn voor de terbeschikkingstelling begint te lopen die van toepassing is op de in boekhouding A geboekte rechten, zodat alle bedragen die worden ontvangen na afloop van deze termijn, die loopt vanaf de vaststelling van de douaneschuld, noodzakelijkerwijs te laat zouden worden geboekt op het credit van de rekening van de Commissie, ofschoon deze bedragen vóór de ontvangst ervan door de douaneautoriteiten naar behoren in boekhouding B hadden kunnen worden geboekt.

45 Dit onderdeel van de grief van de Commissie dient derhalve te worden verworpen.

(19)

De vermeende te late terbeschikkingstelling van de eigen middelen

46 Uit één en ander volgt dat, voor zover in casu het bedrag van de douaneschuld naar behoren is geboekt in boekhouding B, de eigen middelen uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de „inning" ter beschikking van de Commissie moeten worden gesteld.

47 Derhalve moet worden nagegaan of, zoals de Commissie betoogt, de bedragen die worden ontvangen in het geval van gespreide betalingen op basis van een schikkingsovereenkomst als die welke in de onderhavige procedure wordt bedoeld, als „geïnd" in de zin van artikel 10, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 1150/2000 moeten worden beschouwd, zodat deze bedragen binnen de in die bepaling voorgeschreven termijn op het credit van de rekening van de Commissie moeten worden geboekt naargelang zij worden ontvangen.

48 Dienaangaande moet om te beginnen worden opgemerkt dat de regelgeving inzake de inning van de douaneschuld dient te worden uitgelegd in het licht van de doelstelling van een snelle en doeltreffende terbeschikkingstelling van de eigen middelen van de Gemeenschap (zie in die zin met name arresten van 14 november 2002, SPKR, C-112/01, Jurispr. blz. I-10655, punt 34, en 14 april 2005, Commissie/

Nederland, C-460/01, Jurispr. blz. I-2613, punten 60, 63, 69 en 70).

49 Zoals de advocaat-generaal in de punten 46 en 47 van haar conclusie heeft uiteengezet, beoogt voorts de invoering van boekhouding B niet alleen, zoals blijkt uit de vijfde overweging van verordening nr. 1552/89 (overweging 11 van verordening nr. 1150/2000), om de Commissie in staat te stellen het optreden van de lidstaten in verband met de inning van de eigen middelen van meer nabij te volgen, maar strekt zij ook ertoe dat rekening wordt gehouden met het financieel risico waaraan zij zijn blootgesteld.

(20)

50 Zoals blijkt uit punt 12 van dit arrest, bleven de door de belastingplichtige overgemaakte maandelijkse betalingen echter overeenkomstig de schikkingsover- eenkomst „geconsigneerd" bij de douaneadministratie voor het geval dat de betrokkene haar betalingsverplichtingen niet langer zou nakomen en de bevoegde autoriteiten een vordering tot betaling zouden instellen tegen die belastingplichtige.

51 In deze omstandigheden dient artikel 10 van verordening nr. 1150/2000, gelet op het vereiste van een snelle en efficiënte terbeschikkingstelling van de eigen middelen en met inachtneming van de bescherming van de financiële belangen van de lidstaten, aldus te worden uitgelegd dat de bedragen die worden ontvangen in geval van gespreide betaling van de douaneschuld krachtens een schikkingsovereenkomst als die welke in casu aan de orde is, als geïnd in de zin van deze bepaling dienen te worden beschouwd, zodat zij uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e van de tweede maand die volgt op de ontvangst ervan, moeten worden geboekt op het credit van de rekening van de Commissie.

52 Anders dan de opvatting van de Belgische regering die is samengevat in de punten 33 en 34 van dit arrest, belet deze uitlegging van de communautaire douanevoorschriften inzake de inning van de eigen middelen niet dat de douaneautoriteiten een strafvordering instellen wanneer de overeengekomen betalingen worden gestaakt, al was het alleen maar omdat deze uitlegging geen enkele weerslag heeft op de kwalificatie van deze betalingen naar Belgisch recht en op grond van de schikkingsovereenkomst.

De achterwege gebleven betaling van vertragingsrente

53 Ingevolge artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 verplicht elke te late boeking op

de in artikel 9, lid 1, van die verordening bedoelde rekening de betrokken lidstaat tot

I - 9840

(21)

het betalen van vertragingsrente voor de gehele periode van de vertraging. Deze rente is opeisbaar ongeacht de reden voor de te late boeking van de middelen op de rekening van de Commissie (zie met name arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 91).

54 Zoals uit het voorgaande blijkt, is het bedrag van de maandelijkse betalingen die werden ontvangen op grond van de schikkingsovereenkomst te laat op de rekening van de Commissie geboekt, zodat overeenkomstig artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 vertragingsrente is verschuldigd, waarvan het Koninkrijk België niet betwist dat deze niet is betaald.

55 Gelet op één en ander, moet worden geconcludeerd dat het Koninkrijk België, door in geval van gespreide betalingen door de belastingplichtige de eigen middelen te laat over te maken, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 10 en 11 van verordening nr. 1150/2000, waarbij verordening nr. 1552/89, met hetzelfde voorwerp, per 31 mei 2000 is ingetrokken en vervangen.

Kosten

56 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

Aangezien het Koninkrijk België op wezenlijke p u n t e n in het ongelijk is gesteld, m o e t het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten w o r d e n verwezen.

(22)

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

1) Door in geval van gespreide betalingen door de belastingplichtige de eigen middelen te laat over te maken, is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 10 en 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, waarbij verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, met hetzelfde voorwerp, per 31 mei 2000 is ingetrokken en vervangen.

2) Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3) Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Dit onderzoek heeft opgeleverd dat Oriëntals heel goed een warmwaterbehandeling bij 41°C kunnen verdragen mits de bollen gedurende 4 dagen bij 20°C worden bewaard voor en na de

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

de nationale regeling ter uitvoering van de richtlijn kan toestaan dat een collectieve overeenkomst (die bindend is voor partijen bij een bepaald contract), in plaats van een

De samenleving zelf is aan zet in de behartiging van publieke belangen: mensen hebben over het algemeen een beter inzicht in de problemen en de wijze waarop deze kunnen

41 W a t de in 1996 geconstateerde onregelmatigheden betreft, hebben de Belgische autoriteiten op de 33 gevallen van niet gezuiverd TIR vervoer, in 20 gevallen de

1408/71 wordt vermeld, een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie als bedoeld in artikel 4, lid 2 bis, van deze verordening vormt, zodat op personen

vennootschappen in de zin van artikel 58, tweede alinea, van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met

30 Op de prejudiciële vraag dient derhalve te worden geantwoord dat artikel 13, A, lid 1, sub g en h, van de Zesde richtlijn, juncto lid 2, sub b, van ditzelfde artikel, aldus