• No results found

Belastingen belicht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Belastingen belicht"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Belastingen belicht

De toelichting op de belastingpositie van Nederlandse beursfondsen in 2014

(2)

Belastingen belicht

Afstudeerscriptie Master Accountancy & Controlling

Naam Marcel Willem Visser

Studentnummer s2591715

Universiteit Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit Economie en Bedrijfskunde

Opleiding Accountancy & Controlling

Begeleider universiteit P.G. de Heer EMA RA en Prof. Dr. R. Ter Hoeven RA Stagebedrijf KPMG Accountants N.V. te Amstelveen

Scriptiecoach stagebedrijf F. van den Nouwland

(3)

Samenvatting

Dit artikel onderzoekt de kwaliteit van de toelichting op de belastingpositie van

Nederlandse beursfondsen in het jaarverslag van 2014. Er zijn twee disclosure indices opgesteld op basis waarvan de items zijn beoordeeld. Deze indices hebben betrekking op respectievelijk de belastingdruk en de opname van de latentie uit verliescompensatie. Algehele indruk is dat

Nederlandse beursfondsen kwalitatief weinig toelichten op vrijwel alle items en weinig ingaan op de publieke perceptie omtrent de door multinationals betaalde belastingen. Ook in de toelichting omtrent het wel of niet opnemen van verliescompensatierechten lichten

ondernemingen kwalitatief weinig hun overwegingen toe. Een verklaring voor de kwaliteit van de toelichting is per index door middel van twee theorieën gezocht en in twee modellen

opgenomen. De kwaliteit van de toelichting op de belastingdruk is getracht te verklaren vanuit de positive accounting theorie en de legitimiteittheorie. De agency theorie en informatieasymmetrie zijn toegepast om de kwaliteit van de toelichting op opname van de latentie uit

verliescompensatie te verklaren. Beide modellen zijn niet significant over de gehele populatie, maar voor de indices AEX en AScX wel.

Kernwoorden: disclosure; positive accounting theorie; legitimiteittheorie; belastingdruk; actieve latentie; informatieasymmetrie; agency theorie; disclosure index; Nederland; 2014; IAS 12

(4)

Dankwoord

Voor u ligt de scriptie waarmee ik mijn masteropleiding Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen afsluit. De scriptie is het resultaat van een samenwerking met de vakgroep

Accountancy welke onderzoek verricht naar belastingen in de jaarrekeningen over 2014. Dit voorwoord geeft mij de mogelijkheid om Wietse de Heer en Ralph ter Hoeven te bedanken voor de uitnodiging aan dit project deel te nemen. Door dit project heb ik een aanzienlijk beter beeld gekregen van de belastingpositie van Nederlandse multinationals; een onderwerp waar

momenteel veel over geschreven en gesproken wordt. Ik wens jullie dan ook veel succes met het schrijven van het artikel. Ik wil Wietse de Heer ook bedanken voor de begeleiding van mijn scriptietraject en de interessante discussies die we hieromtrent hebben gevoerd.

Verder wil ik mijn medestudenten Arno, Jan en Remko bedanken voor hun interessante, kritische, en bij vlagen hilarische opmerkingen die een aanzienlijke bijdrage aan mijn scriptie hebben geleverd. Ook mijn zwager Remco, confrère, bedankt voor je opmerkingen!

Ik heb mijn scriptie geschreven bij KPMG accountants N.V. te Amstelveen. Daarom wil ik graag alle medescriptanten en collega’s bedanken voor de interesse die jullie in mijn scriptie hebben getoond en dat jullie altijd klaar stonden om lastige vragen te beantwoorden. In het bijzonder wil ik David Alvares Vega bedanken voor de leerzame discussies en gesprekken. Ik zie jullie in september graag weer.

Marcel Visser Grou, 23 juni 2015

(5)

1 Introductie

1.1 Aanleiding

In 2012 kreeg Starbucks negatieve publiciteit in het Verenigd Koninkrijk omdat het als grootste koffieketen in veertien jaar vrijwel geen winstbelasting aan de Britse overheid heeft afgedragen (Bergin, 2014). Het is de aanleiding geweest voor veel publieke verontwaardiging en een publiek debat omtrent de door multinationals betaalde belastingen. Toen de Amerikaanse president Barack Obama Nederland, onterecht of niet, een belastingparadijs noemde, is ook in Nederland het debat opgelaaid. In Nederland raakten de Nederlandse Spoorwegen in 2012 in opspraak. Doordat zij een leaseconstructie via Ierland had opgezet, heeft zij sinds 1999 haar belastingdruk met ongeveer €250 miljoen verlaagd (Van den Dool, 2012). Als reactie op de publieke verontwaardiging heeft zij besloten een einde aan te maken aan het gebruik van deze constructie (Het Financiële Dagblad, 2015).

Nederland speelt een belangrijke rol binnen de huidige maatschappelijke kritiek op multinationals. De Britse krant Financial Times wierp in 2013 een licht op de rol van Nederland en omschreef Nederland als een spil in de belastingplanning van multinationals (Houlder, 2013). In 2013 publiceerde het Centraal Planbureau (CPB) een rapport over de rol van Nederland binnen de belastingplanning van multinationals (Centraal Planbureau, 2013). Hierin erkent zij dat Nederland een doorsluisland is ten behoeve van de belastingplanning van multinationals in hun streven naar minimalisatie van hun belastingdruk. Het CPB geeft toe dat fiscale faciliteiten de belastinginkomsten van de herkomstlanden verlagen maar ook dat het beleid voortkomt uit de wens een aantrekkelijk vestigingsklimaat te creëren. Dat Nederland een aantrekkelijk

vestigingsland is, blijkt uit de notering van ondernemingen als Arcelor Mittal (India), OCI (Egypte) en Unibail (Frankrijk) aan de Amsterdamse effectenbeurs. Nederland is niet het enige land dat fiscale faciliteiten aanbiedt. De Belgische overheid heeft bijvoorbeeld de notionele renteaftrek geïntroduceerd, welke ertoe geleid heeft dat diverse Nederlandse multinationals een deel van hun eigen vermogen in België hebben ondergebracht (Eikenboom en De Groot, 2015).

In het licht van bovenstaande ontwikkelingen moet worden opgemerkt dat een onderneming pas belasting dient af te dragen wanneer zij een fiscaal belastbare winst heeft behaald. Dit is niet altijd het geval, wat ons bij de volgende ontwikkeling ten aanzien van belastingen brengt. In Europa is de economische groei sinds 2008 vrijwel tot stilstand gekomen en hebben ook Nederlandse beursfondsen verliezen geleden. Wanneer een onderneming een fiscaal verlies behaalt, kan zij deze verrekenen met toekomstige winsten. Omdat het gebruik van deze latentie een zekere waarde vertegenwoordigt, wordt deze op de balans geactiveerd. Het opnemen van de latentie uit voorwaartse verliesverrekening verlaagt het verlies en wordt geactiveerd op de balans, hetgeen het eigen vermogen verhoogt.

De waardering van de latentie uit voorwaartse verliesverrekening is met veel onzekerheid en subjectiviteit omgeven, aangezien een schatting van de toekomstige winsten gemaakt dient te worden (Brouwer et al., 2011). Diverse media hebben al bericht over de zorgwekkende groei van de omvang van de actieve belastinglatenties. Bloomberg onderzocht bijvoorbeeld de opname van latenties bij Europese banken en stelde vragen bij de winsten die banken in de toekomst moeten behalen om de waarde hiervan te realiseren (Brunsden, 2014). De Autoriteit Financiële markten (AFM) stelde in haar beoordeling van de kwaliteit van de verslaggeving van Nederlandse

(6)

beursfondsen in 2010 en 2011 dat de toelichting op de belastingpositie kwalitatief tekortschiet (AFM, 2010 en 2011). Het wel opnemen van de latentie waar dit later onterecht is kan grote gevolgen hebben. De AFM heeft in 2007 een rechtszaak aangespannen tegen Spyker N.V. wegens de onterechte opname van de latentie uit verliesverrekening. Spyker had deze latentie jarenlang opgenomen terwijl er weinig uitzicht op toekomstige winsten was. Het eigen vermogen was daardoor te hoog, en de geleden verliezen te laag weergegeven (Vereniging

Effectenbezitters, 2008). Gezien de aanzienlijke omvang die de post kan aannemen (bij Air France-KLM bedraagt deze circa 180% van het eigen vermogen), is het relevant te onderzoeken hoe Nederlandse multinationals hier op toelichten en hoe de kwaliteit ervan wordt beïnvloed.

1.2 Relevantie

In de belasting- en verslaggevingliteratuur zijn fiscale faciliteiten, de toepassing ervan door multinationals, evenals de reputatie-effecten veelvuldig onderzocht. Ook is reeds onderzoek verricht naar de opname van actieve belastinglatenties. De transparantie van multinationals omtrent hun belastingpositie is tot op heden echter nog niet onderzocht. Gezien de perceptie die de maatschappij heeft ten opzichte van het belastingbeleid van multinationals, en de risico’s die gebonden zijn aan de actieve belastinglatentie, is het daarom van belang te onderzoeken hoe ondernemingen zelf hun belastingpositie naar hun stakeholders communiceren. In het kader van de recente ontwikkelingen is in dit onderzoek de nadruk gelegd op de toelichting op de

belastingdruk en de opname van de latentie uit verliesverrekening.

De belastingpositie dient te worden toegelicht in het jaarverslag van de onderneming. De jaarverslagen over 2014 van de 71 Nederlandse beursfondsen tonen een grote variëteit in

toelichtingen (lijst ondernemingen: zie Appendix I). Dit is opmerkelijk omdat alle 71

ondernemingen moeten voldoen aan de IFRS verslaggevingseisen (IAS 12). Deze bevinding is in lijn met Kvaal en Nobes (2013) en de AFM (2010), die een significante internationale en

sectorale variëteit in de toelichtingen vonden. Voorgaand onderzoek was voornamelijk exploratief van aard en onderzocht enkel de aanwezigheid van variëteit in de toelichting.

Dit onderzoek zal naast een exploratie naar de huidige kwaliteit van de toelichting een verklaring trachten te vinden voor de ontdekte variëteit. Daarbij neemt dit onderzoek de kwaliteit in acht, in tegenstelling tot enkel de variëteit. Onderzoek is verricht naar de kwaliteit van de toelichting van Nederlandse beursfondsen in het jaarverslag 2014. De keuze voor Nederlandse beursfondsen is als volgt. Nederlandse beursfondsen zijn sterk internationaal georiënteerd; zij behaalden in 2014 gemiddeld 64% van de opbrengsten buiten Nederland. Zestien ondernemingen behaalden zelfs meer dan 90% van de opbrengsten buiten Nederland en acht ondernemingen hebben geen historische band met Nederland (bron: eigen onderzoek). Indien een onderneming veel internationale transacties heeft, is het beter mogelijk om dan ook gebruik te maken van internationale belasting drukkende constructies (Gravelle, 2009). Daarnaast geven de verschillen in internationale aanwezigheid aanleiding tot verschillen in institutionele invloeden, die op hun beurt kunnen leiden in verschillen in de toelichtingen (Archambault en Archambault, 2003). Jaarverslagen van boekjaar 2014 zijn bestudeerd omdat de ontwikkelingen ten aanzien van de belastingpositie actueel zijn. De onderzoeksvraag is derhalve:

Wat was de kwaliteit van de toelichting op de belastingpositie door Nederlandse beursfondsen in 2014, en wat verklaart de verschillen in kwaliteit ?

(7)

1.3 Wetenschappelijke bijdrage

De wetenschappelijke bijdrage van dit onderzoek is gelegen in het onderzoeksgebied verslaggeving. Het thema ‘toelichtingen’ (hierna: disclosure) staat centraal in dit onderzoek. De kwaliteit hiervan is gemeten middels een disclosure index. Dit is dan ook het eerste onderzoek tot dusver waarin een dergelijke index is opgesteld. Daarnaast zoekt dit onderzoek ook een verklaring in de variëteit in disclosure kwaliteit tussen ondernemingen aan de hand van vier theorieën uit de verslaggevingsliteratuur. De wetenschappelijke bijdrage van dit onderzoek aan deze theorieën wordt in deze paragraaf besproken. Twee theorieën hebben betrekking op de maatschappij als stakeholder van de onderneming, de andere twee op de aandeelhouders.

Een breed scala aan stakeholders zijn betrokken bij het thema ‘multinationals en belastingen’, welke de maatschappij als geheel representeert (Brooks et al., 2015). De

jaarverslagen van de 71 Nederlandse beursfondsen tonen een grote variëteit in de disclosure op de belastingpositie. Het belang van de maatschappij in acht nemende, wordt verwacht dat twee theorieën een verklaring kunnen bieden voor de gevonden variëteit: de positive accounting theorie en de legitimiteittheorie. De positive accounting theorie (Zimmerman, 1977) stelt dat ondernemingen hun verslaggeving variëren naargelang dit hun politieke kosten minimaliseert. In de huidige context kan beargumenteerd worden dat de politieke kosten kunnen zijn dat

overheden fiscale constructies afschaffen. In deze context is de voorspellende kracht van de positive accounting theorie nog niet onderzocht.

Een verklaring voor de invloed van de maatschappij op de kwaliteit van de toelichting kan ook worden gevonden in de legitimiteittheorie. Ondernemingen bestaan volgens deze theorie zolang de maatschappij hen toestaat te opereren (O’Donovan, 2002). Er is een ‘sociaal contract’ tussen een onderneming en de maatschappij, dat de onderneming moreel verplicht te handelen in het belang van de maatschappij en hieraan ook verantwoording af te leggen (O’Donovan, 2002). De stelling van dit onderzoek is dat naarmate een onderneming meer aanwezigheid heeft in de maatschappij waaraan zij verantwoording aflegt, zij deze van een kwalitatief betere

verantwoording voorziet. De associatie tussen de aanwezigheid van een onderneming in een land en de kwaliteit van de verantwoording in het jaarverslag, is tot op heden nog niet onderzocht. De legitimiteittheorie is in dit onderzoek toegepast in het recente legitimiteitthema: belastingen.

Waar de maatschappij de stakeholder is bij de toelichting op het gebruik van fiscale faciliteiten, zijn dat in het geval van de latentie uit verliesverrekening voornamelijk de

aandeelhouders (Langendijk en Naarding, 2007). Deze dienen een beeld te krijgen van de kans dat deze in de toekomst gerealiseerd zal worden, of dat de directie de verwachte winsten te optimistisch heeft ingeschat. Gezien de subjectiviteit waarmee de opname omgeven is, geeft deze post mogelijkheden tot earnings management (Khalaf, 1993; Schrand en Wong, 2003). De

aandeelhouders spelen een grote rol in het verminderen van earnings management door het monitoren van het management (Hadani et al., 2011). Earnings management ontstaat als gevolg van het agency probleem en informatie-asymmetrie en de aanwezigheid hiervan geeft aanleiding tot meer of minder disclosure (Healy en Palepu, 2001). De jaarverslagen van de 71 Nederlandse beursfondsen tonen een grote variëteit in de toelichting op latentie uit verliesverrekening. De kwaliteit van de toelichting omtrent de opname van deze latentie, evenals de oorzaken hiervan, is tot op heden nog niet onderzocht. Dit onderzoek zoekt een verklaring voor de variëteit in de kwaliteit van de toelichting in de agency theorie en informatie-asymmetrie.

(8)

1.4 Onderzoeksopzet

Het vervolg van dit onderzoek is als volgt. Hoofdstuk 2 zal de context van het onderzoek toelichten door een licht te werpen op de regelgeving waar Nederlandse beursfondsen aan dienen te voldoen. In hoofdstuk 3 wordt het theoretisch kader en de daarop gebaseerde

hypotheses toegelicht. Hoofdstuk 4 zal ingaan op de methodologie. Hoofdstuk 5 zal de resultaten bespreken. Paragraaf 5.1 zal de beschrijvende statistieken behandelen, gevolgd door de resultaten van de regressieanalyse in paragraaf 5.2 en de additionele analyse in paragraaf 5.3. Hoofdstuk 6 zal de discussie voeren en de resultaten in de context zetten.

(9)

2 De context van het onderzoek

In deze paragraaf worden de rol en de doelstellingen van belastingheffing en de relevante wetgeving ten aanzien van belastingen besproken. Naast een beschrijving van de Nederlandse wetgeving vennootschapsbelasting wordt ingegaan op de verslaggevingstandaard IAS 12.

2.1 De rol van belastingen binnen de maatschappij

Om de recente ontwikkelingen in een context te plaatsen, is het van belang in te gaan op de functie die belastingen vervullen binnen onze maatschappij. Overheden heffen belastingen om drie doelstellingen te bereiken. De eerste doelstelling is de financiering van de collectieve

voorzieningen. De tweede heeft betrekking op het herverdelen van inkomens en de derde doelstelling betreft de regulerende functie, waarbij belastingheffing dient ter realisatie van beleidspunten (Eraly en Klingels, 1977). Een voorbeeld van de regulerende functie is het aanbieden van fiscale faciliteiten om Nederland aantrekkelijker te maken als vestigingsplaats. Zoals besproken in de inleiding is de publieke perceptie dat multinationals momenteel

onvoldoende bijdragen aan de belastinginkomsten van de overheid om deze functies te vervullen. De maatschappij kan hierdoor van multinationals het beeld krijgen dat deze ten aanzien van de doelstellingen (a) onvoldoende bijdragen aan de financiering van collectieve voorzieningen, dit (b) leidt tot ongewenst geachte inkomensverschillen en (c) dat multinationals als gevolg van de instrumentele functie bevoordeeld worden in de belastingheffing. Dat de publieke opinie een aanzienlijke impact heeft blijkt uit de omzetdaling van Starbucks als gevolg van de commotie; de eerste keer sinds haar vestiging in het Verenigd Koninkrijk (Bergin, 2014). In paragraaf 3.3 wordt verder ingegaan op oorzaak van de negatieve perceptie ten opzichte van multinationals door de maatschappij en de gevolgen die dit kan hebben voor de disclosure.

2.2 De Nederlandse wet op de vennootschapsbelasting

Vennootschappen zijn in Nederland belastingplichtig volgens de Wet

Vennootschapsbelasting (vpb). Deze paragraaf zal een kort overzicht geven van de in de jaarverslagen gehanteerde Nederlandse belastingtarieven en de fiscale faciliteiten die de Nederlandse overheid heeft geïntroduceerd en door multinationals worden benut.

Het Nederlandse vennootschappelijk belastingtarief bedraagt 25%. Dit is ook het

uitgangspunt waaruit de entiteit volgens IAS 12.81 toewerkt naar diens effectieve belastingdruk (PwC, 2014). Daarnaast heeft de Nederlandse overheid diverse fiscale faciliteiten gecreëerd om een aantrekkelijk ondernemingsklimaat te scheppen. Een voorbeeld hiervan is de

deelnemingsvrijstelling. Indien een onderneming meer dan vijf procent van het gestort

aandelenkapitaal van een deelneming bezit, is de uitgekeerde winst hiervan aan de moeder als gevolg van de deelnemingsvrijstelling onbelast. Deze vrijstelling is ingevoerd om het betalen van inkomstenbelasting door zowel de moeder als de dochter te voorkomen (PwC, 2014). Voor multinationals betekent dit dat er niet in twee landen belasting wordt geheven. Overige

Nederlandse fiscale faciliteiten, waarvan een diepgaande toelichting buiten de reikwijdte van dit onderzoek valt, zijn onbelaste winsten, de innovatiebox en de fiscale verliesverrekening (PwC, 2014). Indien de hier genoemde faciliteiten een materiële invloed op de effectieve belastingdruk hebben, dienen deze volgens IAS 12 te worden toegelicht in de reconciliatie van het nominale- naar het effectieve belastingtarief.

(10)

2.3 IAS 12

De verslaggevingstandaard waaronder Nederlandse beursfondsen verplicht zijn hun belastingpositie te rapporteren is IAS 12. Deze standaard omvat de betaalde winstbelastingen van alle entiteiten die in de consolidatie zijn meegenomen. De standaard heeft geen betrekking op nationale belastingwetgeving, maar heeft betrekking op de boekhoudkundige verwerking ervan in de jaarrekening.

De belastinglast van de entiteit is de som van twee componenten: acute en uitgestelde belastingen. De acute belasting is de belasting die een onderneming in een jaar verwacht af te dragen aan de nationale belastingdiensten. De uitgestelde belastingen ontstaan door verschillen tussen de fiscale en de vennootschappelijke (gepubliceerde) jaarrekening. Oorzaak hiervan zijn tijdelijke verschillen in waardering van activa en passiva, en van permanente verschillen. De tijdelijke verschillen zullen zich op termijn opheffen en worden als uitgestelde (hierna: latente) belastingen in de bedrijfseconomische jaarrekening opgenomen. Dit zijn de belastingen die uiteindelijk voldaan moeten worden. Permanente verschillen komen voort uit onder andere de fiscale faciliteiten die zijn besproken in paragraaf 2.2. Omdat deze permanent zijn, worden deze niet in de belastinglast opgenomen omdat zij nooit voldaan zullen worden. De effectieve

belastingdruk is de belastinglast als percentage van de bedrijfseconomische winst vóór belastingen. Onder paragrafen IAS 12.80 en 12.81 van IAS 12 is de onderneming verplicht materiële componenten van de belastingdruk toe te lichten. In de reconciliatie werkt zij toe van het statutaire vpb tarief naar de effectieve belastingdruk. De oorzaken van de materiële afwijking dienen hier te worden weergegeven. De toelichting hier op is onderzocht in dit onderzoek.

IAS 12 stelt dat activa en passiva dienen te worden opgenomen voor zover verwacht wordt dat deze gerealiseerd worden. Hier ontstaat een risico voor de actieve belastinglatentie uit verliesverrekening, omdat de realisatie hiervan met onzekerheid omgeven is (Brouwer et al., 2011). De onderneming dient volgens IAS 12.82 de door haar geactiveerde latenties uit verliescompensatie toe te lichten (IAS 12, 2012).

(11)

3 Theoretisch kader en hypothesevorming

Om de variëteit in de kwaliteit van de disclosure te verklaren worden in dit hoofdstuk theorieën besproken die hierin kunnen voorzien. In de eerste paragraaf wordt een inleiding gegeven in de disclosure literatuur. In paragraaf twee worden twee theorieën besproken die de variëteit in de disclosure op de effectieve belastingdruk kunnen verklaren. Dit zijn de positive accounting theorie en de legitimiteittheorie. De verklaring voor de variëteit in de toelichting omtrent de opname van latenties uit verliescompensatie wordt gezocht in de agency theorie en informatieasymmetrie.

3.1 Disclosure

Disclosure is het publiceren van doelgerichte financiële en niet-financiële informatie, zowel kwantitatief als kwalitatief en zowel verplicht als vrijwillig (Gibbins et al., 1990). Traditioneel zijn de kapitaalverschaffers hiervan de stakeholders. Disclosures dienen hen in de beslissingen om ondernemingen al dan niet kapitaal te verschaffen (Healy & Palepu, 2000). Het beheer en het eigendom is bij veel ondernemingen gescheiden, wat ertoe leidt dat aandeelhouders niet direct informatie uit de onderneming verkrijgen (Healy & Palepu, 2000). Om de informatie te ontvangen die zij nodig hebben om beslissingen te maken, worden zij geïnformeerd door de beheerders van de onderneming middels disclosure waartoe verslaggeving behoort. Het belang van disclosure is aanzienlijk. Wanneer aandeelhouders de geloofwaardigheid ervan betwisten, kan dat ertoe leiden dat zij geen beslissingen kunnen nemen waardoor markten niet kunnen ontstaan zijn of falen (Healy & Palepu, 2000). Daarom vindt er toezicht plaats op de kwaliteit van disclosures door regelgevers en accountants (Healy & Palepu, 2000).

Eerder onderzoek heeft bewijs geleverd dat disclosures waarde vertegenwoordigen. Chen en Liao (2015) onderzochten in hoeverre schuldhouders product- en geografische

segmentinformatie meenemen in hun risico-overwegingen. Ondernemingen met een hogere kwaliteit van de disclosure betaalden een lagere risico-opslag op leningen omdat de

schuldhouders meer zicht kregen op de diversificatie door de onderneming. Onderzoek toont ook aan dat bestuurders een kosten/baten afweging maken ten aanzien van disclosures. Robinson & Schmidt (2013) en Lang en Sul (2014) vonden bewijs dat de kwaliteit van de disclosure afneemt wanneer de kosten voor het prijsgeven van gevoelige informatie toenemen. In situaties waarin er geen marktimperfecties zijn, maakt het bestuur van een onderneming een kosten/batenafweging ten aanzien van de te publiceren disclosure om zo de aandeelhouders te voorzien van de meest efficiënte hoeveelheid en hoogste kwaliteit informatie (Healy & Palepu, 2000). Het bestaan van marktimperfecties leidt ertoe dat de disclosure niet altijd efficiënt hoeft te zijn doordat het management hiertoe de prikkel niet heeft (Healy & Palepu, 2000). Dit onderzoek richt zich op twee marktimperfecties die een verklaring kunnen bieden voor de variëteit in de kwaliteit van de disclosure: het agency probleem en informatieasymmetrie. De disclosure die hier betrekking op heeft is in dit onderzoek de opname van de latenties uit verliesverrekening. Paragraaf 3.3 gaat hier op in.

De aandeelhouders zijn maar één belanghebbende van de onderneming. Andere

stakeholders hebben ook behoefte aan disclosures, en kunnen de onderneming ertoe bewegen om voor hun relevante informatie te publiceren (Brooks et al., 2015). Onderzoek heeft reeds

(12)

(Archambault en Archambault, 2003). Een ontwikkeling is dan ook dat ondernemingen over een steeds breder scala aan niet-financiële onderwerpen berichten. Holder-Webb et al. (2009) stellen dat dit voortkomt uit de toename in Corporate Social Responsibility activiteiten (CSR) waarvan de uitkomsten naar stakeholders moeten worden gecommuniceerd. De aandacht voor CSR komt voort uit de wens om door de maatschappij legitiem te worden geacht (Cho et al., 2015). Dit onderzoek stelt dat de overheid en de maatschappij op het gebied van belastingen belangrijke stakeholders van een onderneming zijn en dat dit gevolgen heeft de kwaliteit van disclosures. Aan de hand van de positive accounting theorie en de legitimiteit-theorie wordt in paragraaf 3.2 een verklaring gezocht voor de variëteit in de disclosures.

3.2 Disclosure van de belastingdruk

Deze paragraaf licht de positive accounting theorie en de legitimiteittheorie toe. Op basis van deze theorieën zijn hypotheses opgesteld waarmee een verklaring wordt gezocht voor de variëteit in de kwaliteit van de disclosure op de effectieve belastingdruk.

3.2.1 Positive accounting theorie

De positive accounting theorie stelt dat informatie uit de financiële verslaggeving de onderneming ondersteunt in het aangaan van contracten en het minimaliseren van politieke kosten (Zimmerman en Watts, 1978/1979). Verslaggeving dient op een dusdanig wijze verricht te worden dat aan deze doelstellingen wordt voldaan. De auteurs hebben diverse hypotheses opgesteld die een bepaalde wijze van verslaggeving voorspellen. De hypothese die relevant is voor dit onderzoek is de politieke kosten hypothese. In het artikel uit 1978 stellen Zimmerman en Watts dat overheden de mogelijkheid hebben om de door de onderneming gecreëerde waarde te herverdelen middels het heffen van belastingen. In paragraaf 2.1 is deze functie toegelicht. Ondernemingen dienen daartoe de publieke verstrekte informatie op een dusdanige wijze te presenteren, dat de belastingheffing wordt geminimaliseerd (Zimmerman en Watts, 1978/1979).

De politieke kosten hypothese is ontwikkeld in de jaren ’70, een periode waarin de winsten van oliemaatschappijen in de Verenigde Staten onderwerp van publieke discussie waren. Het verlagen van de winsten middels verslaggevingsmethoden was volgens Zimmerman en Watts (1978/1979) een veelgebruikte techniek om het risico van belastingverhogingen (de politieke kosten) te verminderen. Voorbeelden van methoden om de resultaten (tijdelijk) te drukken zijn het opnemen van voorzieningen, het versnellen van afschrijvingen en het eerder initiëren van investeringen (Zimmerman en Watts, 1990). De politieke kostenhypothese is sindsdien toegepast op diverse andere gebieden en met name op het gebied van CSR disclosure (Milne, 2002). Een analogie naar het huidige publieke debat omtrent het beleid van

multinationals om de belastingdruk te verlagen is nog niet gemaakt.

In dit onderzoek is de positive accounting theorie uitgebreid naar het huidige publieke debat: de door multinationals betaalde belasting. Het toepassen van fiscale faciliteiten komt uiteindelijk tot uitdrukking als permanent verschillen in de effectieve belastingdruk. Deze verschillen zijn volgens McGill en Outslay (2004) sterk geassocieerd met een agressief belastingbeleid. Indien een verschil een materieel effect heeft op de effectieve belastingdruk, dient deze volgens IAS 12 te worden toegelicht in de reconciliatie. Permanente fiscale verschillen zijn toegelicht in paragraaf 2.2.

(13)

Als onderdeel van de disclosure kan verslaggeving ook gebruikt worden om de politieke kosten te verlagen. Hyun et al. (2014) constateerden dat de disclosure kwaliteit ten aanzien van de bestuurdersbeloningen afnam wanneer de politieke kosten toenamen. De politieke kosten waren hier de negatieve commotie omtrent bestuurdersbeloningen en hogere belastingen op topinkomens. In de huidige context kan beargumenteerd worden dat de politieke kosten kunnen zijn negatieve publiciteit en het afschaffen van fiscale constructies. Deze kosten nemen, zo is de stelling van dit onderzoek, toe naarmate de onderneming meer permanente verschillen heeft. Dit onderzoek stelt dat ondernemingen deze politieke kosten proberen te verlagen door de kwaliteit van de toelichting op de belastingdruk te verlagen. Daarom luidt hypothese 1 als volgt:

H1 Naarmate de impact van permanente verschillen op de belastingdruk toeneemt, neemt de kwaliteit van de toelichting op de belastingdruk af

3.2.2 Legitimiteittheorie

Sinds de jaren ’90 is de aandacht voor CSR, en de door ondernemingen toegepaste disclosure hier op, sterk toegenomen. Een veelgebruikte theorie om disclosure praktijken op het gebied van CSR te verklaren, is de legitimiteittheorie. De legitimiteittheorie stelt dat

ondernemingen diens gedrag aanpassen aan de wensen van de maatschappij. Reden hiervoor is dat ondernemingen legitiem moeten worden geacht door de maatschappij waar zij onderdeel van uitmaken. Een onderneming wordt legitiem geacht indien het waardesysteem van de

onderneming in lijn ligt met het waardesysteem van de maatschappij waarvan deze deel uitmaakt (O’Donovan, 2002). Een voor dit onderzoek relevant voorbeeld hiervan is dat een onderneming bij het behalen van winst dan ook belasting afdraagt aan de overheid. De CSR literatuur

benadrukt het dat de perceptie die de maatschappij heeft ten aanzien van de sociale prestaties, ook gevolgen voor de financiële vlak (O’Donovan, 2002). In een onderzoek naar het oordeel van zeshonderd managers door Graham et al. bleek dat potentiele reputatie-effecten een belangrijke overweging zijn in de belastingplanning (Graham et al., 2014). Naarmate het gevolg van een negatieve perceptie toeneemt, is het belangrijker voor de onderneming om deze percepties te sturen in de door haar gewenste richting. Indien een onderneming tracht de percepties van de maatschappij ten aanzien van de onderneming te veranderen en/of activiteiten onderneemt om dit te bewerkstelligen, dient dit gepaard te gaan met een disclosure hiervan om dit kenbaar te maken (Deegan et al., 2000).

Er is dan ook bewijs dat ondernemingen CSR rapporten publiceren om reputatierisico’s te beperken (Bebbington, Larrinaga en Moneva, 2008). Dit onderzoek breidt de legitimiteittheorie uit naar de disclosure van de belastingdruk. Gezien de huidige perceptie van de maatschappij ten opzichte van de door multinationals betaalde belastingen, wordt verwacht dat deze hier over toelichten in het jaarverslag. Zoals besproken in de inleiding varieert de aanwezigheid van Nederlandse beursfondsen in Nederland aanzienlijk. Daartoe stelt dit onderzoek dat de behoefte van ondernemingen om zich aan de Nederlandse maatschappij te verantwoorden (de

beursnotering is in Nederland), en door de Nederlandse maatschappij legitiem te worden geacht, varieert naar gelang de onderneming activiteiten binnen Nederland heeft. Hypothese 2 luidt daarom:

H2 Naarmate een groter deel van de activiteiten van ondernemingen binnen Nederland plaatsvinden, neemt de kwaliteit van de toelichting op de belastingdruk toe

(14)

3.3 Disclosure ten aanzien van latenties uit hoofde van verliesverrekening

Healy en Palepu (2000) onderzochten de voorspellende factoren van disclosure door ondernemingen. Zij stellen dat de vraag naar disclosure voortkomt uit de aanwezigheid van agency problemen en informatieasymmetrie. Deze problemen vinden allebei haar oorsprong in de scheiding van beheer en eigendom binnen vennootschappen (Healy en Palepu, 2000). De theorieën en hierop gebaseerde hypotheses worden in deze paragraaf besproken. De relevante disclosure betreft deze omtrent de opname van de latentie uit verliesverrekening.

3.3.1 Agency theorie

De agency theorie beschrijft het probleem dat ontstaat wanneer twee partijen een contract aangaan waarbij beide partijen andere belangen hebben (Healy en Palepu, 2000). Een veelvuldig toegepast contract in de verslaggevingliteratuur is deze tussen een aandeelhouder (de principaal) en een bestuurder (de agent), waarbij de principaal de agent opdracht geeft de onderneming te besturen. Het agency probleem ontstaat indien de agent andere doelstellingen heeft dan de principaal en laatstgenoemde de agent niet tegen aanvaardbare kosten kan monitoren. Hierdoor kan de agent handelingen verrichten die niet in het belang zijn van de principaal, de zogenaamde agency kosten (Healy en Palepu, 2000). Een voorbeeld hiervan is earnings management (Zhang et al., 2008). De agency theorie bestudeert de methoden die de agent ertoe bewegen in het belang van de principaal te handelen. Voorbeelden van deze methoden zijn beloningscontracten die de belangen gelijk trekken, monitoring en het afdwingen van disclosure (Armstrong, 2010;

Eisenhardt, 1989). Dit onderzoek gaat in op de rol van disclosure.

Eerdere onderzoeken hebben aangetoond dat de aanwezigheid van agency problemen een significante invloed heeft op de disclosure. Debreceny en Rahman (2005) vonden een positieve associatie tussen agency kosten en disclosure. Deumes en Knechel (2008) onderzochten de associatie tussen de aanwezigheid van agency problemen en de hoeveelheid vrijwillige disclosure over de interne beheersing. Naarmate de agency problemen toenamen, nam de hoeveelheid disclosure significant toe. Het onderzoek van Deumes en Knechel toont aan dat het bestuur diens disclosure varieert naar de potentiele agency kosten van de principalen. In

vergelijkbare studies toonden Chen en Jaggi (2000) en Chau en Gray (2002) aan dat de omvang van de financiële disclosures geassocieerd zijn met de eigendomsstructuur, een middel om agency problemen te mitigeren (Liu, 2014).

Zoals besproken in paragraaf 1.3 kan latentie uit hoofde van verliesverrekening

aanleiding geven tot agency kosten in de vorm van earnings management. Dit onderzoek bouwt voort op de hiervoor besproken onderzoeks en onderzoekt of de aanwezigheid van agency problemen- en kosten ook een effect heeft op de disclosure kwaliteit van deze post. Verwacht wordt dat naarmate de aanwezigheid van agency problemen- en kosten toeneemt, ook de kwaliteit van de toelichting toeneemt. Hypothesen 3 en 4 luiden daarom als volgt:

H3 Naarmate de agency problemen toenemen, neemt de kwaliteit van de toelichting op de latenties uit fiscale verliesverrekening toe

H4 Naarmate de agency kosten toenemen, neemt de kwaliteit van de toelichting op de latenties uit fiscale verliesverrekening toe

(15)

3.3.2 Informatieasymmetrie

Gevolg van de scheiding van eigendom en beheer van de onderneming is dat de agenten inherent meer specifieke informatie over de prestaties van de onderneming tot hun beschikking hebben dan de principalen (Armstrong, 2010). De agenten rapporteren, hoewel zij de informatie hebben, niet volledig aan de principalen indien dit negatieve gevolgen voor hen heeft

(Armstrong, 2010). Deze situatie wordt informatieasymmetrie genoemd. Informatie asymmetrie faciliteert agency problemen omdat de principalen minder informatie hebben om de agenten te monitoren (Armstrong, 2010; Eisenhardt, 1989). Hierdoor moeten de principalen maatregelen eisen om dit te verminderen. Disclosure is een maatregel die hier in voorziet (Armstrong, 2010).

Healy en Palepu (2000) onderzochten de voorspellende factoren van disclosure en vonden dat informatieasymmetrie een significante voorspeller van disclosure is. De auteurs stellen dan ook dat informatieasymmetrie gerelateerd is aan agency problemen. De

onderzoeksresultaten van Debreceny en Rahman (2005) en Deumes en Knechel (2008)

bevestigen dit. Zij vonden positieve associatie tussen informatieasymmetrie en disclosure. Een verklaring voor deze associatie wordt geboden door Botosan (1997) en Botosan & Harris (2000), die stellen dat de agent geprikkeld wordt om de informatieasymmetrie te verminderen wanneer de principalen het informatievoordeel van de agent op een dusdanige wijze in de prijs van het vermogensinstrument verdisconteren, dat het vermogen van de agent hier onder lijdt. Dit

mechanisme toont wederom de kosten/batenafweging die de agent maakt ten aanzien van het wel of niet delen van diens kennis met de principaal. Het verminderen van de informatieasymmetrie middels disclosure zal het vermogen om de agent te monitoren weer op het gewenste niveau brengen. Een andere verklaring kan geboden worden doordat de principaal voldoende macht heeft om de agent te dwingen meer en beter toe te lichten (Healy en Palepu, 2000).

Dit onderzoek bouwt voort op de hiervoor besproken onderzoeks en onderzoekt de associatie tussen informatie asymmetrie en de disclosure kwaliteit van de post latenties uit verliesverrekening. Verwacht wordt dat naarmate de informatie asymmetrie tussen de principaal en de agent toeneemt, dit leidt tot een hogere kwaliteit van de disclosures. Hypothese 5 luidt daardoor als volgt:

H5 Naarmate de informatieasymmetrie toeneemt, neemt de kwaliteit van de toelichting op de latenties uit fiscale verliesverrekening toe

(16)

4 Methodologie

Dit hoofdstuk zal ingaan op de methodologie. Paragraaf 4.1 bespreekt de methoden om de afhankelijke variabele, de disclosure kwaliteit, te meten. Paragraaf 4.2 zal verder ingaan op de onafhankelijke variabelen die de verschillen in disclosure kwaliteit trachten te verklaren.

Paragraaf 4.3 en 4.4 behandelen respectievelijk de controlevariabelen en het regressiemodel.

4.1 Afhankelijke variabele: disclosure kwaliteit

Kernvraag van dit onderzoek is hoe de disclosure kwaliteit gemeten kan worden. De reeds onderzochte literatuur toont ook hier een grote variëteit aan methoden om de kwaliteit van disclosure te meten. Hassan en Marston (2010) bieden hiervoor een handvat: zij verrichtten een literatuurstudie naar het meten van disclosure in de accounting literatuur. Volgens Hassan en Marston zijn er twee benaderingen om disclosure te meten: het gebruiken van een proxy zonder het onderliggende document te bestuderen, en het opstellen van een meetinstrument dat

gebaseerd is op gegevens in het onderliggende document. In de literatuur is er nog geen proxy voor disclosure kwaliteit ten aanzien van belastingen ontwikkeld. Daarom zal dit onderzoek de disclosure kwaliteit baseren op het onderliggende document: het jaarverslag 2014.

Wanneer de disclosure kwaliteit gebaseerd is op het onderliggende document, zijn er twee mogelijkheden om de kwaliteit vast te stellen: een analyse van de inhoud op hoeveelheid en het voorkomen van bepaalde termen (content analyse), en het opstellen van een disclosure index (Hassan en Marston, 2010). Omdat de betekenis van de inhoud in mindere mate wordt

beoordeeld bij content analyse (enkel de kwantiteit), is het lastiger om hiermee de kwaliteit te meten. Daarom is gekozen voor het ontwikkelen van een disclosure index. Een disclosure index omvat een lijst van items die in het onderliggende document, in casu het jaarverslag, zijn

opgenomen, en van belang zijn voor de kwaliteit van de disclosure. Er is geen consensus in de wetenschappelijke literatuur wat een goede index is qua samenstelling en weging van items (Hassan en Marston, 2010), waardoor de mogelijkheid geboden wordt om een index op te stellen naar het specifieke thema van dit onderzoek: belastingen.

De gekozen methode voor opstellen van een disclosure index is gebaseerd op

literatuurstudies omtrent disclosure. Deumes en Knechel (2008) toetsten de aanwezigheid van disclosure ten aanzien van de door hen relevant geachte items. De weging van alle items was gelijk omdat het toekennen van een weging erg subjectief is, en omdat het onderzoek niet de belangen van bepaalde gebruikersgroepen dient te benadrukken (zie ook Owusu-Ansah, 1998; Ahmed en Courtis, 1999; Chau en Gray ,2002; Cheung et al., 2010). Owusu-Ansah (1998) nam in overweging dat een onderneming niet een lagere score dient te krijgen omdat zij iets niet toelicht wat niet op haar van toepassing is. De disclosure score dient dan enkel afhankelijk te zijn voor items die op haar van toepassing zijn. Dit in acht nemende, leidt dit tot de ontwikkeling van een relatieve disclosure index (zie ook Chau en Gray (2002) en Taylor et al. (2011)).

De opgenomen disclosure items zijn vastgesteld op basis van een pilot die gedaan is naar 17 jaarverslagen. De lijst van deze jaarverslagen is opgenomen in Appendix II. In deze

jaarverslagen zijn items geïdentificeerd die op de relevante toelichtingen betrekking hebben. De items hebben betrekking op alle disclosures in het jaarverslag die betrekking hebben op de belastingdruk en de verliescompensatierechten, bevatten zowel kwantitatieve als kwalitatieve elementen en omvatten verplichte als verplichte elementen. Een voorbeeld van een

(17)

niet-verplicht, maar wel veel voorkomend kwalitatief item is het expliciet toelichten van de strategie ten opzichte van het wel of niet minimaliseren van de belastingdruk. De overige 54

jaarrekeningen zijn beoordeeld op de aanwezigheid en kwaliteit van de toelichting op deze items. Ondernemingen met gebroken boekjaren (4) maken geen onderdeel uit van de populatie.

Om de subjectiviteit te verkleinen zijn de items niet gewogen. De samenstelling van de pilot naar index en industrie gediversifieerd om de representativiteit ervan te vergroten. Op basis van de pilot is een beeld verkregen van de relevante items in de jaarverslagen waar een score aan kan worden toegekend. Ondanks de subjectiviteit omtrent het toekennen van een score, is het in navolging van Cheung et al. (2010) wel mogelijk om een vergelijking van de items naar

‘beneden gemiddeld’, ‘gemiddeld’, ‘boven gemiddeld’, en ‘niet van toepassing’ te maken. De totaalscores zijn opgeteld en gedeeld door het aantal punten dat de onderneming op basis van de op haar van toepassing zijnde items maximaal had kunnen behalen om zodoende tot de relatieve disclosure score te komen. Er zijn twee disclosure indices opgesteld: de één omvat items met betrekking tot de toelichting op de belastingdruk, de ander heeft betrekking op de

verliescompensatierechten. De lijst met opgenomen items per index zijn opgenomen in Appendix III. De items zijn voorzien van enkele criteria om toekenning van scores objectiever te maken.

Inherent risico van disclosure indices is dat het toekennen van de scores op de items erg subjectief is (Deumes en Knechel, 2008; Cheung et al., 2010). In navolging van bovengenoemde onderzoeken is besloten dit te ondervangen door een medestudent de scores voor 7

ondernemingen te laten invullen welke circa 10% van de totale populatie uitmaken. De mate waarin scores op categorische variabelen tussen twee beoordelaars overeenkomen, is gemeten aan de hand van Cohen’s kappa coëfficiënt (Vanbelle en Albert, 2009). De kappa coëfficiënt controleert de tussen twee beoordelaars overeenkomende items voor het op basis van

kansrekening verwachte aantal. Cohen’s kappa coëfficiënt wordt gemeten als: , waarbij

po = Het percentage overeenkomende items

pe = Het op basis van kansrekening verwachte overeenkomende items

Cohen’s kappa coëfficiënt is vastgesteld op ,682, waardoor de uitkomsten ‘substantiële overeenkomsten vertonen en het meetinstrument betrouwbaar kan worden geacht (Landis en Koch, 1977). De berekeningen zijn opgenomen in bijlage IV.

(18)

4.2 Onafhankelijke variabelen

Hypothese 1 heeft betrekking op het effect van de permanente belasting drukkende fiscale verschillen tussen de fiscale en vennootschappelijke jaarrekening. In de reconciliatie van het statutaire- naar de effectieve belastingdruk worden deze effecten, indien materieel, toegelicht in het jaarverslag. Het effect van deze verschillen wordt gemeten als de som van de permanente verschillen in de reconciliatie van het jaarverslag 2014.

Hypothese 2 heeft betrekking op de mate waarin Nederlandse beursfondsen activiteiten binnen Nederland verrichten. De mate waarin een onderneming multinationaal opereert is te meten middels de multinationaliteit index (Ietto-Gillies en Seccombe-Hett, 1997). De score op index is het rekenkundig gemiddelde van drie ratio’s: de omvang van de buitenlandse verkopen als percentage van de totale verkopen, de omvang van de buitenlandse materiële vaste activa als percentage van het totaal, en het aantal buitenlandse medewerkers als percentage van het totaal aantal medewerkers. Deze informatie is verzameld uit de geografische segment rapportage in het jaarverslag, waarover de onderneming volgens IFRS 8 verplicht is te rapporteren. Omdat in enkele gevallen de Nederlandse segmenten gesaldeerd zijn met andere landen, is ervoor gekozen de drie ratio’s als losse variabelen toe te hanteren. Daarnaast zijn in de jaarrekeningen 2014 nog twee andere relevante variabelen op te maken: taal van het jaarverslag (Nederlands of Engels), en het land van oprichting (Nederland of elders). Beide zijn gemeten als een dummy variabele.

Hypothese 3 en 4 hebben betrekking op de aanwezigheid van agency problemen- en kosten. Deumes en Knechel (2008) gebruikten als proxy voor agency problemen het

aandelenbezit van de raad van bestuur in de onderneming. In navolging van Deumes en Knechel stelt dit onderzoek dan ook dat de agency problemen toenemen wanneer het aandelenbezit van het bestuur afneemt. Het aandelenbezit van de raad van bestuur is gemeten door het aantal effecten dat in bezit was van de raad van bestuur volgens de eerste melding in het Register Bestuurders en Commissarissen van de AFM in 2015 (afm.nl). Om rekening te houden met de grootte van de onderneming, is in navolging van Deumes en Knechel (2008) dit aantal gedeeld door het aantal uitstaande aandelen van de onderneming op 31 december 2014 zoals gemeld in het jaarverslag. Naarmate de omvang van de actieve latentie uit verliesverrekening toeneemt, nemen de mogelijkheden om het resultaat te sturen, de agency kosten, toe. Agency kosten worden gemeten als de boekwaarde van de latentie als percentage van het balanstotaal en het eigen vermogen ultimo 2014.

Hypothese 5 heeft betrekking op informatie-asymmetrie. In de literatuur hebben de meeste proxies betrekking op de grootte van de onderneming. Ondernemingen die groter zijn, zijn complexer in productgroepen en processen waardoor de informatie-asymmetrie tussen de agent en de principaal toeneemt (Deumes en Knechel, 2008). Laatstgenoemde auteurs gebruikten als proxy de marktwaarde van het eigen vermogen en de boekwaarde van het vreemd vermogen. McLaughlin et al. (1998) gebruikten als proxy het natuurlijk logaritme van de boekwaarde van de activa. Dit onderzoek gebruikt laatstgenoemde proxy met als peildatum 31 december 2014.

(19)

4.3 Controlevariabelen

Dit onderzoek neemt ook enkele variabelen in acht die volgens de onderzochte literatuur geassocieerd zijn met disclosure. Deze controlevariabelen kunnen ook een verklaring bieden voor de kwaliteit van de disclosure, naast deze in de hypotheses. De variabelen zijn:

Leverage: Betah (2013) vond een positieve associatie tussen leverage en de transparantie van ondernemingen middels disclosure. Armstrong et al. (2010) geven hiervoor de volgende verklaring. Financiering met vreemd vermogen geeft aanleiding tot een nieuwe belanghebbende van de verslaggeving: de schuldhouder. Wanneer het aandeel vreemd vermogen in het totaal geïnvesteerd vermogen toeneemt, neemt het risico voor de schuldhouder toe. Deze eist op haar beurt meer financiële informatie van de onderneming. In navolging van Betah (2013) wordt leverage gemeten als het vreemd vermogen als percentage van de totale activa ultimo 2014.

Grootte van de RvC: de literatuur is verdeeld omtrent de relatie tussen de grootte van de Raad van Commissarissen en disclosure. Er is wel bewijs voor een positieve relatie tussen het aandeel niet-uitvoerende bestuurders in de board en disclosure (Donnely en Mulcahy, 2008). Omdat de RvC in Nederland altijd een niet-uitvoerende functie heeft kan beargumenteerd worden dat naarmate de absolute omvang van de RvC toeneemt, dit zal leiden tot meer disclosure. Giannarakis (2014) vond wel een positieve associatie tussen CSR disclosure en de grootte van de Raad van Commissarissen. Zoals besproken in de inleiding en het theoretisch kader, heeft de disclosure op het gebruik van fiscale faciliteiten hetzelfde doel als CSR

disclosure: het afleggen van verantwoording. Dit onderzoek controleert daarom voor de grootte van de RvC ultimo 2014.

Winstgevendheid: Owusu-Ansah (1998) vond een positieve associatie tussen winstgevendheid en disclosure. Saha en Akter (2013) bouwden hier op voort, kwamen tot dezelfde conclusie en bieden hiervoor een verklaring. De auteurs stellen dat deze associatie

voortkomt uit het agency probleem. Volgens de agency theorie hanteren managers van goed presterende ondernemingen kwalitatief betere disclosure om hun persoonlijk welvaart te

vergroten wanneer de goede prestaties nog niet in de aandelenkoers zijn verwerkt. Managers die minder goed presteren hanteren kwalitatief mindere disclosure om dit te verhullen. In navolging van Saha en Akter (2013) en Owusu-Ansah (1998) wordt de winstgevendheid gemeten aan de hand van het rendement op het eigen vermogen ultimo 2014.

Beursnotering in de Verenigde Staten: het hebben van een beursnotering is volgens Khanna et al. (2003) positief geassocieerd met disclosure. Een verklaring hiervoor wordt gegeven door Abraham en Cox (2007). Deze stellen dat ondernemingen in de Verenigde Staten aan veel wettelijk verplichte disclosures moeten voldoen. Omdat het uitbrengen van deze informatie in een ander land weinig additionele kosten met zich meebrengt, zullen

ondernemingen hun disclosure dan ook uitbreiden naar andere landen. De beursnotering in de Verenigde Staten wordt gemeten middels een dummy variabele: deze krijgt een waarde van 0 wanneer de onderneming niet is genoteerd in de VS, en een 1 indien de onderneming dat wel is.

(20)

4.4 Regressiemodel

Om de hypothesen te testen zijn twee regressiemodellen opgesteld. Beide modellen trachten de kwaliteit omtrent respectievelijk de toelichting op de belastingdruk, en de activering van verliescompensatierechten te verklaren. Het eerste model heeft betrekking op de index ‘toelichting belastingdruk’. Deze index heeft betrekking op hypothesen 1 en 2 en luidt als volgt. KTB = α 0 + α 1 PERVER + α 2 MULTVAR + α 3LEVERAGE + α 4 RVC +

α 5 WINSTGEVENDHEID + α 6 VSNOTERING + ε waarbij:

KTB = Score Kwaliteit Toelichting Belastingdruk PERVER = Effect Permanente Verschillen

MULTVAR = Score Multinationaliteit Variabelen LEVERAGE = Leverage (controlevariabele)

RVC = Grootte van de Raad van Commissarissen (controlevariabele) WINSTGEVENHEID = Rendement op het eigen vermogen(controlevariabele)

VSNOTERING = Beursnotering in de Verenigde Staten (controlevariabele)

ε = Error variabele

Het conceptueel model is als volgt.

Figuur 1: Hypotheses 1 en 2 MULTVAR   LEVERAGE RVC WINST VSNOTERING   PERVER KTB

+  

+

+

-

(21)

Het tweede model onderzoekt een verklaring voor de variantie in de scores op de index ‘activering van verliescompensatierechten’ Deze index heeft betrekking op hypothesen 3, 4 en 5 en luidt als volgt.

KTOLV = α 0 + α 1 AANDBEST + α 2 LATACT + α 3 LATEV + α 4 LNACT + α 5 LEVERAGE + α 6 RVC + α 7 WINSTGEVENHEID + α 8 VSNOTERING + ε

waarbij:

KTOLV = Score Kwaliteit Toelichting Opname Latenties Verliesverrekening

AANDBEST = Aandeelbezit bestuur in de onderneming LATACT = Actieve latentie als percentage van de activa

LATEV = Actieve latentie als percentage van het eigen vermogen LNACT = Natuurlijk logaritme van de boekwaarde van de activa LEVERAGE = Leverage (controlevariabele)

RVC = Grootte van de Raad van Commissarissen (controlevariabele) WINSTGEVENHEID = Rendement op het eigen vermogen (controlevariabele)

VSNOTERING = Beursnotering in de Verenigde Staten (controlevariabele)

ε = Error variabele

Het conceptueel model is als volgt.

Figuur 2: Hypotheses 3, 4 en 5 AANDBEST   LEVERAGE RVC WINST VSNOTERING LATACT EN LATEV KTOLV

+  

+

+

+

LNACT

+

+

(22)

5

Resultaten

5.1 Beschrijvende statistieken

Deze paragraaf gaat in op de beschrijvende resultaten. Paragraaf 5.1.1. gaat in op de items in de disclosure indices. Paragraaf 5.5.2 heeft betrekking op de regressievariabelen.

 

5.1.1 Items disclosure indices

De frequenties van de index die betrekking heeft op de belastingdruk vertoont meer spreiding dan de index die betrekking heeft op verliescompensatierechten. De tabellen zijn opgenomen in bijlagen V en VI. In deze paragraaf worden enkele resultaten besproken.

26 ondernemingen lichten expliciet hun visie op- en beleid ten aanzien van- belastingen toe. De ondernemingen voeren een verscheidenheid aan typen beleid, welke varieert naar minimalisatie van de belastingdruk tot het leveren van een bijdrage aan het functioneren van de overheid en de maatschappij. Twaalf ondernemingen gaan in op recente ontwikkelingen,

waaronder het belang van overheden om tekorten te dichten en de wens van de maatschappij dat multinationals ook hun bijdrage leveren aan de belastinginkomsten. Hoewel niet verplicht maar voorgesteld door de OESO (Algemene Rekenkamer, 2014) en de staatssecretaris van financiën (Berentsen, 2015), lichten vijftien ondernemingen toe in welke landen zij welk bedrag aan belastingen hebben afgedragen. Tenslotte lichten veertien ondernemingen hun verwachte toekomstige belastingdruk toe. Algeheel beschouwd zijn Nederlandse beursfondsen weinig transparant over hun belastingdruk naast de kwantitatieve reconciliatie.

De verdeling van scores op de items in de index die betrekking heeft op de opname van verliescompensatierechten vertoont minder spreiding. Wel is opvallend dat meer dan 70 procent van de jaarverslagen consistentie vertoont tussen diverse paragrafen die betrekking hebben op de verliescompensatierechten. Met consistentie wordt gedoeld op wanneer latenties een aanzienlijke omvang hebben, het verslag van de RvC, de risicoparagraaf, de kritische inschattingen paragraaf, de notes en het accountantsverslag dan ook op de risico’s ten aanzien van de post in gaan.

Wanneer de omvang van de latenties kleiner is, wordt dan ook een lagere kwaliteit toelichting verwacht. Algeheel beschouwd is de kwalitatieve toelichting wel beperkt en biedt het

aandeelhouders weinig mogelijkheden om de inschattingen van het bestuur te beoordelen.

5.1.2 Regressievariabelen

Tabel 1 toont de beschrijvende statistieken van de onderzoeksvariabelen. De gemiddelde score op de toelichting op het belastingbeleid en de belastingdruk is aanzienlijk lager dan de toelichting op de opname van verliescompensatierechten. Het gemiddelde aantal punten dat een onderneming op de relatieve disclosure indices behaalt bedraagt respectievelijk 49,5% en 63,2% van het maximaal op haar van toepassing zijnde aantal.

De permanente verschillen bedroegen met uitzondering van uitschieters gemiddeld 1,9 procentpunt negatief. Dit effect is weliswaar belastingdrukkend, maar wekt niet de indruk dat Nederlandse beursfondsen op grote schaal belasting ontwijken. De voornaamste permanente verschillen zijn vrijgestelde inkomsten en niet-aftrekbare kosten, en de effecten van

(23)

Nederlandse beursfondsen behaalden gemiddeld 36% van hun omzet in Nederland, en de helft van de medewerkers en materiële vaste activa bevinden zich in Nederland. Ook het land van oprichting en de taal van het jaarverslag varieert tussen indices. Naarmate een onderneming groter is (AEX versus AMX versus AScX), is deze in meerdere mate internationaal georiënteerd.

De gemiddelde omvang van de latentie uit verliescompensatie bedroeg anderhalf procent van het balanstotaal en zeven procent van het eigen vermogen. De verschillen tussen

ondernemingen waren aanzienlijk: de standaarddeviatie bedraagt drie maal het gemiddelde. Uitersten zijn Sligro (latentie is nihil) en Air France-KLM (180% van het negatief eigen vermogen). Het aandeelbelang van het bestuur bedroeg circa drie procent, welke wederom

verschilt tussen indices. Naarmate de onderneming groter is, neemt het belang van het bestuur af. De correlatiematrix is in Appendix VII opgenomen. Deze toont een significant positieve associatie tussen de scores op beide disclosure indices, wat zou kunnen impliceren dat

ondernemingen de toelichtingen in het jaarverslag als geheel op een bepaald niveau brengen in plaats van de kwaliteit op bepaalde items te variëren. De scores op de disclosure indices tonen een significante positieve associatie met diverse multinationaliteit variabelen (percentage omzet, medewerkers en MVA in Nederland, en enkele groottevariabelen (logaritme activa en notering VS). Opmerkelijk is dat geen van de variabelen die betrekking heeft op hypothesen 3, 4 en 5, een significante associatie vertoont met de disclosure indices. Een variantieanalyse (ANOVA) toont voornamelijk ten aanzien van de multinationaliteit variabelen significante verschillen tussen ondernemingen in de diverse indices (zie Appendix VIII. In paragraaf 5.3 wordt de regressie per index besproken.

N Minimum Maximum Mean

Std. Deviation PERVER 71 -0,721 0,421 -0,0188 0,191 TAAL 71 0 1 0,2700 0,446 OPRICHTINGNL 71 0 1 0,8200 0,390 OMZETNL 57 0 1 0,3576 0,323 MVANL 51 0 1 0,4730 0,349 MEDEWNL 55 0,001 1 0,4609 0,352 AANDBEST 68 0,000 0,394 0,0332 0,084 LATACT 71 0,000 0,090 0,0155 0,022 LATEV 71 -0,013 1,803 0,0703 0,218 LNACT 71 3,810 13,810 7,8040 2,286 LEVERAGE 71 -0,085 1,241 0,6077 0,221 RVC 71 3 14 6,0300 2,402 WINSTGEVENDHEID 71 -1,684 0,530 0,0313 0,281 VSNOTERING 71 0 1 0,3200 0,471 KTBB 71 0,100 0,917 0,4951 0,191 KTOLV 71 0,000 1,000 0,6315 0,227 Valid N (listwise) 45 Tabel  1    

(24)

5.2 Resultaten regressie

5.1.1 Model I: Kwaliteit toelichting op de belastingdruk

Tabel 2 toont de resultaten van het testen van de regressie. Hieruit blijkt dat in model 1 (exclusief controlevariabelen) enkel OPRICHTINGNL significant geassocieerd is met de

kwaliteit van de toelichting (p < .10). Hierdoor is er enig bewijs voor hypothese 2 die stelt dat de mate waarin een onderneming activiteiten uitvoert in een land en gevestigd is, een positief effect heeft op de kwaliteit van de verantwoording. Het effect van PERVER op de kwaliteit van de toelichting is in navolging van hypothese 1 weliswaar negatief, maar niet significant. Model 1 verklaart 23,2% van de variantie in de kwaliteit van de toelichting (Tabel 3).

Wanneer de controlevariabelen in acht worden genomen, is het effect van

OPRICHTINGNL wederom significant (p < .10), en toont ook MVANL een positieve associatie met de kwaliteit van de toelichting (p < .10), wat bewijs levert voor hypothese 2. Het effect van PERVER op de kwaliteit van de toelichting is in model 2 positief, wat hypothese 1 tegenspreekt al is deze niet significant. De controlevariabele ‘VSNOTERING’ toont wel een significant positieve associatie met de disclosure index. Model 2 (inclusief controlevariabelen) verklaart 32,6% van de variatie in de kwaliteit van de toelichting (Tabel 3). Gecontroleerd voor het aantal variabelen daalt de verklarende kracht van modellen 1 en 2 tot respectievelijk 11,6% en 13,9%. De F-test onderzoekt de significantie van de lineaire relatie tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen. In tabel 4 toont model 1 een significante lineaire relatie (p < .10) en het opnemen van controlevariabelen leidt in model 2 leidt ertoe dat deze niet meer significant is. Algeheel beschouwd is er geen bewijs voor hypothesen 1, en enig bewijs voor hypothese 2.

Coefficients* Unstandardized coefficients Standardized coefficients Model B Std.

Error Beta t Sign.

1 (Constant) 0,496 0,068 7,265 0,000 PERVER -0,086 0,210 -0,086 -0,412 0,682 TAAL 0,022 0,072 0,050 0,299 0,767 OPRICHTINGNL 0,142 0,075 0,288 1,882 0,067 OMZETNL 0,175 0,180 0,296 0,971 0,337 MVANL -0,383 0,309 -0,698 -1,241 0,222 MEDEWNL -0,012 0,299 -0,023 -0,041 0,967 2 (Constant) 0,325 0,160 2,032 0,050 PERVER 0,124 0,251 0,123 0,492 0,625 TAAL 0,071 0,079 0,166 0,989 0,375 OPRICHTINGNL 0,165 0,089 0,336 1,861 0,071 OMZETNL 0,139 0,190 0,235 0,730 0,470 MVANL -0,675 0,359 -1,232 -1,883 0,068 MEDEWNL 0,349 0,381 0,640 0,916 0,366 RVC 0,008 0,018 0,095 0,413 0,682 LEVERAGE 0,064 0,142 0,073 0,450 0,656 WINSTGEVENDHEID 0,012 0,101 0,018 0,119 0,906 VSNOTERING 0,133 0,072 0,327 1,841 0,074 Tabel 2

(25)

5.1.2 Model II: kwaliteit toelichting opname verliescompensatie

Tabel 5 toont de resultaten van de regressie. Hieruit blijkt dat in model 1 (exclusief controlevariabelen) geen van de onafhankelijke variabelen significant geassocieerd is met de kwaliteit van de toelichting. Model 1 verklaart vrijwel niet de variantie in de kwaliteit van de toelichting (Tabel 6: R2 = ,033). Wanneer de controlevariabelen in acht worden genomen, is LATEV significant negatief geassocieerd met de kwaliteit van de toelichting (p < .10). Dit is in tegenspraak met hypothese 4 welke een positieve associatie verwacht. Wanneer gecontroleerd wordt voor de hoeveelheid variabelen in het model, leidt dit zelfs tot een negatieve verklarende vermogen van modellen 1 en 2 (respectievelijk -,028% en -,056%). De F-test in toont dat de modellen niet lineair zijn. Algeheel beschouwd is er geen bewijs voor hypothesen 3, 4 en 5.

Coefficients*

Unstandardized coefficients

Standardized coefficients

Model B Std. Error Beta t Sign.

1 (Constant) 0,655 0,109 6,003 0,000 LATACT 1,006 1,437 0,096 0,700 0,487 LATEV -0,181 0,143 -0,175 -1,270 0,209 AANDBEST -0,205 0,339 -0,076 -0,605 0,547 LNACT -0,003 0,013 -0,026 -0,200 0,842 2 (Constant) 0,706 0,130 5,420 0,000 LATACT 0,969 1,502 0,093 0,645 0,521 LATEV -0,298 0,178 -0,287 -1,680 0,098 AANDBEST -0,310 0,352 -0,115 -0,880 0,382 LNACT -0,030 0,025 -0,306 -1,209 0,231 RVC 0,027 .020 0,284 1,316 0,193 LEVERAGE -0,003 0,162 -0,003 -0,020 0,984 WINSTGEVENDHEID -0,043 0,106 -0,054 -0,410 0,684 VSNOTERING 0,065 0,082 0,135 0,788 0,434 Tabel 5 Model Summary Model R R Square Adjusted R Square Std. Error of the Estimate 1 0,481 0,232 0,116 0,180 2 0,571 0,326 0,139 0,178 Tabel 3 ANOVA Model Sum of Squares df Mean Square F Sig. 1 Regression 0,391 6 0,065 2,009 0,087 Residual 1,296 40 0,032 Total 1,687 46 2 Regression 0,55 10 0,055 1,742 0,109 Residual 1,137 36 0,032 Total 1,687 46 Tabel 4

(26)

Model Summary Model R R Square Adjusted R Square Std. Error of the Estimate 1 0,182 0,033 -0,028 0,230 2 0,264 0,070 -0,056 0,233 Tabel 6 ANOVA Model Sum of Squares df Mean Square F Sig. 1 Regression 0,114 4 0,028 0,539 0,708 Residual 3,328 63 0,053 Total 3,442 67 2 Regression 0,24 8 0,030 0,554 0,811 Residual 3,201 59 0,054 Total 3,442 67 Tabel 7 5.3 Additionele regressie

Gegeven het significante effect van de variabele ‘index’ in de correlatiematrix (zie paragraaf 5.1.2), is een additionele regressie uitgevoerd voor de AEX, AMX en AScX. De volledige tabellen zijn opgenomen in Appendix IX. Wederom is er onvoldoende bewijs voor hypothesen 3, 4 en 5. Ten aanzien van hypothesen 1 en 2 is wel enig bewijs. Appendix IX.I toont de resultaten van de regressie met als populatie de AEX-ondernemingen. Hieruit blijkt dat in model 1 geen van de onafhankelijke variabelen significant geassocieerd is met de kwaliteit van de toelichting en het model de variantie in de disclosure index met negatief 29,7% verklaart. Wanneer de controlevariabelen zijn opgenomen (model 2), neemt de verklarende kracht toe tot positief 83,2%. In model 2 is PERVER negatief en significant (p < .05). De multinationaliteit variabelen OPRICHTINGNL en OMZETNL tonen een negatieve associatie met de kwaliteit van de toelichting. Dit levert gemengd bewijs voor. De controlevariabelen WINSTGEVENDHEID (p < .10) en VSNOTERING (p < .01) zijn significant positief geassocieerd met de kwaliteit van de toelichting. De F-test toont dat beide modellen significant lineair zijn (p < .10). Algeheel

beschouwd is er gemengd bewijs voor hypothesen 1 en 2.

Appendix IX.V toont de resultaten van de regressie met als populatie de

AScX-ondernemingen. Hieruit blijkt dat in model 1 (exclusief controlevariabelen) alle onafhankelijke variabelen behalve PERVER significant geassocieerd zijn met de disclosure score en het model de variantie in de disclosure index met 59,3% verklaart. Opvallend is dat de variabelen

OMZETNL en MVANL negatief geassocieerd zijn met de kwaliteit van de toelichting en de andere multinationaliteit variabelen positief zijn geassocieerd. Wanneer de controlevariabelen zijn opgenomen (model 2), neemt de verklarende kracht toe tot 100%. In model 2 hebben zowel de onafhankelijke variabelen als de controlevariabelen allemaal een significantie van nihil. De F-test toont dat beide modellen significant lineair zijn (p < .01). Algeheel beschouwd is er evenals bij AEX-ondernemingen gemengd bewijs voor hypothesen 1 en 2. Geen van de modellen leverde significante resultaten voor de AMX-index.

(27)

6 Discussie en conclusies

In het licht van de heersende publieke perceptie dat multinationals onvoldoende belasting afdragen, is onderzoek verricht naar de mate waarin Nederlandse beursfondsen in het jaarverslag 2014 toelichten op hun belastingpositie. Dit is het eerste onderzoek dat hier onderzoek naar doet en bevat daardoor zowel een exploratief en een toetsend element. Empirisch onderzoek is verricht op basis van verzamelde data uit de jaarverslagen 2014. Op basis van de relevante items in het jaarverslag is per thema een disclosure index samengesteld. De kwaliteit van de

verslaggeving is per onderneming gemeten door scores toe te kennen aan de relevante items. Uit de exploratieve studie is geconcludeerd dat Nederlandse beursfondsen kwalitatief betrekkelijk weinig toelichten. Ten aanzien van toelichting op zowel de belastingdruk als de verliescompensatierechten is deze voornamelijk van kwantitatieve aard. Een reden hiervan kan zijn dat van grotere ondernemingen meer verantwoording wordt geëist omdat grootte een proxy voor politieke exposure is (Healy en Palepu, 2001). Dit levert enig bewijs voor de positive accounting theorie, al kan dit ook ontstaan omdat er door ingewikkelder structuren bij grotere ondernemingen meer toe te lichten valt. Een onderneming als Sligro N.V. licht bijvoorbeeld niets toe omtrent internationale activiteiten daar zij enkel in Nederland activiteiten heeft. Een ander argument tegen de positive accounting theorie is de overeenkomst tussen de scores op beide disclosure indices. Dit impliceert dat ondernemingen hun disclosures op individuele politiek gevoelige thema’s juist niet variëren naar gelang dit hun politieke kosten verlaagt. Het significante effect van enkele multinationaliteit variabelen op de kwaliteit van de toelichting levert enig bewijs van de legitimiteittheorie, al zou dit ook verklaard kunnen worden doordat Nederland hoog scoort op deze kenmerken die met transparantie zijn geassocieerd (Doupnik en Richio, 2006).

Naast een exploratieve studie naar huidige stand van de toelichting, is getracht een

verklaring van de variëteit in de kwaliteit te vinden. Er is onvoldoende bewijs voor het effect van de politieke kosten op de kwaliteit van de toelichting. Toekomstig onderzoek kan met een

grotere populatie testen of deze wel is significant is; met de populatie in dit onderzoek kan geen bewijs van de positive accounting theorie in deze context geleverd worden. Het gebrek aan significante resultaten kan ook ontstaan door een zekere ‘reporting lag’ tussen de wensen van gebruikers van de jaarrekening en het moment waarop het bestuur van een onderneming op reageert (Aubert, 2009). Tenslotte neemt dit onderzoek –mede omdat deze als totaal al een negatieve richting heeft –de totale permanente verschillen in acht. Toekomstig onderzoek zou de het effect van enkel de negatieve permanente verschillen of het effect van individuele items als vrijgestelde inkomsten kunnen testen.

Dit onderzoek levert gemengd bewijs voor de legitimiteittheorie. Naarmate Nederlandse beursfondsen meer activiteiten in Nederland verrichten en in meerdere mate verbonden zijn met de Nederlandse maatschappij, neemt de kwaliteit van de verantwoording in enkele gevallen toe. De significantie wel vaak af van de gebruikte variabelen. Over de gehele populatie is het model niet significant, maar voor de individuele indices AEX en AScX wel. In alle gevallen tonen ondernemingen die in Nederland zijn opgericht wel een significant hogere kwaliteit van de toelichting al kan ook hier de alternatieve verklaring in alinea 2 (Doupnik en Richio, 2006) gelden. Er is onvoldoende bewijs om hypothesen 3, 4 en 5 aan te nemen. De agency theorie en

(28)

informatieasymmetrie kunnen derhalve geen verklaring bieden voor de variëteit in de kwaliteit van de toelichting op verliescompensatierechten.

Voor wat betreft de controlevariabelen bevestigen de resultaten de opvatting en vorig onderzoek dat ondernemingen die in de Verenigde Staten beursgenoteerd zijn, een hogere kwaliteit verslaggeving leveren. In de additionele regressie bij AEX en AScX ondernemingen heeft ook de winstgevendheid (ROE) een significante associatie met de kwaliteit van de toelichting.

Dit onderzoek kent diverse beperkingen. Inherente beperking aan dit onderzoek is dat de disclosure indices zijn gebaseerd op wat ondernemingen in 2014 daadwerkelijk toelichten. Het geeft niet de maatschappelijke wensen en andere thema’s weer die in een optimale situatie toegelicht moeten worden; om in accountantstermen te spreken: de jaarverslagen zijn getoetst aan de ‘Ist’ en niet de ‘Soll’ situatie. Een andere inherente beperking is dat een onderzoek als deze snel de assumptie maakt dat meer informatie tot betere beslissingen leidt. De literatuur heeft reeds onderzocht dat dit niet altijd het geval is (Huber et a.l, 2008). Daarnaast is het selecteren van de relevante items met enige mate van subjectiviteit omgeven omdat niet alle criteria zijn gebaseerd op literatuur of IAS 12 (bijvoorbeeld de omvang van het effect ‘overige verschillen’). Ten aanzien van de indices is de aanname gemaakt dat alle items die hierin zijn opgenomen even zwaar wegen omdat het aanbrengen van wegingen de subjectiviteit te groot maakt. De mate waarin deze aanname juist is, bepaalt de waarde van de resultaten. Toekomstig onderzoek kan dit ondervangen door de hypotheses te toetsen op de individueel in de indices opgenomen items.

Daarnaast heeft dit onderzoek betrekking op Nederlandse ondernemingen. Nederland scoort hoog op bepaalde items die gecorreleerd zijn met transparant ondernemingsgedrag

(Doupnik en Richio, 2006), wat de representativiteit en vergelijkbaarheid met andere landen kan verlagen. Ook beperkt deze afbakening de omvang van de populatie. Beperking van dit

onderzoek is ook dat de jaarverslagen gebaseerd zijn op IFRS, welke standaard is die niet door alle ondernemingen wordt toegepast. De vergelijkbaarheid met jaarrekeningen die niet volgens IFRS zijn opgesteld, is hierdoor aangetast. Ook is met de focus op 2014 geen trend te ontdekken. Toekomstig onderzoek kan zich richten op de mate waarin de disclosures zich uitbreiden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit eerder onderzoek van de Belastingdienst, waarbij gebruik werd gemaakt van een andere steekproef en onderzoeksmethodo- logie, kwam een vrij groot verschil tussen de wette- lijke

noodverordening. Voor de handhaving vanaf 29 april 2020 blijven we uiteraard aansluiten op de lijn van het kabinet. En we passen de versoepeling voor kinderen t/m 12 jaar toe bij

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

Daarnaast is het percentage HBO-afgestudeerden dat op zoek is naar een andere functie in de sector cultuur en overige dienstverlening hoger dan bij de overheid als geheel, en

We hebben de lijsttrekkers in de drie gemeenten gevraagd wat men in het algemeen van de aandacht van lokale en regionale media voor de verkiezingscampagne vond en vervolgens hoe

De waardering voor de samenwerking tussen deze organisaties is ten opzichte van vorig jaar niet significant veranderd, maar over de langere termijn zien we een positieve

De procedure Terugmeldingen is bekend, papieren dossiervorming mogelijk belemmering voor centrale regie.. De 5-dagen termijn wordt door een

Stap 3 : het bepalen van de trofie-indicatie van een BWK-hoofdeenheid Voor elke van de 147 BWK-hoofdeenheden werd door deskundigenoordeel de verwantschap bepaald tussen