• No results found

Snijden met De Kam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Snijden met De Kam"

Copied!
52
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

3

column

In nrc Next van 29 maart jl. verhaalt darmchi- rurg Lange over een internationaal congres over liesbreukchirurgie dat hij organiseerde.

Hij had daarvoor een collega uitgenodigd van een Nederlands ziekenhuis dat een ‘liesbreuk- straat’ heeft, waarmee goede resultaten worden geboekt. Helaas, de directie van het betreffende ziekenhuis verbood de chirurg de werkwijze met collega’s te delen. Dat zou de concurrentie- positie van het ziekenhuis kunnen schaden.

De medische sector, van opleidingen tot de exploitatie van ziekenhuizen, wordt voor het overgrote deel gefinancierd uit publieke mid- delen: belastingen en ziektekostenpremies. Dat doen we omdat de meeste burgers een goede gezondheidszorg van groot belang vinden. Het delen van ‘best practices’ is daarbij waardevol.

Maar de terughoudendheid valt de zieken- huizen niet kwalijk te nemen. De politieke meerderheid in dit land heeft bepaald dat ook ziekenhuizen moeten geloven aan marktwer- king. Waarom eigenlijk?

Volgens minister Schippers zijn ziekenhui- zen te zeer afhankelijk van de banken. Banken zijn zuinig met het verstrekken van kapitaal, dus moeten ziekenhuizen ook geld van private investeerders kunnen aantrekken, vindt zij.

Aan die optie kleven risico’s. Private investeer- ders verwachten rendement. Natuurlijk zijn er beschermingsconstructies mogelijk, zoals de voorwaarde dat pas na drie jaar winst mag wor- den uitgekeerd en dat de inspectie de winstuit- kering moet goedkeuren. Maar dat laat onverlet dat er, naast het oordeel of een verrichting in het belang van de patiënt is, een andere overweging gaat meespelen: de vraag of een verrichting in het belang is van het ziekenhuis. Dat kan ertoe leiden dat ziekenhuizen risicovolle behandelin- gen afstoten, onderzoeken doen puur omdat ze

lucratief zijn, of patiënten bij zich houden die elders beter zouden kunnen worden geholpen.

Dat is niet in het belang van de patiënt én niet in het belang van het betaalbaar houden van de gezondheidszorg.

De laatste jaren is er een ontwikkeling gaande om door specialisatie een steeds betere gezondheidszorg te realiseren. Dat is niet eenvoudig. Het proces om bijvoorbeeld tot één centrum voor kinderoncologie te komen heeft jaren geduurd. Geen enkel ziekenhuis staat graag een in aanzien staand specialisme af, maar voor de patiënt is het veel beter als de kennis en ervaring op één plek gebundeld zijn. Deze ont- wikkeling wordt gefrustreerd als ziekenhuizen met elkaar moeten concurreren.

De weg die nu met de ziekenhuizen wordt ingeslagen doet denken aan de omvorming van de woningcorporaties tot min of meer private ondernemingen. Deze ontwikkeling is, ondanks het toezicht, niet altijd succesvol geweest.

Waarom zouden we ook van ziekenhuizen private ondernemingen maken? Omdat ze zo gemakkelijker aan kapitaal kunnen komen?

Daar zijn ook andere opties voor. Banken behe- ren ons kapitaal, net als de pensioenfondsen. (In 2009 was daar € 339 mrd respectievelijk € 853 mrd mee gemoeid.) Dat betekent dat wij ook eisen kunnen stellen aan de manier waarop wij ons geld belegd willen zien, bijvoorbeeld in de gezondheidszorg.

Rond de financiële markt hangt een odium van onaanraakbaarheid. Maar de financiële markt is niet méér dan de plaats waar ons kapitaal wordt beheerd. Het wordt tijd dat wij de zeggenschap over ons kapitaal hernemen.

marijke linthorst

Redacteur s&d

Wie betaalt, bepaalt

(2)

4

Einde Parnas

In Leeuwarden vond op de laatste zaterdag van maart het veertiende en laatste muziekconcours van kunstencentrum Parnas plaats. Zo’n honderd kinderen, jongeren en volwassenen lieten hun beste kunnen horen. Van een basisschoolleerling die Krezips hit I would stay zong en een blokfluit­

ensemble dat The Pink Panther speelde, tot een fluitiste die Haydn en een violiste die Prokofiev ten gehore brachten. Normaal zijn deze concoursen een vrolijke happening en is iedereen blij om te la­

ten horen wat hij in zijn mars heeft. Dit keer was de ondertoon vooral treurig, want Parnas moet dicht.

Vanaf september is Leeuwarden de enige provinciehoofdstad in Nederland zonder mu­

ziekschool. Op 31 januari besloot de Leeuwarder gemeenteraad namelijk dat ze geen geld meer wil uittrekken voor een muziek­ en kunstencentrum.

De verantwoordelijk wethouder Isabelle Diks (pal/

GroenLinks) wilde een miljoen bezuinigen op het kunstonderwijs. Terwijl er in Leeuwarden wel geld is voor andere dingen. De gemeente Leeuwarden hoopt in 2018 de culturele hoofdstad van Europa te worden. Geraamde kosten: tussen € 40 mln en

78 mln. De bouw van het nieuwe provinciehuis aan de Tweebaksmarkt kost een ton per werkplek, zo’n € 79 mln in totaal, terwijl in 2010 nog niet de helft van de aangeboden kantoorruimte in Leeu­

warden werd gebruikt. En eind 2010 werd voetbal­

club Cambuur voor de zoveelste keer financieel ge­

red, dit keer met een garantstelling van € 750.000.

Om het sluiten van Parnas nog enigszins ver­

teerbaar te maken, sprak de gemeenteraad zich uit voor decentrale kunsteducatie in de wijken en op scholen. In Leeuwarden fiets je van elke kant van de stad in een kwartier naar het centrum, waar Parnas in een mooi oud pand aan een rustig plein vlak naast het Stadhouderlijk Hof gevestigd is. Het idee dat kunstonderwijs in de wijk moet plaatsvin­

den, slaat ergens op in steden als Amsterdam en

Rotterdam, waar de afstanden werkelijk groot zijn.

Voor Leeuwarden is het gewoon een slecht excuus voor snijden. In heel Friesland is grote behoefte aan een kunstencentrum in Leeuwarden. Parnas vervult een regionale functie. Leerlingen komen bijvoorbeeld ook uit Franeker.

Wanneer je door de gangen van een muziek­

school dwaalt, hoor je op de ene verdieping een dwarsfluitensemble, een verdieping lager het gepiep en gekras van een beginnende violist, op de begane grond spelen leerlingen quatre­mains op de piano en in de kelder klinken djembees. Je wordt geïnspireerd om muziek te spelen in voor jou onbekende stijlen. Docenten koppelen leerlin­

gen aan elkaar om strijkkwartetten, cello/piano­

duo’s, fluitseptetten en gemengde ensembles te maken. Zo leer je samenspelen en naar elkaar luisteren. Dat lukt niet wanneer alle docenten hun eigen (slecht betaalde) eenmans/­vrouwsbedrijf hebben. Dan ontmoeten zij elkaar en elkaars leer­

lingen niet. Die ontmoeting moet je institutionali­

seren in een muziekschool. Zonder elkaars fysieke aanwezigheid, zonder de plek muziekschool, kun je leuk klarinet­, gitaar­ of accordeonles geven, maar komt die ontmoeting veel minder gemakkelijk tot stand. Het is dom en kortzichtig dat de gemeente meer dan zestig jaar aan geïnstitutionaliseerde ervaring zomaar weggooit. Zoals Gerdien Wichers (dwarsfluitdocent en presentator van het Parnas Concours) die bewuste zaterdag in maart zei: ‘Als er de komende jaren geen muziekconcours in Leeuwarden meer komt, laat het dan weten aan de gemeenteraad. Wij hebben dit niet bedacht.’

Tijdens de crisisjaren voor de Tweede Wereld­

oorlog werd in Leeuwarden al eens een muziek­

school wegbezuinigd. In 1944 werd vervolgens een zogenaamde volksmuziekschool opgericht. In 1949 werd deze particuliere volksmuziekschool een gemeentelijke instelling: de Gemeentelijke Mu­

ziekschool Leeuwarden. Deze muziekschool ging in 1997 samen met het beeldende kunstencentrum De Blauwe Stoep op in kunstencentrum Parnas.

(3)

5

interventie

‘Een berg in Friesland’, was de slogan, naar het Griekse gebergte Parnassus dat gewijd was aan de Griekse god van de kunsten Apollo en de muzen.

De gedachte dat het sluiten van een muziekschool tijdens een eerdere crisis al eens gebeurde en dat er een paar jaar later weer een nieuwe ontstond, biedt hoop. Mogelijk komt er over een paar jaar weer een Parnasachtig instituut terug. Tegelijk geeft het de kortzichtigheid van de huidige beslis­

sing aan. Nu bezuinigen betekent over een aantal jaar het wiel weer helemaal opnieuw moeten uitvinden.

Voor nu is het vooral buitengewoon zuur voor de leerlingen die geen muziekschool en kunsten­

centrum meer hebben en voor de docenten die op straat komen te staan en hun collega’s kwijtraken.

Parnas was een van de fijnste plekken in Leeu­

warden. En al woon ik er niet meer, ook ik zal het ontzettend missen.

naomi woltring

Medewerker wbs

‘Wij hier’ en ‘zij daar’

Het stukje van Klaas Swaak in het eerste nummer van dit jaar (‘Jan Schuurman Hess moet doorgaan’) liet me nogal schrikken. Met de kop kan ik het helemaal eens zijn, en dat geldt een heel eind voor het gehele artikel, maar aan het eind maakt Klaas Swaak ineens een rare zijsprong.

Jan Schuurman Hess maakte de tussenstand van zijn voettocht op, en Klaas Swaak knoopt daar een analyse van de huidige PvdA aan vast. Hoewel hij het allemaal scherper formuleert dan ik dat zelf zou doen, kan ik zijn conclusies in grote lijnen wel volgen: de PvdA is (of komt in elk geval op de kiezer over als) een neoliberale bestuurdersorgani­

satie. Daar wordt vervolgens een aantal bewerin­

gen aan vastgeknoopt over partijdemocratie en over de verhouding Randstad/regio en die zijn elk op zich wel een discussie waard, maar zijn zonder argumenten niet erg overtuigend. Erger is dat helemaal niet aannemelijk wordt gemaakt dat er een oorzakelijk verband is tussen die zaken.

Ik weet natuurlijk dat er ongenoegen bestaat over het aandeel van mensen ‘uit de regio’ in allerlei landelijke organen. Ik vind ook dat de discussie gevoerd moet worden over de manier waarop de kandidatenlijsten en voordrachten tot stand komen, over de vraag in hoeverre evenwicht tussen regio’s bepalend moet zijn en hoe dat dan tot stand te brengen. Maar die discussie voeren met alleen het oog op de woonplaats is een veel te beperkte blik: allerlei andere aspecten als leeftijd, geslacht, ervaring en achtergrond horen daar ook bij. En natuurlijk de politieke opstel­

ling. De PvdA wil een brede partij blijven, dus dat betekent dat ook op dat vlak besturen en de fractie gevarieerd samengesteld moeten zijn.

Klaas Swaak stelt in feite dat de vervaging van de sociaal­democratische uitgangspunten veroor- zaakt wordt doordat de grote steden in de Rand­

stad de macht van de gewesten hebben gekaapt.

Of het zo is dat de grote steden in de Randstad de macht in de partij hebben, laat ik even in het mid­

den (als lid van de afdeling Den Haag heb ik per­

soonlijk dat gevoel niet). Maar ik vind de bewering dat het één het gevolg is van het ander onbewezen;

en het leidt nergens toe.

De discussie over de koers van de partij is belangrijk, en het Van waarde­project van de wbs geeft daar hopelijk veel materiaal voor, maar als dat gekoppeld wordt aan een tegenstelling Randstad/

regio dreigen beide discussies op dood spoor te ra­

ken.Waarom zou men in de ene regio beter in staat zijn de sociaal­democratie te definiëren dan in de andere, of dat nu binnen of buiten de Randstad is?

Dat er in Warga een actieve gemeenschap van vrijwilligers is, is mooi. Maar dat vind je heus niet alleen in Friesland of Groningen. Ik ben deze win­

ter een aantal malen vanuit mijn woonplaats Den Haag door het Westland geschaatst. Vrijwilligers

— jongens van vijftien tot mannen en vrouwen van vijfenzeventig (de meisjes ontbraken onder de vrijwilligers) — waren overal bezig met vegen en stempelen, of ze nu lid zijn van een ijsvereniging of niet.

Hoe we als PvdA al die mensen, van Warga tot Schipluiden, weer op onderwerpen als solidari­

teit en rechtvaardigheid kunnen verenigen is de

(4)

6

discussie die we moeten voeren. Laten we die niet problematiseren vanuit het idee dat ‘wij hier’ wel weten hoe dat moet, terwijl ‘zij daar’ dat frustreren door de verkeerde koers te kiezen.

frank poppe

ict-consultant, oud-Statenlid en -fractievoorzitter voor de PvdA in Zuid-Holland en oud-raadslid in Den Haag

De blinde vlek van Henri Polak

Jetta Klijnsma heeft de bijzondere taak op zich ge­

nomen de grondslagen te leggen voor een nieuwe vakbeweging. Daarbij stuit ze op een vakbonds­

traditie die zomaar niet overwonnen is. Het is de erfenis van Henri Polak, die met zijn concept van de ‘moderne’ vakbeweging voor meer dan honderd jaar richting gaf aan de organisatievorm van een sociaal­democratisch geïnspireerde vakbeweging.

Henri Polak was een van de twaalf aposte­

len die in 1894 opriepen tot het vormen van een nieuwe sociaal­democratische partij. De Sociaal­

Democratische Bond van Domela Nieuwenhuis had zich op het Groninger congres van december 1893 afgewend van de parlementaire strijd. Polak was bovenal de man die de Amsterdamse diamantbe­

werkers in 1894 organiseerde in een onverdeelde vakorganisatie, de andb. En ten slotte was hij de eerste voorzitter van de nieuwe overkoepeling van verschillende vakbonden die zich na de verloren spoorwegstaking van 1903 in 1906 verenigden in het Nederlandse Verbond van Vakverenigingen, het nvv. Polak legde daarvoor de grondslag met een brochure, De vakvereeniging. Eenige beschouwingen over haar doel, inrichting en wijze van werken (1905).

Hij bestreed daarin de opvatting dat vakbonden zich niet met politiek te bemoeien hebben, maar keerde zich ook tegen syndicalistische strijdvormen en spontane acties op bedrijfsniveau. Herhaling van massaontslagen van spoorwegarbeiders zoals in 1903 moest worden voorkomen. Daarvoor was een vakbeweging dienstig die als ‘modern’ zou worden omschreven. De vakbonden konden sterk

en onafhankelijk zijn door hoge vakbondscontri­

buties, sterke weerstandskassen en het aanstellen van bezoldigde bestuurders. Bij stakingen moesten bonden hun eigen broek kunnen ophouden.

Dit speelde in een tijd dat in Nederland de vakbeweging sterk verdeeld was. Naast het nvv bestonden er in 1918 zes vakcentrales en diverse categorale organisaties. Door die verdeeldheid was de moderne vakbeweging amper of niet vertegen­

woordigd op bedrijfsniveau. Pas veel later zouden pogingen in het werk worden gesteld om via het bedrijvenwerk de bonden van invloed te laten zijn op de interne bedrijfsverhoudingen, de kwaliteit van de arbeid en de zeggenschap van werknemers over hun arbeid.

Wiardi Beckman stelde in zijn proefschrift Het Syndikalisme in Frankrijk (1931) dat de vakbond in deze tijd een belangrijk aandachtsveld liet liggen, die van de kwaliteit van de arbeid. Voor Henri Polak was dit eigenlijk geen thema. Het vakman­

schap binnen de diamantindustrie werd niet be­

dreigd door mechanisering. Het diamantvak is een ambacht waarbij de nadruk ligt op vakbekwaam­

heid, zorgvuldigheid en betrouwbaarheid van de afzonderlijke diamantslijpers. Technologische ontwikkelingen hadden het ambachtelijk karakter van het slijpen niet weten aan te tasten. En dat betekende dat voor Polak het vraagstuk van het teloorgaan van de vakbekwaamheid van de am­

bachtsman en non­issue was, en dat het niet nodig leek apart aandacht ter schenken aan de kwaliteit van de arbeid. Biograaf Salvador Bloemgarten kon Henri Polak daarom typeren als sociaal democraat, zonder verbindingsstreepje.

Polaks leerling Andries Sternheim — een bril­

jantslijper, hoofd van de documentatieafdeling van het in Amsterdam gevestigde Internationaal Ver­

bond van Vakverenigingen (ivv) en betrokken bij het werk van de vroege Frankfurter Schule, leerde wel over de grenzen van het diamantvak heen te kijken. Hij kende aan de kwaliteit van het werk een cruciale rol toe.

Sternheim problematiseerde het negeren van arbeidsverhoudingen. Verheffing van de arbeider kon niet alleen worden gezocht in de vrije tijd, zoals vele sociaal­democraten en vakbondsbe­

(5)

7

interventie

stuurders dachten. Hij legde de relatie tussen de invulling van de vrije tijd en de geschooldheid van de vakarbeider. Hij definieerde bovenal de strijd van de sociaal­democratie als een strijd van de uitbreiding van staatkundige gelijkberechtiging van de arbeider naar de strijd om de kwaliteit van de arbeid en zeggenschap over de arbeid.

De vakbeweging van de toekomst zal een belan­

genorganisatie zijn die beroepsgericht is, zo is in het akkoord van Dalfsen vastgelegd. Op die basis is Jetta Klijnsma nu aan het werk. Het vak centraal

— en daarmee de thematiek van de kwaliteit van de arbeid en de zeggenschap over de arbeid. Jetta Klijnsma zal daarbij stuiten op ‘oude vormen en gedachten’ aangaande het vakbondswerk. Ze verdient alle steun.

bertus mulder

Voorzitter van de werkgroep Arbeid van de wbs en auteur van ‘Het hart van de sociaal-democratie. Over het belang van arbeid en zeggenschap’

Klaar voor de dubbele marathon

Hoger, sneller, verder. In het jaar van de Olympi­

sche Spelen en het Europees kampioenschap voet­

bal zijn dit geijkte kreten. In het echte leven zal het steeds moeilijker worden voor de westerse wereld om deze doelen te bereiken. Met een vergrijzende maatschappij, een lange periode van schuldreduc­

tie en opruimwerk van eerdere feesten (denk aan de Nederlandse huizenmarkt) voor de boeg is het duidelijk dat de vette jaren achter de rug liggen.

En wie zijn of haar oor nog wat nader te luisteren legt, hoort de trein van olieschaarste, slinkende grondstofvoorraden en klimaatverandering nade­

ren. Dit alles wijst erop dat de taart die we met z’n allen te verdelen hebben, eerder kleiner dan groter wordt. We moeten dus nieuwe manieren bedenken om met groei en welvaart om te gaan.

Een recent rapport van de Wereldbank stelt dat Europa zich de laatste jaren verpletterd wist tussen efficiënte Aziaten en innovatieve Amerikanen.

Ame rikaanse presidentskandidaten uit beide politieke kampen verweven niet alleen de Europese financiële crisis handig in hun campag­

neretoriek, maar praten ook meesmuilend over hoe de digitale revolutie aan ons Europeanen is voorbijgegaan — met uitzondering van nota bene Estland, waar Skype is ontwikkeld.

Aan de andere zijde van de Stille Zuidzee bezit China vrijwel alle zeldzame metalen die cruciaal zijn voor het fabriceren van smartphones, bat­

terijen, hybride auto’s en windturbines — kortom voor de producten die we met vooruitgang as­

sociëren. China beschermt deze metalen nu met marktprotectionistische maatregelen. Japan, de vs en Europa hebben het land hiervoor aangeklaagd bij de Wereldhandelsorganisatie.

Het toont maar aan dat de werkelijke wereld niet veel verschilt met die van de Kolonisten van Catan: grondstoffen vervullen een sleutelrol bin­

nen het politiek­strategische speelveld. En omdat goede initiatieven voor hernieuwbare energie­

opwekking het nog steeds afleggen tegen onze gewenning aan fossiele brandstoffen, staan we toe dat ‘extreme energiebronnen’ als teerzanden en schaliegas aan terrein winnen.

Voor goede ideeën zijn gelukkig geen zeldzame metalen of olie nodig — aan digitale diensten als Skype, Spotify of apps voor de iPhone komt geen nanogram zeldzaam materiaal te pas. En Europa kent een brede onderstroom van politici, bedrijfsvoerders en academici die met innovatieve en ‘disruptieve’ (een neologisme voor ‘vernieu­

wend ontregelend’) plannen onze afhankelijkheid en innovatieachterstand kunnen overbruggen.

Recycling en kleinschalige hernieuwbare energie­

opwekking zijn hier bij uitstek voorbeelden van.

Europa kan zich een weg uit de crisis innoveren.

We moeten open staan voor de goede, hoopvolle ideeën die nu al op de tekentafel liggen, en samen tot een nieuw discours komen. Een discours dat rekening houdt met wat we bereikt hebben, niet om te komen tot méér stormachtige economische groei, maar tot werkelijke vooruitgang voor con­

sument, bedrijf én samenleving. Zo kunnen we de ban doorbreken van, in de woorden van Tony Judt,

‘heen en weer geslingerd worden tussen een slecht

(6)

8

functionerende vrije markt en de veelbesproken verschrikkingen van het socialisme’ en kunnen we economische groei loskoppelen van escalaties in onze ecologische voetafdruk. Dit klinkt misschien als een dubbele marathon, maar nieuwe, duurza­

me en innovatieve benaderingen zijn nodig om de komende jaren niet omver gelopen te worden door andere grootmachten.

Op sportief gebied wordt deze zomer waar­

schijnlijk een proeve van Europese bekwaamheid.

De beste voetballers spelen in Polen en Oekraïne

om de eeuwige roem en bij de Olympische Spelen in Londen kan de eu zomaar weer een toppositie in medailles innemen. Willen we ook economisch een belangrijke rol blijven spelen dan kunnen we nog wat van de Olympische sporter leren: de komende Olympiade (vier jaar) op een gericht trainings­ en zelfinvesteringsprogramma om dan voor goud te gaan.

judith merkies

Lid van het Europees Parlement voor de PvdA

(7)

9

Nederlands cultuurpolitiek drama

De cultuursector klaagt steen en been over de bezuinigingen. Maar door decennialang ieder verzoek om verantwoording hooghartig van

de hand te wijzen, heeft de sector de populisten ruim baan gegeven.

Kunst is natuurlijk wel degelijk een regeringszaak, stelt Hans Blokland, het is immers belastinggeld dat wordt uitgedeeld. Alleen

met cultuurpolitiek kan nu zinvol oppositie gevoerd worden.

hans blokland

Volgens het adviesbureau Berenschot besteedde de Nederlandse rijksoverheid in 2009 onge- veer € 1 mrd aan kunst en cultuur.1 De uitgaven van de gemeenten waren dubbel zo hoog. De provincies besteedden € 300 mln en de private sponsoren, mecenassen, loterijen en cultuur- fondsen € 390 mln. Het huidige kabinet heeft besloten om de rijksuitgaven met 20% (€ 200 mln) te verminderen en de overdrachtsbelas- ting voor culturele goederen en diensten van 6% naar 19% te verhogen. Het eerste tarief geldt binnen het Nederlandse belastingstelsel voor basisbehoeften, het tweede voor luxegoederen.

Bezoekers van pretparken, circussen en voet- balwedstrijden betalen nog altijd het tarief voor basisbehoeften.

De omvang van de bezuinigingen van de ge- meenten en de provincies is ongewis, maar zal naar schatting tussen de 10% en 25% belopen.

In totaal zal er volgens Berenschot ongeveer

1 mrd minder naar de culturele sector vloeien.

Europees gezien zijn deze ingrepen ongekend.2 Onderzoeksjournalist Merijn Rengers schat de directe negatieve gevolgen voor de werkgele- genheid op ongeveer 20.000 tot 30.000 arbeids- plaatsen.3 Daarbovenop zal de werkgelegenheid in de ondersteunende sector (van grafische vormgevers tot decorbouwers) worden getrof- fen. De gevolgen, zeker die op de lange termijn, voor de culturele infrastructuur en het culturele aanbod zijn grotendeels onbekend en ondoor- dacht, stelt Rengers. De informatie ontbreekt simpelweg.

Hoe rechtvaardigen de huidige Nederlandse beleidsmakers hun beleid? Omdat een enigs- zins afstandelijke en redelijke cultuurpolitieke discussie in Nederland de laatste decennia nage- noeg onmogelijk is gebleken,4 zijn de motieven en de argumentaties van de betrokkenen in de (toch uitgesponnen) publieke discussie nauwe- lijks aan bod gekomen. Doordat er nauwelijks op hun argumentaties is ingegaan, konden de betrokken beleidsmakers ook betrekkelijk een- Over de auteur Hans Blokland is professor aan de

Berlin Graduate School of Social Sciences van de Humboldt-Universität zu Berlin.

Noten zie pagina 21

(8)

10

voudig het verbale geweld van hun opponenten van zich af laten glijden. Daarom ga ik eerst op deze argumentaties in.

zijlstra’s ‘nieuwe’ visie op cultuurbeleid

In de beleidsnota Meer dan kwaliteit: een nieuwe visie op cultuurbeleid formuleert staatssecretaris Halbe Zijlstra, zijn ‘nieuwe visie’ op het cul- tuurbeleid. De staatssecretaris begint met het instemmend citeren van twee sociaal-demo- cratische voorgangers: d’Ancona en Van der Ploeg: ‘De Commissie d’Ancona constateerde in 2006 dat de podiumkunsten zich teveel hadden

“losgezongen” van de samenleving en wees op de gebrekkige aansluiting van het aanbod op de vraag van het publiek. En meer dan tien jaar geleden constateerde de toenmalige staatssecre- taris dat de “dominantie van specialisten en de veilige haven van een stelsel van aanbodsubsi- dies de dynamiek in de gesubsidieerde cultuur hebben belemmerd”.’5

Mede met deze problemen in het achter- hoofd ziet het kabinet vier beleidsprioriteiten.

Allereerst acht het kabinet de ‘internationali- sering’ van betekenis. Het economisch belang staat hier voorop: kunst als uitvoerproduct en als glijmiddel voor de export.

Belangrijker lijkt het kabinet echter de cultuureducatie te beoordelen: ‘Cultuureducatie brengt kinderen en jongeren in aanraking met de rijkdom van cultuur. Het stimuleert hun cre- ativiteit en vergroot hun historisch bewustzijn.

In een wereld die steeds internationaler wordt en waarin we ons steeds meer moeten kunnen verplaatsen in anderen, vervult cultuur een belangrijke rol. De spontaniteit en verbeelding die cultuur losmaakt, zijn in onze tijd niet alleen gevraagd, maar vaak ook vereist [dit zeker ook in bedrijfsmatige omgevingen, benadrukt het kabinet ¬ htb]. Het kabinet wil kinderen en jongeren op het gebied van cultuur een stevig fundament bieden. Voorwaarden daarvoor zijn een goede verankering van cultuureducatie in het onderwijs en aandacht voor cultuureduca-

tie bij alle culturele instellingen, landelijk en lokaal.’6 Educatie wordt in deze geest een crite- rium bij de verdeling van subsidies. Instellingen moeten in hun aanvraag ingaan op de aard, het aantal en het bereik van hun activiteiten met betrekking tot cultuureducatie, de wijze van samenwerking met het onderwijs, de personele en financiële inzet en de wijze waarop de educa- tieve activiteiten worden geëvalueerd.7

Voorts acht het kabinet, in navolging van bijna alle vorige kabinetten, ‘vernieuwing en talent’ van belang. Het bereiken van publiek en het aanboren van eigen financiële middelen worden gestimuleerd, maar niet ten koste van kunstuitingen die zich nog niet hebben kunnen bewijzen. Het gaat dan, schrijft de staatssecre- taris, ‘om kansrijke initiatieven die nog niet bij een breed publiek bekend zijn, om een op- stapje voor initiatieven die anders niet zouden bestaan’.8

Ten slotte is een beleidsprioriteit dat indi- viduen en instellingen in groten getale meer gaan geven aan de kunsten. In 2009 ontvingen kunstenaars en kunstinstellingen bijna een half miljard euro aan giften en sponsoring. Via een verbetering van het fiscale instrumentarium en van de informatie-uitwisseling tussen potenti- ele sponsoren en kunstproducenten hoopt de regering dit te verhogen.

Al met al wenst het kabinet dat er in de komende jaren zes criteria worden gehanteerd bij de besluitvorming over subsidies: kwaliteit, publieksbereik, ondernemerschap, participatie en educatie, regionale spreiding, en het beheren van een rijkscollectie van (inter)nationale bete- kenis (dit geldt bijvoorbeeld voor het Van Gogh Museum) of het aanbieden van een aanbod van (inter)nationale betekenis (Koninklijk Concert- gebouworkest). Kunstenaars en kunstinstel- lingen komen dus alleen voor financiering in

Halbe Zijlstra citeert instemmend d’Ancona en Van der Ploeg

(9)

11 aanmerking wanneer allereerst de prestaties

van hoge artistieke kwaliteit zijn. Maar daar- naast willen de beleidsmakers dat publiekbereik en -binding een grotere rol gaan spelen bij de beoordeling van aanvragen. ‘Daarbij telt niet alleen de grootte, maar ook de samenstelling van het publiek. Het is van belang dat instellin- gen een breed samengesteld publiek bereiken:

breed in achtergrond, interesse, leeftijd en opleiding.’9 En verder wil de staatssecretaris meer ondernemerschap en daardoor eigen inkomsten zien (minimaal 17,5% van de totale inkomsten in 2013, stijgend naar 21,5% in 2017), alsmede meer inspanningen op het gebied van de cultuureducatie.

In het betoog van het kabinet ontbreken enige overwegingen die men wellicht zou verwachten wanneer de betrokkenen een groot hart voor de zaak zouden hebben. Zo wordt nergens gerept over schoonheidsbeleving, een beleving die onmiddellijk een relativering van en zelfs kritiek op een maatschappij impliceert die meer en meer door functionele rationalitei- ten en marktwaarden wordt vormgegeven. Ook heeft men het nergens over de maatschappelijke rol die kunst kan vervullen door te reflecteren op de cultuur in sociologische zin. Kunst kan nieuwe inzichten in en vergezichten voor onze cultuur scheppen. Kunsten kunnen individuen en samenlevingen bevrijden van, ten onrechte voor vanzelfsprekend gehouden, beperkte en benauwende ziens- en levenswijzen. Maar van een rechts-liberaal kabinet mogen op de bovenstaande terreinen wellicht geen accenten verwacht worden.

Wat echter ook in de nieuwe visie ontbreekt, zijn diepgaande gedachten over de afwegin- gen die gemaakt moeten worden wanneer twee of meerdere door het kabinet genoemde beleidsdoelen confligeren. Het laatste gebeurt onvermijdelijk en voortdurend. Wat wanneer

‘kwaliteit’ in botsing komt met ‘publieksbereik’

of ‘regionale spreiding’? Kan het streven naar een pluriform aanbod, een aanbod dus dat de di- verse kunstdisciplines en -richtingen recht doet, soms ten koste gaan van de kwaliteit binnen

specifieke disciplines en richtingen? En welke maatstaven wenst de staatssecretaris trouwens te hanteren bij het bepalen van ‘kwaliteit’? En waarom deze en geen andere? Wat is eigenlijk de principiële rol van de overheid in een samen- leving en de door deze samenleving gedragen cultuur? Waar liggen de bevoegdheden van de politiek verantwoordelijken en de leden van de diverse raden en fondsen? Wanneer men het

publieksbereik wenst te vergroten, is sponso- ring ¬ doorgaans door de exclusieve merken waarmee de tegenwoordige kunstliefhebbers zich identificeren en uitdrukken ¬ dan wel een goed idee? Zou het kunnen dat de reeds wijdverbreide indruk dat de kunsten niet ‘voor ons soort mensen’ zijn weggelegd, hierdoor verder wordt versterkt?10 Is een collectief goed als ‘onze cultuur’ niet dermate belangrijk voor de ‘creativiteit’ van individu en samenleving, en voor ons ‘historisch bewustzijn’, dat zijn exis- tentie bij voorkeur onafhankelijk moet zijn van charitatieve neigingen?11 In de tamelijk romme- lige nota worden over dit soort fundamentele cultuurpolitieke kwesties nauwelijks gedachten gepresenteerd. De betiteling ‘nieuwe visie’ lijkt daarom enigszins overspannen.

Ik wil mij hier echter concentreren op datgene wat het kabinet wel als beleidsdoelen noemt. Zijn deze werkelijk zo onredelijk als spandoekteksten als ‘Red de beschaving’ sug- gereren? De staatssecretaris citeert zoals gezegd instemmend sociaal-democratische voorgan- gers die erop wezen dat de kunsten zich te veel hadden losgezongen van de samenleving. De legitimiteit van kunstsubsidies is hierdoor in toenemende mate onder druk gekomen. Dit thema is al twee tot drie decennia oud.12 Uit on- derzoek bleek reeds in de jaren tachtig en begin

De legitimiteit van de kunst­

subsidies staat al lange tijd onder druk

Hans Blokland Nederlands cultuurpolitiek drama

(10)

12

jaren negentig dat de gesubsidieerde kunsten in toenemende mate nog slechts een betrekkelijk klein, bovenmodaal en hoogopgeleid publiek waren gaan trekken.13 Dit gold zeker voor het theater: de mensen met modale inkomens en opleidingen die in het verleden nog geregeld het theater bezochten, waren steeds meer thuis gebleven.

De ontwikkeling van het publieksbereik was zeker teleurstellend wanneer men in het oog hield dat het gemiddeld genoten onderwijs en het gemiddelde inkomen in de afgelopen eeuw voortdurend waren toegenomen. Meer onder- wijs zou de cognitieve en evaluatieve faculteiten van mensen stimuleren en tot meer cultuurpar- ticipatie kunnen leiden. Het gestegen inkomen zou materiële belemmeringen van cultuurpar- ticipatie wegnemen. De sociale verbreiding van cultuurparticipatie bleef echter uit. Het omgekeerde proces trad op.

over kunstraden en het zelfbeeld van de kunstenaar

Een van de mogelijke verklaringen voor de eli- tevorming in de gesubsidieerde cultuur was de wijze waarop over subsidies werd besloten. De overheid had deze besluitvorming grotendeels uitbesteed aan kunstraden en –fondsen waar kunstbroeders met grote culturele competenties over elkaars subsidies besloten. Begrijpelijker- wijs bleken deze ingewijden een voorkeur te be- zitten voor het complexe, het onconventionele, het avant-gardistische, het verrassende, het nog niet eerder vertoonde.

De betrokkenen hadden alles al een keer ge- zien en wilden iets nieuws, iets origineels. Voor criteria als vakmanschap, traditie, pluriformiteit en participatie had men relatief minder oog.

Verzoeken van de politiek verantwoordelijke ministers hieraan meer aandacht te besteden, werden stelselmatig parmantig en hooghartig terzijde geschoven.14 Mede als gevolg van deze vorm van besluitvorming was er zeker in de podiumkunsten en de beeldende kunst een aanbod ontstaan dat bij voorbaat een grote

participatie uitsloot. De daarvoor noodzakelijke culturele competenties en preferenties ontbra- ken bij het, niet per definitie ongeïnteresseerde, publiek.

Er was ook een ontoereikend ‘tussengebied’

van cultuuruitingen die geïnteresseerden de mo- gelijkheid bood hun competenties geleidelijk op te bouwen. In het theater werd men direct gecon- fronteerd met een reactie op een reactie van een interpretatie van een interpretatie van Brecht.

Brecht zelf was uit beeld verdwenen. Maar hoe ooit de originele, grensverleggende reactie op een niet minder vernieuwende reactie op een verrassende interpretatie te begrijpen, wanneer men nooit de gelegenheid had gehad om Brecht, zoals Brecht het ooit bedoeld had, te beleven?

Een hiermee samenhangend probleem was het veranderende zelfbeeld van de kunstenaar.

Deze zag zichzelf steeds minder als de verte- genwoordiger van een culturele traditie die op esthetische wijze de in deze traditie besloten waarden en overtuigingen uitdrukte, of als een lid van een culturele gemeenschap die

kritisch maar betrokken reflecteerde op de in deze gemeenschap beleden (on)waarheden. In plaats daarvan zag hij zich meer en meer als een buitenstaander ¬ of wellicht beter: een boven- staander. Kunstenaars gingen steeds minder met de kleinburgerlijk geachte samenleving in debat en steeds meer met elkaar. Aldus ontstond er een zelfgenoegzame ‘kunstkunst’ die voor de samenleving steeds minder interessant, rele- vant en begrijpelijk werd. Maar ze moest er wel voor betalen. Zij die vragen stelden over deze rekening, werden ogenblikkelijk als cultuurbar- baar weggezet.

Kunstenaars zochten steeds minder het debat met de kleinburgerlijk geachte samenleving

(11)

13 De irritaties over het zelfbeeld van de kun-

stenaar liepen reeds lang geleden hoog op, ook onder degenen die geenszins onsympathiek tegenover de kunsten stonden. Paul Schnabel, toenmalig hoogleraar geestelijke gezondheids- zorg in Utrecht, schreef bijvoorbeeld in 1993: ‘Er is en er wordt in Nederland te veel kunst niet om de kunst, maar om de kunstenaar geproduceerd.

Er is te veel experimenteel en regisseurstoneel, te veel conceptuele en abstracte beeldende kunst en te weinig kunst die voor een publiek gemaakt is. Het idee dat het publiek per definitie dom, oppervlakkig en traditioneel is, is een in de kunstwereld met zorg gekoesterde mythe, die iedere discussie over de kwaliteit en aantrekke- lijkheid van het aanbod bij voorbaat onmogelijk maakt. Het is een voor de positie van de kunste- naar schadelijke mythe, omdat een groot deel van het huidige potentiële kunstpubliek zich op grond van het niveau van de eigen intellectuele en artistieke ontwikkeling niet bij voorbaat laat imponeren door de kunstenaar met het betere oordeel, maar wel snel geïrriteerd wordt door wat als een pretentieuze en arrogante habitus beleefd wordt en tegelijk onmiskenbaar simplis- tische oplossingen en naïeve ideeën verraadt.’15 De ontwikkeling van een reservaat van kunstenaars die vooral op zichzelf reflecteren, gaat natuurlijk langer terug dan twee of drie decennia. Onder invloed van de postmodernis- tische orgie van zelfgenoegzaam individualisme die met name de lokale culturele scene kleurde, bereikte deze ontwikkeling echter in Nederland gedurende de jaren tachtig en negentig een hoogtepunt. Het rechtspopulisme van vandaag is hierop deels een reactie. In de desbetreffende

‘authenticiteitscultuur’16 werd de kunstenaar vooral een eenzame ziener die vanuit het niets, onbeïnvloed door traditie of omgeving, com- pleet nieuwe ziens-, leef- en uitdrukkingswijzen creëert. Vanzelfsprekend kon deze gewelde- naar slechts vooruitlopen op de bekrompen en kleingeestige burgerij. Kon hij onder kleinbur- gers toch rekenen op een zekere populariteit, dan waren twijfels over zijn authenticiteit gerechtvaardigd.

De bevrijding van de kunsten van geldschie- tende elites valt uiteraard ook toe te juichen:

zij maakte kritiek, pluriformiteit en dynamiek mogelijk. Maar het idee dat de vrijheid en de autonomie van individuen, en dus ook van kunstenaars, kunnen worden ontplooid in een maatschappelijk vacu∑m is simpelweg een romantisch, epistemologisch misverstand.17 Het misverstand dat individuen of kunstenaars volkomen zelfstandig, los van iedere culturele

traditie of context, een betekenisvolle realiteit of wereldbeschouwing kunnen scheppen, heeft geleid tot overspannenheid, betekenisloos- heid en tot, in de woorden van Leo de Haes, een ‘autistische’ en ‘hermetische’ kunstwereld waarvan de leden gevangenen van elkaar zijn geworden.18

het verkleinen van de kloof tussen kunst en publiek

Er waren in de jaren tachtig en negentig twee manieren om de groeiende kloof tussen kunst en publiek te verkleinen. In de eerste plaats kon men via kunst- en cultuureducatie probe- ren de culturele competenties van het publiek te vergroten. Ook het tegenwoordige kabinet kiest hier uitdrukkelijk voor. Het feit dat zo velen geen gebruikmaken van het gesubsidi- eerde cultuuraanbod is niet primair het gevolg van een geïnformeerde, doelbewuste keuze, maar van onbekendheid en onwetendheid.

Een cultuurspreidingsbeleid kan bijdragen aan het vergroten van de noodzakelijke kennis en vertrouwdheid, en hiermee aan de vrijheid van het individu zelfstandig autonome keuzen te maken, keuzen die niet zijn gedetermineerd door sociale afkomst.19

Het idee dat het publiek per definitie dom en traditioneel is, is een met zorg gekoesterde mythe

Hans Blokland Nederlands cultuurpolitiek drama

(12)

14

Helaas stuitte deze beleidsoptie op grote weerstand uit de academische en cultuurpo- litieke wereld, een wereld die langzaam in de greep was gekomen van postmodernisme, relativisme en ironie. Cultuurrelativistisch was de vigerende overtuiging dat alle culturen unieke configuraties van gewoonten, verwach- tingen, waarden en doeleinden vormden, die slechts van binnenuit begrepen konden worden.

Bijgevolg konden zij onmogelijk van buitenaf worden bekritiseerd: er ontbrak daarvoor een objectieve, universele, niet lokaal gedefinieerde, maatstaf. Eenzelfde evaluatieve sprakeloosheid trof de materiële cultuuruitingen die door de onderscheiden culturen en subculturen worden voortgebracht. De gesubsidieerde cultuur was

‘eigenlijk’ de cultuur van de burgerij en er waren geen redenen om deze superieur te achten aan bijvoorbeeld ‘de arbeiderscultuur’ of ‘de jonge- rencultuur’. Waaruit de laatste culturen precies bestonden en waarom Mozart, Van Gogh of Van het Reve hiertoe niet behoorden, bleef in de regel vaag.

Waarderelativistisch was de heersende overtuiging dat er geen objectieve, universele waarden bestonden, dat waarden slechts golden binnen een specifieke tijd- en plaatsgebon- den constellatie en dat er geen hiërarchie in waarden kon worden aangebracht. In zijn meest extreme vorm werd er ontkend dat er op ratio- nele wijze over waarden kon worden gediscussi- eerd. Waarden vormden slechts het product van

‘radicale keuzen’, vergelijkbaar met esthetische

‘smaken’.20 Pogingen anderen van de juistheid, billijkheid of plausibiliteit van specifieke waar- den te overtuigen, konden aldus slechts worden gevat als ergerlijke uitingen van elitisme, pater- nalisme, hegemonie en onderdrukking.

Deze postmodernistische geestesgesteld- heid kreeg onder meer uitdrukking in de grote populariteit binnen de academische en cultuur- politieke wereld van de zogenaamde distinc- tietheorie.21 Binnen deze vooral door de Franse cultsocioloog Pierre Bourdieu (1979) gevoede opvatting diende culturele participatie uitslui- tend om zich te distantiëren van andere strata,

in casu, de lagere.22 Bovendien zouden er geen inhoudelijke criteria bestaan om kwaliteiten in de kunsten te onderscheiden; alle uitspraken op dit terrein zouden slechts sociologisch begrepen kunnen worden. Goedbeschouwd was het hele concept ‘kwaliteit’ een complot van de elite tegen de lagere strata.

In zijn veelgelezen boekje over de distinc- tietheorie van Bourdieu schreef de socioloog Abram de Swaan in dit verband: ‘...waar en wanneer het lukt een kunstuiting algemene ingang te doen vinden, verliest de culturele elite er op slag haar belangstelling voor... Zodra een cultuurgoed gespreid is, is het gezonken.

Het zakt beneden de goede stand.’23 Volgens de ironicus De Swaan was het naoorlogse cultuur- spreidingsbeleid derhalve ook daarom mislukt omdat de culturele elite het eigenlijk nimmer had willen doen slagen: dit zou strijdig zijn geweest met haar distinctiedrang.

Het probleem met het distinctiestandpunt was natuurlijk dat het de legitimering van elk cultuurbeleid onmogelijk maakte. Men kan toegeven dat groepen en individuen altijd kunst en cultuur hebben gebruikt om de eigen superioriteit uit te dragen, en men vervult een emancipatoire rol wanneer men dit aan de kaak stelt, maar wanneer men het hier vervol- gens bij laat en zich slechts behaaglijk wentelt in de rol van ‘ontmaskeraar’, dan staat men vervolgens volledig met lege handen wanneer een voorbijkomende populist of marktdenker de logische conclusie trekt dat het spenderen van zuurverdiende belastinggelden aan deze windhandel van bovenmodale blaaskaken een vorm van diefstal is.24 Op welk inhoudelijk ar- gument, op welk criterium van ‘kwaliteit’, zou men zich immers nog kunnen baseren? Maar weinigen waren echter bereid om de cultuur- politieke consequenties van hun standpunt verder door te denken. Liever maakte men zich populair door zich te distantiëren van ‘de culturele elite’.

Dit gold ook voor De Swaan. In de laatste alinea van zijn reeds aangehaalde boekje sug- gereert hij plots dat hogere of kwaliteitsrijkere

(13)

15

(14)

16

kunst natuurlijk wel bestaat. Kunst blijkt samen te hangen met inspanning en sublimatie: ‘Iets moois moet iedere keer weer bevochten wor- den, op de afleiding, op het vermaak, op het gemak en op de overdaad. Het is niet vanzelf mooi, er is aan gewerkt en het is een werk om het te genieten. Een kunstwerk is een opgave en het genot ervan ook.’25 Hoe een dergelijk oordeel over ‘iets moois’ zich verhield met de andere stellingen van Bourdieu en De Swaan en wat de cultuurpolitieke consequenties hiervan waren, bleef onduidelijk.

de kunstenaar als onderdeel van de samenleving

Een tweede beleidsoptie bestond eruit om de kunstenaar te bewegen, via debat en aller- hande prikkels, om zich meer als een lid van de samenleving te zien; een lid die binnen deze samenleving een belangrijke, aantoonbare func- tie vervult en die er daarom vanzelfsprekend recht op heeft door deze samenleving te worden gesteund. Sommigen pleitten in deze geest voor een meer communitaristische visie op de positie van de kunstenaar. Binnen deze visie wordt de kloof tussen kunstenaar en burger niet onmiddellijk geïnterpreteerd als een bewijs van de superioriteit van de eerste.

Kunst wordt hier gezien als een reflectie op en een neerslag of verbeelding van de cultuur in sociologische zin. Communicatie staat centraal.

De kunstenaar staat niet altijd aan de rand van of buiten de maatschappij en loopt niet per definitie op de maatschappij voor. Hij kan ook midden in de maatschappij staan. Er wordt minder van hem geëist dat hij een nieuwe, unieke realiteit schept; het is vaak al genoeg wanneer hij de gezamenlijk beleefde realiteit op een esthetisch buitengewone wijze uitdrukt.

Kunstuitingen kunnen ook een herbeleving met andere, krachtiger middelen vormen van de gezamenlijke overtuigingen, waarden, idealen en verwachtingen die binnen een bepaalde collectiviteit leven. De kunstenaar is er dus niet alleen om te choqueren, om ons op het andere,

en liefst het verkeerde, been te zetten, hij is er ook om vertroosting te bieden, om de pijn van het leven te integreren in het leven.

Kunstenaars kunnen, met andere woorden, volledig terecht stellen dat zij het laboratorium van de samenleving zijn waarin nieuwe vormen en gedachten worden uitgeprobeerd, dat zij ons helpen ons te verzoenen met het onverzoen- bare, dat zij ons ontroeren met een onverwachte schoonheid in een barbaars bestaan, dat zij op krachtige, indringende wijzen door ons beleden waarheden esthetisch uitdrukken die slechts inadequaat op andere wijzen kunnen worden uitgedrukt, maar zij moeten dit wel af en toe waarmaken, en dit niet alleen in de ogen van een paar kunstzusters, maar van substantiële minderheden in de samenleving.

Ook deze weg bleek goeddeels onbegaanbaar.

De overheid, zo was de algemene trend in de reacties, probeerde een staatskunst te schep- pen. De kunstenaar behoorde echter volledig autonoom en soeverein te zijn in zijn schep- pingsdrang. Binnen de authenticiteitscultuur stond dit voor vrijheid, mondigheid, onafhanke- lijkheid, emancipatie, democratie, moderniteit.

Een van de prikkels die werden bedacht om het dichten van de kloof tussen kunsten en samenleving te bevorderen, was de eis aan de podiumkunsten in de toekomst voor 15% in de eigen inkomsten te voorzien. De kunstenwereld reageerde furieus. In een landelijke advertentie liet de, mede naar aanleiding hiervan opgerichte belangenorganisatie van de kunstinstellingen Kunsten ’92 weten: ‘onaanvaardbare verarming van het culturele klimaat’. ‘Cultuurroof, beledi- ging, kaalslag’ kopte Het Parool.26 De Volkskrant

De kunstenaar is er ook om vertroosting te bieden, om de pijn van het leven te integreren in het leven

(15)

17 poneerde: ‘Subsidiekorting veroorzaakt “aard-

verschuiving”’ en ‘Kunstenplan brengt sector grote schade toe’.27 De nrc stelde: ‘In de wereld is weinig zo tegenstrijdig als de hoogdravende woorden en de desastreuze maatregelen van deze minister van cultuur.’28 Trouw liet weten:

‘Stel besluit Kunstenplan uit, anders chaos com- pleet’.29 Het Binnenhof repte over een ‘noodsitua- tie’.30 En het Algemeen Dagblad, ten slotte, meldde kortweg: ‘Directeur is razend.’31

de linkse hobby van de vvd Het is een op zijn minst pikant historisch gegeven dat zeker ook de vvd een hoge verant- woordelijkheid draagt voor de onmogelijkheid het cultuurbeleid in de jaren tachtig en negentig enigszins bij te sturen. Tal van Zijlstra’s par- tijgenoten bezaten in deze jaren belangrijke bestuursfuncties in de kunstenwereld. Atzo Nicolaï en Geert Dales bijvoorbeeld, waren in de jaren negentig secretaris van de Raad voor de Kunsten, respectievelijk, directeur van het Fonds voor beeldende kunsten, vormgeving en bouwkunst. Beiden verzetten zich halsstarrig tegen iedere verandering van de status-quo.

Illustratief waren hun woedende reacties op voorstellen van de socioloog Nico Konings en ondergetekende om het publiek iets meer in- vloed te geven in de verdeling van subsidiegel- den, bijvoorbeeld door ook vertegenwoordigers uit de wereld van de amateuristische kunstbeoe- fening in de adviesorganen op te nemen.32 Dales reageerde hierop met: ‘De werkkamer [van de auteurs] moet wel op een erg hoge etage van het universiteitsgebouw liggen, anders kan ik zulke onzin niet verklaren. De burger, de gewone man heeft zijn wensen en verlangens niet alleen verdedigd, maar ook aan de rest gedicteerd. En daar heeft de burger die paar centen van het kunstbudget helemaal niet voor nodig gehad...

Het smaakmonopolie van het publiek grijnst je werkelijk overal tegemoet. Willen Blokland en Konings eens vertellen waar ik mijn wensen en verlangens kan articuleren!’33 Nicolaï, stelde kortweg dat er helemaal geen probleem was: de

zalen zaten vol en wel met mensen uit alle lagen van de bevolking. ‘Als een [door hen beschreven]

situatie al zou bestaan’, poneerde hij, ‘was dat misschien twintig jaar geleden; nu is er weinig meer van te bespeuren. Het is jammer dat deze wetenschappers een achterhaalde karikatuur schetsen.’34

Op de stelling van Nicolaï dat het hier om een allang opgelost probleem ging, reageerde Hans Onno van den Berg met het bericht dat Nicolaï ook moeilijk anders kon beweren, omdat hij ‘toen hij zes jaar geleden (dus geen twintig) nog bij het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur werkzaam was, de notitie Maatschappelijke Respons schreef, waar precies al die dingen waar Blokland en Konings het over hebben, zoals het “gemis aan maat- schappelijk draagvlak” en het “losraken van de samenleving” van de gesubsidieerde kunsten, ook door hem en de rest van het ministerie als een groot probleem werden gezien. Is dat nu opeens allemaal over?’35

Wanneer Wilders dus, onder veel bijval, sug- gereert dat het tegenwoordige kunstenaanbod slechts ‘een linkse hobby’ is, dan ziet hij iets over het hoofd. In werkelijkheid hebben vanaf het einde van de jaren tachtig enige laatste sociaal- democraten geprobeerd een meer maatschap- pijrelevant cultuuraanbod uit te lokken, dat kon rekenen op een grotere publieke legitimiteit en dat daarom minder kwetsbaar zou zijn voor populistische bezuinigingsvoorstellen. Deze po- gingen zijn gefrustreerd door een verbond van liberalen, postmoderne academici en libertaire ironici. Wat hen verbond was een gevoel van superioriteit: als cultuurdrager, ontmaskeraar of wereldburger.

Hans Blokland Nederlands cultuurpolitiek drama

Zijlstra’s partijgenoten

bezetten in de jaren ’80 en ’90 belangrijke bestuursfuncties in de kunstwereld

(16)

18

gebrek aan maatschappelijk draagkracht De stelling van de staatssecretaris dat er een te grote kloof is ontstaan tussen publiek en kunstenwereld, komt dus niet geheel uit de lucht vallen. Al decennia geleden werd deze groeiende kloof waargenomen en kon men zien aankomen dat de politieke legitimiteit van het bestaande subsidiestelsel hierdoor meer en meer onder druk zou komen te staan. Had men in de kun- stenwereld en onder de academici, politici, jour- nalisten en columnisten die zich gaarne in deze wereld bewegen, op tijd het probleem onderkend en had men op tijd een houding en een beleid ontwikkeld of toegestaan om dit probleem te ver- kleinen, dan had men zich vandaag beter kunnen verdedigen tegen bezuinigingsvoorstellen.

De kunstenwereld is onnodig kwetsbaar ge- worden door de weerstand die er was tegen een cultuurspreidingsbeleid en doordat zij zich bo- venmatig heeft afgesloten van de buitenwereld.

Beide factoren werden gevoed door de voort- schrijdende individualisering en de, hiermee overigens niet logisch verbonden, verbreiding van relativisme en populisme, onder meer tot uitdrukking komend in de populariteit van de distinctietheorie.

Het unieke, autonoom en geëmancipeerd geachte individu is meer en meer de maat der dingen geworden. Alle andere mogelijke maten hebben sterk aan gezag ingeboet en worden op voorhand als een bedreiging van de (negatieve) vrijheid en de authenticiteit van het individu beschouwd. Net als ‘smaken’ zijn alle meningen even waar en juist geworden en er bestaan geen algemeen plausibel geacht referentiepunten meer om de vele vigerende confligerende waar- heden de maat te nemen.

Tekenend is de radicale wijze waarop de vvd zich inmiddels heeft losgemaakt van haar stand- punten van vijftien jaar geleden. Een recent opi- niestuk van de bestuurskundige Bart de Liefde, de huidige cultuurwoordvoerder voor deze partij in de Tweede Kamer, illustreert dit. In de jaren negentig was het nog inzet van debat om de be- oordelingscommissies aan te vullen met kunst-

kenners die niet uitsluitend uit het professio- nele circuit kwamen en die mogelijk meer oog hadden voor andere kwaliteitsmaatstaven dan

‘vernieuwing’. Vooraanstaande woordvoerders van de vvd zette zich hier, zoals gezegd, furieus tegen af. Vandaag stelt de vvd bij monde van De Liefde voor om de commissies voor meer dan de helft te bemensen met managers, boekhouders en marketingdeskundigen: ‘Op dit moment be- staan de commissies doorgaans uit zeven leden.

Ik stel voor dat drie van hen zich buigen over de artistieke kwaliteit. De overige vier zouden expertise in moeten brengen op het gebied van communicatie, marketing, ondernemerschap en

financiën. Deze kruisbestuiving komt de kwa- liteit van de cultuursector ten goede. “Externe”

commissieleden kunnen bijvoorbeeld met een zakelijke blik het verdienvermogen van een ge- zelschap of instelling beoordelen. Ook kunnen zij vanuit een economische invalshoek een busi- nessplan op waarde schatten. Waarbij subsidie de financiële sluitpost is van een productie, en niet het vertrekpunt. En de directeur of pro- grammeur van een podium weet wat bezoekers trekt, en wat niet.’36

‘Bemerkenswert am niederl∂ndischen Kahlschlag’, stelde Dirk Sch∑mer in de Frankfur­

ter Allgemeine Zeitung (een krant die overigens geenszins vijandig tegenover de markt staat),

‘ist vor allem die gute Laune, mit welcher die rechtsliberale Regierung ihn exerziert. Alte Seilschaften, die fr∑her dem m∂chtigen Kultur- sektor im Amsterdamer Grachteng∑rtel halfen, sind von einem Geist radikaler Marktwirtschaft abgelµst worden, vor dem in Deutschland selbst der Wirtschaftsfl∑gel der fdp zur∑ckschreckt.’37 De protesten tegen de ‘precedentloze culturele kaalslag’ zijn uiteindelijk tamelijk zielloos

Iedere euro die de overheid

besteedt aan kunst, is een oordeel over kunst

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het in oude luister herstellen van de Bosbeek en de Nijlandsloop op het GGZ-terrein is een geweldig streven, maar dit zou ten koste kunnen gaan van drie monumentale bomen (twee

• Je leert dat je de betekenis van een onbekend woord kunt achterhalen door het woord op te delen1. Dit moet

Vertel dat het woorden zijn die jongeren gebruiken, woorden die bij een nieuwe activiteit of uitvinding horen, maar ook woorden die mensen bedenken om iets uit te leggen en waar

 Selfie die de partij laat zien waarop je stemt..  Een geluidsselfie van

Deze dwaze maagden gedroegen zich, toen zÍ$ iets Blkrogen hadden, alsof ze een overvloed van genegenheid en lrrrl{frlonis bezaten; zÍ$ dachten dat ze zoo goed als

(Psalm 88 : 16). Menigmaal drukte de donkere wolk van Zijns Vaders gramschap zwaar op Hem, totdat Hij eindelijk op Golgótha de laatste adem uitblies. Niets was er in de

“Ook voor bedrijven en vereni- gingen lassen we een voor- verkoop in van 29 oktober tot 11 november.. Zij kunnen zich aan- melden

In het kader van de Warmste Week schen- ken ze de opbrengsten van de eetavond weg aan De Stappaert, een lokale vzw die zich inzet voor kansar- me jongeren en jonge al-