• No results found

mm RECHTSBEDEELING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "mm RECHTSBEDEELING"

Copied!
154
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

GRONDSLAGEN

DER

RECHTSBEDEELING

IN NEDERLANDSCH-INDIË

D O O R

MR. J. H. GARPENTIER ALTING

Hoogleeraar te Leiden

• .wav.ü

mm

' s - G R A V E N H A G E M A R T I N U S N I . I H O F F

1913

(2)

0043 0916

(3)
(4)
(5)

IN NEDERLANDSCH.INDIE

(6)
(7)

GRONDSLAGEN

DER

RECHTSBEDEELING

IN NEDERLANDSCH-INDIË

D O O R

MR J. H. GARPENTIER A L T I N G

Hoogleeraar te Leiden

' s - G R A V E N H A G E M A R T I N U S N I J H O F F

1913

(8)
(9)

Liist van afkortingen b l z- H

Voorwoord » HOOFDSTUK I.

D E R E C H T S P R A A K I N N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë I N

HET ALGEMEEN.

Watisrechtspraak?Contentieu8e.en voluntaire jurisdictie biz. 15 Nederlandsch-Indie ten aanzien der rechtsbedeeling

zelfstandig » l ö

En een geheel » Toch ook een deel van den Staat der Nederlanden .. „ 17

Hoofdbeginsel: rechtsbedeeling is staatszaak ,, 18 Eens ter hand genomen mag ze niet worden prijsgegeven „ 18 Het beginsel nog niet doorgevoerd; inheemsche

rechtspraak » Uitzonderingen in het gebied der Gouvernementsrecht-

spraak:

a. priesterrechtspraak » 20 b. scheidsmannen >> 21 Afdoening van zaken buiten proces ; hoofdenbemiddeling ,, 21

Desastrafrechtspraak » 2*

Eechtspraak „in naam der Koningin" „ 22 HOOFDSTUK II.

OMVANG DER RECHTSPRAAK TEN AANZIEN VAN DE ONDERDEELEN VAN HET RECHT.

Wat is rechtsvordering? blz. 24 Is eigen richting geoorloofd? ,, 24

(10)

Keent, moraal en conventie blz. 25 Objectief- en subjectief recht „ 25 Ptibliek- en privaatrecht en hun onderdeelen „ 25 Publiekrechtelijke positie van Nederlandsch-Indië.. .. „ 25 Privaatrechtelijke positie ,, 26 Nederlandsch-Indië en zijn onderdeelen rechtspersoon

naar het privaatrecht ,, 27 (Andere rechtspersonen in Ned.-Indie zie noot.)

Materieel en formeel recht ,, 28 De rechter enkel belast met berechting van geschillen

van privaat- en strafrecht, niet van administratief-

recht „ 29

HOOFDSTUK III.

INGEZETENEN, NIET-INGEZETENEN EN VREEMDELINGEN.

BEVOLKINGSGROEPEN.

Gelijkheid voor de wet van ingezetenen en niet-ingeze-

tenen blz. 30 Beteekenis van den regel „ 30 Wel echter verschil van recht voor verschillende rechts-

kringen „ 30 Uitzonderingen op den gelijkheidsregel ,, 31 Wie zijn ingezetenen? „ 31 Verdeeling der bevolking in bevolkingsgroepen, art.

109 B. E „ 32 Plaats van de christenen onder de inlanders „ 33 Plaats van de christenen onder de Chineezen, Mooren en

Arabieren „ 34 Uitzonderingen op de algemeene regelen:

a. gelijkstelling met Europeanen; ,, 34 b. gemengde huwelijken; „ ' 3 5 c. naturalisatie „ 36 De wijziging van artikel 109 B.B. bij S. 1907 no. 205. „ 36 Uitlegging van het vereischte van gelijk familierecht „ 37 Het kriterium van christen zijn „ 38 De voorgestelde aanvulling van S. 1907 no. 205 . . . . „ 38 Gevolg van de onderscheiding in bevolkingsgroepen.... „ 39

(11)

HOOFDSTUK IV.

B R O N N E N V A N P R I V A A T - E N V A N S T R A F R E C H T V O O R D E V E R - S C H I L L E N D E BEVOLKINGSGROEPEN.

De drie rechtsbronnen blz. 40 Gewoonte geen rechtsbron voor Europeanen „ 40 Artikel 75 B.B „ 41 l i e t materiaal privaatrecht voor Europeanen ,, 41

„ „ strafrecht ,, ,, „ 43

„ formeel privaat- en strafrecht voor dezelfden.. „ 43 Het materiaal privaatrecht voor inlanders en. vreemde

oosterlingen >. 43 Het voorbeeld van een volksbesluit, zie noot op „ 44

Bemoeienis van bestuur en zendelingen met vast-

stelling van volksrecht, zie noot op ,, 44 Middelen tot onderzoek van volksrecht : adviseur en

getuigen ; • • • » 45

(zie verder hierover hoofdstuk VIII)

Uitzondering op de geldende kracht van het volksrecht : „ a. toepasselijkverklaring van Europeanenrecht . . . . „ 47

speciaal ten aanzien van vreemde oosterlingen „ 49 b. vrijwillige onderwerping aan Europeanenrecht.. „ 49 Begrenzing van het instituut der onderwerping .. „ 50 Onderwerping aan het reglement op den burger-

lijken stand (noot o p . . . . ) „ 51 Stilzwijgende onderwerping niet geoorloofd.... ,, 52 c. privaatrechtelijke voorschriften dateerend van

vóór 1854 >) 53 Oeen regelingsbevoegdheid van den wetgever en han-

delingen in strijd daarmede „ 54 Bevoegdheid tot niet-toepassing van adatrecht „ 55 Het materieële strafrecht voor inlanders en vreemde

oosterlingen >> 56 Het formeel privaat- en strafrecht voor dezelfden .. „ 58

HOOFDSTUK V.

D E VOORGENOMEN WIJZIGING VAN ARTIKEL 7 5 B . B .

De noodzakelijkheid van wijziging blz. 59 Stelsel van unificatie „ 60

(12)

Stelsel der partieele wetgeving , blz. 61 Stelsel van het algemeen Indische landrecht „ 62 Overwinning van het unificatiestelsel, de wet van S.

1907 no. 209 „ 62 De onuitvoerbaarheid dier wet „ 63 Het aanhangig wetsontwerp tot wijziging dier wet . . . . ,, 64 Uitlegging daarvan en eenige kritiek „ 66 Wenschelijkheid der instelling eener permanente com-

missie van wetgeving in Indië, noot op „ 69 HOOFDSTUK VI:

UITOEFENING DER WETGEVENDE MACHT.

Algemeene verordeningen blz. 72 Tractaten „ 73 Gewestelijke keuren en legislatieve residentsbesluiten „ 74 Locale verordeningen ,, 74 Gemeentelijke verordeningen bij niet-Europeanen . . . . „ 75

F HOOFDSTUK VIL

AUTORITEITEN MET RECHTSPRAAK BELAST.

Onderscheiding in gouvernements- en inheemsche recht-

spraak blz. 77

A. G o u v e r n e m e n t s r e c h t s p r a a k . „ Grens tusschen burgerlijke en administratieve recht-

spraak, noot op

Uitlegging van den term: rechterlijke macht

Het beginsel van scheiding van administratie en recht- spraak

Het beginsel impliceert niet: opdracht aan gegradueerde juristen

Het reglement op de rechterlijke organisatie enz Algemeene beginselen omtrent de inrichting van het

rechtswezen

Eenheid voorshands onmogelijk

De reglementen op het rechtswezen in de Buitenbezit-

77 78

79 81 82 84 84

(13)

Rechters voor Europeanen blz. 87 Absolute en relatieve competentie „ 87 Rechters over inlanders en met hen gelijk gestelden ,, 88 Het Hooggerechtshof ,, 90 Rechtspraak in twee instanties „ 90 Connexiteit „ 91 jje voorgenomen instelling van landgerechten ,, 91 Godsdienstige rechtspraak:

a. op Java en Madoera ,, 92 bevoegdheid ,, 94 b. in de Buitenbezittingen „ 94 Beslissing o/er vorderingen tot echtscheiding „ 95 Militaire rechtspraak:

Wie daaraan onderworpen ,, 96 Objectief recht voor den militairen rechter ,, 96 Inrichting (1er militaire rechtspraak „ 97 Materieel recht voor militairen ,, 98 Het krijgsvolk ter zee „ 98

B. I n h e e m s c h e r e c h t s p r a a k :

Welke autoriteiten zijn bevoegd regelen vast te stellen „ 99 Leiding van bestuursambtenaren „ 100 Verschilpunten tusschen gouvernements- en inheemsche

rechtspraak „ 100 Is handhaving wenschelijk? ,, 101 Inheemsche rechtspraak op Java „ 102 Materieel recht daarbij toe te passen ,, 103 Inheemsche rechtspraak in de Buitenbezittingen . . . . „ 103

HOOFDSTUK VIII.

D E TAAK VAN DEN RECHTEB. RECHTSTOEPASSING EN RECHTSVINDING.

Draagwijdte der rechterlijke beslissing blz. 109 Kracht van het gewijsde „ 110 Art. 20 A . B „ 111 Onderzoek van het geldend recht „ 112 Hoe dit in te stellen waar het betreft volksrecht ,. 112

(14)

Hoe ten aanzien van wettenrecht: interpretatie.. .. blz. 115 Terugwerkende kracht „ 116 Toetsingrecht, formeel en materieel „ 117 Kechtsweigering verboden „ 119 Uitbreiding bij zwijgen der wet ,, 119 Vrije rechtspraak .. 121 Toepassing van het gezegde op het volksrecht . . . . „ 121 Is de jurisprudentie rechtsbron? noot op ,, 122 Uitsluiting van uitbreiding der wet op 't gebied van

strafrecht „ 123 -Beteekenis der jurisprudentie ,, 124

HOOFDSTUK IX.

CONFLICTENRECHT.

Beteekenis van den term \ . blz. 126 De artikelen 16—18 A. B . \ . „ 127 Geen conflictenrecht bij het strafrecht ,, 128 Toepassing derzelfde beginselen bij verschil van

recht in Indië ,, 128 Gevolg der beschouwingen in het bijzonder wat

betreft het grondenrecht „ 129 HOOFDSTUK X.

DWINGEND EN AANVULLEND EECHT.

Artikel 23 A . B blz. 133 Openbare orde en goede zeden „ 133 In beginsel is alle recht dwingend ,, 134 Gevolg van niet-nakoming van dwingende rechts-

voorschriften ,, 135

SLOTBESCHOUWING.

Onafhankelijkheid der rechterlijke macht blz. 136 Waarborgen voor goed en onvertogen rechtspraak ,, 139

(15)

A. B. Algemeene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch- Indië.

. Eeglement op de Burgerlijke rechtsvordering.

Beglement op den burgerlijken stand voor Europeanen enz.

Burgerlijk wetboek.

Crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande.

Faillissements verordening.

Grondwet.

Inlandsen reglement.

Koninklijk besluit (Algemeene maatregel van bestuur).

Bepalingen op de invoering van en den overgang tot de nieuwe wetgeving.

| Algemeen politiestrafreglement voor Europeanen en Inlanders.

Eeglement op de krijgstucht voor het krijgsvolk te lande.

Reglement op de rechtspleging voor het krijgsvolk te lande.

Beglement op de rechterlijke organisatie enz.

Begeeringsreglement.

: Staatsblad voor Nederlandsch-Indie.

Strafrecht.

( Eur. ƒ Wetboek van strafrecht — voor Europeanen Strafwb.j Ini. | of inlanders.

S. v. Beglement op de strafvordering.

T. Tijdschrift „Het recht in Nederlandsen-Indië."

W. Indisch weekblad van het recht.

B B B.

C.

P.

G.

I.

K Bv S.

W.

W.

0.

B.

w.

B.

Ov.

P.

P.

E E E E S.

E.

I.

K.

L.

0.

B.

Stsbl.

S. r.

Sw.b.

(16)
(17)

De uitgaaf van dit werkje is het gevolg van het met instemming van den auteur gevormd voornemen van schrijver dezes om een geheel nieuwe uitgaaf het licht te doen zien van het bekende werk van mr. W. A. P. F. L. WINCKEL : „De rechtsbedeeling onder de inlan- ders en daarmede gelijkgestelden op Java en de Buitenbezittingen."

Dit werk, waarvan het eerste deel in 1884, het tweede en derde in 1888 verschenen, heeft gedurende langen tijd een welverdienden

goeden naam gehad; bleef, ook toen allengs de regelingen van het rechtswezen en van het procesrecht onder de inlandsche be- volking in Indië belangrijke veranderingen hadden ondergaan, nog het handboek van met de rechtspraak in Indië belaste amb- tenaren.

In de vele sedert de uitgaaf verloopen jaren is echter allengs de wetgeving in Indië gestadig veranderd, hebben voorts in menig opzicht andere beschouwingen en opvattingen veld gewonnen

en het nog altijd verdienstelijk werk is hoe langer hoe minder op de hoogte van den tijd.

Binnen enkele maanden zal het eerste deel der geheel nieuwe uit- gaaf, bevattende een meer volledige beschrijving van deinrichtingvan het rechtswezen en van het strafprocesrecht, het licht kunnen zien.

Bij de bewerking daarvan bleek echter telkens weer de wen- schelijkheid om een veel grooter plaats dan door WINCKEL daar- aan was gegeven, in te ruimen voor een algemeene beschrijving van de grondslagen der rechlsbedeeling de onderwerpen n.1. door hem behandeld in slechts weinige bladzijden van zijn boek, en meende ondergeteekende goed te doen ook de wijze van behandeling daarvan op anderen voet in te richten.

Uit deze bewerking ontstond dan een geheel nieuw werkje,dat thans gevoegelijk afzonderlijk kan worden uitgegeven.

Naar ik meen, zal het kunnen worden gebruikt zoo door hen die later den „herzienen Winckel" zullen bestudeeren,

(18)

als ook door hen die eene inleiding behoeven op de studie van het in Nederlandsch-Indië geldende positieve recht in het alge- meen, de aanstaande ambtenaren voor den administratieven en gedeeltelijk ook die voor den rechterlijken dienst in Indië.

Met het oog op de behoeften van hen die ondersteld worden de eerste gebruikers van dit boek te zijn, is er naar gestreefd het boek zoo eenvoudig mogelijk te doen zijn.

LEIDEN, September 1913.

C. A.

(19)

D E R E C H T S P R A A K I N N E D E R L A N D S C H - I N D I Ë I N H E T A L G E M E E N . .

Onder rechtsbedeeling of rechtspraak hebben wij te verstaan de werkzaamheid van door het staatsgezag — of in het algemeen door de overheid —ingestelde colleges of ambtenaren, tezamen de rechter- lijkemachtvormend,belast met debeoordeelingenbeslissingvanrec/ife- vorderingen, door een partij tegen een andere aanhangig gemaakt.

Van deze werkzaamheid (eigenlijke rechtspraak, contentieuse juris- dictie) is onderscheiden de werkzaamheid die bovendien in menig op- zicht aan rechters of rechterlijke autoriteiten opgedragen is, waar van een rechtsvordering in den even aangegeven zin geen sprake is, maar enkel tusschenkomst of medewerking verlangd wordt voor het tot stand brengen van rechtshandelingen, (oneigenlijke of vrijwillige rechtspraak, voluntaire jurisdictie).

Ten aanzien van de rechtsbedeeling vormt, evenals trouwens ten aanzien van de wetgeving, de regeering en het bestuur, Nederlandsch- Indië, als geheel beschouwd, een volkomen zelfstandig onderdeel van het Koninkrijk der Nederlanden.

Die zelfstandigheid ten opzichte van den Staat "*) vindt haar uitdrukking in:

1°. de geheel afzonderlijke regelingen die Nederlandsch-Indië bezit ten aanzien van de inrichting en de bevoegdheid der

' ) H e t Koninkrijk der Nederlanden wordt, o. a. in a r t 59 der Grondwet, aangeduid m e t den naam Staat. H e t omvat, behalve Nederland, in de Grondwet herhaaldelijk aangeduid met den term „Rijk" of „Rijk in E u r o p a " , nog „Kolonien en bezittingen in andere werelddeelen", zie bijv. de artikelen 1, 2, en 61 G. W. D a t de Grondwet hier denkt aan een staatsrechtelijk onderscheid tusschen koloniën en bezittingen is uitgesloten. Nederlandsch- Indië is, ondanks de ook in de wetgeving nog voortlevende onderscheiding tusschen J a v a en Madoera eenerzijds, en de „Bezittingen buiten J a v a en Madoera" anderzijds, staatsrechtelijk te beschouwen als een geheel, d a t het best door den naam kolonie zou zijn aan te duiden. Vergelijk Prof.

Mr. Ph. Kleintjes: „ H e t Staatsrecht van Nederlandsch-Indië" I, blz. 4.

(20)

rechterlijke macht, waarover beneden in hoofdstuk VII, welke regelingen zijn vastgesteld ingevolge artikel 79 E . E.

2». het bestaan in Nederlandsch-Indië van geheel zelfstandige wetgevingen op het gebied zoo van het procesrecht als van het door de rechters toe te passen materieele recht, waarover beneden in hoofdstuk IV.

3°. het bestaan in Nederlandsch-Indië van een eigen opperste rechtscollege, zonder dat van zijne beslissingen eenig beroep openstaat op een rechter in het moederland, art. 158 E.O. »)

4°. de uitsluitende toekenning aan den Gouverneur-Generaal, zij het na verplicht hooren van het Hooggerechtshof, bij art. 52 R.R., van de bevoegdheid tot verleening van:

a. gratie (d. i. ontheffing van de tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging) van straffen opgelegd bij vonnissen van Neder- lands ch-Indische rechters, voorzoover de veroordeelden zich in Nederlandsch-Indië bevinden; in welk recht begrepen zijn het recht van remissie, ontheffing van gedeeltelijke tenuitvoerlegging van opgelegde straffen, — commulatie, verandering van een straf ten aanzien der tenuitvoerlegging, in een straf van een andere, zachtere, soort — en rehabilitatie, ontheffing van ten uitvoerlegging van strafvonnissen voorzoovor daaruit voortvloeit of daarin is uit- gesproken het verlies van bijzondere rechten;

b. abolitie, uitsluiting van strafrechterlijke vervolging, en am- nestie, verklaring dat eenig, anders strafbaar, feit den dader geheel zal worden kwijtgescholden, strafrechtelijk geacht zal worden niet te zijn gepleegd - ! eide ten aanzien van inlandsche vorsten en hoofden; beide kunnen door den Gouverneur-Gene- raal enkel worden uitgesproken in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch-Indië. Zie hierover art. 390 Sv., art 399 I. R. en de met dit laatste correspondeerende artikelen in de rechtsreglementen der Buitenbezittingen.

Dat Nederlandsch-Indië inderdaad ook ten aanzien der rechts- bedeeling een geheel vormt blijkt wel hoofdzakelijk juist uit het zooeven onder 3 en 4 vermelde. Het ééne opperste rechts-

») De vroeger bestaan hebbende mogelijkheid van hooger beroep in sommige gevallen, van arresten van h e t Hooggerechtshof op den Hoo'gen R a a d der Nederlanden (art. 103 R. R. oud, in verband met art. 159 en 160 R. O. oud en art. 377 B. Rv. oud) zijn vervallen door intrekking der hier aangehaalde artikelen, het eerste bij wet van 29 April 1901 Ned.

S. 92, Ind. S. 318, de andere bij h e t K. B. van 4 Mei 1901 S. no. 319.

\

(21)

college voor het geheele land draagt den naam van Hoogge- rechtshof van Nederlandsch-Indië, artikel 92 R. R. Het is belast met de kennisneming van beroepen in cassatie van alle rechter- lijke vonnissen door Gouvernements rechters in het geheele land gewezen, voor zoover namelijk dat beroep openstaat, zie artikel 170 R. O.; met de herziening (restitutio) van alle tot straf ver- oordelende vonnissen van Gouvernementsrechters in geval van vermeende rechterlijke dwaling, artikel 356 e. v. S.v.; met het toezicht op de rechtsbedeeling in geheel Nederlandsch-Indië, artikel 157 R. O. Evenzoo is aan den Procureur-Generaal bij dat Hooggerechtshof het oppertoezicht opgedragen op de uitoefening der rechtspolitie (de vervolging van strafbare feiten) in geheel Nederlandsch-Indië, artikel 180 R. O. ') ^

Dat niettemin Nederlandsch-Indie toch, ook ten aaazien der rechtsbedeeling, is een, zij het dan geheel zelfstandig, onderdeel van den Staat vindt zijn uitdrukking in :

a. het feit dat de hoofdbeginselen waarop de rechtsbedeeling daar te lande berust, krachtens artikel 62 der Grondwet zijn vastgesteld door de Wetgevende macht in Nederland : artikel 74 en volgende van het „Reglement op het beleid der Regeering in Nederlandsch-Indië," wet van 2 September 1854 Ned. S. 1854, no 129, Ind. S. 1855 no. 2, sedert herhaaldelijk gewijzigd.

b. het feit dat ook in Indië wordt rechtgesproken in naam des Konings (der Koningin), zie bladzijde 22.

c. het feit dat aan de Kroon bij uitsluiting het recht van gratie van straffen, opgelegd door Nederlandsch-Indische rechters is toegekend, wanneer de veroordeelden zich niet in Nederlandsch- Indië bevinden, artikel 68 Grondwet in verband met artikel 52 R. R.;

d. het feit dat, zonder dat eenige beperking of voorwaarde is ge- steld, rechterlijke vonnissen en beschikkingen in Nederland en in Nederlandsch-Indië uitgevaardigd, over en weer kunnen worden tenuitvoergelegd, artikel 104 R.R. 2);

e. het feit dat de president van het Hooggerechtshof wordt benoemd en ontslagen of ontzet door de Kroon, artikelen 93 en

1) Over de zelfstandige positie die niettemin toekomt aan den strafrechter over militairen zie in Hoofdstuk V I I .

3) Met de West-Indische koloniën is de regeling nog anders. Ned.-Tndische vonnissen kunnen wel in West-Tndië worden ten uitvoergelegd; het omgekeerde is echter niet bepaald. Vergelijk art. 140 R. R. Suriname en art. 161 R. R.

Curacao.

2

(22)

95 E . E. alsmede dat in artikelen 94 en 95 U.R. aan de Kroon de bevoegdheid is gegeven tot ontslag en ontzetting van den vice-president en de leden van het Hooggerechtshof;

/. het feit dat de Gouverneur-Generaal en de Luitenant- Gouverneur-Generaal (als die ambtenaar er is, wat thans niet het geval is), ingeval van strafrechtelijke vervolging, terechtstaan voor rechters in Nederland, artikel 164 Grondwet en artikel 102 E.R.

en wel, wat betreft ambtsmisdrijven, na vervolging van we»e hetzij de Kroon, hetzij de Tweede Kamer van de Staten-Generaal.

Zooals wij zagen zijn de hoofdbeginselen waarop de rechts- bedeeling in Nederlandsch-Indië berust neergelegd in het BegeerinDé- règlement. Zij zijn uitgewerkt in tal van algemeene verordeningen, die in de volgende hoofdstukken allengs zullen worden genoemd.

Het eerste beginsel is wel dit dat de rechtsbedeeling als regel wordt uitgeoefend door rechters door het Gouvernement in- gesteld, artikel 74 E.R.; de rechtsbedeeling is staatszaak.

Inderdaad is zij een der voornaamste functies van het staatsgezag, welke door dit gezag niet aan anderen mag worden overgelaten, zeker nimmer, wanneer het ze eenmaal bezit, mag worden prijsgegeven1). Alleen rechtspraak door gouvernementsrechters waarborgt ten volle dat de rechtsbedeeling geschiede zonder aanzien des persoons en door daartoe geschikte en bekwame rechters, alsmede op een wijze die leidt tot beslissing na een volledig onderzoek.

Het spreekt intusschen van zelf dat dit niet behoeft mede te brengen dat al dadelijk overal deze functie wordt uitgeoefend door het algemeen gezag; dan behoeft en zelfs behoort dit niet te geschieden waar of voor zoover nog de feitelijke macht ontbreekt om uitvoering van rechterlijke vonnissen te verzekeren.

Hiermede staat in verband dat het beginsel, o. m. in het aange- haald artikel uitgedrukt, nog lang niet volledig is verwezenlijkt.

In Nederlandsch-Indië wordt toch de rechtspraak niet overal uitgeoefend door rechters van wege het Nederlandsch-Indisch staatsgezag ingesteld (Gouvernementsrechtspraak) en is in vele ge-

!) Zoodanige maatregel werd, in verband m e t de inlijving van dit ge- bied bij liet Gouvernement Atjeh en onderhoorigheden, niettemin genomen bij S. 1907 no. 49, gewijzigd S. 1910 no. 295 ten aanzien aan de vroegere onderafdeeling Singkel. Gelukkig is deze maatregel uitzondering gebleven en blijkt van een streven van den wetgever om gouvernements- rechtspraak prijs te geven niets.

(23)

deelten van het land de inlandsche bevolking nog in het bezit van eigen, op nationale instellingen gegronde, rechtspraak (inheemsche rechtspraak), art. 74 E . E .

Vooreerst is dit het geval in de rijkjes of landschappen die, hoezeer beaoöread^ ,:, gronJ sbied van Nederlandsch-Indië (art kei 1 E.E.) en staan.: ü?tt<% tfederland's souvereiniteit, in zekere mate een zelfstandig bestaan hebben en bestuurd worden door eigen inlandsche vorsten of hoofden (indirect bestuurd gebied,

„zelfbesturende" rijkjes en landschappen). Als regel en dus be- houdens uitzonderingen wordt daar de rechtspraak overgelaten aan de vorsten of hoofden en de door hen ingestelde rechters.

Voorts is dit het geval in sommige, rechtstreeks bestuurde, gedeelten van Nederlandsch-Indië, waar uitdrukkelijk of stil- zwijgend de {daar inheemsche) bevolking nog is gelaten in het bezit van eigen rechtpraak.

Als algemeene regel geldt dat aan de inheemsche rechtspraak enkel de in elke streek, waar deze bestaat,thuis behoorende, of zich daarmede vermengd hebbende inheemsche bevolking is onderwor- pen en niet dan bij uitzondering ook van elders afkomstige in- landers, terwijl Europeanen en vreemde oosterlingen nimmer aan die rechtspraak onderworpen zijn. Over deze niet-inheemsche.

bevolking wordt dus, ook in de hier bedoelde streken, rechtspraak uitgeoefend door gouvernementsrechters.

Wordt overigens in beginsel de inrichting van de inheemsche rechtspraak beheerscht door de instellingen van het volk, dit belet niet dat herhaaldelijk door de landsoverheid invloed daarop alsmede op de wijze van rechtsbedeeling wordt uitgeoefend en wel door:

a. opdracht der leiding van de inheemsche rechtspraak aan ambtenaren van het Gouvernement;

b. toekenning aan Europeesche bestuurshoofden van een toezicht, soms zich openbarend in een recht om te vernietigen en herbehandeling te gelasten;

c. toekenning aan den Gouverneur-Generaal van het recht van gratie van veroordeelende strafvonnissen;

d. vaststelling door den wetgever van wettelijke regelen be- treffende èn de inrichting der inheemsche rechtspraak èn de vormen van de rechtsbedeeling, èn zelfs, althans in den vorm van beperking, het toe te passen recht.

In verschillende streken van Ned.-Indië is deze bemoeienis

(24)

van de landsoverheid met de inheemsche rechtspraak van verschil- lenden aard. Het meest ingrijpend veelal in streken waar óf de bevolking nog op zeer lagen beschavingstrap staat óf het Necl.- Indisch staatsgezag nog niet zeer hecht is gevestigd, verkrijgt zij een karakter die de inheemsche rechtspraak op Gouvernements- rechtspraak doet gelijken daar waar de bevolking op hoogeren trap van beschaving staat en het staatsgezag duurzaam is bevestigd.

Voordeelen, vaak aan de inheemsche rechtspraak verbonden — de mogelijkheid van meer zuivere toepassing van volksrecht, gemis van streng formeel karakter, vlugge afdoening van zaken —-, naast andere meer schijnbare voordeelen — onkostbaarheid van lands- wege bezien, gemakkelijkheid van ingrijpen door het bestuur, handhaving van het aanzien van inlandsche hoofden — maken dat in sommige streken, reeds lang vatbaar voor invoering van gouvernements-rechtspraak, het daartoe nog niet kwam1). Toch leidt de te constateeren ontwikkelingsgang van Ned.-Indië er toe dat allengs overal volledige gouvernementsrechtspraak zal bestaan en tegen doorvoering daarvan behoeft dan ook geen bezwaar te wezen, mits niet worde voorbijgezien dat die doorvoering kan plaats hebben zonder dat de werkelijke voordeelen der inheemsche rechtspraak verloren gaan en mits met ernst gestreefd worde naar verbetering van de gouvernementsrechtspraak over Inlanders.

Ook in het gebied van de Gouvernements-rechtspraak bestaan intusschen instellingen, krachtens welke rechtspraak wordt uitge- oefend door andere lichamen dan de eigenlijke rechterlijke macht.

Vooreerst blijven volgens artikel 78, lid 2 E . E . „de tusschen inlanders of tusschen met dezen gelijk gestelde personen van denzelfden landaard gerezen burgerlijke geschillen, welke volgens hunne godsdienstige wetten of oude herkomsten ter beslis- sing staan van hunne priesters of hoofden, daaraan onderworpen."

Deze bepaling heeft voornamelijk het oog op de zoogenaamde

„priesterreclitspraak" die voor Java en Madura onder wettelijke regelen is gebracht bij S. 1882, no. 152, maar die ook in eenige streken van de Buitenbezittingen voorkomt onder Mohammeda- nen, alsmede op de thans nagenoeg van geene beteekenis meer

1) Bekend is d a t bijv. de residenten van Menado en Palembang reeds lang de inheemsche rechtspleging in hunne gewesten wenschten te zien afgeschaft, w a t Menado betreft althans in h e t rechtstreeks bestuurd gebied.

(25)

zijnde rechtspraak van Chineesche raden, te Batavia, Semarang en Soerabaja, in zake familie- en erf-recht.

Voorts kunnen tot zekere hoogte, zoo Europeanen als zij die tot andere bevolkingsklassen behooren, de beoordeeling van geschillen m burgerlijke zaken aan de kennisneming van de anders daartoe aangewezen rechters onttrekken, door n.1. deze op te dragen aan zelf gekozen rechters, s c h e i d s m a n n e n genaamd, (art. 615 e. v. B. Rv., 416 I. B . en de met dit artikel correspondeerende bepalingen in de rechtsreglementen der Buitenbezittingen, bijv.

art. 554 Sumatra-reglement).

Een vonnis door scheidsmannen gewezen staat, evenals een van den priesterraad op Java, gelijk met een rechterlijk vonnis;

enkel is bij beide, indien de daarbij veroordeelde niet m der minne aan den inhoud der uitspraak voldoet, een bevelschrift van den rechter noodig om gedwongen tenuitvoerlegging mogelijk te maken.

Wel staat het voorts natuurlijk aan bijzondere personen, zoo onder de Europeesche als onder de niet Europeesche bevolking, vrij de beslissing over een zaak die hen verdeeld houdt in gemeen overleg aan een derde op te dragen zonder inachtneming der for- maliteiten aan de uitspraak van scheidsmannen voorgeschreven.

In dit geval is echter de kracht van zulk eene beslissing geheel afhankelijk van het goedvinden van partijen. Onderwerpen zij zich aan aan zulk een beslissing niet vrijwillig, dan blijft de be- middeling zonder eenig effect; rechtspraak is dit dus met.

Hetzelfde is het geval wanneer inlandsche hoofden, ook al worden zij daartoe niet aangezocht, volgens de hun wettelijk opgelegde verplichting (dorpshoofden op Java, artt. 25 en 26 I. B . ; soekoe- en negorijhoofden ter Sumatra's Westkust, artt. 250,251,277 Suma- trareglement, dorpshoofden in Celebes en onderhoorigheden, art. 257 Celebesreglement, enz.) partijen tot een vergelijk trachten te brengen.

Komt op een dezer wijzen een schikking tot stand {dading), dan heeft deze geen meerdere kracht dan wanneer partijen zonder eenige bemiddeling ze hadden getroffen. De dading, geldig tot stand gekomen, bindt als overeenkomst de partijen zonder twijfel, maar bij niet vrijwillige nakoming kan de debiteur slechts langs den gewonen weg van rechten tot nakoming gedwongen worden.

In de praktijk blijkt echter dat vrijwillige nakoming hier als regel kan worden beschouwd.

In "-een enkele verordening wordt melding gemaakt van het feit dat — wat toch werkelijk gebeurt — in tal van inlandsche

(26)

gemeenschappen een soort van rechtspraak wordt uitgeoefend volgens door die gemeenschappen zelf vastgesteld strafrecht.

Het meest heeft in de laatste jaren de aandacht getrokken de desastrafrechtspraak op Java1), welker bestaan in strijd schijnt met den inhoud der artikelen 88 E . E., en 2 E. O., waarover beneden nader. Officieel is het bestaan dezer rechtspraak verdedigd door haar te stempelen tot tuchtrechtspraak — zie M. G. S., 4 Mei 1910, bij- blad no. 7246. Naar onze meening intusschen hebben wij hier te doen met werkelijke rechtspraak, welker handhaving berust op de bepaling van artikel 71 E . E., hetwelk aan de inlandsche ge- meenten de regeling harer huishoudelijke belangen overlaat,waardoor geacht moet worden aan de evengenoemde wetsartikelen te zijn gederogeerd.

Zoodanige strafrechtspraak in inlandsche gemeenschappen behoort gerangschikt te worden onder de inheemsche rechtspraak, staande naast de Gouvernementsrechtspraak. Eenige meerdere wettelijke regeling, waardoor voorkomen wordt dat deze rechtspraak trede op het gebied der algemeene rechtspraak, zou zeker gewenscht zijn.2)

De rechtspraak der Gouvernementsrechters wordt uitgeoefend, art. 74 E . E., in naam des Konings (zoolang eene Koningin de kroon draagt in naam der Koningin, S. 1891, no. 188). Door deze bepaling wordt het beginsel uitgedrukt dat de rechtspraak is een functie van den Staat, wortelt in de Staatssouvereiniteit, als gevolg waarvan dan ook aan rechterlijke gewijsden, dat is aan die rech- terlijke vonnissen, die niet meer aan vernietiging op grond van een daartoe strekkend rechtsmiddel bloot staan, gehoorzaamheid verschuldigd is en bij niet vrijwillige nakoming de Staat deze door dwang verzekert.

Dergelijke dwang tot nakoming is dus niet verbonden aan von-

') Men kan moeilijk volhouden d a t deze strafrechtspraak verboden zou zijn als m strijd m e t artikel 26 I. R. De straf toch waarover d a a r gesproken wordt is de burgerrechtelijke penale sanctie in de plaats tredende van en dan op een hjn staande met schadevergoeding.

2) Zie over dit adatstrafrecht een opstel van mr. J. JONGBNEBL in h e t tijd- schrift: „ H e t recht in Nederlandsch-Indië" deel XCVI, blz. 496 e v I n den Adatrechtbundel II, uitgegeven door de „door h e t Koninklijk i n s t i t u u t van

l a a i - Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië" ingestelde commissie voor h e t adatrecht vindt men, blz. 272 e. v., afgedrukt de perdjandjian desa dalam kaboepatèn Sidoardjo (een verzameling van desavoorschriften in h e t regentschap Sidoardjo), waarin veel desastrafrecht voorkomt. De vertaling dier perdjandjian is opgenomen in Adatrechtbundel I V blz. 576 e. v

(27)

nissen van inheemsehe rechters, voor zooverre die niet voortvloeit uit de eigen volksinstellingen of, bij zelf besturende landschappen, uit de macht van den vorst of de hoofden: geen dwang tot na- koming dus door of vanwege het Nederlandsch-Indische staats- gezag, altijd natuurlijk voor zoover althans hulp bij de uitvoering niet van regeeringswege verleend wordt, gelijk bijv. — soms krachtens wettelijk voorschrift —• het geval is bij vonnissen van inheemsehe rechters, houdende veroordeeling tot eene vrijheidstraf.

Ook is die dwang tot nakoming niet vanzelf verbonden aan vonnissen van priesterraden of van scheidsmannen, welke die echter, gelijk boven werd vermeld, kunnen verkrijgen.

Ten teeken van de mogelijkheid van dien dwang tot nakoming worden nu ook de woorden „in naam des Konings (der Koningin)", de z.g. executoriale formule, gesteld aan het hoofd der vonnissen en beschikkingen in strafzaken door Gouvernementsrechters gewezen (artikel 416 Sv., 4211. R., 549 Sumatrareglement, 531 Celebes-regle- ment en de daarmede correspondeerende bepalingen in de andere re- glementen op het rechtswezen in de bezittingen buiten Java en Ma- doera), alsmede aan het hoofd der grossen—de voor tenuitvoerlegging bestemde eerste afschriften — van vonnissen in burgerlijke zaken ge- wezen door de rechters over Europeanen, art. 435 B. Ev. Uit artt. 440 B. Rv., 221 I. R., 172 Sumatrareglement enz. blijkt dat die formule ook wordt gesteld aan het hoofd van andere geschriften, die in exe- cutoriale kracht met vonnissen worden gelijkgesteld.x)

}) Van vonnissen van inlandsche rechters in burgerlijke zaken behoeft geen grosse te worden uitgegeven. De executie geschiedt d a a r o p de m i n u u t krachtens rechterlijk bevel. Onjuist is h e t daarom d a t door de wet voor ten uitvoerlegging v a n akten die m e t vonnissen van inlandsche rechtbanken, wat w a t betreft de uitvoerbaarheid, gelijkgesteld worden, overlegging van een gros m e t de executoriale formule aan h e t hoofd wordt gevorderd, zie art. 221 I. R.

(28)

O M V A N G D E E R E C H T S P R A A K T E N A A N Z I E N V A N D E O N D E R D E E L E N VAN H E T R E C H T .

De rechter is, zagen wij boven, voornamelijk geroepen tot de beslis- sing van rechtsvorderingen. Daaronder verstaan wij clie vorderingen die ten onderwerp hebben de erkenning van bevoegdheden, de voldoening aan aanspraken, de nakoming van verplichtingen, wor- telende in het recht of voor welker bestaan op het recht een beroep wordt gedaan; altijd lost zich de taak van den rechter op in het toe- passen van de voorschriften van het recht op de aan zijn oordeel onderworpen zaak.

Onder recht, hier opgevat in de objectieve beteekenis van dat woord, hebben wij te verstaan het samenstel van de, de maatschap- pelijke samenleving beheerschende, voorschriften voor zoover tot nakoming daarvan door eenig uitwendig gezag dwang kan worden aangewend. In de direct bestuurde gedeelten van Neder- landsch-Indië, gelijk in alle beschaafde staten, kan die dwang rechtmatig alleen uitgaan van den staat of zijne organen (rechters, politie, administratie) en, ook al wordt soms aan bijzondere perso- nen toegestaan zelf aan het afdwingen van nakoming eener rec'hts- verplichting mede te werken (een voorbeeld in artikelen 1240 en 1241 B.W.), dangeschiedtdittochsteeds alleen hetzij opgrond van een uitdrukkelijk wetsvoorschrift óf van een op het recht gegrond bevel van den rechter. — Eigenrichting, d. i. een optreden van bijzondere personen om zelf voldoening aan hunne aanspraken af te dwingen, hoezeer nergens uitdrukkelijk verboden, is niettemin met het thans in beschaafde landen geldend recht in strijd en kan zelfs aanleiding geven tot straf- of burger-rechtelijke vervolging.

In de mogelijkheid van handhaving door of krachtens een uit- wendig gezag ligt voorts hetgeen de hier bedoelde voorschriften stempelt tot recht en wat ze onderscheidt van de andere, evenzeer de maatschappelijke samenleving beheerschende, voorschriften, die

(29)

•25

voortvloeien uit de zedewet (moraal) of uit omgangsgebruike»

(conventie, Sitte).

Tegenover het recht in objectieven zin, gelijk het hier werd om schreven, spreken wij ook over recht of rechten in subjectieven zin, waarmede bedoeld worden de aan de personen toekomende,, in het objectieve recht wortelende, bevoegdheden of aanspraken, tegenover welke, steeds eene verplichting van een of meer andere- bepaald aangewezen personen (relatieve rechten), hetzij van elk en een iegelijk (absolute rechten) kan worden gesteldJ

Men is gewoon het recht op tweeërlei wijze te verdeelen, n.1, a. in publiek- en privaatrecht, b. in materieel en formeel recht, welke onderscheidingen o.i. verdediging verdienen èn met het oog op de- beginselen die ten grondslag liggen aan elk afzonderlijk onderdeel, èn met het oog op de wetenschappelijke bestudeering en de prak- tische toepassing van ieder onderdeel.

A. Publiekrecht is dan alle recht dat verhoudingen regelt welke den staat, of de staten, betreffen als souvereine, de geheele samen- leving omvattende gemeenschappen, dan wel de zelfstandige onder- deelen (gemeenten bijv.) van den staat of van de staten.

Dit publiek recht wordt weer onderverdeeld in:

a. het volkenrecht, d. i. het recht dat de verhoudingen regelt tusschen de staten onderling;

b. het staatsrecht, dat de verhoudingen regelt tusschen den staat of zijne zelfstandige onderdeelen eener- en de bijzondere personen anderzijds. Hieronder behoort ook het administratief recht dat vaststelt de taak van de organen van den staat (amb- tenaren etc.) en hunne verhouding tot de bevolking en dat voorts de voorschriften van het staatsrecht uitwerkt;

c. het strafrecht, dat het optreden regelt van den staat als hand- haver der openbare orde (rechtsorde) tegenover die bijzondere personen die door hunne wederrechtelijke handeling in strijd met de rechtsorde hebben gehandeld, voor zoover althans op zoodanige handeling straf is gesteld.

Wij teekenen hierbij aan dat, daar Nederlandsch-Indië niet is een souvereine staat, maar publiekrechtelijk, gelijk wij in het vorig hoofdstuk zagen, een zelfstandig onderdeel van den Staat der Nederlanden, het is uitgesloten dat ooit Nederlandsch-Indië partij zou kunnen wezen in door het volkenrecht geregelde ver- houdingen. Wel natuurlijk kunnen volkenrechtelijke voorschriften

(30)

bepalingen bevatten speciaal Nederlandsen-Indië betreffende.

De hoogste verhouding waarin publiekrechtelijk Nederlandsch- Indië kan staan, is die tot den Staat der Nederlanden als onder- deel daarvan. Van binnen echter bezit, gelijk wij reeds op blz. 75 aanteekenden,Nederlandsch-Indië bijna volledigezelfstandigheid.En, daar dit land bezit èn een eigen zelfstandige regeering, èn eigen onder- deden (de ressorten van de locale raden ingesteld krachtens de decentralisatiewet, art. 68 a, 68 b, en 68 c, R.R.), èn eigen organen voor de uitoefening van zijn publiekrechtelijke functien en het in het algemeen in menigvuldige publiekrechtelijke verhoudingen staat waarin het zelf partij is, vormen de voorschriften van het staats- recht waarin het betrokken is zoozeer een in zich zelf afgerond geheel dat met recht van het bestaan van een eigen staats- en adminis- tratiefrecht van Nederlandsch-Indië kan worden gesproken.

Ook strafrechtelijk treedt Nederlandsch-Indië zelfstandig op als handhaver der rechtsorde en is ook het strafrecht voor dit gebied geheel afzonderlijk geregeld. Wanneer in de artikelen 32-34 A. B. de toepasselijkheid der Nederlandsch-Indische strafwet ten opzichte van buiten's lands gepleegde strafbare feiten wordt geregeld, zijn onder het buitenland ook Nederland en de koloniën in Amerika' begrepen.

B. Het privaatrecht is alle ander recht en dus dat recht hetwelk verhoudingen regelt waarbij de staat, zooals wij dien boven omschreven, of zijne onderdeelen niet betrokken zijn, verhoudingen dus tusschen bijzondere personen alleen. Wij onderscheiden hier:

a. internationaal privaatrecht of het recht dat de verhoudingen regelt tusschen tot verschillende landen behoorende bijzondere personen ;

b. nationaal privaatrecht, de verhoudingen regelend tusschen bijzondere personen behoorende tot hetzelfde land.

Nederlandsch-Indië moet privaatrechtelijk worden beschouwd als een afzonderlijk land, zoodat dus ook in dit opzicht zelfs Nederland ten aanzien van Indië is buitenland. ») De verhoudingen tusschen de bijzondere personen in Nederlandsch-Indië eenerzijds en in Neder- land, dan wel in een zijner West-Indische koloniën anderzijds be- hooren dus in het algemeen als internationale verhoudingen te worden beschouwd en de regelen hieromtrent, al worden ze niet bij

J . a f a r n

e

73

0

B

k

W. "

V1

'

eemd land

"' " ^ **"*"« ^ ^

in

(31)

tractaat vastgesteld — een voorbeeld vindt men in art. 367 B.W. •—

beliooren tot het internationaal privaatrecht.a) Wel is waar is de noodzakelijkheid om ten deze ook de regelen van het conflictenrecht

— zie hoofdstuk IX — toe te passen hier minder in het oog sprin- gend wegens de voorgeschreven gelijkheid — artikel 75 3e lid, R.R.;

zie beneden hoofdstuk IV — van het privaatrecht voor Europeanen in Indië en het Nederlandsche privaatrecht, maar, voor zoover er niettemin ongelijkheid bestaat, moeten toch ook die regelen worden opgevolgd.

Nationaal privaatrecht is voor Nederlandsen-Indië dus het recht dat de verhoudingen regelt tusschen de leden der Neclerlandsch- Indische bevolking onderling.

Nog eene andere opmerking moet aan het gezegde worden toe- gevoegd. De omschrijving die wij gaven van het privaatrecht was die Yan het recht regelende verhouding tusschen bijzondere personen. Men bedenke hierbij echter dat ook de staat en zijn organieke onderdeelen als bijzondere personen kunnen optreden.

Dit is dan het geval waar de staat of eenig zelfstandig onder- deel van den staat optreedt rechtshandelingen verrichtend die ook elk ander bijzonder persoon zou kunnen verrichten, als hij geld- leeningen sluit, koopt of verkoopt, huurt of verhuurt, aanbestedingen houdt, of eenige andere verbintenis aangaat. De staat treedt dan niet op als zoodanig, niet als souvereine gemeenschap staande

boven zijne onderdanen, zijn wil aan hen opleggend, maar staat met de bijzondere personen en ook in het bijzonder met de rechts- personen — dat zijn die bijzondere personen die niet tevens mensch zijn : wij kennen onder de Europeesche bevolking als zoodanig de stichtingen,zedelijke lichamen en de naamlooze vennootschappen2)

1) Wil men onderscheiden, dan is hier de term interregionaal privaatrecht aan t e bevelen. Zie Marcella, „Algemeene bepalingen", blz. 179 v.

3) Ben wettelijke regeling van de coöperatieve vereenigingen ontbreekt nog in Nederlandsch-Indië. Bestaande vereenigingen die niettemin dien naam dragen worden dus actueel nog steeds opgericht m e t inachtneming der be- palingen v a n a r t i k e l 1653 e. v. B . W . en het t o t aanvulling daarvan strekkende K . B . van 28 Maart 1870 S. n o . 64, t o t regeling der rechtspersoonlijkheid.

Omtrent toetreding van niet aan de Europeesche wetgeving onderworpenen t o t zulke zedelijke lichamen zie S. 1904 no. 272.

D a t ook h e t volksrecht der niet-Europeanen zelfstandige privaatrechtelijke gemeenschappen k e n t aan welke dus ook de naam rechtspersoon kan worden toegekend, staat vast. D a t de kongsie, waarover artikel 6 van S. 1855 no.

79 handelt, als rechtspersoon kan optreden -— als de inhoud der bepalingen van h u n n e oprichtingsakte dit medebrengt — wordt aangenomen. Bij ver-

(32)

— op een lijn en de verhoudingen, waarin hij zich aldus geplaatst ziet, behooren dus uit haren aard tot het privaatrecht.

Ook Nederlandsch-Indië is voor het privaatrecht rechtspersoon, hetgeen sedert kort nog uitdrukkelijk is vastgesteld in artikel 1 der Comptabiliteitswet, S. 1864 no. 106 gewijzigd S. 1912 no. 459, luidende: „Nederlandsch-Indië is een rechtspersoon die, hetzij door den Gouverneur-Generaal, hetzij door den Minister van Koloniën wordt vertegenwoordigd; de eigendommen, baten en lasten van Nederlandsch-Indië zijn gescheiden van die van Nederland". Uit de wijzigingen die tegelijkertijd in de Comptabiliteitswet zijn ge- bracht (zie de artikelen 10, 17 en 18) blijkt dat Nederlandsch- Indië, als rechtspersoon naar het privaatrecht optredend, bestempeld wordt met den naam „Land".

Ook de ressorten der lokale raden en voorts ook de inlandsche gemeenten (desa's) op Java en Madoera zijn bij wettelijke be- palingen als rechtspersoon erkend.

Een bijzondere onderverdeeling van het privaatrecht in handels- recht en burgerlijk recht — in Nederland en in het Europea- nenrecht in Ned.-Indië gebruikelijk — al naar mate het recht re- gelt verhoudingen voortspruitend uit het handelsverkeer of waarbij kooplieden als zoodanig partij zijn, dan wel regelt andere privaat- rechtelijke verhoudingen, wordt niet noodzakelijk alom aange- troffen.

Bij elk der tot nu toe genoemde deelen en onderdeelen van het recht kunnen wij weder onderscheiden tusschen materieel en formeel recht, al naar mate men heeft te doen met voorschriften welke bedoelen aanspraken of bevoegd- heden (subjectieve rechten) of verplichtingen vast te stellen, het ontstaan, den duur, den omvang, den tenietgang en den inhoud daarvan te regelen (materieel recht), dan wel enkel beoogen de wijze te regelen waarop en de vormen waarin die rechten kunnen worden geldend gemaakt, de nakoming der verplichtingen kan worden afgedwongen.de tusschenkomst van het staatsgezag ter zake kan wor- den verkregen (formeel recht). Daar deze handhaving en dwang tot nakomingvoor het grootste deel geschieden door rechterlijke tusschen-

schillende inlandsche volken vinden wij voorts als rechtspersoon optredende gemeenschappen. Zoo b . v . de inlandsche familie bij de bevolking der M i n a - nasa. Zie mijne „Regeling van h e t p r i v a a t r e c h t voor de inlandsche bevolkin- m de Minahasa districten der residentie Menado". B a t a v i a 1902 I 1 In leiding blz. 66. " * '

(33)

komst en door middel van processen kan worden verkregen, vormt het procesrecht een zeer belangrijk deel van het formeele recht.

Is de rechterlijke macht geroepen tot de beslissing van rechts- geschillen, daaruit volgt niet dat de beslissing van al zulke ge- schillen bij haar zou liggen. In Nederlandsch-Indië is dit alleen het geval met geschillen waarbij voldoening beoogd wordt aan rechten wortelend in het privaat- en in het strafrecht. Op deze beide gebieden is dan ook de rechterlijke macht de uitsluitend bevoegde op grond van:

a. artikel 78 E . E., luidende: „alle twistgedingen over eigendom en daaruit voortspruitende rechten, over schuldvorderingen of andere burgerlijke rechten behooren bij uitsluiting tot de kennis van de rechterlijke macht";

b. artikel 88 E . E . luidende: „niemand mag tot straf vervolgd of daartoe veroordeeld worden dan op de w i j z e . . . . bij algemeene verordening voorzien," in verband met het voorschrift van artikel 2 E . O., volgens hetwelk de toepassing van alle soort van wettig be- paalde straffen bij uitsluiting is opgedragen aan de rechterlijke macht.

Met name is in Nederlandsch-Indië de administratieve recht- spraak, d. i. die welke bestemd is de geschillen op te lossen rijzende tusschen bestuursorganen en de bestuurden, nog niet aan de rech- terlijke macht opgedragen maar ligt de beslissing daarvan in handen van het hoogere administratief gezag zelf, art. 82, Ie lid E . E .

De wijze waarop en de gevallen waarin de beslissing van dit hooger administratief gezag moet worden ingeroepen, is ten aan- zien van elk in aanmerking komend onderwerp afzonderlijk geregeld. Het ligt echter buiten het bestek van dit werk, daarover in bijzonderheden te treden.

Tengevolge van de beperkte taak der rechterlijke macht opge- dragen, beweegt zich dus ook het eigenlijke procesrecht slechts op beperkt gebied en valt dit weder onder te verdeelen in a. burger- lijk procesrecht, burgerlijke rechtsvordering eft b.

strafprocesrecht, strafvordering.

De opzet van dit werkje, dat alleen over de grondslagen der rechts- bedeeling wil handelen, brengt mede dat in de volgende hoofdstuk- ken alleen over het privaat-en het strafrecht zal worden gesproken.

(34)

I N G E Z E T E N E N , N I E T - I N G E Z E T E N E N E N V R E E M D E L I N G E N . B E V O L K I N G S G R O E P E N .

Een belangrijk beginsel is uitgesproken in artikel 3 A. B., met deze woorden dat, zoolang cle wet niet bepaaldelijk het tegendeel vast stelt, het burgerlijk en het handelsrecht hetzelfde is voor hen die geene ingezetenen zijn als voor de ingezetenen van Nederlandsch- Indië. Ieder te wiens aanzien in Nederlandsch-Indië een geschil of

• rechtsvraag aan het oordeel van den rechter onderworpen wordt, wordt beheerscht1) door hetzelfde privaatrecht ; alle verplichtingen door dit recht opgelegd, gelden voor allen; alle rechten daarin toegekend, komen allen toe, althans voor zoover niet uitdrukkelijk het tegendeel is vastgesteld.

Wij zullen beneden zien dat deze regel niettemin moet worden beschouwd in verband met een ander voorschrift, dat verschil van privaatrecht in het leven roept tusschen verschü'ende bevolkingsgroepen, een verschil dat intusschen aan het hoofdbeginsel geen afbreuk doet, mits men in het oog houde dat Nederlandsch-Indië terecht kan worden beschouwd als, wat recht en rechtspraak betreft, samengesteld uit verschillende, wel niet territoriaal maar personeel, onderscheiden deelen, en dus omvat naast een Europeesch rechtsgebied, waar het Europeesche recht wordt toegepast, een niet-Europeesch rechtsgebied dat op zijn beurt weer geacht kan worden gesplitst te zijn in zoovele onderdeelen als er zijn inlandsche en vreemde oostersche volken.

De regel van artikel 3 A. B. behoort mitsdien aldus te worden uitge- legd dat voor allen die, ingezetenen of niet-ingezetenen, behooren tot dezelfde bevolkingsgroep, het voor die groep geldend privaatrecht, hetzelfde is en er geen bevoorrechting plaats vindt van nationalen boven niet-nationalen.

a) Behoudens hetgeen in hoofdstuk IX over conflictenrecht zal worden, gezegd.

(35)

Dat dit beginsel. — overigens ook op het gebied van het straf- recht geldend, maar clan eenigszins anders uitgedrukt, art. 25- A. B . — in het bijzonder ten aanzien van het privaatrecht is uitgesproken, is historisch verklaarbaar. Intusschen ligt de beteekenis van het artikel voor de praktijk meer in de daarin gegeven bevoegd- heid om uitzonderingen op de absolute gelijkheid te maken. De wetgeving in Indië kent, voor zoover ze ook niet-Europeanen kan aangaan, eenige uitzonderingen op dien regel. Zoo kunnen alleen ingezetenen getuige, zijn bij het passeeren van testamenten, voor den notaris, art. 944 B. W. en bij het opmaken van akten van den Europeeschen burgerlijken stand, art. 13 Begl. B. S.

(S. 1849, no. 25). Dergelijke akten, met niet-ingezetenen als ge- tuigen gepasseerd, zouden nietig zijn. Zoo kunnen niet-ingezetenen,..

voorzoover ze niet zijn Nederlandsche onderdanen of ingezetenen van Nederland, geen eifpacbt verkrijgen op domeingrond, (art. 11 van het Agrarisch besluit S. 1870 no. 118 gewijzigd S. 1912 no. 235);.

en bestaan dergelijke bepalingen voor huur van domeingrond (S.

1856 no. 64), het erlangen van exploratievergunning en mijncon- cessie (Indische mijnwet S. 1899 no. 217), het sluiten van landhuurcontracten in de Vorstenlanden op Java. (S. 1906 no.93.)')

Onder ingezetenen zijn hier volgens artikel_106 B . B . te verstaan, allen die door geboorte thuis behooren in Nederland sch-Indië en voorts allen die, overeenkomstig de daaromtrent geldende wettelijke bepalingen, in Nederlandsch-Indië zijn gevestigd. De bedoelde bepalingen zijn te vinden voor Java en Madoera in het toelatings- besluit (S. 1911, no. 138) en de toelatingsordonnantie (S. 1912, no. 10) en voor de Buitenbezittingen in het oorspronkelijk voor geheel Ned.-Indië uitgevaardigde maar voor Java en Madoera thans- niet meer geldende, S. 1872, no. 38 (betreffende Europeanen en.

met hen gelijkgestelden) en S. 1872, no. 40 (betreffende vreem- de oosterlingen). Voor de residentie Westera]deeling van Bor- neo is de laatstbedoelde ordonnantie ingetrokken en zijn, ten aanzien van de toelating en vestiging van vreemde oosterlin- gen nieuwe bepalingen — in werking tredend op 1 October 1913 —

J) Eenige andere bepalingen die een onderscheid kennen tusschen ingezete- nen en vreemdelingen (hier: de niet-ingezetenen die tevens niet-Nederlandsch onderdaan zijn, zie art. 5 A. B. j° art. 12 der wet op het Nederlanderschap) zijn verder te vinden in h e t Europeesch burgerlijk procesrecht. Wij volstaan m e t mededeeling der betrekkelijke artikelen, t. w. a r t t . 100, 128, 580, 761 en-, 872 B. R v .

(36)

vastgesteld bij ordonnantie opgenomen in S. 1913 no. 454.

Wat wij zooeven zeiden omtrent de mogelijkheid van verdeeling van Nederlandsch-Indië in personeel onderscheiden deelen, ver^

-eiseht eenige toelichting.

Artikel 109 E . E . bepaalt in zijn eerste lid dat de bepalingen van het regeeringsreglement en van alle andere algemeene ver- ordeningen 1), waarin sprake is van Europeanen en van inlanders,

•ook toepasselijk zijn op de met hen gelijk gestelden.

Daaruit blijkt reeds dat de wet de bevolking van Nederlandsch- Indië onderscheidt in verschillende bevolkingsgroepen en wel in twee hoofd- en twee &#-groepen: de met Europeanen, resp. in- landers gelijk gestelden, terwijl, als niets naders is bepaald, de voor- schriften in algemeene verordeningen, waarin over Europeanen gesproken wordt, ook voor de met hengelijk gestelden, die waarin over inlanders gesproken wordt, ook voor de met hen gelijkge- stelden toepasselijk zijn.

Waar niet het tegendeel is bepaald; dit kan geschieden en geschiedt op verschillende wijzen. Soms worden de gelijkgestelden uitdruk- kelijk van de verordeningen, waarin van de hoofdgroep sprake is, uitgezonderd; soms gelden verordeningen krachtens haren inhoud alleen voor de gelijkgestelden; zelfs is het mogelijk dat een verordening alleen voor een bepaalde groep der inlanders of der .met hen gelijkgestelden van toepassing is. Het artikel geeft dus -alleen den algemeenen regel aan die geldt voor zoover niet het

tegendeel bepaald is aangegeven.

Wie onder Europeanen, wie onder inlanders moeten worden verstaan is niet bepaald. De wetgever heeft dit niet noodig geacht en de praktijk ondervindt hier geen moeilijkheden. Constant worden

•als Europeanen beschouwd alle personen die in Europa uit aldaar gevestigde ouders zijn geboren, alsmede hunne, ook buiten Europa geboren, afstammelingen; en als inlanders allen die op dezelfde wijze door geboorte of afstamming behoörên'Tôt de inlandsche bevolking van Nederlandsch-Indië, ook al zijn zij buiten Nederlandsch-Indië geboren, alsmede allen die, hoezeer niet door afstamming inlander

;zijnde, door aanneming van taal, godsdienst, kleeding, gebruiken en levensgewoonten, geacht moeten worden zich allengs met de inland-

x) D i t zelfde geldt dus niet voor andere dan algemeene verordeningen K o m t d a a r m de term „ E u r o p e a a n " of „inlander" voor dan zal men dien rstnkt moeten uitleggen, zoo niet h e t tegendeel uitdrukkelijk blijkt.

(37)

sehe bevolking te hebben vermengd, daarin te zijn opgelost.1) Wel wordt uitdrukkelijk bepaald wie onder de gelijkgestelden behooren. De woorden van het artikel zijn intusschen niet ten volle duidelijk en wij geven ze hier dus enkel weer overeenkomstig de thans standvastig gegeven interpretatie. Met inlanders zijn dan gelijkgesteld alle Chineezen, Mooren (vóór-Indiërs) en Arabieren, zonder onderscheid van godsdienst, alsmede alle mohammedanen en heidenen, met uitzondering a.'van Europeanen (denk aan de Turken, die ondanks hun godsdienst Europeanen blijven) b. van Japanners. Alle anderen, tot dusver niet genoemden, zijn met Europeanen gelijkgesteld.

De onduidelijkheid der bewoordingen van artikel 109 E. E- heeft tengevolge gehad dat langen tijd over twee vragen verschil, lend is geoordeeld. Vooreerst over deze of christen-inlanders geacht moeten worden met Europeanen, dan wel met inlanders te zijn gelijkgesteld. — Werd eenerzijds betoogd dat dezen, als zijnde Inlanders, moeilijk onder een der gelijkgestelde groepen konden worden gebracht, anderzijds oordeelde men dat aanleiding tot twijfel gegeven werd door het vierde lid van artikel 109 E. E., waarin be- paald is dat „inlandsche christenen blijven onderworpen aan het gezag der inlandsche hoofden en met opzicht tot rechten, lasten en verplichtingen aan dezelfde algemeene, gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen als de inlanders die het Christendom niet belijden", vooral als deze bepaling werd beschouwd in verband met de voorschriften die vóór de inwerkingtreding van het E . E.

bestemd waren geweest dit onderwerp te beheerschen, de t. w.

artikelen 7 en 10 A.B., volgens welke met Europeanen waren gelijk gesteld alle christenen „daaronder begrepen die welke tot de in- landsche bevolking behooren", en enkel den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid was gegeven voor de inlandsche christenen in het algemeen of enkele hunner gemeenten, tijdelijk uitzonderingen te maken op de toepasselijkheid te hunnen aanzien van het Euro- peesch burgerlijk en handelsrecht.2)

a) Een dergelijke vermenging in omgekeerden zin — dus van niet-Europea- nen m e t Europeanen — moet feitelijk onmogelijk worden geacht. Ze is bij niet- E u r o p e a n e n alleen mogelijk door h e t gemis aan registreering op het gebied van den burgerlijken staat.

2) Intusschen heeft artikel 7 A. B . nooit werkelijk gegolden. Art. 3 der Bepalingen o m t r e n t de invoering van en den overgang t o t de nieuwe wetgeving (S. 1847 no. 10) handhaafde ten aanzien der christeninlanders den b e s t a a n d e n toestand, die meebracht hen als inlanders te beschouwen.

3

(38)

In de Memorie van toelichting op hetWetboekvan Strafrecht voor de Europeanen (1866) werd nog de meening voorgestaan dat christen- mlanders waren gelijkgesteld met Europeanen, zoodat een uitdrukke- lijke bepaling werd noodig geacht om dit wetboek niet op hen van toepassing te verklaren (art. 4 van het K. B. van 10 Februari 1866 houdende vaststelling van het wetboek). Dientengevolge treffe men in de ordonnantie tot vaststelling van het Wetboek van straf- recht voor inlanders, van 27 Juni 1872, een artikel 3 aan, houdende dat „dit wetboek, zoolang daaromtrent niet nader zal zijn voorzien, ook van toepassing is op de Inlandsche Christenen", maar uit de"

Memorie van toelichting op dit wetboek blijkt voldoende, dat de ontwerper die bepaling alleen noodig achtte met het oog op even- bedoeld artikel 4, echter overhelde tot een ander inzicht omtrent de uitlegging van art. 109 B . B . dan in 1866 was gehuldigd.

Dit laatste inzicht is thans reeds langen tijd algemeen en constant is de uitlegging dat christen-inlanders zijn inlanders en eene uit- drukkelijke bepaling noodig zou zijn om hen aan den rechtstoestand te onttrekken waarin zij zich krachtens hun afkomst bevinden Langer is getwijfeld over de tweede vraag, n.1. of de christenen onder de Chineezen, Mooren en Arabieren, moeten geacht w d e n te zijn gelijk gesteld met Europeanen, dan wel met inlanders, een twijfel die alleen kon rijzen indien men in artikel 109 het beginsel uitgedrukt las dat de godsdienst (christelijk of onchristelijk) het algemeene kriterium was voor het onderscheid tusschen de bevol- kingsgroepen, wat echter niet het geval is. Uitdrukkelijk toch worden Chineezen, Arabieren en Mooren tot de met inlanders g^ykgestelden gebracht, zonder dat te hunnen "afzien de door hen beleden godsdienst in aanmerking komt, In dezen zin bestaat thans sinds lang bij bestuur en rechtspraak eene gevestigde mee- ning die ook boven als de onze is gehuldigd.

Het laatste lid van art. 109 B.B. opent de mogelijkheid om bij ordonnantie uitzonderingen te maken op de toepassing der in dit artikel gestelde en in het voorgaande weergegeven regels. Deze bepa- ling wordt, geheel in strijd met den woordelijken inhoud daarvan in de praktijk zoo uitgelegd en toegepast dat volgens haar bepaalde, met name aangewezen -personen, niet enkel met inlanders gelijk- gestelden — dezen worden gemeenlijk, ook wel in wettelijke voor- schriften, aangeduid met den naam vreemde oosterlingen — maar ook inlanders, bij ordonnantie uitdrukkelijk, wat rechten'lasten

(39)

en verplichtingen betreft, met Europeanen worden gelijk gesteld.

Overbrenging van met Europeanen gelijkgestelden tot de niet- Europeesche bevolkingsgroep, hetgeen toch door de aangehaalde bepaling mogelijk wordt gemaakt, komt niet voor.

Eene andere uitzondering op de hier medegedeelde regelen van art. 109 R. R. is nog het gevolg van een z. g. gemengd huwelijk, dit is een huwelijk tusschen personen die „in NederlandscE^Indië aan een verschillend recht zijn onderworpen"1). Eene verordening op de gemengde huwelijken van 29 December 1896 (S. 1898, no. 158), sedert een paar maal gewijzigd, bepaalt in artikel 2 dat

"dlTvrouw die een gemengd huwelijk aangaat, staande huwelijk publiek- en privaatrechtelijk den staat volgt van haar man. Zelfs blijft deze verandering van rechtstoestand — die tengevolge heeft dat de vrouw geheel en al wordt onderworpen aan het recht het- welk geldt voor haren man — ook na de ontbinding van het hu- welijk bestaan, indien zij niet binnen het jaar na die ontbinding aan het hoofd van plaatselijk bestuur harer woonplaats eene ver- klaring aflegt dat zij tot haar oorspronkelijken staat wenscht terug te keeren, terwijl voorts uit den aard der zaak — ten overvloede is1 dit nog uitdrukkelijk bepaald — haar door het huwelijk ver- kregen staat verandert als zij later hertrouwt met een man die aan een ander recht is onderworpen dan haar eerste man.2)

!) Deze uitdrukking eischt nog altijd verduidelijking. De Staatscommissie die de verordening ontwierp oordeelde verschil van recht alleen aanwezig tusschen hen die behooren tot een der volgende bevolkingsonderdeelen: Europeanen en met hen gelijkgestelden, Inlanders, Chineezen op Java en Madoera, Arabieren, andere vreemde oosterlingen (zie mr. I. A.Nederburgh, Indische wetgeving 1899 no. 1 biz. IG).

De woorden echter reiken verder en doen alle huwelijken onder de regeling vallen gesloten tusschen personen die aan verschillend recht zijn onderworpen. Dit rechts- verschil kan of het publiekrecht óf het privaatrecht öf zelfs alleen het huwelijksrecht betreffen. Dus zal een christen Javaan met eenmohammedaansche landgenoote, een Maleier met een Makassaarsche in het huwelijk tredend, evengoed aan deze ver- ordening zijn onderworpen als een Europeaan die met een inlandsche, een chinees die met een arabische huwt.

2) D a t deze verordening — over hare wettigheid zie mr. W I N C K E L in T. XC blz. 369 v. en mr. K L E I N T J E S , Staatsrecht v. Ned.-Indië I I , blz. 131 noot — geene terugwerkende kracht heeft en dus artikel 2 niet van toepassing is op voor hare inwerkingtreding gesloten huwelijken is terecht door verschillende rechters aangenomen. H e t in tegengestelden zin gewezen arrest H.G.H, van 9 J a n u a r i 1900 T. L X X I V , blz. 148, is niet overtuigend genoeg om h e t tegen- deel aan te nemen waar dit zou strijden m e t artikel 2 A. B. Intusschen worde niet uit h e t oog verloren d a t ook reeds uit artikel 5 der wet op het Nederlander- schap volgde d a t de vrouw, m e t een Nederlander in het huwelijk tredende, ook reeds vóór 1898 Nederlandsche, dus Europeaan, werd,zoo publiek- als privaat- rechtelijk. Voor alle huwelijken, waarbij een der partijen Europeaan was,vloeide voorts uit artikel 15 Ov. — bij de inwerking treding van S. 1898 no. 158

(40)

Een derde uitzondering moet eindelijk nog geacht worden het gevolg te zijn van naturalisatie. De inlander of vreemde oosterling die volgens de bepalingen der Wet op het Nederlandschap en het ingezetenschap van 12 December 1892 (Nederl. Stbl., no. 268, niet in Indië afgekondigd) tot Nederlander wordt genaturaliseerd, moet geacht worden, al ontbreekt daaromtrent eene uitdrukkelijke bepaling, daardoor bij de Europeesche bevolking te zijn ingelijfd.

De bedoeling toch der naturalisatie is den genaturaliseerde geheel te verplaatsen in denzelfden rechtstoestand als waarin zij ver- keeren die door afstamming Nederlander, dus Europeaan, zijn.

Ten aanzien van de echtgenoote van den genaturaliseerde gelden dezelfde bepalingen als zooeven werden vermeld. Ook zij volgt staande huwelijk den staat van den man en zelfs strekt de natu- ralisatie van den man zich van rechtswege — waaronder hier verstaan wordt: zonder dat eene uitdrukkelijke bepaling daar- omtrent vereischt is — uit tot zijne vrouw. Gelijken invloed heeft de naturalisatie ook op de wettige, gewettigde of natuurlijke maar wettig erkende kinderen van den genaturaliseerde, althans ge- durende hunne minderjarigheid. De vrouw kan na de huwelijks- ontbinding, het kind na zijn meerderjarigheid den staat van Ne- derlander verliezen door aflegging van verklaringen daaromtrent.

Bij de wet van 31 December 1906 (Ind. Stbl. 1907, no. 205) heeft het hier besproken artikel 109 E . E. eene geheele omwerking ondergaan.

Volgens haar zal, na hare inwerkingtreding, de bevolking van Nederlandsch-Indië verdeeld zijn in drie klassen of groepen, Euro- peanen, Inlanders en Vreemde Oosterlingen, met nauwkeurige aanwijzing wie onder ieder der groepen moeten worden verstaan.

Tot zekere hoogte is de hierin gegeven regeling te stellen boven de thans geldende. Vooreerst toch wordt daarin, wat zooals wij zooeven zagen thans niet uitdrukkelijk is bepaald, uitgedrukt dat alle Nederlanders, dat is dus allen die dit zijn volgens de Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap, ook de genaturaliseer- den, zijn Europeanen. Voorts wordt bepaald dat tot deze bevolkings- groep mede behooren alle uit Europa afkomstige niet-Nederlanders,

ingetrokken — voort d a t de niet Europeesche partij onderworpen werd aan h e t p r i v a a t r e c h t der Europeanen. Eene hiervan eenigszins afwijkende bepaling vond men in h e t mede bij S. 1898 no 158 ingetrokken artikel 13 van Stbl.

1861 no. 38 voor h e t geval een christeninlander in Menado, de Molukken of Timor met een Europeaan in het huwelijk trad.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze zijn altijd met veel moeite gemaakt, aangezien de grote wrijvingskrachten van de wand op de putring en bijbehorende wandkonstruktie uitgeoefend, het graven tot grote diepten

Aanwijzing overige dagen waarop geen onderwijs wordt verzorgd Buiten de vakanties en de andere dagen waarop geen onderwijs wordt verzorgd ingevolge artikel 12b, derde of vierde

Daarom heb ik een buitengewoon Jubileum van de Barmhartigheid afgekondigd als een gunstige tijd voor de Kerk om het getuigenis van de gelovigen sterker en

Want om deze oorzaak heeft niet alleen Johannes de Doper, predikende naar het gebod Gods den doop der bekering tot vergeving der zonden, diegenen die hun

'Niet eerder had ik deze woorden uitgesproken, of de Heere openbaarde Zichzelf in Zijn liefde, als bewijs van mijn oprechtheid in dat smeekgebed, waarin ik

De parkeerverordening 2018 vormt mede de basis waarop parkeerbelasting kan worden geheven en waarop vergunningen kunnen worden verstrekt.. De verordening moet dan ook

Onze enige hoop om niet bedrogen te worden in deze laatste dagen is te “blijven in de Wijnstok” 6 , onze harten op elk moment over te geven aan de Heilige Geest, te zijn als

Uit de internationale vergelijking komt naar voren dat de tijdsduur ook bepaald wordt door het aantal in te voeren variabelen door de energieadviseur, de mate waarin gebruik