• No results found

Monitoring van de effecten van begrazingsbeheer op vegetatie, flora en fauna van de Vlaamse natuurreservaten langs de Vlaamse kust: deel I: vastleggen van de uitgangssituatie en eerste monitoringsresultaten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Monitoring van de effecten van begrazingsbeheer op vegetatie, flora en fauna van de Vlaamse natuurreservaten langs de Vlaamse kust: deel I: vastleggen van de uitgangssituatie en eerste monitoringsresultaten"

Copied!
110
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Beheersmonitoring Kust 1 Deel I

Monitoring van de effecten van begrazingsbeheer

op vegetatie, flora en fauna van de Vlaamse

natuurreservaten langs de Vlaamse kust

DEEL I. Vastleggen van de uitgangssituatie en eerste monitoringsresultaten

Dries BONTE, Eric COSYNS, Katrien De MAEYER, Sam PROVOOST & Maurice HOFFMANN

- 2001 -

uitvoerder Universiteit Gent Vakgroep Biologie

Onderzoeksgroep Terrestrische Plantenecologie en Vegetatiekunde

K. L. Ledeganckstraat 35 B-9000 Gent

promotor: Prof. M. Hoffmann met medewerking van het Instituut voor Natuurbehoud, Kliniekstraat 25,

B-1070 Brussel

opdrachtgever Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Dept. Leefmilieu en Infrastructuur AMINAL, Afdeling Natuur Graaf De Ferrarisgebouw Koning Albert II laan 20, bus 8 B-1000 Brussel leidend ambtenaar: ir. J.-L. Herrier

Onderzoeksverslag Instituut voor Natuurbehoud: IN.O.2001.01

(2)

Beheersmonitoring Kust 2 Deel I

Inhoudsopgave

INHOUDSOPGAVE ...2

1. INLEIDING ...4

1.1. OVERZICHT VAN HET BEHEER AAN DE VLAAMSE KUST TOT 1996...5

1.2. DOELSTELLINGEN VAN HET BEHEER IN DE KUSTDUINEN VAN DE WESTKUST...6

1.2.1. Beheersdoelstellingen voor het VNR De Westhoek en voor de grazers in de begrazingseenheden ...6

1.2.2. Beheersdoelstellingen voor de grazers in het VNR De Houtsaegerduinen ...7

1.3. DOELSTELLINGEN VAN HET MONITORINGPROJECT...9

1.4. OVERZICHT VAN DE OPGEVOLGDE SITES...11

2. METHODEN ...13

2.1 OPVOLGING IN HET VERLEDEN...13

2.2 HET MONITORINGSYSTEEM IN FUNCTIE VAN BEHEERSEENHEDEN: LANDSCHAP-, SITE- EN PROEFVLAKNIVEAU...13

2.2.1. Het landschapsniveau...14

2.2.2. Het siteniveau ...14

2.2.3. Het proefvlakniveau...15

3. MONITORING VAN ABIOTIEK, FLORA EN VEGETATIE ...16

3.1 MONITORINGMETHODEN...16

3.1.1. Vegetatiestructuur ...16

3.1.2. Vegetatiesamenstelling en -evolutie ...16

3.1.3. Florakartering ...17

3.1.4. Abiotische parameters ...18

3.2. BESCHRIJVING VAN DE ONDERZOEKSBLOKKEN...18

3.2.1. Hydrologische karakteristieken ...18

3.3. ONDERLINGE KWANTITATIEF-FLORISTISCHE VERGELIJKBAARHEID VAN DE PROEFVLAKKEN BINNEN ELKE SITE...19

3.4. VEGETATIEANALYSE OP HET PQ-NVIEAU...26

4. MONITORING VAN DE AVIFAUNA ...30

4.1. INLEIDING...30 4.2. METHODIEK...31 4.2.1. Veldwerk ...31 4.2.2. Gegevensverwerking...31 4.3. RESULTATEN...33 4.3.1. Soortensamenstelling...33 SOORT...33 DY ...33

CARDUELIS FLAMMEA CABARET ...34

aandeel... 35

4.3.2. Broedvogelgemeenschappen ...35

4.3.3. Broedvogelgemeenschappen in het niet bebouwd duin: determinerende vegetatiekarakteristieken en ecologische groepen. ...38

4.3.3.1. Intercorrelatie van de hydrologische en de vegetatieparameters... 38

4.3.3.2. Gemeenschapsstructuur ... 38

4.3.3.3. Ecologische groepen... 40

4.3.4. Landschapsecologische relaties ...40

4.3.4.1. Vegetatie... 40

4.3.4.2. Struweelgrootte... 41

4.3.4.3. Effect van grondwaterverlaging en recreatie... 44

(3)

Beheersmonitoring Kust 3 Deel I

5. MONITORING VAN INVERTEBRATEN EN MEER IN HET BIJZONDER DE

ARACHNOFAUNA ...50

5.1 HET GEBRUIK VAN SPINNEN ALS ECOLOGISCHE INDICATOREN...50

5.2. BODEMVALBEMONSTERING...50

5.3. RUIMTELIJKE DISTRIBUTIE VAN DE SOORTEN...51

5.3.1. Gemeenschappen...51

5.3.2. Evaluatie en bespreking van de specifieke soorten per habitat (TWINSPAN) ...53

Duinbos ... 53

5.3.2.1 Helmduinen (zeereep)... 53

5.3.2.2. Helmduinen (binnenduin)... 55

5.3.2.3. Mosduinen ... 55

5.3.2.4. Korte duingraslanden... 57

5.3.2.5. Kruipwilgkopjes in jonge pannen ... 60

5.3.2.6. Jonge, vochtige duinpannen... 60

5.3.2.7. Ruige duingraslanden ... 61

5.3.2.8. Vervilte duinrietgraslanden ... 62

5.3.2.9. Schrale natte hooilanden... 62

5.3.2.10. Ruige natte graslanden... 63

5.3.2.11. Kruipwilgmozaïeken... 64

5.3.2.12. Duinroosstruweel... 65

5.3.2.13. Opgaande struwelen... 65

5.3.2.14. Duinbos ... 66

5.3.2.15. Vergraven zandige terreinen ... 66

5.4. ARACHNOFAUNA EN MAAIBEHEER...68

5.4.1. Westhoek 1987-1988 (Parnassiapanne en Weide) ...68

5.4.2. Westhoek 1998-1999 (Triangel) ...68

5.4.3. Besluit...71

5.5. ARACHNOFAUNA EN MAATREGELEN IN HET KADER VAN NATUURONTWIKKELING...72

5.5.1. Uitgraven van pannen (Dunes Marchand) ...72

5.5.2. Ontstruweling in de Westhoek: vastlegging van de eerste kolonisatie ...74

5.6. ARACHNOFAUNA EN BEGRAZINGSBEHEER...75

5.6.1. Begrazing in de Westhoek- en Houtsaegerduinen: een vergelijkende analyse...75

5.6.1.1. Seizoenale verschillen in de verschillende sites... 81

5.6.1.2. Besluit... 82

5.6.2. Extensieve begrazing in de oude fossiele duinen van Ghyvelde ...87

5.6.3. Intensieve begrazing in het kopjesduinlandschap van de Oostvoorduinen ...89

5.6.3.1. Algemene resultaten ... 89

5.6.3.2. Horizontale migratie van de duinwolfspin Pardosa monticola ... 91

5.6.4. Algemeen besluit aangaande arachnofauna en begrazingsbeheer ...93

5.7. AËRONAUTISCHE DISPERSIE VAN SPINNEN: KANSEN VOOR KOLONISATIE NA NATUURONTWIKKELING...94

5.7.1. Methodiek ...94

5.7.2. Resultaten ...95

5.7.2.1. Soortensamenstelling... 95

5.7.2.2. Fenologie van de talrijkste soorten ... 96

5.7.2.3. Bepalende meteorologische omstandigheden ... 96

5.7.2.4. Besluit... 98

6. REFERENTIES ...99

7. LIJST VAN PUBLICATIES, POSTERS, INGEDIENDE MANUSCRIPTEN EN SCRIPTIES, DIE WERDEN OPGEMAAKT NAAR AANLEIDING VAN, IN HET KADER VAN HET MONITORINGPROJECT KUSTDUINEN...106

7.1 PUBLICATIES EN POSTERS...106

7.2 INGEDIENDE MANUSCRIPTEN...107

(4)

Beheersmonitoring Kust 4 Deel I

1. Inleiding

Maurice Hoffmann

Natuurbeheer in de Vlaamse kustduinen bleef tot voor kort eerder fragmentair en kleinschalig, althans voor zover het het intern beheer betreft. Er was sprake van een dominantie van zeer lokaal patroonbeheer. Wel werd reeds de nodige aandacht besteed aan de uitbouw van de recreatief-educatieve infrastructuur van een aantal reservaten, maar beheer gericht op natuurontwikkeling of -herstel was tot voor kort weinig gestructureerd. De beheersdoelstellingen waren dientengevolge ook lokaal van karakter, zoals het terugdringen van verstruweling ten voordele van vochtige

kalkminnende duingraslanden rijk aan kalkmoerassoorten.

De formulering van een ecosysteemvisie bracht daar qua intentie resoluut verandering in. In de ecosysteemvisie (Provoost & Hoffmann, 1996) worden echter slechts

algemene richtlijnen gegeven omtrent het streefbeeld van het duinbeheer, waarbij drie natuurkwaliteitscriteria worden aangevoerd, met name biodiversiteit, spontaniteit en historiciteit (Provoost & Hoffmann, 1996: 78-82). Qua referentiebeeld worden

eveneens slechts zeer globale historische periodes aangegeven en wordt geen keuze gemaakt. Er is met name sprake van het overgeëxploiteerde open duinlandschap van de 2e helft van de 19e en de 1e helft van de 20e eeuw, het mozaïeklandschap van de periode 1950-1970 en het huidige, grotendeels verstruweelde landschap. Verder wordt een overzicht gegeven van de "mogelijkheden voor natuurontwikkeling" waarbij in kaart gebracht wordt waar de potentieel belangrijke, vaak gradiëntrijke gebieden liggen in de Vlaamse kustduinen. Daarbij ligt de nadruk op abiotische procesparameters, zoals geomorfologische processen en de locaties waar processen nog grootschalig kunnen plaatsgrijpen, mogelijkheden voor verstuiving, historische situering en het belang daarvan voor het formuleren van natuurstreefbeelden, potenties voor ontwikkeling van vochtige en/of kwelgevoede duinterreinen, aanwezigheid van duin-polderovergangsgronden en kalkgradiënten, potenties vanuit de aanwezige biota. Voor de concrete invulling van meer lokale natuurstreefbeelden wordt verwezen naar de respectievelijke beheersplannen.

De ontwerpbeheersplannen van Westhoek en Houtsaegerduinen (Hoys et al., 1996a, 1996b), het ecologisch streefbeeld en natuurherstelplan van het toekomstig integraal kustreservaat IJzermonding (Hoffmann et al., 1996) en de gebiedsvisies op het Ter Yde-duinencomplex (Hoffmann et al., 1999) en het strand-, duin- en poldercomplex van Heist-West en Ramskapelle (Cosyns et al., 1999) gewagen van vrij grootschalige en ingrijpende beheersopties, die uitgaan van een streefdoel met verschillende landschapsdoeltypen.

In de ecosysteemvisie (Provoost & Hoffmann, 1996) wordt van begrazing verwacht dat er een positief effect zal uitgaan op bodemgenese en -samenstelling, op de

(5)

Beheersmonitoring Kust 5 Deel I

1.1. Overzicht van het beheer aan de Vlaamse kust tot 1996.

Een greep uit de gebieden waar één of andere vorm van natuurbeheer in Vlaamse natuurreservaten of gewestelijke domeinen tot aan het begin van het monitoringproject (1 oktober 1996) werd uitgevoerd is de volgende1:

• Hannecartbos: maaien van twee hooilandpercelen (ca. 15 jaar respectievelijk 2 jaar);

• Hannecartbos: ponybegrazing van mesofiel tot droog, reliëfrijk duingrasland in de ZO-hoek (2 jaar);

• Ter Yde: gedeeltelijke ontginning (kappen van struweel), waarna maaien (2 jaar), maaien oude panne met verruigd mesofiel duingrasland (2 jaar);

• Ter Yde: drie kleine pannes ontgonnen (winter 95/96); • Ter Yde: plaatselijk ontwortelen Duindoorn (winter 95/96);

• Westhoek: gedeeltelijke ontginning, waarna ca. jaarlijks maaien van de Weide (ca. 20 jaar);

• Westhoek: ontginning van Duindoornstruweel, waarna regelmatig maaien (eerste ontginningen ca. 15 jaar geleden, meeste ontginningen minder dan 10 jaar); • Westhoek: verwijderen van harde structuren (restanten van betonwegen daterend

uit WOII);

• IJzermonding (Nieuwpoort-Lombardsijde), landmachtbasis: ontginnings- en maaibeheer lokale Duindoornstruweeltjes.

Een belangrijke en grootschalige pre-kustecosysteem-ingreep (voor 1996) is de afbraak geweest van de Home Georges Theunis in het Ter Yde-duinencomplex in 1994 met nabehandeling van het duinzand. Het gebouwencomplex besloeg ca. 1 ha potentieel stuivend duin en vormde een belangrijke belemmering in het chaotische duinlandschap, waarvan het optreden van grootschalige verstuivingen één van de belangrijkste kenmerken is.

Tot nu toe bleef het beheer desalniettemin eerder kleinschalig, maar vanaf 1996 was het de bedoeling om in de grotere Vlaamse natuurreservaten te starten met naar Vlaamse maatstaven relatief grootschalig begrazingsbeheer (cf. Hoys et al., 1996a, 1996b), naast enkele ingrijpende externe beheersmaatregelen:

• Westhoek: integrale begrazing van twee gedeelten (in twee fasen) van elk ca. 60 ha met pony's;

• Houtsaegerduinen: integrale begrazing met pony’s en/of ezels;

• Westhoek: ontmanteling van een gedeelte van de betonnen duinvoetverdediging ten behoeve van slufterontwikkeling.

• IJzermonding: ontmanteling van de marinebasis, gedeeltelijke afgraving van baggerspecie

1

Momenteel wordt op het Instituut voor Natuurbehoud in samenwerking met de beheerders van de kustreservaten gewerkt aan een kaartoverzicht in ArcView van alle vroegere en huidige

(6)

Beheersmonitoring Kust 6 Deel I

Daarnaast gebeurde tot 1996 en in veel gevallen ook daarna lokaal heel wat kleinschalig beheer in privaatterreinen en/of -reservaten, zoals:

• Park 58 (Knokke-Heist): gedeeltelijke ontginning waarna maaien van mesofiel duingraslandrelict;

• Fonteintjes (Blankenberge): jaarlijks maaien van hooi- en rietland;

• Zandpanne (De Haan): natte panne gemaaid na ontginning, één panne werd uitgegraven;

• Kijkuit (De Haan): ontginnings- en maaibeheer;

• Raversijde-Middelkerke: zeer lokaal ontginningsbeheer;

• Paelsteenpanne (Bredene - De Haan): ontginnings- en maaibeheer;

• Warandeduinen (Middelkerke): ontginningsbeheer, gevolgd door maaibeheer; • Schuddebeurze (Westende): kleinschalig maai- en plagbeheer;

• IJzermonding (Nieuwpoort-Lombardsijde): afplaggen hoge schorre;

• Groenendijk (Nieuwpoort): maaibeheer in mesofiel orchideeënrijk duingrasland; • Similiduinen (Nieuwpoort): ontginnings- en maaibeheer natte, orchideeënrijke

panne;

• Oostvoorduinen (Oostduinkerke): maaien van een beperkt aantal terreintjes; • Doornpanne (Koksijde): ponybegrazing, kappen Amerikaanse vogelkers.

1.2. Doelstellingen van het beheer in de kustduinen van de Westkust

Voor de beheersdoelstellingen van de opgevolgde gebieden beroepen we ons op de beheersplannen voor de respectievelijke natuurreservaten, met name van het

Vlaams natuurreservaat De Westhoek (Hoys et al., 1996a) en Houtsaegerduinen (Hoys et al., 1996b), waarop de monitoring zich momenteel concentreert.

1.2.1. Beheersdoelstellingen voor het VNR De Westhoek en voor de grazers in de begrazingseenheden

Voor het VNR De Westhoek werd globaal gekozen voor het landschapsdoeltype gedempt-dynamisch tot halfnatuurlijk duinlandschap. Dit wil zeggen dat enerzijds gekozen wordt voor procesbeheer (gedempt-dynamisch duinlandschap), waarbij het landschap een continue ontwikkeling kan doormaken dankzij de optredende

(7)

Beheersmonitoring Kust 7 Deel I

Er werd voor de Westhoek geopteerd voor twee begrazingsblokken. Hierbinnen werden belangrijke delen struweel ontgonnen, omdat dit habitatdoeltype erg

dominant was geworden doorheen het hele reservaat, dit ten koste van meer open, kortgrazige habitatten. Er wordt verondersteld dat deze sites potentieel geschikt zijn voor de ontwikkeling of het herstel van de habitatdoeltypen 'mosduin en droog tot mesofiel duingrasland', 'nat schraalland' en eventueel 'natte tot vochtige

voedselarme duinvallei'. Er wordt verder verwacht dat deze habitatdoeltypen zich zullen kunnen ontwikkelen, herstellen en instandhouden onder invloed van de

extensieve jaarrondbegrazing. Tevens wordt verwacht dat de begrazing de vegetatie van de Weide (nat schraalland) in stand zal houden zonder dat nog gehooid zal moeten worden.

Samenvattend kan uit het beheersplan afgeleid worden dat de beheersdoelstelling van de struweelontginning gevolgd door begrazing en de begrazing in het algemeen is dat de habitatdoeltypen 'mosduin en droog tot mesofiel duingrasland', natte tot vochtige voedselarme duinvallei' en 'nat schraalland' gecreëerd, hersteld en/of in stand gehouden worden ten koste van het aaneengesloten duin(doorn)struweel. Globaal wordt verder verwacht dat de vegetatiestructuur gevarieerder en

kleinschaliger wordt, waardoor ook de biodiversiteit zal toenemen, met name van soorten gebonden aan voedselarme milieus en dat de terreinen een grotere aantrekkingskracht zullen uitoefenen op het publiek.

Enkele van deze beheersdoelstellingen kunnen effectief in de hand gewerkt worden, indien struweelvormers (Salix repens, Hippophae rhamnoides, Ligustrum vulgare) effectief begraasd worden en daardoor (in vitaliteit) achteruitgaan en doordat

vergrassers (Calamagrostis epigejos, Holcus lanatus, …) intensief begraasd worden, daardoor minder ruimte innemen en de mogelijkheid geboden wordt voor de

vestiging van echte duingraslandsoorten.

De in het beheersplan verder vermelde abiotische patroondoelstellingen zijn zeer moeilijk rechtstreeks te koppelen aan de beheersvorm integrale jaarrondbegrazing. Meestal zijn deze abiotische patroondoelstellingen trouwens gekoppeld aan biotische doelstellingen. Zo zijn klimatologische doelstellingen vooral geformuleerd in de zin van behoud of herstel van een grote diversiteit aan meso- en microklimaten, die op zich gekoppeld zijn aan geomorfologische processen en aan de vegetatiestructuur. De verwachte structuurverrijking vanwege begrazing zou normaliter dan ook positief moeten bijdragen tot de microklimatologische diversiteit. De geomorfologische doelstellingen zijn niet rechtstreeks gerelateerd aan de optie begrazing, evenmin als de hydrologische doelstellingen. Op pedologische omstandigheden wordt een positief (diversifiërend) effect verwacht, hoewel ook gepleit wordt voor het behoud van kwetsbare bodems van oude, voormalig begraasde systemen, van nooit door grote grazers beïnvloede systemen, die een spontane successie tot struweel en/of beginnend duinbos hebben gekend en van jonge niet door grote grazers beïnvloede jonge pannes. De pedologische monitoring zal moeten uitwijzen of de introductie van grote grazers effectief leidt tot bodemdiversificatie en of anderzijds het behoud van ongestoorde bodemprofielen niet in gevaar komt (zie Ampe & Langohr, in voorb.). De gestelde proces-, cultuurhistorische, archeologische, recreatief-educatieve en wetenschappelijke doelstellingen interfereren niet rechtstreeks met de introductie van grote grazers, tenzij het verwachte positieve effect op de recreant en uiteraard het hier besproken en ander onderzoek naar de effecten van beweiding en

bemestingsdiversificatie op bodem en biota.

(8)

Beheersmonitoring Kust 8 Deel I

Voor het VNR de Houtsaegerduinen (Hoys et al., 1996b: 96-104) wordt gekozen voor het landschapsdoeltype halfnatuurlijk duinlandschap. 'Hoger' organisatieniveau (gedempt-dynamisch of dynamisch duinlandschap) is hier niet aangewezen omwille van de beperkte oppervlakte, het onvolledig zijn van de geomorfologische en

ruimtelijke gradiënt tot aan de zee en de hoge mate van hydrologische verstoring. Het vierde argument dat het systeem onvolledig is door het ontbreken van grote herbivoren en predatoren houdt geen steek, als men voor andere duinterreinen (Westhoek) wel kiest voor het gedempt-dynamisch duinlandschap. Bovendien introduceert men juist een deel van deze 'natuurlijke factor' door het invoeren van grote, weliswaar

gedomesticeerde grote herbivoren. Nergens wordt in de duinen overwogen om gelijkwaardige predatoren te herintroduceren. De aaneengesloten oppervlaktes duin en/of duin-polder zijn hiervoor verscheidene factoren te klein. Anderzijds wordt wel geopteerd voor dezelfde globale beheersmaatregel voor quasi het hele

natuurreservaat, met name integrale jaarrondbegrazing met geïntroduceerde grote herbivoren in lage densiteit.

De concrete habitatdoeltypen die men wenst te creëren, herstellen of instandhouden zijn dus ook tevens de doelstellingen voor het begrazingsbeheer. Het gaat hierbij met name om 'stuivend open duin', 'mosduin en droog tot mesofiel duingrasland', 'natte tot vochtige voedselarme duinvallei', 'struweel en mantel- en zoombegroeiing' en

'duinbos'.

In het (ontwerp)beheersplan wordt niet duidelijk aangegeven welke habitatdoeltypen in oppervlak zouden moeten toenemen en welke eerder 'bestreden' dienen te worden. Uiteraard zijn de niet gewenste habitatdoeltypen, die nu wel voorkomen, te 'bestrijden'. Dit zijn met name de halfnatuurlijke grasruigten van Duinriet en Zandzegge.

Bij nadere studie van de verschillende habitatdoeltypen in de Houtsaegerduinen kan geconcludeerd worden dat met de grazersintroductie met name gestreefd wordt naar: • uitbreiding van het oppervlak stuivend open duin

- hoewel het beperkt zijn van het oppervlak stuivend duin vooral toe te schrijven is aan het ontbreken van contact met de voorste zeereep en de beperkte geomorfologische activiteit binnen het reservaat, kan de

grazersactiviteit eventueel toch een positieve bijdrage leveren door het selectief begrazen van zandfixeerders, waarmee het 'op de stuif gaan' en daarmee uitbreiding van open duin meer kansen krijgt;

• uitbreiding van het areaal mosduin en droog tot mesofiel duingrasland

- het oppervlak aan mosduin en duingrasland is zeer beperkt geworden;

het nam voor de grote verstruwelingsperiode veel grotere oppervlakten in; de uitbreiding van hun areaal is zeer wenselijk gezien de hoge biodiversiteit en duinspecificiteit van deze habitatten;

• inkrimping van het areaal struweel, uitbreiding van mantel- en zoombegroeiing - het feit dat beide habitatdoeltypen opgenomen zijn in het

natuurstreefbeeld van de Houtsaegerduinen, betekent alleen dat gestreefd wordt naar een instandhouding van een zeker areaal struweel (samengesteld uit natuurlijke duinstruweelvormers en niet uit soorten als Sleedoorn en Sering) en mantel- en zoombegroeiing; de huidige oppervlakte aan struweel is echter ongewenst en dient in te krimpen ten voordele van de overige habitatdoeltypen; van de grote grazers wordt verhoopt dat zij natuurlijke en uitheemse

(9)

Midden-Beheersmonitoring Kust 9 Deel I

Europese tot Pontische flora-elementen en belangrijke refugium- of hibernatiefunctie voor invertebraten;

• toename van spontane verbossing en achteruitgang van aangeplant duinbos - (te) grote delen van de Houtsaegerduinen zijn beplant geweest met

bomen, anderzijds is heel wat spontane opslag van natuurlijke duinbosvormers waar te nemen (Zomereik, Gewone es, Ruwe berk, Grauwe wilg). Het wordt wenselijk geacht dat kunstmatige aanplanten achteruitgaan, maar dat spontane bosvorming een kans krijgt; het effect van de geïntroduceerde grote grazers moet in deze context grondig opgevolgd worden, aangezien verwacht mag worden dat de sporadische boomopslag mee begraasd zal worden en de spontane bosvorming zal vertragen of zelfs belet worden. Anderzijds is ook Gewone esdoorn een spontane bosvormer in de Houtsaegerduinen; hoewel de discussie over de wenselijkheid van verbossing door deze soort nog niet ten einde is, zal het zeker geen doelstelling zijn om het hele reservaat te laten evolueren naar esdoorngedomineerd bos. Het effect van de grazers op deze in relatief mesofiele tot droge omstandigheden zoals aanwezig in de

Houtsaegerduinen agressieve bosvormer moet opgevolgd worden; • afname van halfnatuurlijke ruigten van Duinriet en Zandzegge

- het successiestadium na aftakeling van droge duindoornstruwelen

is in veel gevallen een uiterst soortenarme duinrietruigte, die in de Houtsaegerduinen een toenemend oppervlak begint in te nemen; van de introductie van grote grazers wordt verwacht dat zij als preferentiële grazers (i.e. graseters) de vegetatievormer in deze ruigten terug zal dringen ten voordele van soorten uit onder meer droge tot mesofiele duingraslanden. Wat niet rechtstreeks onder de doelstellingen van het begrazingsbeheer valt is • uitbreiding van natte tot vochtige voedselarme duinvalleien

- de achteruitgang hiervan is met name toe te schrijven aan verdroging. Alleen relatief grootschalige milieubouw (ontstruweling en afgravingen) kan hier soelaas brengen; achteraf kan verwacht worden dat begrazing wel kan

bijdragen tot de instandhouding van dit habitatdoeltype.

1.3. Doelstellingen van het monitoringproject

Onder monitoring wordt hier verstaan 'het op regelmatige tijdstippen waarnemen en gestandaardiseerd beschrijven van parameters met als doel de overeenkomst met of de mate van afwijking van vooropgezette doelstellingen vast te stellen'. Het betreft dus regelmatig inventariseren met de bedoeling vooropgestelde normen of streefbeelden te evalueren. Met inventariseren wordt daarentegen bedoeld ' het verzamelen van een set van kwantitatieve of kwalitatieve gegevens volgens een gestandaardiseerde methode, vaak met regelmatige herhalingen in de tijd'.

Monitoren is dus enerzijds meer dan inventariseren, omdat gericht waargenomen wordt om het al dan niet bereiken van vooropgestelde doelstellingen te evalueren en anderzijds minder dan inventariseren, omdat gewerkt wordt met een selectie van op te volgen parameters in plaats van een zo breed mogelijk spectrum van te inventariseren parameters (taxonomische groepen en/of abiotische parameters).

(10)

Beheersmonitoring Kust 10 Deel I

permanente kwadraten en het volgen van enkele invertebratengroepen (spinnen, loopkevers). Aan de Vlaamse kust werd de avifauna slechts sporadisch en niet-systematisch opgevolgd, en dit in ieder geval niet in functie van het gevoerde beheer. Dit is enerzijds te wijten aan het tot voor het monitoringproject nog eerder

fragmentarisch karakter van het beheer in de kustduinen en anderzijds onder meer aan het feit dat aan het monitoren geen systematische onderbouw is gegeven en aan het feit dat monitoring in principe een activiteit van lange adem is. Natuurbeheer laat vaak pas na langere tijd duidelijke en blijvende effecten zien op de biota. Monitoring is daarom enerzijds een kwestie van systematisch en repetitief onderzoek en anderzijds een kwestie van langdurig onderzoek.

Per definitie heeft een monitoringprogramma enkele duidelijke doelstellingen

(Goldsmith, 1991). We achten hier met name de volgende doelstellingen opportuun: • Registreren van lange-termijn milieuveranderingen en de ecologische effecten

hiervan.

• Registreren van de respons van biota op het (veranderend) beheer, onder meer aangaande waterhuishouding, ontginnings-, maai- en begrazingsbeheer en niets doen (spontane successie).

• Registreren van de veranderingssnelheid, zoals achter- of vooruitgang van zeldzame, indicatieve of doelsoorten.

• Bepalen van de effectiviteit van een natuurbeheersmaatregel met het oog op de op voorhand gestelde beheersdoelstellingen.

Hieruit blijkt opnieuw dat monitoring een proces van lange adem is; we spreken hier eerder over een termijn van decennia dan van jaren (zie onder meer Londo, 1971; Jordan III et al., 1987; Usher, 1991).

Er stellen zich bij de monitoring van het gevoerde beheer een aantal problemen, die als volgt zijn samen te vatten:

• Gerichte lange-termijn veranderingen die moeilijk te onderscheiden zijn van "normale" seizoenale en jaarlijkse cycli.

• Onregelmatige en natuurlijke fluctuaties, die de interessante (lange-termijn) verschijnselen kunnen maskeren.

• Het zich aanpassen van soorten en ecosystemen aan het beheer, met name wanneer niet systematisch uitgevoerd (b.v. veranderingen in begrazingsdensiteit, onregelmatig maaien, enz.).

• Aanpassingen geïnduceerd door historische veranderingen, zoals waterstandsdaling, ontginning, enz.

• Veranderingen ten gevolge van successie, die zowel progressief, cyclisch als regressief kan zijn.

De keuze van de te monitoren elementen wordt vooral bepaald door de indicatiewaarde ervan voor de evaluatie van het gevoerde beheer.

Aangezien het beheer het meest rechtstreeks ingrijpt op de vegetatie is het logisch om als basis voor de monitoring de vegetatie te gebruiken. Vegetatie heeft dan weer als nadeel dat het een relatief traag reagerende factor is, die moeilijk en in veel gevallen niet te evalueren is op een periode van b.v. drie jaar. Daarenboven ontbreekt

(11)

Beheersmonitoring Kust 11 Deel I

Om te verhelpen aan de reactietraagheid van de vegetatie op begrazing kan getracht worden om het effect ervan te voorspellen door studie te maken van de grazers, die geïntroduceerd werden. Door nauwkeurig na te gaan wat en waar de dieren grazen (of andere gedragsvormen vertonen), kan een indicatie verkregen worden over de te verwachten meest en minst door de herbivoren beïnvloede plantensoorten en habitatten.

Daarnaast moeten uiteraard ook faunistische elementen opgevolgd worden.. Ze hebben als voordeel dat ze vaak sneller reageren op veranderingen onder invloed van het beheer dan de vegetatie. Verschillende faunagroepen omvatten goede indicatoren van verandering, al dan niet geïnduceerd door begrazing. We denken hierbij met name aan invertebraten en tot op zekere hoogte ook aan avifauna. Van deze biota worden trouwens soorten vermeld als doelsoorten voor de habitat- en natuurdoeltypen in de ontwerpbeheersplannen van Westhoek en Houtsaegerduinen (Hoys et al., 1996a, 1996b) en de ecosysteemvisie (Provoost & Hoffmann, 1996).

De doelstellingen binnen dit monitoringproject zijn in feite tweeledig. Enerzijds wordt getracht concreet na te gaan wat verandert ten gevolge van het gevoerde beheer, anderzijds wordt getracht om algemener geldende conclusies te formuleren, die uitspraken toelaten over het effect van begrazing op laagproductieve duinsystemen in het algemeen. De doelstellingen van het project zijn als volgt te formuleren:

• Analyse van de vegetatieopnamen van de Vlaamse kustduinen als basis voor een vegetatietypologie.

• Vastleggen van de uitgangssituatie waarmee gestart werd op het moment dat belangrijke beheersmaatregelen werden ingesteld.

• Voor zover mogelijk rechtstreeks nagaan van de effecten van het gevoerde beheer in de natuurreservaten en gewestelijke domeinen van de Vlaamse kust op flora, vegetatie en fauna.

• Via studie van het dieet, gedrag en habitatgebruik van de geïntroduceerde grote grazers nagaan waar de belangrijkste effecten op flora en vegetatie verwacht mogen worden.

• Eerste globale evaluatie van het beheer in functie van de beheersdoelstellingen. • Formuleren van concrete voorstellen inzake het eventueel bijsturen van het tot op

heden gevoerde beheer op basis van een evaluatie van de op voorhand gestelde en na de evaluatie bereikte doelstellingen van het beheer.

1.4. Overzicht van de opgevolgde sites

De sites die opgevolgd werden zijn gelegen in de twee Vlaamse natuurreservaten waar in april 1997 als belangrijke beheersmaatregel grote, (semi-)gedomesticeerde herbivoren werden geïntroduceerd (zie bijlage "Onderzoekssites"; tabel 1).

Tabel 1 - Onderzoekssites waar flora, vegetatie en fauna opgevolgd worden in functie van het beheer. Beheersvormen: 1: niets doen; 2: begrazing; 3: jaarlijks 1x maaien; 4: ontstruweling + begrazing. Herbivoren: s: Shetland pony; h: Schots Hooglandrund; e: ezel; k: konik paard.

reservaat naam blok introductie

herbivoor beheersvormen

1 2 3 4

Westhoek 2. Smokkelpad zuid 01/04/1997 + s/h + s/h

Westhoek 3. Weide zuid 01/04/1997 - s/h + -

(12)

Beheersmonitoring Kust 12 Deel I

Houtsaegerduinen 5. Kerkepanne - 01/04/1997 + e - -

Houtsaegerduinen 6. Greenpark - 01/04/1997 + e - -

Westhoek 7. Parnassiapanne noord 1998 + k/h + k/h

Westhoek 8. Zeeruspanne noord 1998 + - + -

Het betreft:

site 1. Dunes Marchand (Frankrijk; deze site werd initieel geselecteerd omwille van het afwijkend begrazingsbeheer met tijdelijke, verplaatsbare rasters, maar werd uiteindelijk niet verder opgevolgd)

site 2. Smokkelpad, VNR De Westhoek, zuidelijk begrazingsblok met de

respectievelijke beheerssituaties 'niets doen', 'begrazing door Shetland pony's en Hooglandrunderen', 'maaien' en 'ontstruweling + begrazing door Shetland pony's en Hooglandrunderen'

site 3. Weide, VNR De Westhoek, zuidelijk begrazingsblok met de respectievelijke beheerssituaties 'maaien' en 'begrazen door Shetland pony's en Hooglandrunderen' site 4. Duindoornpad, VNR De Westhoek, zuidelijk begrazingsblok met de

respectievelijke beheerssituaties 'niets doen' en 'begrazing door Shetland pony's en Hooglandrunderen'

site 5. Kerkepanne, VNR De Houtsaegerduinen met de respectievelijke beheerssituaties 'niets doen' en 'begrazing door ezels',

site 6. Greenpark, VNR De Houtsaegerduinen met de respectievelijke beheerssituaties 'niets doen' en 'begrazing door ezels'

site 7. Parnassiapanne, VNR De Westhoek, noordelijk begrazingsblok met de respectievelijke beheerssituaties 'niets doen', 'begrazing door Konik paarden en Hooglandrunderen', 'maaien' en 'ontstruweling + 'begrazing door Konik paarden en Hooglandrunderen'

site 8. Zeeruspanne, VNR De Westhoek, noordelijk begrazingsblok met de

(13)

Beheersmonitoring Kust 13 Deel I

2. Methoden

Maurice Hoffmann & Marc Leten

2.1 Opvolging in het verleden

De opvolging van het effect van natuurbeheersmaatergelen in de kustreservaten en domeinen, voordat dit project opstartte, gebeurde, zoals het beheer zelf, op ad-hoc basis en al naar gelang zich de gelegenheid voordeed. Er werden vegetatieopnames gemaakt (deze zitten grotendeels vervat in de databank Vlavedat, waarop de analyses in deel III van dit rapport zijn gebaseerd), er werden pogingen ondernomen om

permanente kwadraten op te volgen (b.v. in de Zandpanne te Wenduine), vrijwel nooit met lang succes, er werden inventarisatie uitgevoerd door de inmiddels ter ziele gegane duinenwerkgroep van Natuurreservaten v.z.w. (opgevolgd door de kustwerkgroep, die zich heden ten dage meer met beleid dan met natuurstudie bezighoudt), enz.

De min of meer systematische opvolging van de hydrologie in de duinen in functie van natuurbehoud ving aan in de periode van het terreinwerk voor het doctoraat van Luc Lebbe (Lebbe 1978), vooral door de volgehouden inzet van Marc Leten, die een uitgebreide dataset aan peilbuismetingen realiseerde sedert de jaren '70.

Desalniettemin blijven deze hydrologische gegevens fragmentair en rijkelijk voorzien van tijdshiaten.

Ook de opvolging van fauna-elementen bleef beperkt tot een aantal case-studies in verband met vooral arthropoden- en avifauna, hoewel door de groep Léon Baert, Konjev Desender, Patrick Grootaert, Jean-Pierre Maelfait en Marc Pollet reeds zeer veel werk geleverd is rond monitoring van verschillende arthropodengroepen in de duinen en hun bio-indicatiewaarde (zie onder meer Baert & Desender (1996), Bonte (1994), Desender (1996), Desender & Baert (1992, 1995), Desender & Maelfait (1991), Desender et al. (1991, 1992), Devos et al. (1994, 1996, 1997, 1998),

Grootaert (1989), Grootaert & Pollet (1988, 1989), Maelfait et al. (1989, 1990, 1992), Pollet & Grootaert (1994, 1996) en Van Goethem & Grootaert (1992).

Er wordt in dit rapport geen verder gebruik gemaakt van deze oudere gegevens.

2.2 Het monitoringsysteem in functie van beheerseenheden: landschap-, site- en proefvlakniveau

De opvolging van de verschillende beheersmaatregelen in de Vlaamse kustduinen wordt, behalve op het biologische vlak, ook op een aantal abiotische parameters uitgevoerd. Met name pedologie en hydrologie worden intensief opgevolgd. Deze maken deel uit van een parallel verlopende studieopdracht (Ampe & Langohr, in voorb.). Er wordt daarbij internsief samengewerkt met het meer biologisch georiënteerde onderzoek, dat hier behandeld wordt. Vooral hydrologische waarnemingen werden gezamenlijk uitgevoerd.

De integrale monitoring wordt uitgevoerd op drie hiërarchische niveaus (Bonte et al., 1998), het landschap-, het site- en het proefvlakniveau (fig. 2). Op deze

verschillende organisatieniveaus worden verschillende thema's onderzocht (tabel 2). Voor de technieken die voor de monitoring van de verschillende parameters

(14)

Beheersmonitoring Kust 14 Deel I Tabel 2 - Onderzoeksthema's in het monitoringonderzoek op drie hiërarchische niveaus.

hiërarchisch

niveau abiotisch flora fauna

landschap geomorfologische studie

van geselecteerde actieve locaties (blow-outs, paraboolduinen) opvolging van

grondwaterfluctuaties en – kwaliteit

vegetatiekartering territoriumkartering van vogels

gedrag van grote herbivoren

site

2-4* 0.25 ha opvolging van grondwaterfluctuaties en – kwaliteit bodemkenmerken beschrijving bodemprofiel beschrijving vegetatiestructuur opvolging van soortensamenstelling en abundantie beschrijving van soortensamenstelling en dynamiek van Araneae, Carabidae, Opiliones, Lepidoptera proefvlak 5 PQ1 (2*3 m²) bodemmonstername en fysische en chemische analyse opvolging van de dynamiek van systeembepalende plantensoorten opvolging van soortabundantie en -associatie onderzoek van de microhabitatdifferentiatie van een selectie van Araneae, Carabidae, Opiliones

2.2.1. Het landschapsniveau

Het landschapsniveau wordt hier gedefinieerd als een ononderbroken duingebied, vrij van gebouwen en verharde wegen. Directe effecten van beheer en grootschalige veranderingen in het landschap zijn detecteerbaar: struweelontginning,

vegetatiesuccessie (via vegetatiekartering), dynamiek van actieve sites, veranderingen in de broedvogelpopulaties (common census techniek -

karteringsmethode). Deze data kunnen perfect opgevolgd worden door gebruik te maken van luchtfoto's in combinatie met GIS en zullen algemene trends aangeven in het duinsysteem. Aangezien geen grote korte termijn effecten van begrazing worden verwacht, bestuderen we de invloed van de grote herbivoren rechtstreeks door het onderzoek van het herbivoorgedrag op het landschapsniveau in relatie tot seizoen, vegetatietype, dagnachtritme en plantensoort. Op deze manier zullen we een redelijk goede indicatie verkrijgen van de lange termijneffecten, die verwacht kunnen worden onder het begrazingsregime. Ruimtelijke en temporele verdeling van verschillende gedragsvormen (grazen, wandelen, lopen, rusten, defeceren, urineren, enz.) per vegetatietype wordt geanalyseerd. Daarenboven wordt de graasspecificiteit voor plantensoorten en plantendelen (stengels, bladeren, bloemen, …) bepaald. Dit grazergericht onderzoek kan weliswaar strikt genomen niet beschouwd worden als monitoring, maar zal toch een indirecte bijdrage leveren tot de voorspelling van te verwachten begrazingsinvloeden.

2.2.2. Het siteniveau

De site wordt gedefinieerd als een deel van het landschap met een homogene structuur, waarin bepaalde combinaties van beheer worden toegepast. De

(15)

Beheersmonitoring Kust 15 Deel I

verschillende bodemkenmerken, vegetatiestructuur, plantensoortensamenstelling en -abundantie en soortensamenstelling en dynamiek van Araneae, Carabidae,

Opiliones en Lepidoptera opgevolgd. Hier wordt enkel bericht over het Araneae-onderzoek

2.2.3. Het proefvlakniveau

Een proefvlak wordt gedefinieerd als een aaneengesloten gebied van ca. 0,25 ha, binnen een site, met één specifiek beheersregime en een structureel min of meer homogene vegetatie. Op dit niveau wordt systeemrelevante informatie gewonnen op het subhabitatniveau door bemonstering van subjectief gekozen vaste plots

(permanente kwadraten, pq's), waarbinnen de vegetatie floristisch zowel als structureel homogeen is (aan het begin van de monitoring).

Data die worden verzameld op het proefvlak- en siteniveau zijn veel gedetailleerder dan op het landschapsniveau en geven informatie over de vegetatiespecifieke processen. Het gebruik van multivariate analysetechnieken zal relaties tussen verschillende data belichten.

(16)

Beheersmonitoring Kust 16 Deel I

3. Monitoring van abiotiek, flora en vegetatie

Sam Provoost

3.1 Monitoringmethoden

De opvolging van abiotische parameters en van flora en vegetatiegegevens gebeurt op verschillende organisatieniveaus (cf. 2.2). Vegetatiestructuur en flora worden op het landschapsniveau opgevolgd, vegetatiesamenstelling op proefvlak- en pq-niveau.

3.1.1. Vegetatiestructuur

Voor het opvolgen van veranderingen in de vegetatiestructuur werd aanvankelijk gedacht aan een steekproefsgewijze benadering via een transect. Dit is echter een vrij grove benadering en veroorzaakt een niet verwaarloosbare beïnvloeding van de vegetatie(structuur), waardoor ruis ontstaat op de meting van de effectief aan het beheer toe te schrijven impact. Recent onderzoek in het Nederlandse duingebied Meijendel toont bovendien aan dat een gedetailleerde, gebiedsdekkende en ‘geobjectiveerde’ kartering van vegetatiestructuren kan gemaakt worden door toepassing van beeldverwerkingstechnieken op luchtfoto’s. Deze methode is veel nauwkeuriger en gebiedsdekkend en veroorzaakt geen grote terreinverstoringen. Daarom zal in het kader van de beheersmonitoring voor de Vlaamse duinen gebruik gemaakt worden van deze technieken.

Op 25 juni 1999 werd een reeks false colour luchtfoto’s (schaal 1:5000) gemaakt van een belangrijk deel van de kust (Eurosense, in opdracht van AWZ, afdeling

Waterwegen Kust). Voor vijf duingebieden aan de Westkust (Westhoek,

Houtsaegerduinen, Doornpanne, Ter Yde en Oostvoorduinen) wordt op basis van deze beelden een digitale, radiometrisch gecorrigeerde orthofoto aangemaakt. De resolutie van deze beelden bedraagt 15 cm terreinequivalent. Aan de hand van topografisch ingemeten referentie-vegetatieopnamen kan via

beeldverwerkingssoftware een relatie gelegd worden tussen vegetatie en fotopixels. Daarvoor is op het Instituut voor Natuurbehoud het pakket ERDAS-Imagine (8.4 essentials) aangekocht.

Vanwege het te laat ter beschikking komen van het fotomateriaal kon deze analyse in het kader van deze opdracht echter nog niet uitgevoerd worden. Wel werden reeds 750 referentie-opnamen gemaakt in de Westhoek.. Deze opnamen hebben een oppervlakte van ca. 1 m² en zijn ingemeten in absolute coördinaten (de afwijking fout op het xy-vlak (uitgedrukt in Lambert-coördinaten) is in de grootte- orde van gemiddeld ca. 7 cm, de fout op de hoogtemeting van de grootteorde van gemiddeld ca. 2 cm). Deze gegevensset wordt aangevuld met ca. 70 grotere opnamen die op luchtfoto’s gelokaliseerd zijn en de pq’s uit de monitoring-sites en van het

begrazingsonderzoek. Deze laatste opnamereeksen kunnen eventueel ook als controle worden gebruikt.

3.1.2. Vegetatiesamenstelling en -evolutie

(17)

Beheersmonitoring Kust 17 Deel I

uitgangssituatie van de vegetatie voor de verschillende proefvlakken per site gelijkaardig is of niet.

Binnen de proefvlakken worden bij aanvang van het beheer structureel homogene pq's afgebakend, die opgenomen worden door middel van de decimale schaal van Londo. Deze pq-opnamen kunnen, bij latere herhaling van de opname, dienen om de veranderingen in de vegetatiesamenstelling op termijn te registreren en te evalueren. De keuze van de pq's gebeurt subjectief op basis van de interne vegetatiedifferentiatie. Het aantal pq's is dus afhankelijk van de interne

heterogeniteit, maar bedraagt in het algemeen 5 pq's per proefvlak. De grootte van de pq's werd om praktische en ter bevordering van de onderlinge vergelijkbaarheid constant gehouden ( 3x4 m²).

3.1.3. Florakartering

Het opvolgen van vegetatiestructuur en –samenstelling aan de hand van de hier beschreven methode geeft geen accuraat beeld van de veranderingen in de populatiegrootte van een aantal 'zeldzame' plantensoorten. Nochtans wordt vanuit het natuurbehoud veel belang gehecht aan deze groep soorten. Vaak vertonen zij een geringe ecologische amplitude waardoor zij indicatief zijn voor specifieke milieuomstandigheden. Verder zijn de zeldzame soorten het meest gevoelig voor uitsterven, met het verarmen van de totale flora van een aandachtsgebied voor gevolg. In het kader van een overzicht van de biodiversiteit aan de Vlaamse kust aan de hand van verschillende taxonomische groepen (Provoost & Bonte (red.), in

voorb.) worden dergelijke ‘aandachtssoorten’ geselecteerd op basis van specificiteit (het significant méér voorkomen aan de kust dan in de rest van Vlaanderen) en zeldzaamheid (Rode-Lijstsoorten s.l.).

Tijdens de zomer van 1999 werd een eerste detailkartering gemaakt van aandachtssoorten aan de Westkust. Daarbij werden in de praktijk alle Rode

lijstsoorten in kaart gebracht waarvan de totale inventarisatie haalbaar werd geacht. Soorten die niet significant meer voorkomen aan de kust dan in de rest van

Vlaanderen werden daarbij eveneens gekarteerd. Het betreft hier immers zeer kleine populaties, wat de inventarisatie-inspanning niet significant verhoogt. Daarbij werden voor zover mogelijk alle individuele groeiplaatsen op luchtfoto’s aangeduid en werd een schatting gemaakt van de abundantie. Aggregaten van individuen werden als vlakjes ingetekend. Voor de Westhoek, de Houtsaegerduinen, de Doornpanne en het Ter Ydecomplex werd gewerkt met foto’s op schaal 1:2000. De overige gebieden werden gekarteerd aan de hand van 1:5000 foto’s.

De abundantieschaal is niet lineair (tabel 3).

Tabel 3 - Abundantieschaal voor de frequentieschatting van individuele plantensoorten.

A B C D E F G 1-2 individuen 2-5 individuen 5-25 individuen 25-50 individuen 50-500 individuen 500-5000 individuen > 5000 individuen

(18)

Beheersmonitoring Kust 18 Deel I 3.1.4. Abiotische parameters

Voor elk PQ (3x4m²) wordt de bodemmorfologie beschreven volgens een vast stramien (zie Ampe & Langohr, in voorb.). Hiertoe wordt een miniprofielput (30cm lang x 30cm breed x 50cm diep) gegraven. Standaard geregistreerde kenmerken zijn dikte en afgrenzing van de bodemhorizonten, kleur, roestverschijnselen, aantal, diameter en type van wortels, HCl-reactie en waterafstotendheid (hydrofobiegraad). Bodemmonsters worden verzameld voor chemische analyse (pH, EGV, stikstof, textuur, CaCO3-gehalte, kationenuitwisselingscapaciteit, uitwisselbare basen, …), de

bulkdensiteit per horizont wordt bepaald op ongestoorde bodemmonsters. Verder wordt een beschrijving gemaakt van het humusprofiel en de penetratieweerstand wordt bepaald met een handpenetrometer. Aangezien de belangrijkste bodemveranderingen verwacht worden in de oppervlakkige lagen wordt hiervan een nauwkeuriger bemonstering uitgevoerd. Hiervoor worden mengmonsters van 15 submonsters genomen op 0-5 en 0-10 cm. De resultaten van het bodemonderzoek worden behandeld door Ampe & Langohr (in voorb.).

Door middel van een dubbelmazig peilbuizennetwerk, dat veertiendaags wordt ingemeten, worden hydrologische gegevens verzameld. Het globale netwerk dient om globale grondwaterschommelingen in het hele duingebied te registreren, het detailnetwerk op het siteniveau dient om een nauwkeuriger reconstructie van grondwaterstanden en -schommelingen te kunnen uitvoeren, die conclusies mogelijk maken tot op het proefvlak- en pq-niveau.

3.2. Beschrijving van de onderzoeksblokken

3.2.1. Hydrologische karakteristieken

In de huidige fase van het project zijn wat betreft fysische omgevingsvariabelen enkel hydrologische gegevens beschikbaar. Gezien de nog beperkte spreiding van (topografisch ingemeten) peilbuizen kan nog geen gebiedsdekkende weergave gemaakt worden van de recente hydrologische situatie. We onderscheiden dan ook vier gescheiden zones: de noordelijke en zuidelijke pannengordels in de Westhoek en de twee onderzoekssites in de Houtsaegerduinen. Voor het eerste deelgebied is een volledige set peilgegevens voorhanden sedert juni ’98, voor de overige gebieden sedert juni ’97. Gezien minstens één volledig hydrologisch jaar wordt bestreken, kunnen reeds enkele hydrologische parameters worden bepaald:

- maximale grondwaterstand (MAX) - minimale grondwaterstand (MIN) - gemiddelde grondwaterstand (GEM) - amplitude van de schommelingen (AMP)

(19)

Beheersmonitoring Kust 19 Deel I

Voor de sites in de Houtsaegerduinen (Kerkepanne en Greenpark; fig. 4) is de hydrologische situatie minder relevant. De watertafel situeert zich op een diepte van minstens 1,2 m bij de hoogste waterstanden. Opvallend is de hoge absolute hoogte van het terrein. Hoewel de opgemeten topografie vergelijkbaar is met de hoogtekaart uit de jaren ’50, zijn meet- of rekenfouten niet uitgesloten. Een terreincontrole van de uitgezette vaste punten vanuit een vast altimetrisch punt van het NGI is wenselijk.

3.3. Onderlinge kwantitatief-floristische vergelijkbaarheid van de proefvlakken binnen elke site

Een Twinspan-analyse van de Tansley-opnamen van de proefvlakken (beheersmatig homogene vlakken van 50x50 m² binnen de verschillende sites) geeft de grote onderlinge verschillen tussen de sites duidelijk aan (tabel 4). De enige plantensoort die in alle sites voorkomt is Calamagrostis epigejos. Ander niet gedifferentieerde soorten zijn onder meer Holcus lanatus, Vicia cracca, Galium aparine, Rubus caesius, Cirsium vulgare en Senecio jacobaea.

De sites worden globaal ingedeeld in een eerste groep met veel en hoge bedekking van struweelsoorten (Kerkepanne, Greenpark in de Houtsaegerduinen en

Smokkelpad en Duindoornpad in het zuidelijk begrazingsblok van de Westhoek) met onder meer Ligustrum vulgare, Hippophae rhamnoides (hoge bedekking), Ribes uva-crispa, Ribes rubrum, Rosa pimpinellifolia, Dryopteris filix-mas, Arrhenatherum elatius, Senecio sylvaticus en de mossen Pseudoscleropodium purum, Lophocolea bidentata, Hypnum cupressiforme var. lacunosum en Plagiomnium affine.

De tweede groep (Parnassiapanne, Smokkelpad, Weide en Zeeruspanne alle in de Westhoek) wordt vooral gekenmerkt door kruidachtige freatofyten van relatief voedselrijk, mineraalrijk milieu, met name Lysimachia vulgaris, Rumex crispus, Juncus subnodulosus, Lycopus europaeus, Galium palustre, G. uliginosum, Hydrocotyle vulgaris, Mentha aquatica, Cirsium palustre, Centaurium erythraea, Lythrum salicaria en het slaapmos Calliergonella cuspidata.

Op lager opsplitsingsniveau groeperen de verschillende proefvlakken zich steeds volgens de sites (tabel 4) wat aangeeft dat de proefvlakken binnen elke site onderling sterker op elkaar gelijken dan op proefvlakken van andere sites.

Vergelijking van de beheersinvloeden (beheer is verschillend tussen de proefvlakken van één site) gebeurt dus best zoveel mogelijk binnen elke site.

Om de vergelijkbaarheid van de onderzoeksblokken te kwantificeren werd de onderlinge similariteit van de Tansley-opnamen berekend. Hiervoor werden de gecombineerde abundantie-dominantieschatting volgens de Tansley-schaal omgezet in numerieke waarden (tabel 5) en werd op basis hiervan de kwantitatieve

Czekanovsky similariteitscoëfficiënt berekend (tabel 6).

In de sites zonder ontstruwelingen (Weide(3), Duindoornpad(4), Zeeruspanne(8), Kerkepanne(5) en Greenpark(6)) liggen de correlatiecoëfficiënten vrij hoog. We kunnen de uitgangssituatie op basis van floristische samenstelling en hydrologie van de verschillende beheersblokken binnen deze sites dan ook als gelijkaardig

(20)

Beheersmonitoring Kust 20 Deel I Tabel 4 - Twinspan-analyse van de Tansleyopnamen op het proefvlakniveau.

1 : s 2 : r-o-lf 3 : f 4 : la 5 : a-ld-cd-d

5a: HSD,Kerkepanne, niets

doen 7c: WH, Parnassiapanne, jaarlijks 1x maaien

5b: HSD, Kerkepanne, begrazing 7c': WH, Parnassiapanne, jaarlijks 1x maaien

6a: HSD, Greenpark, niets doen 2b: WH, Smokkelpad, begrazing

6b: HSD, Greenpark, begrazing 2c': WH, Smokkelpad, jaarlijks 1x maaien

4c: WH, Duindoornpad, jaarlijks 1x maaien 2b': WH, Smokkelpad, begrazing

4b: WH, Duindoornpad, begrazing 2c: WH, Smokkelpad, jaarlijks 1x maaien

4a: WH, Duindoornpad, niets doen 3a: WH, Weide, niets doen

2a: WH, Smokkelpad, niets doen 3b: WH, Weide, begrazing

2d: WH, Smokkelpad, ontstruweling waarna begrazing 3c: WH, Weide, jaarlijks 1x maaien

7b: WH, Parnassiapanne, begrazing 8c: WH, Zeeruspanne, jaarlijks 1x maaien

7d: WH, Parnassiapanne, ontstruweling waarna begrazing 8b: WH, Zeeruspanne, begrazing

7a: WH, Parnassiapanne, niets doen

5a 5b 6a 6b 4c 4b 4a 2a 2d 7b 7d 7a 7c 7c' 7b' 2b 2c' 2b' 2c 3a 3b 3c 8c 8b Elymus repens 2 2 - - - - Hedera helix 2 2 - - - - Dactylis glomerata 1 2 1 - - - - Populus giliadensis 2 2 1 - - - - Fraxinus excelsior 2 1 - - - - Helianthemum nummularium 2 2 - - - - Alliaria petiolata 2 2 - 2 - - - - Acer pseuoplatanus 2 1 1 1 - - - - Centaurea jacea 2 2 1 1 - - - - Koeleria albescens 2 - 1 - - - - Avenula pubescens 3 3 2 - - 1 - - - - Chelidonium majus - 1 - 2 - - - - Torilis japonica 2 - 2 - - - - Phleum arenarium 2 - 1 - - - 1 - - - - Thalictrum dunense 3 3 2 2 - - - - 2 - - - - Taraxaxacum lae 1 - 1 - - 1 - - - - Arrhenatherum elatius 4 4 3 3 - 2 2 2 - - - 2 - 1 - - Oenothera erythrosperma 2 2 2 1 - - - 2 2 - - - 1 - - - - Plagiomnium undulatum 2 - - - 2 - - - - Cladonia furcata 2 - - - 2 - - - - Viola curtisii - 2 - - - 2 - - 2 - - - - Thymus pulegioides 2 - - - 2 2 - - - -

Tortula ruralis var. ruraliformis 2 - - - - 2 - - 2 - - - 1 - - - - -

Dryopteris carthusiana - 1 1 2 - - - - 2 - 1 - - - - Erodium glutinosum 2 - - - - 1 - - 2 - - - - Ribes uva-crispa 2 1 2 1 - 1 1 1 2 - - - - Pseudoscleropodium purum 2 3 2 2 - 2 2 2 3 - - - 2 - - - - Dryopteris filix-mas 1 1 1 - - 1 2 2 2 - - - 1 - 1 - - - - - Rosa pimpinellifolia 4 4 4 4 3 - 3 4 4 - - - 2 - 2 - 1 - - - Fumaria officinalis - - 2 2 - - - - Rubus fruticosus3 - 1 2 - - 1 1 - - - -

Ononis repens ssp. repens - - 1 - - - 1 - - - -

Dryopteris dilatata - 1 1 2 - - 1 1 - - - -

(21)

Beheersmonitoring Kust 21 Deel I Lophocolea bidentata 2 1 2 2 - 3 3 3 3 - 2 - - - - Epilobium angustifolium - - 2 2 - - - 2 2 - - - - Viola canina - - - 1 - - 2 - - - - Pastinaca sativa - - - 2 - - - - Radula complanata - - - 1 1 - - - - Metzgeria furcata - - - 1 2 - - - - Asparagus officinalis 1 - 1 - - 2 1 1 1 - - - - Pimpinella saifraga - - - 2 2 - - - - Galium mollugo - - 1 - 1 2 - 1 - - - - Geum urbanum - - - 2 - - - - Lithospermum officinale - - - 2 1 - 1 - - - 1 - - - 1 - - - - Stellaria media - - - 2 1 - 3 1 - - - 1 - - - - Homalothecium lutescens - - - 1 2 1 2 - - - 1 2 - - - - Claytonia perfoliata - 1 - - 2 2 2 3 2 - - - 2 - - 2 - - - - Prunus spinosa - 1 - - - 2 3 2 1 - - - 2 1 2 - - - - Stellaria pallida - - - - 1 2 2 2 2 - - - 3 - - 2 - - - - - Quercus robur 2 - - - 1 2 2 - - - 1 1 - 1 - - - - - Moehringia trinervis 2 1 - - - 3 4 - - - 2 - 2 - - - -

Hypnum cup. var. lacunosum 3 2 2 - 1 2 2 - 3 - - - - 1 - - - 1 - - - 2 - -

(22)

Beheersmonitoring Kust 22 Deel I

Poa pratensis 3 3 2 2 2 2 2 2 2 2 - - 2 2 - 2 - - 3 2 2 2 - -

Vicia sativa ssp. nigra 1 2 - - - - 1 2 - - - 1 2 2 - -

Veronica chamaedrys 2 1 1 - 2 2 1 3 2 - - - 2 1 2 2 2 2 2 1 - Hypericum perfoliatum - - 1 1 - 2 1 - - - 1 - - - 2 2 2 - - Cerastium semidecandrum 1 - 1 - 1 2 2 - 1 - - - 2 - 3 - 2 - - 2 1 Glechoma hederacea 2 - 2 2 2 2 2 4 3 1 - - - - 1 2 4 3 4 3 3 4 - - Lathyrus pratensis - - - - 1 - 2 2 - 1 - - - - 1 - 2 - 1 - - 2 - - Viola hirta 1 - - - 2 2 2 2 2 - - - 3 2 4 3 - - 1 - - Festuca arundinacea 2 2 - - - 2 2 - 2 - - - 1 2 1 2 2 2 3 - - Poa trivialis - - 2 2 - 1 2 2 - - - 2 3 1 3 2 2 2 3 3 - - Potentilla reptans 2 3 3 3 - 2 2 2 - - 1 1 - 1 - 2 4 3 4 3 4 4 - - Solanum dulcamara 1 2 2 2 2 2 2 - 2 1 2 2 - 1 1 2 2 2 2 - - 1 1 -

Taxacum sect. vulgaria - 1 1 - 1 1 1 1 2 - - - 2 - - 2 - 2 1 - 1 1 - -

(23)

Beheersmonitoring Kust 23 Deel I Epilobium hirsutum - - - 2 - - - 2 2 1 - - 2 - - - - - Erigeron candensis - - - 1 - - - - 2 - - - 2 3 4 2 - - - 2 - Sagina procumbens - - - 2 2 2 - Lotus corniculatus - - 1 - - - 1 - 2 1 2 - 2 1 1 Carex trinervis - - - 2 - - 2 - - 2 - 2 2 2 2 Juncus subnodulosus - - - 2 - - - - 2 2 3 - - 2 2 2 4 3 3 4 - 2 Lychnis flos-cuculi - - - 2 2 2 - - Iris pseudacorus - - - 2 4 4 - - Equisetum palustre - - - 2 - - - 2 3 2 - - Drepanocladus aduncus - - - 2 - - - - 2 2 2 2 - - Cardamine pratensis - - - 2 - 2 2 - - Carex riparia - - - 3 - - - - 3 - - - - 4 4 4 - - Dactylorhiza incarnata - - - 2 - - - 1 - - 1 - - Potentilla erecta - - - 1 - - 1 - 2 1 2 - 1 - - Ophioglossum vulgatum - - - 2 - - - 2 - - - - - Rumex conglomeratus - - - 2 2 - - - - 2 - - - - Calliergonella cuspidata - - - 2 2 4 4 2 2 4 2 4 - - 3 - - Hypericum quadrangulum - - - 1 2 1 - - - - - Potentilla anserina - - - 2 - - - - 1 2 - 1 - - - Solanum nigrum - - - 2 - - 1 - - - - - Lycopus europaeus - - - 2 - - - 2 - - 2 2 2 2 2 - 2 - 2 - - - Galium palustre - - - 2 2 2 2 3 3 2 2 3 3 2 - 3 - - Hydrocotyle vulgaris - - - 2 - - - 2 2 2 3 4 3 2 2 2 3 - 2 2 1 - Sonchus asper - - - 2 - - - 3 - - 2 - - - - - Galium uliginosum - - - 1 1 2 3 4 2 2 3 3 4 3 4 4 - 1 Mentha aquatica - - - 1 2 - - 2 - - 3 4 4 3 4 3 4 2 3 3 - 1 Prunella vulgaris - - - 1 - - - 3 2 - - 2 2 2 - 2 2 - - Cirsium palustre - - - 1 2 - 3 2 2 3 2 3 3 2 2 2 2 2 2 - - Centaurium erythraea - - - 2 2 1 1 2 3 - 2 2 2 2 1 Asparagus officinalis - - - 1 1 - - - 2 - 1 - - - 1 - Lythrum salicaria - - - 2 1 2 - 3 3 3 3 4 4 2 4 2 2 4 4 4 - 1 Erigeron acer - - - 1 2 - - - - Epilobium tetragonum - - - 2 2 - - - - Epilobium ciliatum - - - 2 2 - 2 2 - - - - Epilobium parvifolium - - - 2 2 - 2 2 - - - - Equisetum arvense - - - 2 2 - - - 2 1 - - - - - Viburnum opulus - - - 1 1 - - - 1 1 - 1 - - - - - Pulicaria dysenterica - - - 2 2 2 2 2 2 2 - - - - - Samolus valerandi - - - 2 2 - - - - Polygonum persicaria - - - 1 - - - - 2 - - - - Polygonym hydropiper - - - 1 - - - - 2 - - - - Parnassia palustris - - - 2 1 1 - - - - Epilobium palustre - - - 3 - - - - Plantago major - - - 2 - - 2 1 3 - 1 - - - 1 - Centaurium littorale - - - 2 2 2 - - 1 - - - - 1 - Blackstonia perfoliata - - - 2 2 - - - - Euphrasia stricta - - - 3 2 2 - - - 2 Calamagrostis canescens - - - 3 4 4 4 4 3 - - - - Juncus bufonius - - - 2 - - - 2 2 - - 1 - - - - 2 2 Sagina nodosa - - - 2 2 3 - - 2 - - - - 1 2 Juncus articulatus - - - 3 3 4 1 1 2 - - - - 3 3

Carex oederi ssp. oederi - - - 2 1 1 1 - - - 2

Sagina maritima - - - 1 2

Festuca arenaria - - - 2 2

(24)

Beheersmonitoring Kust 24 Deel I Bryum sp. - - - 2 - 2 - - - 4 4 Twinspan-dichotomie: 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 0 0 1 1 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 0 0 1 1 1 1 1 0 0 0 0 0 0 0 0 0 1 1 1 1 0 0 0 1 1 0 0 0 0 0 0 1 1 1 0 0 0 1 1 1

Tabel 5 - Omzetting van de gecombineerde abundantie-dominantieschaal van Tansley naar numerieke waarden zoals hier werd toegepast voor de Twinspan-analyse en de berekening van de similariteit tussen de opnamen.

tansley-code numerieke vertaling tansley-code numerieke vertaling

d (dominant) 88 f (frequent) 8

cd (co-dominant) 68 lf (lokaal frequent) 4

ld (lokaal dominant) 38 o (occasioneel) 3

a (abundant) 38 r (zeldzaam) 2

la (lokaal abundant) 18 s (sporadisch) 1

Uit de similariteitsberekening tussen de verschillende proefvlakken (tabel 6) moet geconcludeerd worden, dat tussen de proefvlakken grote kwalitatieve en

kwantitatieve verschillen optreden. Alleen tussen de proefvlakken in de

Houtsaegerduinen worden onderling similariteiten bereikt die de 10 % overstijgen. Bij de overige vergelijkingen tussen sites komt zelden een similariteit hoger dan 10 % voor. In de toekomst kunnen daarom proefvlakken met hetzelfde beheer maar van verschillende sites niet samengebracht worden om algemene uitspraken te doen over de impact van de respectievelijke beheersvormen. De proefvlakken binnen elke respectievelijke site vertonen meestal wel hogere similariteiten, hoewel nog steeds similariteiten lager dan 10 % optreden binnen dezelfde site (b.v. site 2 en 7). Ook op het siteniveau moet dus met de nodige omzichtigheid worden omgegaan met

(25)

Beheersmonitoring Kust 25 Deel I Tabel 6 - Czekanovsky similariteitscoëfficiënt tussen de Tansley-opnamen van de verschillende proefvlakken. Ontstruweling (beheersvorm d) gebeurde voor het opnemen van de vegetatie. Na het opnemen van de vegetatie toegepaste beheersvormen zijn a) niets doen, b) begrazing, c) maaien en d) begrazing (na voorafgaandelijke ontstruweling); let wel, de beheersvormen b, c en d hebben dus nog geen invloed gehad op de vegetatieontwikkeling (volgende pagina).

(26)

Beheersmonitoring Kust 26 Deel I

3.4. Vegetatieanalyse op het pq-nvieau

Aan de hand van 116 opnamen van de PQ’s, gemaakt in de maanden juni-juli, wordt een eerste TWINSPAN vegetatieanalyse gepresenteerd (tabel 7). Daarbij kunnen 15 floristisch zowel als ecologisch relevante groepen worden onderscheiden.

1. Mosduin gedomineerd door Duinklauwtjesmos. Groot duinsterretje is in één opname co-dominant. Kleverige reigersbek, Zanddoddegras en Duinfakkelgras zijn nagenoeg beperkt tot deze groep. (n=4 opnamen).

2. Duindoornstruweel van jonge vochtige tot natte vallei met sterk door Hennegras/Duinriet vervilte ondergroei. Kruipwilg, Kattenstaart, Gewoon

dikkopmos en Fijn laddermos zijn vrijwel steeds aanwezig. Dit type blijft beperkt tot de Parnassiapanne. (n=9).

3. Kruidenrijk ligusterstruweel op natte tot mesofiele groeiplaatsen, vaak vergezeld door Duindoorn. Duinroosje, Fijn laddermos, Gewoon dikkopmos, Grote

brandnetel, Kleefkruid, Akkervergeet-mij-nietje, Akkerdistel en Koninginnenkruid zijn relatief constante soorten; Drienerfmuur is vrijwel beperkt tot dit type.

Aangetroffen in Smokkelpad, Parnassiapanne en Duindoornpad. (n=9)

4. Duindoorn/Ligusterstruweel met sterk door Duinriet vervilte ondergroei. Natte tot droge groeiplaatsen. Duinroosje, Gewoon dikkopmos, Grote brandnetel,

Dauwbraam en Kleefkruid nagenoeg constant. Vogelwikke, Fijn laddermos en Boskruiskruid in mindere mate. 20 opnamen verspreid over alle sites behalve Weide en Zeeruspanne.

5. Droge tot mesofiele duinrietvegetatie met meestal grote bedekking van strooisel (Duinriet ✝). Sterke overeenkomst met type 4 maar zonder of met dood struweel. Boskruiskruid, Gewoon dikkopmos, Kleefkruid en Akkervergeet-mij-nietje zijn nagenoeg constant. (n=8).

(27)

Beheersmonitoring Kust 27 Deel I

Speerdistel, Kattenstaart, Gewone wederik, Kruipende boterbloem, Gekroesde melkdistel en Canadese fijnstraal als nagenoeg constante soorten aanwezig. Ook hier vallen kiemplanten van Eénstijlige meidoorn op in vrijwel elke opname. 7 opnamen, beperkt tot het Smokkelpad.

11. Kruidachtige vochtige duinvalleivegetatie met Paddenrus, Fioringras, Watermunt, Moeraswalstro, Ruw walstro, Gewoon puntmos, Kruipende boterbloem,

Kattenstaart, Gewone wederik, Koninginnenkruid, Vijfvingerkruid, Hondsdraf, Ruig viooltje, Akkerereprijs en Gewone hoornbloem. 5 opnamen, beperkt tot het Smokkelpad.

12. Kruidachtige vochtige duinvalleivegetatie die zich van het vorige type onderscheidt door vrijwel constante presentie van Oeverzegge, Gele lis,

Gestreepte witbol, Ruw beemdgras, Pinksterbloem en Krulzuring en zo goed als afwezigheid van Akkerdistel, Koninginnenkruid en Ruig viooltje. 10 opnamen, beperkt tot de Weide.

13. Kruidachtige vegetatie van jonge, vochtige tot natte duinvallei met Kruipwilg, Hennegras, Gewoon puntmos, Waternavel, Kattenstaart, Watermunt en Moeraswalstro. Een relatief groot aantal soorten is in deze opnamenet beperkt tot dit type: Parnassia, Moeraswespeorchis, Stijve ogentroost, Vleeskleurige orchis, Zilverschoon en Heermoes. 4 opnamen, beperkt tot de Parnassiapanne. 14. Pioniersvegetaties van vochtige tot natte duinvallei met lage Kruipwilg en

Duindoorn, Zomprus, Zeegroene zegge, Drienervige zegge, Zandzegge en Duinriet als nagenoeg constante soorten. Gewoon vetmos, Brede wespenorchis en Rondbladig wintergroen zijn beperkt tot dit type. 9 opnamen, beperkt tot de Zeeruspanne.

(28)

Beheersmonitoring Kust 28 Deel I Fig. 5 - Gemiddelde grondwaterstand, beheersvormen en locatie (site) van de verschillende

TWINSPAN-groepen (Tansley-opnamen op het proefvlakniveau).

(29)

Beheersmonitoring Kust 29 Deel I

De verschillende typen vertegenwoordigen slechts een gedeelte van het

landschappelijk spectrum. Het betreft in hoofdzaak vegetaties van duinvalleien in de vochtige tot mesofiele sfeer. Hiermee wordt een belangrijk aantal vegetatietypen bemonsterd waarvoor begrazing een geschikt beheersinstrument wordt geacht. Duinriet is daarbij één van de belangrijkste (negatieve) beheersparameters en is in de PQ’s ruim vertegenwoordigd. Voor het opvolgen van andere dominante grassen (o.m. Veldbeemdgras) of (potentiële) vervilters zoals bij voorbeeld Zandzegge en Gestreepte witbol zijn echter beduidend minder opnamen voorhanden. Het verdient aanbeveling minstens één extra onderzoekssite te voorzien op een duinrug, zonder invloed van het grondwater. Verder lijkt ook de groep van de soortenrijke mesofiele tot droge duingraslanden ondervertegenwoordigd. Een aantal bijkomende PQ’s in dergelijke vegetaties is wenselijk.

De onderscheiden vegetatieclusters neigen tot sterke ruimtelijke autocorrelatie. In 11 van de 15 groepen zijn de opnamen beperkt tot één site (fig. 5). De

(30)
(31)
(32)

Beheersmonitoring Kust 30 Deel I

4. Monitoring van de avifauna

Dries Bonte

4.1. Inleiding

Om de effecten van de gevoerde natuurbeheersingrepen te evalueren qua avifauna volstaat de proefopzet op het siteniveau niet. In tegenstelling tot bijvoorbeeld

ongewervelden of muizen zullen broedvogels op het site- of proefvlakniveau niet uitsluitend reageren op de uitgevoerde ingrepen, maar evenzeer op buiten het proefvlak of de site optredende veranderingen, dit omdat de territoria van de broedvogels (hun ruimtebeslag) het proefvlakniveau (50x50 m) of zelfs het

siteniveau (grootteorde van maximaal enkele ha) overstijgt. Als er zich met andere woorden veranderingen zouden voordoen binnen de proefvlakken of de site zal dit eerder te wijten zijn aan een verandering in de globale landschapsstructuur. Zo kan bij ontstruweling het broedgebied van bijvoorbeeld struweelbewonende soorten verdwijnen, maar kan de dichtheid in het niet behandelde proefvlak toenemen door de aanwezigheid van randeffecten die zo indirect de broedvogelsamenstelling gaan veranderen. Extrapolatie van die gegevens zal enkel lijden tot een foute interpretatie van de veranderingen in de broedvogelsamenstelling omdat de steekproef

(proefvlak) niet representatief zal zijn voor de totale ingreep. Vandaar dat de avifaunamonitoring op het landschapsniveau wordt uitgevoerd (cf. fig. 2).

Aangezien de finale doelstelling een monitoring is van de broedvogels in het kader van de gevoerde beheersingrepen, is het noodzakelijk om op regelmatige tijdstippen een globale inventarisatie uit te voeren in zowel beheerde als niet-beheerde

duingebieden. Zo kan rekening gehouden worden met globale

populatieschommelingen als gevolg van externe (klimatologische) omstandigheden. Door de waarnemingen van één seizoen via een geografisch informatiesysteem te koppelen aan vegetatiekaarten en hydrologische data kan wel een idee verkregen worden van de soortspecifieke reacties op de aanwezige vegetatie en/of hydrologie via een klassieke gemeenschapsanalyse. Tevens stelt een dergelijke aanpak ons in staat om de broedvogelsamenstelling op een directe manier te analyseren in functie van de habitatoppervlakte en de vegetatiestructuur. Aangezien het natuurbeheer direct inspeelt op wijzigingen in de habitat, kunnen zo in de toekomst de

waargenomen veranderingen (in vergelijking met niet-beheerde analoge duingebieden) gekoppeld en verklaard worden aan de hand van de gevoerde beheersingrepen. Gedurende de termijn van deze studie werd getracht zoveel mogelijk duingebieden volledig te inventariseren, zodat bij een volgende

(33)

Beheersmonitoring Kust 31 Deel I

4.2. Methodiek

4.2.1. Veldwerk

De inventarisatie werd uitgevoerd door middel van de uitgebreide territoriumkartering zoals beschreven door HUSTINGS et al. (1985). Het nadeel van deze methode is dat

ze erg arbeidsintensief is, maar door haar gestandaardiseerde opzet vergelijkbaar is bij verschillende waarnemers en een idee geeft omtrent de absolute aantallen. Bovendien is deze methode voor uitgesproken territoriale soorten (zangvogels) zeer nauwkeurig en leidt ze slechts tot een lichte onderschatting van het effectieve aantal broedparen. Aangezien de nauwkeurigheid van de inventarisatie staat en valt met het aantal bezoeken dat aan het gebied gebracht wordt, werd gepoogd om elk (deel)gebied een zelfde aantal keer te bezoeken.

Deze bezoeken werden voornamelijk ’s morgens uitgevoerd (van 1-1,5 uur voor tot 4 uur na zonsopgang) en aangevuld met avondbezoeken. Van de reigerachtigen, eendachtigen, waadvogels, roofvogels en kraaiachtigen werden nesten en/of broedparen gelokaliseerd. De verschillende auteurs voerden een deel van de inventarisatie uit. Voor een uitgebreide en kritische beschouwing van deze methode verwijzen we naar het uitstekende werk van LUST et al. (1995). De verschillende

geïnventariseerde gebieden, met geïnventariseerd oppervlakte en uitvoerder van de inventarisatie is terug te vinden in tabel 8.

Per inventarisatieronde werden de zangposten of broedparen, al dan niet met nest- of territoriumindicerende waarnemingen genoteerd op luchtfoto’s of afgeleide vegetatiekaarten met een schaal van ongeveer -/1500- 1/2000. Dit zijn de dagkaarten.

Tabel 8 - Overzicht van de qua broedvogels geïnventariseerde duingebieden met aanduiding van het jaar van inventarisatie, de oppervlakte en de uitvoerder

GEBIED INV.-JAAR OPPERVLAKTE UITVOERDERS Westhoek 1997 340 D. Bonte & A. Anselin

Houtsaegerduinen 1997 80 D. Bonte

Perroquet 1998 210 D. Bonte

Dynastielaan 1998 130 D. Bonte

Noordduinen 1998 65 G. Warreyn

Doornpanne 1998 145 R. Billiau & A. Anselin

Schipgatduinen 1998 40 W. Wackenier

Zeebermduinen 1998 35 D. Bonte

Ter Yde 1998 90 D. Bonte & R. Billiau

Plaatsduinen 1998 60 D. Bonte

Hannecartbos 1998 50 D. Bonte & R. Billiau

Oostvoorduinen 1998 80 D. Bonte

Militair domein Lombardsijde 1998 25 R. Desaever

4.2.2. Gegevensverwerking

Aan hand van de voorgestelde criteria (HUSTINGS et al., 1985; aangevuld voor

Houtduif Columba palumbus met LUST et al., 1995) werden de territoria ingetekend

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De aanvragen voor metingen zijn afkomstig van de regionale directies van het Toezicht op het Welzijn op het Werk, van de eigen afdeling, van andere overheidsdiensten of van de

KNOOP-3 betreft een interventie-onderzoek waarin behandeling met buisjes vergeleken is met een afwachtend beleid voor wat betreft het gehoor, de taalontwikkeling en de kwaliteit

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

professionaliseringsinterventies door leraren zelf als ondersteunend worden ervaren, en of er een verschil is in ervaringen met individuele versus collectieve interventies?. Dit

Wat die taal van die geloof en die religie en Skrif kenmerk en onderskei van ander tipe metaforiese taal is nie soseer die aanwesigheid van simbole en metafore nie of

Bach gebruik in ’n aantal van sy werke ’n soortgelyke registrasiestelsel aan dié in die Sechs Chorale (BWV 645-650), die Schübler-korale, waar slegs aanduidings

The collapse of apartheid in South Africa ushered in comparative peace, national safety and ended the country's participation in vicious conflicts both internally

Archive for Contemporary Affairs University of the Free State