• No results found

Annotation: Centrale Raad van Beroep 1998-01-15

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Annotation: Centrale Raad van Beroep 1998-01-15"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

82 Uitspraken Sociale Zekerheid

Dagloon

82

CRvB 15 januari 1998, nr. 96/10178 WW (mrs. Brenninkmeijer, Garvelink-Jonkers en Damen)

Dagloon en koppeling WW-dagloon met WAO-vervolgdagloon; toetsing regelge-ving aan hogere regelgeregelge-ving en onverbin-dendheid dagloonbepaling.

Voor zover bij de totstandkoming van art. 14, tweede lid, van de Dagloonregelen IWS is bepaald dat het WW-dagloon gelijk is aan het WAO-vervolgdagloon, is de regelgever getreden buiten de grenzen van artikel34, tweede, derde en zesde lid, van de IWS, zodat die bepaling in zoverre als onverbindend buiten toepassing dient te blijven. Artikel34, tweede lid, van de IWS, noch het zesde lid van dit artikel biedt de grondslag voor het vaststellen van regels waarbij de relatie met hetgeen de werknemer gemiddeld per dag zou kunnen verdienen in het gewoonlijk uit-geoefend beroep geheel wordt losgelaten.

Verder is er een bezwaar uit wetssyste-matisch oogpunt.

[IWS art. 34; Dagloonregelen IWS art. 14; WW art. 17, aanhef en onder b, ten twee-de (tekst vanaf 1 maart 1995)]

c.

W

J.,

wonende te M., appellant, en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.

I. Het ontstaan en loop van het geding Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisa-tiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organi-satiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (hier-na: Lisv) in de plaats van de betrokken be-drijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfs-vereniging voor de Metaalindustrie en de Electrotechnische Industrie. In de uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.

Appellant is bij gemachtigde mr p.W.e.M. Meerbach, advocaat te Utrecht, op bij

be-Dagloon

roepschrift d.d. 30 oktober 1996 aangegeven gronden bij de Raad in hoger beroep geko-men van een door de Arrondissegeko-mentsrecht- Arrondissementsrecht-bank te Middelburg onder dagtekening 3

oktober 1996 tussen partijen gegeven uit-spraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is bij brief van 13 maart

1997 van verweer gediend.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 4 december 1997, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Meerbach voornoemd en waar gedaagde is verschenen bij gemachtigden mr M.M. de Boer-Veerman en mr F.W.M. Keunen, bei-den werkzaam bij Gak Nederland B.V .. II. Motivering

Aan appellant, die geboren is op 31 januari 1957, is met ingang van 14 mei 1994 een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeids-ongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) be-rekend naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 80-100%. Het WAO-dagloon werd daarbij vastgesteld op

f

162,34.

Vanaf 14 november 1994 werd de WAO-uit-kering met toepassing van artikel 21 b van de WAO gebaseerd op het vervolgdagloon ten bedrage van

f

131,58.

N a een herbeoordeling van de arbeidsonge-schiktheid van appellant in het kader van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsonge-schiktheidsregelingen (TBA) heeft gedaagde de aan appellant toegekende WAO-uitkering met ingang van 14 augustus 1995 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van

15-25%.

Bij besluit van 15 november 1995 is aan appellant met ingang van 14 augustus 1995 een uitkering ingevolge hoofdstukIIA van de werkloosheidswet (hierna: WW) zoals die wet sedert 1 maart 1995 luidt, toegekend.

Het dagloon van de WW-uitkering is met toe-passing van artikel 14, tweede lid, van de Dag-loonregelen Invoeringswet Stelselherziening (hierna: IWS) vastgesteld op het WAO-ver-volgdagloon van

f

131,58. Het tegen deze dagloonvaststelling ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit van 3 januari 1996 ongegrond verklaard en het tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank onge-grond verklaard.

In een uitvoerig beroepschrift heeft de ge-machtigde van appellant aan de hand van voorbeelden geschetst dat de in artikel 34, zesde lid, van de IWS neergelegde evenredige vermindering van het WW-dagloon, bij samen-loop met een WAO-uitkering op grond van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, niet past

I)

(2)

Dagloon

binnen het WW-systeem dat is gebaseerd op arbeidsurenverlies en dat die bepaling in ver-schillende situaties tot ongerijmde effecten op het totale uitkeringsniveau leidt.

De gemachtigde heeft het hoger beroep ech-ter met name gericht tegen de toepassing van artikel 14, tweede lid, van de Dagloonregelen IWS en de daarin neergelegde koppeling van het WW-dagloon aan het WAO-vervolgdag-loon. In dat verband heeft de gemachtigde aangevoerd dat de (toenmalige) Sociale Ver-zekeringsraad (hierna: SVR) de grenzen van de hem in artikel 34, zesde lid, van de IWS verleende bevoegdheid om nadere regels te stellen - welke regels sinds 1995 gelden als regels van het Tijdelijk instituut voor coördi-natie en afstemming (hierna: Tica) - voor de samenloop van WW en WAO bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid, heeft overschreden, omdat de bepaling dat het WW-dagloon ge-lijk is aan het WAO-dagloon, geen bepaling is die kan worden gerekend tot de anti-cumul a-tieregeling, waartoe de SVR krachtens artikel 34, zesde lid, van de IWS bevoegd was. Zulks geldt naar de opvatting van de gemachtigde temeer voor de bepaling van artikel 14, twee-de lid, van twee-de Dagloonregelen IWS, waarin is bepaald dat de WW-uitkering wordt geba-seerd op het WAO-vervolgdagloon indien de werknemer op de eerste werkloosheidsdag een vervolguitkering krachtens de WAO ont-vangt. De WW is niet gewijzigd bij gelegen-heid van de invoering van het vervolgdagloon in de WAO en de SVR heeft volgens de gemachtigde niet de bevoegdheid om voor (gedeeltelijk) arbeidsongeschikte werkloze werknemers een geheel nieuw type uitkering in te voeren. De grondslag voor de in geding zijnde regelgevende bevoegdheid van de SVR ligt immers in de WW (IWS) en niet in de WAO. Uit de WW en de IWS blijkt niet dat de formele wetgever het gewenst heeft geacht dat een arbeidsongeschikte werkloze werk-nemer aan WW en WAO tezamen niet meer ontvangt dat bij volledige arbeidsongeschikt-heid aan WAO zou zijn ontvangen, en dat de SVR dat nader zou dienen te regelen.

De gemachtigde heeft in dat verband tenslot-te aangevoerd dat de bepaling willekeurig uit-werkt, omdat zij alleen de arbeidsongeschikte werknemer treft die op de eerste werkloos-heidsdag een vervolguitkering WAO ontvangt, zodat de toepasselijkheid afhangt van de datum waarop de afschatting plaats vindt.

De Raad overweegt het volgende.

In artikel 34 van de IWS, dat tot een nader bij algemene maatregel van bestuur te bepa-len tijdstip geldt in de plaats van het

voorals-Uitspraken Sociale Zekerheid 82

nog niet in werking getreden artikel 45 van de WW, was ten tijde in dit geding van belang, augustus 1995, het volgende bepaald:

"Art.34 -1 (... )

- 2. Voor de toepassing van de nieuwe Werk-loosheidswet wordt voor de berekening van een uitkering waarop op grond van die wet aanspraak bestaat, tot het in het eerste lid bedoelde tijdstip, als dagloon beschouwd: hetgeen de werknemer tijdens het ontvangen van de uitkering bij een vijfdaagse werkweek gemiddeld per dag zou hebben kunnen ver-dienen in het beroep dat hij gewoonlijk uitoe-fende.

- 3. Het Tijdelijk instituut voor coördinatie en afstemming stelt met betrekking tot de vaststelling van het dagloon nadere regels, die voor categorieën van werknemers kunnen ver-schillen.

- 4. De door het Tijdelijke instituut voor coördinatie en afstemming krachtens het derde lid gestelde regels behoeven de goed-keuring van Onze Minister alvorens zij in werking kunnen treden.

- 5. De bedrijfsvereniging is bevoegd regels te stellen met betrekking tot de vaststelling van het dagloon voor alle of voor één of meer groepen bij haar verzekerde werknemers, waar-bij kan worden afgeweken van het tweede lid alsmede van de in het derde lid bedoelde regels.

- 6. De in het derde en vijfde lid bedoelde regels bevatten voor zover nodig bepalingen op grond waarvan voor een werknemer die naast een loondervingsuitkering op grond van de nieuwe Werkloosheidswet een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering of de Algemene Arbeidson-geschiktheidswet ontvangt, dan wel een uitke-ring ontvangt die naar aard en strekking daar-mee overeenkomt op grond van een regeling voor de persoon, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de nieuwe Werkloosheidswet, bere-kend naar een arbeidsongeschiktheid van min-der dan 80%, een evenredige verlaging van het dagloon plaatsvindt, overeenkomend met een percentage dat gelijk is aan het verschil tussen 100 en het midden van een arbeidson-geschiktheidsklasse, waarin de werknemer is ingedeeld.

- 7. Onverminderd het bepaalde in artikel 46 van de nieuwe Werkloosheidswet kunnen de in het derde en vijfde lid bedoelde regels bepalingen bevatten op grond waarvan het dagloon tijdens de uitkering kan worden her-zien." .

(3)

82 Uitspraken Sociale Zekerheid

In artikel 14 van de Dagloonregelen IWS is, voor zover in casu van belang, het volgende bepaald:

"1. Het dagloon van de werknemer, die op de eerste werkloosheidsdag een loondervingsuit-kering ingevolge de Wet op de schiktheidsverzekering naar een arbeidsonge-schiktheid van minder dan 80% ontvangt of (... ) zou ontvangen, is gelijk aan het dagloon, berekend volgens de bij en krachtens die wet vastgestelde bepalingen. Het aldus berekende dagloon wordt evenredig verlaagd door het dagloon te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het verschil tussen 100 en het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse, waarin de werk-nemer is ingedeeld en de noemer door het getal 100.

2. Het dagloon van de werknemer, die op de eerste werkloosheidsdag een vervolguitkering ingevolge de Wet op de heidsverzekering naar een arbeidsongeschikt-heid van minder dan 80% ontvangt of (... ) zou ontvangen, is gelijk aan het vervolgdag-loon berekend volgens de bij en krachtens die wet vastgestelde bepalingen. Het aldus bere-kende dagloon wordt evenredig verlaagd door het dagloon te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan de teller wordt gevormd door het verschil tussen 100 en het midden van de arbeidsongeschiktheidsklasse, waarin de werk-nemer is ingedeeld en de noemer door het getal 100.".

Uit de hier geciteerde bepalingen blijkt dat het Tica krachtens artikel 34, derde lid, van de IWS, bevoegd is nadere regels te stellen voor de berekening van het WW-dagloon, die voor categorieën van werknemers kunnen ver-schillen. Voorts dienen die nadere regels op grond van het zesde lid van artikel 34 van de IWS voor zover nodig anticumulatie-bepalin-gen te bevatten voor gevallen van samenloop van een WW-uitkering en een arbeidsonge-schiktheidsuitkering, waarbij het WW-dag-loon evenredig moet worden verlaagd naar rato van de arbeidsongeschiktheidsklasse. Naar het oordeel van de Raad blijkt echter uit de tekst van de weergegeven bepalingen tevens dat het stellen van nadere regels met betrek-king tot de vaststelling van het dagloon zijn begrenzing vindt in de omschrijving van het WW-dagloon in het hiervoor weergegeven tweede lid van artikel 34 van de IWS: "het-geen de werknemer tijdens het ontvangen van de uitkering bij een vijfdaagse werkweek gemiddeld per dag zou hebben kunnen

ver-Dagloon

dienen in het beroep dat hij gewoonlijk uitoe-fende" .

Naar het oordeel van de Raad biedt noch arti-kel 34, tweede lid, van de IWS, noch het zesde lid van dit artikel de grondslag voor het vaststellen van regels waarbij de relatie met hetgeen de werknemer gemiddeld per dag zou kunnen verdienen in het gewoonlijk uitgeoe-fende beroep geheel wordt losgelaten. Vervol-gens wordt deze grondslag ingeruild voor een uitkeringsgrondslag, ontleend aan artikel 21 b van de WAO, die is gerelateerd aan het mini-mumloon, verhoogd met een aan de leeftijd gekoppeld percentage van het verschil tussen het (volgens het dervingsbeginsel berekende) WAO-dagloon en het minimumloon.

Ook is er een bezwaar uit wetssystematisch oogpunt. Artikel 14 van de Dagloonregelen IWS doorkruist het uitgangspunt van artikel 17, aanhef en onder b ten tweede, van de WW, zoals dat artikel per 1 maart 1995 is gaan luiden. In deze bepaling wordt aan voormalig of gedeeltelijk arbeidsongeschikten die aan de weken-eis voldoen gedurende tenminste 6 maanden een loongerelateerde werkloosheids-uitkering toegekend.

Naar het oordeel van de Raad doet aan het-geen hiervoor is overwogen niet af dat bij de parlementaire behandeling van artikel 21 b van de WAO als standpunt van de regering naar voren is gebracht dat het niet juist is dat het totaalinkomen van een uitkeringsgerech-tigde op het moment van ontstaan van de samenloop van WAO- en WW-uitkering een stijging ondergaat.

Samenvattend is de Raad van oordeel dat met de totstandkoming van artikel 14, tweede lid, van de Dagloonregelen I\VS, voorzover daar-bij is bepaald dat het WW-dagloon gelijk is aan het WAO-vervolgdagloon, de regelgever is getreden buiten de grenzen van artikel 34, tweede, derde en zesde lid, van de IWS, zodat die bepaling in zoverre als onverbindend bui-ten toepassing dient te blijven.

Gedaagde zal het WW-dagloon dienen vast te stellen met inachtneming van de in artikel 34, tweede lid, van de IWS omschreven maatstaf, zoals die zijn uitwerking heeft gevonden in de overige bepalingen van de Dagloonregelen IWS. De Raad merkt daarbij op in gevallen van samenloop een koppeling van het WW-dagloon aan het loongerelateerde WAO-dag-loon, hoewel enigszins moeilijk in te passen in de systematiek van de WW, niet in strijd te ach-ten met voormelde grenzen, aangezien blijkens artikel 14 van de WAO bij de vaststelling van een loongerelateerde WAO-uitkering eveneens wordt uitgegaan van het dervingsbeginsel.

(4)

Dagloon

Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit niet in stand kunnen blijven en dienen te worden vernietigd, Het vorenstaande brengt tevens met zich mee dat gedaagde veroordeeld dient te worden in de proceskosten van appellant ten bedrage van

f

1.065,-voor het geding in eerste aanleg en

f

1.420,-voor het geding in hoger beroep en dat gedaagde aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep gestorte griffierecht dient te vergoeden.

Beslist wordt als hierna is aangegeven.

111. Beslissing

De Centrale Raad van Beroep, Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak en het be-streden besluit;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt met betrekking tot het WW-dagloon per 14 augustus 1995 met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft over-wogen;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant ten bedrage van

f

2.485,-in totaal, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat gedaagde aan appellant het ge-storte griffierecht ten bedrage van

f

200,- in totaal vergoedt.

NOOT

Deze uitspraak heeft inmiddels al de aandacht getrokken van de pers, terwijl kamervragen erover zijn aangekondigd. Volgens deze berich-ten zouden enkele duizenden mensen per jaar ieder vzjfhonderd tot zeshonderd gulden bruto per maand te weinig hebben gekregen.

De uitspraak is een gevolg van de herziening van de WAO waarbij de WA O-uitkering ana-loog aan het systeem van de WA0 werd opge-splitst in een loondervings- en een

vervolguitke-ring.

Als gevolg daarvan moet behalve een gewoon dagloon ook een vervolgdagloon voor de WA0 worden vastgesteld.

In veel gevallen is iemand slechts gedeeltelijk arbeidsongeschikt en voor het ouerige werkloos. In dat geval kan hij in aanmerking komen voor een WW-uitkering naast de WA O-uitke-ring, In casu was het WW-dagloon op grond van de Dagloonregelen Inuoeringsuiet Stelsel-herziening (IWS) vastgesteld op het WA 0-vervolgdagloon. De Centrale Raad vond met appellant dat deze regeling niet gebleven was binnen de wettelijke grenzen. Het WAO-ver-volgdagloon is immers mede gerelateerd aan het minimumloon, terwijl volgens art. 34IWS een relatie dient te worden gelegd met het loon

Uitspraken Sociale Zekerheid 83

dat de werknemer zou hebben kunnen verdie-nen met het beroep dat hij gewoonlijk uitoefen-de. Daarnaast iser strijd met het uitgangspunt van art. 17 WW', waarin aan voormalig of gedeeltelijk arbeidsongeschikten die aan de wekeneis voldoen een loongerelateerde werk-loosheidsuitkering wordt toegekend. Hieraan doet niet af dat het inkomen van de betrokkene kan stijgen als gevolg van de samenloop van WAO- en WW-uitkering (dus na (afschat-ting' voor de WAO) en dat dit niet de bedoe-ling van de regering was, blijkens de toelichting bij art. 21b WAO. Art. 14, tweede lid

Dag-loonregelen IWS dient derhalve als onverbin-dend buiten toepassing te blijven. De Centrale Raad merkt overigens op een koppeling van WW-dagloon aan het loongerelateerde WA 0-dagloon - hoewel dit wellicht ook niet geheel binnen de systematiek van de WW past - niet in strijd te achten met de wet, omdat in dit geval toch wordt uitgegaan van het loonder-vingsbeginsel.

Een uitspraak die eens te meer laat zien hoe ingewikkeld het overgangsrecht is, maar ook hoe belangrijk het is de regelgeving op dit punt steeds kritisch te bezien. Juist bij bezuinigingen in het stelsel dient het overgangsrecht veel aan-dacht te krijgen. Red.

83

CRvB 22 januari 1998, nrs. 96/1275 en 96/9038 AAWAO, 97/7338 en 97/7339 WAO (mrs. Brenninkmeijer, Garvelink-Jonkers en Damen)

Dagloon; overwerk; dervingsbeginsel; maat-maninkomen; gevolgen intrekken bezwa-ren.

Het minder verrichten van overwerk is in het onderhavige geval niet rechtstreeks veroorzaakt door arbeidsongeschiktheid, maar door het - tijdens uren waarin ook overwerk kon worden verricht - bezoeken van een fysiotherapeut. Deze omstandig-heid is niet zodanig bijzonder dat syste-matische toepassing van de dagloon-regelen strijd oplevert met het in artikel 14 WAO verankerde dervingsbeginsel.

Het maatmaninkomen wordt, afgezien van indexeringen, slechts éénmaal vast-gesteld. Nadat in de procedure in eerste

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De ontvankelijkheid van het bezwaar, S.I In zijn uitspraak van 31 januari 2007 heeft de Raad overwogen dat de primaire besluitvorming van het College van 7 oktober 2003 moet

Een ander voor- deel van deze driedeling is dat Europese bedrijven die niet buiten hun regio opereren of een notering hebben, niet meer hoeven op te draaien voor het

Omdat partijen geen geschil hebben over gestelde geleden schade als gevolg van een besluit van appellant betreffende de toepas- sing van een wettelijk voorschrift inzake belas-

In artikel 30, tweede lid, van de CAO is gere- geld dat een uitzendkracht bij ziekte of ongeval daarvan op de eerste verzuimdag melding moet doen aan uitzendonderneming en inlener.

Daar echter waar het gaat om de beoordeling of een bestuursorgaan, zoals in dit geval appellant, in een jaar waarin nog geen verordening was vastgesteld die in een grondslag voor

De minister (de Regeling is immers een ministeriële regeling) heeft de belangen reeds bij de opstelling van de Regeling afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat

Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet gelden in de verhouding tussen de Staatssecretaris en appellant. De Raad verwijst in dit verband naar artikel 4:21, derde lid, van de

Voorts neemt de Raad in aanmerking dat de subsidie, ingevolge artikel 4, eerste lid, van voornoemd Besluit slechts wordt verminderd, voor zover deze niet is gebruikt voor het