• No results found

Kroniek van het vermogensrecht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Kroniek van het vermogensrecht"

Copied!
17
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tilburg University

Kroniek van het vermogensrecht

Vranken, J.B.M.

Published in: Nederlands Juristenblad Publication date: 1996 Document Version

Peer reviewed version

Link to publication in Tilburg University Research Portal

Citation for published version (APA):

Vranken, J. B. M. (1996). Kroniek van het vermogensrecht. Nederlands Juristenblad, 1996(32), 1278-1282.

General rights

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of accessing publications that users recognise and abide by the legal requirements associated with these rights. • Users may download and print one copy of any publication from the public portal for the purpose of private study or research. • You may not further distribute the material or use it for any profit-making activity or commercial gain

• You may freely distribute the URL identifying the publication in the public portal

Take down policy

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.

(2)

1. Onderwerp van deze kroniek is het algemene vermogens-recht, aangevuld met een enkele bijzondere overeenkomst en een beetje huwelijksgoederen- en erfrecht. Andere delen van het privaatrecht, meer in het bijzonder het personen- en familie-recht, het vennootschapsfamilie-recht, het faillissementsfamilie-recht, het consumentenrecht, het vervoersrecht, het internationaal pri-vaatrecht, het recht van de industriële eigendom en het bur-gerlijk procesrecht, zijn in afzonderlijke kronieken onderge-bracht.

2. De redactie wenst geen volledigheid. Daarin kan ik mij vinden, want het gaat in totaal om enkele honderden titels: publicaties, (ontwerp-)wetsvoorstellen, rechterlijke beslis-singen en andere gebeurtenissen. De bedoeling van de kroniek is een, liefst persoonlijk gekleurde, schets in hoofdlijnen van wat zich tussen 1 februari 1996 en 1 augustus 1996 heeft voorgedaan. De schets dient gericht te zijn op degenen die niet zijn vrijgesteld om beroepsmatig na te denken en te schrijven over het privaatrecht (aldus de alleraardigste omschrijving van de wetenschapsbeoefenaar door Brunner, Recht-spraak en literatuur, WPNR 6207 (1996), p. 27). Daartoe beho-ren zowel civilisten als niet-civilisten. Niet-civilisten zouden zich met behulp van de kroniek op de hoogte moeten kunnen stellen van wat er zo al speelt en volgens de kroniek-schrijver belangrijk genoeg is om te onthouden. Civilisten zouden de kroniek kunnen gebruiken om te toetsen of ze hun vak voldoende hebben bijgehouden, zij het dat dit "bijhouden" slechts in algemene termen kan worden begrepen omdat het voor zich spreekt dat ze met het oog op hun praktijk tenminste gedeeltelijk een eigen selectie hebben gemaakt.

(3)

gebeurte-nissen (met name rechterlijke uitspraken en publicaties). Van daaruit zou dan een veralgemening moeten plaatsvinden, maar dat lukt niet altijd en, indien al, levert het vaak niet veel op. De meeste rechterlijke uitspraken bevatten immers groten-deels herhalingen of bevestigingen van wat al eerder is be-slist en publicaties komen vaak niet verder dan het parafrase-ren van rechterlijke uitspraken.

Het is niet nodig om de kroniek met deze herhalingen, bevestigingen en parafrases te belasten, hoe nuttig en gerust-stellend het (soms) ook is te weten dat iets bij het oude blijft. Uiteraard kan en wil ik er niet helemaal aan voorbij-gaan, maar de hoofdmoot wordt gevormd door wat in rechtspraak, juridische literatuur en wetgeving nieuw is c.q. aanleiding geeft tot meer algemeen getinte opmerkingen. Ik begin met het preadvies van Bolt en Spier voor de NJV over de uitdijende reikwijdte van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Niet om dit te bespreken - dat is al gebeurd door J. de Boer in NJB 1996, p. 877-881; zie ook het verslag van de vergade-ring door J.M. Polak in NJB 1996, p. 1052-1054 en de resul-taten van de stemming over de vraagpunten op p. 1058 -, maar als opmaat voor mijn overzicht van het onrechtmatige daads- en overeenkomstenrecht.

Naar aanleiding van het preadvies van Bolt en Spier

4. Het onderwerp van het preadvies weerspiegelt de tendens van de laatste jaren waarin het delictuele aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht het publicitair ruimschoots wint van het algemene overeenkomstenrecht. Congressen, studiedagen, artikelen en boeken hebben vooral het delictuele aansprake-lijkheids- en schadevergoedingsrecht tot onderwerp. Mij beper-kend tot literatuur van enige omvang kunnen behalve het pread-vies genoemd worden de dissertatie van Schirmeister, Ameri-kaanse toestanden in het schadevergoedingsrecht?, die in het bijzonder het oog heeft op letselschade; de bundel van Moel-kert c.s., Massaschade. Vergt de behandeling van massale

(4)

Rongen, Schade vergoeden door fondsvorming, en de onder redac-tie van Spier door een internationaal gezelschap uitgebrachte bundel over The limits of Liability. Keeping the Floodgate Shut in Duitsland, de Verenigde Staten, Griekenland, Zwitser-land, Oostenrijk, België, het Verenigd Koninkrijk en Neder-land. Hiertegenover staan voor het algemene

overeenkomsten-recht slechts1 de dissertatie van M.A.B. Chao-Duivis, Dwaling

bij de totstandkoming van de overeenkomst, de oratie van Tjittes, Bezwaarde verwanten en de dissertatie van F.R. Salo-mons, Verzekering ten behoeve van een derde. Alleen wanneer ik de kroniekperiode enkele maanden oprek, worden de verhoudingen gelijkgetrokken en kan ik ook noemen de dissertatie van J.M.

Smits, Het vertrouwensbeginsel en de contractuele gebondenheid2

en de oratie van H.C.F. Schoordijk bij de aanvaarding van de Bregstein-leerstoel in de methodologie van het privaatrecht, Redelijkheid en billijkheid aan de vooravond van een nieuw millenium. Naar een Nederlandse Common Law.

5. Ook uit de rechtspraak blijkt dat de grote thema's van de jaren tachtig op het terrein van het algemene contracten-recht - precontractuele gebondenheid, met name bij afgebroken onderhandelingen, de verruimde inhoudelijke toetsing van overeenkomsten (algemene voorwaarden, nadeelsvereiste, infor-matie- en mededelingsplichten), toezeggingen en de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid versus de normatie-ve uitleg - goeddeels tot rust zijn gekomen. Er zijn weinig uitspraken te melden en de uitspraken die er zijn, bevatten niet veel nieuws.

6. Zo bijvoorbeeld NJ 1996, 394 over de toepasselijkheid van algemene voorwaarden; NJ 1996, 320 over misbruik van

omstandigheden en RvdW 1996, 54, 93 en 118 over de derogerende

1Uitsluitend te begrijpen in kwantitatieve zin.

2Uitvoerig gerecenseerd door Hartkamp in WPNR 6227 (1996),

(5)

werking van redelijkheid en billijkheid, resp. bij de verzwij-ging van art. 251 K, ten aanzien van de dwingendrechtelijke regels van huurbescherming en bij een kettingbeding dat reeds langer dan 10 jaar bestaat. Zo ook de twee arresten over afgebroken onderhandelingen: de in NJ 1996, 162 gepubliceerde uitspraak van HR 24 november 1995 (Van Engen/Mirror Group) en HR 14 juni 1996, RvdW 1996, 140 (De Ruiterij/MBO). Beide zijn geheel in overeenstemming met de eerdere rechtspraak. Gecon-stateerd moet worden dat in de bijna 15 jaar na Plas/Valburg geen van de vorderingen uit afgebroken onderhandelingen die aan de Hoge Raad zijn voorgelegd, zijn toegewezen. Ten dele liggen hieraan procesrechtelijke redenen ten grondslag: er is vaak onvoldoende op de feiten gehamerd. Onmiskenbaar lijkt mij echter ook dat de Hoge Raad na Plas/Valburg bewust pas op de plaats heeft gemaakt, omdat die uitspraak nogal ver ging en in ieder geval rechtsvergelijkend eerder met verbazing en zelfs afkeuring dan met instemming is begroet. Ook de Unidroit-principles en de Principles of European Contract Law, resp. art. 2.15 en art. 2:301, zijn terughoudender. Alleen bij te kwader trouw afgebroken onderhandelingen bestaat recht op vergoeding van het daardoor bij de wederpartij veroorzaakte verlies (overigens slechts de gemaakte kosten en gemiste kansen, niet het positieve contractsbelang).

(6)

bewaarnemer. De bewaargever betaalde de opslagkosten niet. Daarop wendde de bewaarnemer zich rechtstreeks tot de eigenaar van de goederen (Moksel), maar aangezien deze zelf de kosten reeds aan de bewaargever had vergoed, strandde de vordering. Voor het huidige recht kon de Hoge Raad daarbij verwijzen naar art. 7:421 BW. Deze bepaling probeert weliswaar te voorkomen dat een lasthebber de dupe wordt van de tekortkomingen van de lastgever, maar niet zodanig dat daardoor de derde in een on-gunstiger positie komt te verkeren.

8. Nieuw(er), zij het nog allerminst uitgekristalliseerd, vind ik de rechtspraak inzake garanties bij de overname van bedrijven. Ik verwijs naar het in NJ 1996, 300 gepubliceerde arrest van HR 22 december 1995 (ABP/Friesch Groningsche). De verkoopster werd verweten haar verplichtingen te hebben ge-schonden om ervoor in te staan dat over zekere kwesties volle-dige informatie werd verstrekt. De Hoge Raad overwoog dat de betekenis van het begrip "instaan voor" (garantie) afhangt van de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan het begrip mogen hechten en van wat zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mogen verwachten (de Haviltex-formule). De reik-wijdte van de plicht van verkoopster om in te staan voor volledige informatie werd volgens het hof mede bepaald door wat zij aan onderzoeksinspanningen van de koper mocht verwach-ten. In cassatie hield deze beslissing stand. Het begrip "in-staan voor" heeft derhalve niet de eenduidige betekenis die men er vaak aan toekent, te weten dat men in beginsel zonder

meer aansprakelijk is3.

3Voor andere betekenissen van het begrip garantie verwijs ik

naar de conclusie van A-G Hartkamp. Het arrest is bekommentarieerd door G. Raaijmakers in WPNR 6219 (1996), p. 267-268.

(7)

9. Misschien niet nieuw, maar juist daardoor aanleiding gevend tot kritiek en verdere discussie zijn HR 26 april 1996, RvdW 1996, 100 (Van der Wal/Junius) en HR 24 november 1995, NJ 1996, 160 (Tromp/Regency). In beide arresten is geoordeeld, kort en in algemene zin geformuleerd, dat wanneer zich een bevoegdheid tot het beëindigen van een overeenkomst voordoet, deze bevoegdheid kan worden uitgeoefend, ook wanneer een alternatief beschikbaar is dat voor de betrokken partij niet wezenlijk nadeliger is, maar wel beter tegemoet komt aan de belangen van de wederpartij. In het arrest van 1995 betrof het de bevoegdheid tot ontbinding wegens wanprestatie en het moge-lijke alternatief van nakoming met schadevergoeding. In het arrest van 1996 ging het om een ontslag op staande voet waar-van in het cassatiemiddel werd betoogd dat dit een ultimum remedium zou moeten zijn dat slechts zou mogen worden ingeroe-pen indien de werkgever redelijkerwijs geen gebruik kan maken van andere, lichtere sancties, bijvoorbeeld een ernstige

waarschuwing. Met zijn uitspraken heeft de Hoge Raad de vooral door Bakels in zijn dissertatie over Ontbinding van wederkeri-ge overeenkomsten, 1993 verdedigde leer van het redelijk alternatief verworpen. Kritisch hierover Abas in WPNR 6217 (1996), p. 217-218. Zie voorts, mede onder verwijzing naar de Unidroit-principles Nieuwenhuis, Vernietigen, ontbinden of aanpassen, WPNR 6165 (1995), met name p. 39-41. Ik onthoud mij van kommentaar omdat ik in de zaak van 1996 heb geconcludeerd.

(8)

produktenaansprakelijkheid, met name de daarbij geldende

stelplicht en bewijslast, handelt NJ 1996, 435. Dat een beroep op overmacht door een automobilist die bij een ongeval met een fietser of voetganger is betrokken, niet spoedig wordt aan-vaard, is bekend. NJ 1996, 393 laat een van de weinige uitzon-deringen zien. Bestuurdersaansprakelijkheid op grond van art. 2:248 BW speelde in NJ 1996, 406 en in RvdW 1996, 151. Daar-naast zijn er drie uitspraken gewezen over de aansprakelijk-heid van bestuurders in privé voor belastingschulden van de vennootschap: RvdW 1996, 130 (niet tijdig mededelen van de betalingsonmacht als bedoeld in art. 36 lid 4 Invorderings-wet), RvdW 1996, 136 (kennelijk onbehoorlijk bestuur als bedoeld in art. 36 lid 3 Invorderingswet) en RvdW 1996, 146, waarin de poging van de Ontvanger om de bestuurder van een tot een fiscale eenheid behorende vennootschap aansprakelijk te stellen voor de schulden van de fiscale eenheid, spaak liep, omdat de wet daarvoor geen grondslag biedt. Over de aansprake-lijkheid van de overheid voor door de Kroon vernietigde be-sluiten, handelen RvdW 1996, 39 en NJ 1996, 420. Bij beide was het probleem of de vernietiging door de Kroon een rechtmatig-heidsoordeel inhield of niet. Bij een doelmatigrechtmatig-heidsoordeel zou de onrechtmatigheid en daarmee de aansprakelijkheid van de overheid niet zonder meer gegeven zijn.

11. Ik sta wat langer stil bij de uitspraak inzake de aan-sprakelijkheid van de curator in privé (RvdW 1996, 89), waarin geheel in overeenstemming met HR 24 februari 1995, NJ 1996, 472 is beslist dat de maatstaf voor de aansprakelijkheid van de curator in privé niet dezelfde is als die voor advocaten en vergelijkbare beroepsbeoefenaren. De Hoge Raad noemt als

(9)

be-slissingen, die vaak geen uitstel kunnen lijden, ook rekening moet houden met belangen van maatschappelijke aard.

De uitspraak dient in een breder kader te worden ge-plaatst. Zij sluit aan bij de zorgvuldigheidsnorm in het financierings- en zekerhedenverkeer tussen crediteuren die allemaal, vanzelfsprekend, azen op een zo voordelig mogelijke positie als het misgaat. Nogal wat is toegelaten. Handigheid, creativiteit en snelheid worden beloond. Banken nemen daarbij vaak een centrale positie in. Zij weten tijdiger dan andere crediteuren wat er gebeurt, waardoor ze tijdiger maatregelen kunnen nemen. Ook daarna, als het faillissement eenmaal is uitgesproken, behouden ze een bijzondere positie, omdat de curator niet zonder hen kan, bijvoorbeeld in verband met de financiering van een gewenste doorstart, sterfhuisconstructie of verkoop van het bedrijf. Dat kan leiden tot ingenieuze constructies waarvan de banken bepaald niet slechter worden, maar individuele crediteuren wel. Die hebben echter geen of nauwelijks verhaal, omdat hun mogelijkheden om rechtshandelin-gen van de curator met derden aan te vallen, gering zijn (NJ 1986, 808 en NJ 1989, 450) en, indien al, de handelingen

spoedig gedekt worden door "het belang van de boedel". Ik noem de verhuurconstructie van HR 12 april 1985, NJ 1986, 808

(10)

opbrengst het boedelkrediet af. Einde verhaal en de fiscus beet in het zand. Intellectueel vind ik de constructie een prestatie van formaat, maar daar houdt mijn respect op. Ik vind dat er veel meer mogelijkheden zouden moeten zijn voor de rechter om de gebezigde constructie daadwerkelijk inhoudelijke te toetsen. Nu viel het doek al, omdat de beslissing van de curator om de schulden van A en B af te lossen niet getoetst kon worden aan de Pauliana of onrechtmatigheid, terwijl ook het handelen van de banken buiten schot bleef omdat zij niet onverplicht handelden door medewerking te verlenen aan de aflossing. Aan een beoordeling van de constructie als geheel - waaronder het werkgelegenheidsargument - kon de civiele rech-ter daarom niet meer toekomen. Aldus ook de Hoge Raad zelf in r.o. 3.4.

Asser-Hartkamp, De verbintenis in het algemeen, deel 4 I

12. In de kroniekperiode verscheen de tiende druk van dit handboek. Het is hier niet de plaats om deze nieuwe druk te recenseren (en ik ben er als lid van de redactieraad van de Asser-serie ook niet de aangewezen persoon voor), maar ik wil wel graag uitspreken dat de ijzeren discipline waarmee Hart-kamp er in slaagt om de drie delen verbintenissenrecht iedere vier jaar aan te vullen en te herzien mijn bewondering heeft. Het zijn de enige handboeken op het terrein van het

verbinte-nissenrecht die hierop kunnen bogen4. In de Pitlo-serie is het

algemeen deel van het verbintenissenrecht voor het laatst in

4De beide delen van J.M. van Dunné, Verbintenissenrecht,

1993 - de opvolgers van zijn proefschrift en van zijn latere Verbintenissenrecht in ontwikkeling - worden ook goed bijgehouden, maar zijn vooral geschreven ten behoeve van het onderwijs. Dit laatste doet er

(11)

1979 verschenen. Van nog oudere datum, te weten van 1976 resp. 1977, zijn Hofmann-Van Opstall, Het Nederlands verbintenissen-recht, deel 1 en Hofmann-Abas, idem, deel 2. Ik vind het jammer dat deze boeken niet worden bijgewerkt, omdat een zo pluriform mogelijke literatuur voor de rechtspraktijk van eminent belang is. Natuurlijk zijn er de losbladige uitgaven, maar die beschouw ik toch meer als een verzameling en ordening van vindplaatsen dan als een vanuit één consistente visie op het rechtsgebied geschreven beschouwing of kommentaar. Juist in de confrontatie van de verschillende zienswijzen is de meerwaarde voor de rechtspraktijk gelegen.

Grondrechten in het vermogensrecht

13. In EHRM 21 november 1995, NJ 1996, 416 is geoordeeld dat een wettelijke regeling die inhoudt dat de huur van woon-ruimte niet zonder meer kan worden beëindigd indien de einaar het gehuurde zelf dringend nodig heeft voor eigen ge-bruik, niet strijdig is met art. 8 EVRM tot eerbiediging van het privé- en gezinsleven noch met art. 1 lid 1 Eerste

Proto-col EVRM5 tot bescherming van het ongestoord genot van de

eigendom. In casu hield het nationale (Portugese) recht in dat een beëindiging van de huur wegens dringend eigen gebruik niet toelaatbaar is indien de eigenaar al in de buurt over woon-ruimte beschikt. In casu was dat het geval. De uitspraak betekent dat de Nederlandse regeling van de opzegging bij

dringend eigen gebruik (art. 7A:1623e lid 1 sub 3 BW jo leden 6

en 7 BW) eveneens de EVRM-toets kan doorstaan.

Interessant is ook HR 26 april 1996, RvdW 1996, 99 (Rijssen/Universal Star Production). Art. 7 lid 3 Gw verbiedt voorafgaand verlof voor het, anders dan in drukpers (lid 1) of via radio en televisie (lid 2), openbaren van gedachten en

5Zie over art. 1 van het Eerste Protocol ook EHRM 9 december

(12)

gevoelens wegens de inhoud daarvan. De gemeente Rijssen wei-gerde een huurovereenkomst aan te gaan voor een hypnose-show. Zij beriep zich op art. 2 Algemene Voorwaarden inhoudende (onder meer) dat de aktiviteiten niet provocerend mogen zijn. Deze weigering is in strijd geoordeeld met art. 7 lid 3 Gw omdat het feitelijk effect ervan was dat preventief op grond van de inhoud van de show de daarin gelegen meningsuiting onmogelijk werd gemaakt. Het beroep op de contractvrijheid van de overheid werd verworpen, omdat deze vrijheid voor de over-heid volgens hof en Hoge Raad niet op één lijn kan worden gesteld met die van een particulier: de plicht van de overheid tot behartiging van het algemeen belang brengt mee dat zij bij het aangaan en uitvoeren van privaatrechtelijke overeenkomsten de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht moet nemen en de grondrechten van de burgers moet respecteren.

14. Indien een verschil in beloning tussen mannen en vrou-wen of tussen gehuwden en ongehuwden discriminatoir wordt geoordeeld, kan dit aanleiding geven tot omvangrijke vorderin-gen wevorderin-gens achterstallig salaris. De vraag of, en zo ja hoe deze omvang binnen dragelijke perken mag of moet worden gehou-den, is niet eenvoudig. In een rapport van Cusell e.a., Soci-aal-zekerheidsrecht en overgangsrecht, 1995 wordt de jurispru-dentie van de Centrale Raad van Beroep en van het EG Hof van Justitie op dit punt in kaart gebracht en worden voorstellen voor wettelijk en rechterlijk overgangsrecht gedaan. Een voorbeeld van een door de civiele rechter ontwikkelde rechter-lijke overgangsregel in een dergelijk geval is te vinden in de zaak beslist in HR 30 september 1994, NJ 1995, 260 (Anter-sijn/Stichting Sint Elisabeth Hospitaal) en thans in HR 10 mei 1996, RvdW 1996, 113 (Cijntje/Stichting Prot. Nijverheidson-derwijs).

(13)

uitspraak van de Hoge Raad steunt rechtstreeks op EHRM 27 maart 1996, RvdW 1996, 78 (Goodwin/Verenigd Koninkrijk).

Koude uitsluiting en vervalbeding

15. De figuur van de uitsluiting van iedere huwelijksvermo-gensrechtelijke gemeenschap blijft de aandacht trekken. Sommi-gen vinden haar ronduit on(r)(z)edelijk, anderen hebben er geen of minder moeite mee. In de hand- en studieboeken kan men de soms felle strijd tussen voor- en tegenstanders nalezen. De strijd wordt gestreden op twee fronten. Het eerste front

betreft de kwestie van vergoedingsrechten. Kan de echtgenoot die aan het einde van de rit met (nagenoeg) lege handen staat desondanks aanspraak maken op een deel van wat de andere echtgenoot, meestal met zijn of haar indirecte hulp, tijdens het huwelijk heeft opgebouwd? Het antwoord luidt bevestigend indien en voor zover de goederen van de andere partij zijn (mede)gefinancierd door de ene partij of gelden van de een op naam van de ander zijn gesteld. Is daarentegen geen sprake van een voorafgaande vermogensverschuiving dan kan alleen met behulp van een natuurlijke verbintenis of op grond van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid dan wel onvoorziene omstandigheden alsnog een vermogensverschuiving worden bewerkstelligd. Zie laatstelijk, met verdere verwijzin-gen, HR 15 september 1995, RvdW 1995, 178 en HR 29 september 1995, NJ 1996, 88.

(14)

moest dan worden aangetoond door degene aan wie het beding werd tegengeworpen. In een uitspraak van 16 januari 1996, RvdW 1996, 37 heeft de Hoge Raad dit laatste radicaal omgekeerd. Beslist is dat een vervalbeding bij koude uitsluiting met periodieke verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, tenzij blijkt van omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardi-gen. Die omstandigheden moeten dan worden gesteld en zo nodig bewezen door de echtgenoot die zich op het beding beroept. In een vergelijkbaar geval had het hof Den Haag kort tevoren nog de constructie (fictie) van een stilzwijgende overeenkomst gehanteerd om hetzelfde resultaat te bereiken. Ook die be-slissing bleef in cassatie op dit punt in stand (HR 31 mei 1996, RvdW 1996, 132).

De betekenis voor de civiele rechter van de uitspraken van de Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf

(15)

gedraging die de goede naam van een schadeverzekeringsbedrijf schaadt onder dezelfde omstandigheden evenmin aanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Daarom be-stond zijns inziens grond om voor de inhoud van de in Neder-land levende rechtsovertuigingen ten aanzien van een vervalbe-ding als het onderhavige, betekenis toe te kennen aan de rechtspraak van de Raad van Toezicht. Dit "betekenis toeken-nen" leidde er in casu overigens toe dat de Hoge Raad zonder verdere omwegen de verzekeraar de bevoegdheid ontzegde zich op de vervaltermijn van zes maanden te beroepen.

18. De beslissing is opvallend, met name omdat tot nu toe bijvoorbeeld de tuchtrechtspraak voor vrije beroepsbeoefenaren nooit deze vèrgaande betekenis heeft gekregen, evenmin als de uitspraken van de Nationale Ombudsman. Brengt het arrest van de Hoge Raad daarin verandering? Gelet op de gehanteerde motivering zie ik vooralsnog geen reden voor onderscheid met de Raad van Toezicht. En wat te denken van de jurisprudentie van de Klachtencommissie Optiebeurs? Het hof Amsterdam heeft er al enig voorschot op genomen in een uitspraak van 17 febru-ari 1994 wafebru-arin rechtstreeks is gerefereerd aan de jurispru-dentie van deze commissie bij het bepalen van de aansprake-lijkheid van de bank voor verliezen die de cliënt bij de handel in opties geleden had. In een latere uitspraak (30

november 1995) is dit, minder duidelijk, herhaald6.

Goederenrecht, erfrecht en diversen

19. Dat een staalcabine geen bestanddeel is van een be-drijfshal, zoals beslist in HR 28 juni 1996, RvdW 1996, 153 (Hendriks/Rudgers Slot), was na NJ 1993, 316 en 317 geen ver-rassing meer. In het Moksel-arrest (hierboven nr. 7) is met

6Met dank aan mr. G. Hooft Graafland, advocaat in Den Haag,

(16)

een beroep op de rechtsontwikkeling, zoals thans voorlopig afgesloten in art. 3:291 BW, geoordeeld dat ook reeds naar oud recht de bewaarnemer zijn retentierecht kan tegenwerpen aan de derde-eigenaar. Een arrest van 1933 luidde nog anders. Maand-afrekeningen voor het gebruik van de creditcard zijn periodiek verschuldigde betalingen die onderworpen zijn aan de korte verjaringstermijn van art. 2012 (oud) BW en art. 3:308 BW, aldus HR 26 april 1996, NJ 1996, 476 (American Express/Kahn). Dat ook naar oud recht voor het verkrijgen van een erfdienst-baarheid op grond van verjaring niet voldoende is het geduren-de mensenheugenis bestaan hebben van een feitelijke toestand, maar bezit te goeder trouw, is beslist in HR 3 mei 1996, RvdW 1996, 106 (Huizing/NSAW). Zie thans art. 3:118 BW.

20. Eind maart 1996 heeft de minister een notitie aan de Tweede Kamer gezonden over De positie van de langstlevende echtgenoot en van de kinderen in een nieuw versterferfrecht (kamerstukken 24.665). In de jarenlange, soms bittere strijd tussen vruchtgebruik en ouderlijke boedelverdeling heeft zij thans als wettelijk uitgangspunt voor het laatste stelsel gekozen. De vier grote fracties in de Tweede Kamer hebben inmiddels op hoofdpunten hun instemming betuigd. Het voornemen bestaat dit deel van de herziening van het erfrecht nog voor het einde van de kabinetsperiode af te ronden. Dan zal, met enkele aanvullingen en wijzigingen, de huidige praktijk - volgens gegevens van Van Mourik c.s., WPNR 6218 (1996), p. 246-248 wordt in bijna driekwart van alle testamenten voor de OBV gekozen - tot wettelijke norm worden verheven.

21. Tot slot wijs ik nog op twee proefschriften. Het eerste is Beuving, Factoring. Zij verdedigt dat in plaats van de sinds 1992 in Nederland bestaande praktijk van verpanding van

vorderingen, cessie de voorkeur verdient7. Het andere

7Zie voor een, door haarzelf vervaardigde, korte

(17)

schrift is van Verstappen, Rechtsopvolging onder algemene titel. Na een algemene begripsbepaling behandelt hij de rechtsopvolging onder algemene titel in achtereenvolgens het erfrecht, bij fusie en in het huwelijksvermogensrecht.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In het Brongersma-arrest besliste de Hoge Raad dat de arts in die zaak geen hulp bij zelfdoding had mogen verlenen omdat het lijden van zijn patiënt ‘niet of niet in overwe-

De omgeschreven cirkels van deze driehoeken snijden elkaar in de punten B en S. Deze figuur staat ook vergroot op

Ook deze figuur staat op

Deze uitspraak heeft enige beroering veroorzaakt in de financieringspraktijk doordat de Hoge Raad verwijst naar eerdere rechtspraak waarbij voor borgtocht en een

De Hoge Raad bevestigt hiermee dat zo’n (wat ik noem) subsidiaire zorgplicht niet op exact dezelfde wijze kan worden ingevuld als ten aanzien van de primair

Via deze brief informeren wij u over de uitspraak van de Hoge Raad inzake het beroep in cassatie omtrent Slot Valkensteinsedijk 5 in Poortugaal, ingesteld door J.. Voor meer

Daarnaast moet gezorgd worden dat, naast de koepels, ook decentrale overheden zich aan de doelstelling committeren (eventueel met financiële prikkel) en kunnen aangeven wat zij