• No results found

FILOSOFIE VWO

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "FILOSOFIE VWO"

Copied!
25
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FILOSOFIE VWO

SYLLABUS CENTRAAL EXAMEN 2021

(MET HET ONDERWERP ‘HET GOEDE LEVEN EN DE

VRIJE MARKT’)

(2)
(3)

Inhoud

Voorwoord 5

1 Verdeling examinering CE/SE 6

2 Het centraal examen 7

2.1 Zittingen centraal examen 7

2.2 Vakspecifieke regels correctievoorschrift 7

2.3 Toegestane hulpmiddelen 7

2.4 Handreiking schoolexamen 7

3 Specificatie van de domeinen A t/m E voor het CE 8

3.1 Domein A: Vaardigheden 8

3.2 Subdomeinen B1, C1, D1 en E1 8

4 Specificatie van het onderwerp Het goede leven en de vrije markt 10

Bijlage 1. Examenprogramma filosofie vwo 20

(4)

Toelichting bij de titel van deze syllabus:

Deze syllabus geldt voor het CE vwo van het jaar 2021. Onderwerp: Het goede leven en de vrije markt

Verantwoording:

© 2019 College voor Toetsen en Examens, Utrecht.

Alle rechten voorbehouden. Alles uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier zonder

(5)

Voorwoord

De minister heeft de examenprogramma's op hoofdlijnen vastgesteld. In het examenprogramma zijn de exameneenheden aangewezen waarover het centraal examen (CE) zich uitstrekt: het CE-deel van het examenprogramma. Het examenprogramma geldt tot nader order.

Het College voor Toetsen en Examens (CvTE) geeft in een syllabus, die in beginsel jaarlijks verschijnt, een toelichting op het CE-deel van het examenprogramma. Behalve een beschrijving van de exameneisen voor een centraal examen kan een syllabus verdere informatie over het centraal examen bevatten, bijvoorbeeld over een of meer van de volgende onderwerpen:

specificaties van examenstof, begrippenlijsten, bekend veronderstelde onderdelen van domeinen of exameneenheden die verplicht zijn op het schoolexamen, bekend veronderstelde voorkennis uit de onderbouw, bijzondere vormen van examinering (zoals computerexamens), voorbeeldopgaven, toelichting op de vraagstelling, toegestane hulpmiddelen.

Ten aanzien van de syllabus is nog het volgende op te merken. De functie ervan is een leraar in staat te stellen zich een goed beeld te vormen van wat in het centraal examen wel en niet

gevraagd kan worden. Naar zijn aard is een syllabus dus niet een volledig gesloten en afgebakende beschrijving van alles wat op een examen zou kunnen voorkomen. Het is mogelijk, al zal dat maar in beperkte mate voorkomen, dat op een CE ook iets aan de orde komt dat niet met zo veel woorden in deze syllabus staat, maar dat naar het algemeen gevoelen in het verlengde daarvan ligt.

Een syllabus is zodoende een hulpmiddel voor degenen die anderen of zichzelf op een centraal examen voorbereiden. Een syllabus kan ook behulpzaam zijn voor de producenten van

leermiddelen en voor nascholingsinstanties. De syllabus is niet van belang voor het schoolexamen. Daarvoor zijn door de SLO handreikingen geproduceerd die niet in deze uitgave zijn opgenomen. Deze syllabus geldt voor het examenjaar 2021. Syllabi van eerdere jaren zijn niet meer geldig en kunnen afwijken van deze syllabus.

Het CvTE publiceert uitsluitend digitale versies van de syllabi. Dit gebeurt via Examenblad.nl (www.examenblad.nl), de officiële website voor de examens in het voortgezet onderwijs.

Er zijn diverse vakken waarbij de syllabus 2021 geen inhoudelijke veranderingen heeft ondergaan. Een syllabus kan zo nodig ook tussentijds worden aangepast, bijvoorbeeld als een in de syllabus beschreven situatie feitelijk veranderd is. De aan een centraal examen voorafgaande

Septembermededeling is dan het moment waarop dergelijke veranderingen bekendgemaakt worden. Kijkt u voor alle zekerheid jaarlijks in september op Examenblad.nl.

Het CvTE stelt het aantal en de tijdsduur van de toetsen van het centraal examen vast en de wijze waarop het centraal examen wordt afgenomen. Deze vaststelling wordt gepubliceerd in het rooster voor de centrale examens en in de Septembermededeling.

Voor opmerkingen over syllabi houdt het CvTE zich steeds aanbevolen. U kunt die zenden aan info@cvte.nl of aan CvTE, Postbus 315, 3500 AH Utrecht.

(6)

1

Verdeling examinering CE/SE

Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen A1 en A2, in combinatie met een door het College voor toetsen en examens vastgesteld onderwerp. Dit onderwerp is gerelateerd aan een van de domeinen B, C, D of E als hoofddomein, waarbij een of meer andere domeinen betrokken kunnen zijn, en de subdomeinen 1 van de domeinen B, C, D en E, die zowel afzonderlijk als in relatie met het onderwerp kunnen worden geëxamineerd. De explicitering van deze subdomeinen is in deze syllabus opgenomen.

De domeinen B t/m E zijn: B. Wijsgerige antropologie C. Ethiek

D. Kennisleer

E. Wetenschapsfilosofie

Voor het centraal examen filosofie is voor 2021 het onderwerp Het goede leven en de vrije markt uitgewerkt. Dit onderwerp is gerelateerd aan het domein Ethiek. De specificatie van dit onderwerp is in deze syllabus opgenomen.

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

- ten minste de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

- indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

(7)

2

Het centraal examen

2.1 Zittingen centraal examen

Raadpleeg hiervoor Het Examenblad, www.examenblad.nl

2.2 Vakspecifieke regels correctievoorschrift

Voor het vak filosofie is geen vakspecifieke regel in het correctievoorschrift vastgesteld.

2.3 Toegestane hulpmiddelen

Raadpleeg hiervoor Het Examenblad, www.examenblad.nl

2.4 Handreiking schoolexamen

(8)

3

Specificatie van de domeinen A t/m E voor het CE

3.1 Domein A: Vaardigheden

Subdomein A1: Argumentatieve vaardigheden De kandidaat kan:

Met betrekking tot een filosofisch vraagstuk informatie selecteren, structureren en interpreteren: - Een betoog analyseren;

- Een betoog beoordelen;

- Een logisch correct en overtuigend betoog opzetten en houden; - De resultaten van een leeractiviteit overdragen aan anderen. Subdomein A2: Onderzoeksvaardigheden en benaderingswijzen De kandidaat kan:

- Vooronderstellingen onderzoeken waarop een vraagstuk berust;

- Verschillende filosofische posities ten aanzien van een vraagstuk beargumenteerd innemen.

3.2 Subdomeinen B1, C1, D1 en E1

Subdomein B1: Centrale begrippen en toonaangevende visies

De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de wijsgerige antropologie herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren. Het gaat daarbij om de volgende begrippen en toonaangevende visies.

 de centrale begrippen: rede, subjectiviteit, intersubjectiviteit, zelfbewustzijn, identiteit, lichamelijkheid, excentriciteit, macht, disciplinering, arbeid, communicatie, seksualiteit;

 de begrippenparen: cultuur en natuur, emotie en verstand, geest (ziel) en lichaam, monisme en dualisme/pluralisme, mens en dier, bewust en onbewust, vrijheid en determinisme, doel- en waardegericht handelen

 De toonaangevende visies waarin:

– geest (ziel) en lichaam tegenover elkaar worden geplaatst (dualisme);

– door de inwerking van de vorm (ziel) op de stof (lichaam) een betrekkelijke eenheid ontstaat (Aristoteles; Christelijk Aristotelisme);

– het mens-zijn in verband wordt gebracht met lichamelijke processen, in het bijzonder met hersenprocessen (materialisme, philosophy of mind);

– de mens wordt beschouwd als een functioneel onderdeel van een dominant systeem (structuralisme);

– de mens wordt gezien als een onderdeel van de evolutie en als biologisch-genetische eenheid (sociobiologie).

Subdomein C1: Centrale begrippen en toonaangevende visies

De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de ethiek herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren. Het gaat daarbij om de volgende begrippen en toonaangevende visies.

 de centrale begrippen: goed, waarde, norm, geluk, deugd, moraal, rechtvaardigheid, verantwoordelijkheid;

(9)

 De toonaangevende visies waarin:

– de mens wezenlijk op het goede betrokken is (Plato);

– de mens als gemeenschapswezen deugd als uitgangspunt neemt (Aristoteles, Thomas, MacIntyre, Nussbaum);

– morele afweging altijd uitgaat van principes en/of plicht ongeacht tot welke resultaat deze afweging leidt (Kant);

– het goede datgene is wat leidt tot de maximalisering van geluk (Mill); – waarden door de mens zelf moeten worden gecreëerd (Nietzsche); – de ethiek gebaseerd is op communicatief handelen (Habermas). Subdomein D1: Centrale begrippen en toonaangevende visies

De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de kennisleer

herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren. Het gaat daarbij om de volgende begrippen en toonaangevende visies.

 de centrale begrippen: a priori, a posteriori, universeel, particulier, idealisme, objectief, subjectief, intersubjectief;

 de begrippenparen: zelfbewustzijn en hersenen, schijn en werkelijkheid, begrip en waarneming, waar en vals, feit en fictie, kennis en geloof, kennis en kunde.

 De toonaangevende visies waarin:

– kennis verband houdt met de kennis van de oervormen (Plato);

– kennis als uitgangspunt de alledaagse ervaring en waarneming heeft (Aristoteles); – kennis primair een proces is van rationeel denken (Descartes);

– kennis is gebaseerd op zintuiglijke ervaring (Locke, Hume, Nagel);

– kennis voortkomt uit een synthese van ervaring en denken (Kant, neokantianisme); – kennisvoortkomt uit verbeeldingskracht (constructivisme, narrativisme).

Subdomein E1: Centrale begrippen en toonaangevende visies

De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de

wetenschapsfilosofie herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren. Het gaat daarbij om de volgende begrippen en toonaangevende visies.

 de centrale begrippen: theorie, grondslagen, axioma, hypothese, empirische basis, demarcatie, empirische cyclus, paradigma, positivisme;

 de begrippenparen: wetenschappelijke en common-sense kennis, formele en empirische wetenschappen, feit en theorie, wetmatigheid en toeval, verklaren en verstaan, inductie en deductie, waardevrijheid en waardegebondenheid, techniek en technologie.

 De toonaangevende visies waarin:

– wetenschap gebaseerd is op positieve feiten (Comte, Wiener Kreis);

– wetenschap gezien wordt als toetsing van theorie aan het experiment (Hempel; Popper); – de wetenschappelijke gemeenschap wetenschappelijke denkpatronen (paradigma’s) bepaalt

(Kuhn);

– vele methoden van onderzoek als wetenschappelijk worden beschouwd (Feyerabend); – wetenschap als interpretatie wordt benaderd (hermeneutiek);

(10)

4

Specificatie van het onderwerp Het goede leven en de vrije markt

Algemene eindtermen (Voorwoord: De vraag naar het goede leven en de vrije markt en de paragrafen waarnaar hieronder wordt verwezen)

1. De kandidaten kunnen aan de hand van de vijf dimensies van het goede leven (relaties, instituties, lichaam, natuur, zin) een beargumenteerd standpunt innemen over de vrije markt. Daarbij kunnen zij de volgende aspecten betrekken, deze uitleggen en er voorbeelden bij geven: ‘verdikking’ van marktrelaties (relaties), begrenzing van de neoliberale marktlogica (instituties), consumptieve en digitale weerbaarheid (lichaam), ecologische transitie (natuur) en een holistisch vrijheidsbegrip (zin).

2. De kandidaten kunnen een begripsanalyse maken van het goede leven, vrijheid, markt, arbeid, institutie, lichaam, zin, relatie en natuur. Daartoe kunnen zij:

 verschillende definities opstellen;

 vooronderstellingen bij deze definities aangeven;  implicaties van deze definities weergeven.

3. De kandidaten kunnen verschillende opvattingen over het goede leven, vrijheid, markt, arbeid, instituties, lichaam, zin, relaties en natuur herkennen, uitleggen, vergelijken, toepassen en bekritiseren aan de hand van voorbeelden of casussen en een

beargumenteerd standpunt innemen over deze opvattingen.

Hoofdstuk 1 De vrije markt en het goede leven in meervoud: vijf dimensies (1.1 t/m 1.4) 4. De kandidaten kunnen de vraag naar het goede leven relateren aan de vraag wat het

betekent dat de mens ‘zich tot zichzelf-in-de-wereld verhoudt’. Hierover kunnen zij een beargumenteerd standpunt innemen aan de hand van:

 Socrates’ opvatting dat het niet onderzochte leven niet de moeite van het leven waard is;

 het verschil tussen mensen en dieren volgens Cassirer;  Nietzsches opvatting van de mens als ‘niet-vastgesteld dier’.

5. De kandidaten kunnen de kritiek van Nussbaum weergeven op de opvatting dat het bruto nationaal product (BNP) als criterium voor het goede leven kan worden gehanteerd. Daarbij kunnen ze de capabilities approach, uitleggen, toepassen en beoordelen. Hoofdstuk 2 Plato en Aristoteles over het goede leven (2.3 t/m 2.7)

6. De kandidaten kunnen Plato’s argumentatie voor de ‘ideale staat’ reconstrueren en evalueren. Hierbij kunnen zij:

 de kritiek van Plato op de democratie weergeven;

 uitleggen wat bij Plato het verband is tussen de hiërarchische orde in de samenleving en de drie delen van de menselijke ziel;

 beargumenteren dat Plato’s ‘ideale staat’ zowel als een utopie als een dystopie kan worden beschouwd en daarbij de kritiek van Popper betrekken.

7. De kandidaten kunnen Aristoteles’ argumentatie dat er verschillende goede staatsvormen zijn, reconstrueren en evalueren. Daarbij kunnen zij:

 uitleggen welke rol de rede (logos), de deugd (aretè) en het handelen (energeia) als werkelijkheid van de ziel daarin spelen;

(11)

8. De kandidaten kunnen de opvatting van Aristoteles over een deugdzaam leven uitleggen en toepassen. Daarbij kunnen zij met voorbeelden:

 een definitie geven van deugd en deze definitie uitleggen en toepassen;

 uitleggen dat het streven naar geluk (eudaimonia) samenvalt met het goede voor zichzelf en de gemeenschap;

 het onderscheid tussen dianoëtische en ethische deugden uitleggen;  uitleggen dat de verschillende deugden elkaar vooronderstellen. Daarnaast kunnen zij uitleggen:

 dat ‘volkomen deugd’ niet is weggelegd voor de massa;

 wat ‘ware vriendschap met zichzelf’ betekent en een afweging maken in hoeverre dit voor mensen in de samenleving van toen mogelijk was en nu is.

9. De kandidaten kunnen uitleggen en evalueren welke rol de deugd rechtvaardigheid bij Aristoteles speelt bij de zelfverwerkelijking van de mens in de polis. Tevens kunnen zij uitleggen dat volgens Aristoteles het volgen van de wet een vrije handeling is en kunnen zij een standpunt innemen over de vraag of dit in onze tijd ook relevant kan zijn. 10. De kandidaten kunnen aan de hand van de vijf dimensies van het goede leven de

opvattingen van Plato en Aristoteles over het goede leven uitleggen, vergelijken, toepassen en beoordelen.

Primaire tekst (1): Aristoteles – Ethica Nicomachea

11. De kandidaten kunnen uitleggen dat aretè (deugd, voortreffelijkheid) een karakterhouding is. Daarbij kunnen zij uitleggen:

 waarin een karakterhouding zich onderscheidt van emoties en vermogens;

 dat voortreffelijkheid is gericht op het midden, zoals door verstandige mensen bepaald;  dat het bezit van voortreffelijkheid alleen het resultaat kan zijn van herhaald gedrag,

maar deze handelingen op zich niet voldoende zijn om voortreffelijk te worden;  dat men maar op één manier goed, maar op vele manieren slecht kan zijn. Hoofdstuk 3 Het goede leven in het Christendom (3.3 + 3.4)

12. De kandidaten kunnen uitleggen wat theologale deugden zijn en hoe deze zich verhouden tot de klassieke deugden. Daarbij kunnen zij uitleggen wat liefde als hoogste deugd inhoudt en waarom deze deugd op gespannen voet staat met het hiërarchische denken van Plato en Aristoteles en met hiërarchisch denken in het christendom.

Hoofdstuk 4 Moderniteit als een project van bevrijding: het autonome individu (4.2 t/m 4.5)

13. De kandidaten kunnen vier opvattingen van ‘het autonome individu’, een kernmotief van de moderniteit, herkennen, weergeven en toepassen, namelijk autonomie als

 (religieuze) gewetensvrijheid (protestantisme);  rationele bepaling van plichten (Locke, Kant);  anti-burgerlijke religiositeit (Kierkegaard);

 hoogst-individuele authenticiteit (existentialisme).

14. De kandidaten kunnen uitleggen dat in het protestantisme van de 16e eeuw zowel sprake is van een verinnerlijking (subjectivering) van de moraal (geweten) als van een

plichtsethiek. Ze kunnen daarbij uitleggen dat daarmee de vraag naar het goede leven verandert.

(12)

Locke bedoelt met ‘de rechten van het vrije individu’ en wat Kant voor ogen heeft met ‘het autonome individu’.

16. De kandidaten kunnen de aan het protestantisme ontsproten kritiek van Kierkegaard op de opvattingen van verlichtingsfilosofen over het autonome individu weergeven, toepassen en evalueren.

17. De kandidaten kunnen de opvatting dat authenticiteit kenmerkend is voor de moderne invulling van het goede leven, uitleggen en evalueren.

Primaire tekst (2): John Locke –Tweede verhandeling over het staatsbestuur

18. De kandidaten kunnen uitleggen wat de natuurwet volgens Locke inhoudt. Daarbij kunnen zij de volgende aspecten uitleggen, toepassen en beoordelen:

 op welke manieren mensen gelijk zijn in de natuurtoestand;  welke rechten en plichten mensen van nature hebben;  hoe persoonlijk bezit ontstaat;

 hoe vanuit de natuurtoestand een staat kan ontstaan.

19. De kandidaten kunnen uitleggen welk doel de stichting van een staat heeft volgens Locke. Daarbij kunnen zij de volgende aspecten uitleggen, toepassen en beoordelen:

 dat daartoe een wetgevende en een uitvoerende macht nodig zijn;

 welke vermogens (powers) van de mens in de natuurtoestand daartoe gedeeltelijk of geheel opgegeven moeten worden.

Primaire tekst (3): Søren Kierkegaard – Vrees en Beven

20. De kandidaten kunnen de opvatting van Kierkegaard over het christelijk geloof als paradox weergeven, uitleggen, toepassen en beoordelen. Daarbij kunnen zij:

 uitleggen op wat voor manier de enkeling als enkeling hoger staat dan het algemene;  met het Bijbelverhaal over Abraham de opvatting van Kierkegaard uitleggen dat het

christelijk geloof als paradox niet kan worden gemedieerd met het algemene en dat geloof dus niet herleidbaar is tot ethiek.

Hoofdstuk 6 De moderniteit en de vrije markteconomie: het goede leven op een vulkanische breuklijn (6.2 t/m 6.5)

21. De kandidaten kunnen uitleggen dat volgens Smith welvaart voor een ieder komt door arbeid, arbeidsdeling en vrije markt. Daarbij kunnen ze:

 Smiths opvatting van een markt betrekken en aangeven welke vooronderstellingen hierbij in het geding zijn;

 weergeven welke ‘dehumaniserende effecten’ er volgens Smith bij een vergaande arbeidsdeling zullen optreden.

22. De kandidaten kunnen uitleggen dat volgens Marx de vrije markt, die gebaseerd is op privébezit van productiemiddelen, op gespannen voet staat met het goede leven. Daarbij kunnen ze uitleggen welke rol het kapitaal daarin volgens Marx speelt.

23. De kandidaten kunnen de opvatting dat de vrije markt gepaard gaat met dehumanisering, ecologische uitputting en financiële verstikking weergeven, toepassen, evalueren en hiervan eigen voorbeelden geven.

(13)

 dat dit volgens Tronto leidt tot een verschraling van het morele debat in het publieke domein;

 dat zorg volgens Tronto een publieke taak is en daarom onderwerp is van politiek. Primaire tekst (4): Joan Tronto – Caring democracy, Markets, Equality and Justice

25. De kandidaten kunnen de neoklassieke (economische) visie dat de kwaliteit van zorg beter wordt door de vrije markt en de tegenovergestelde visie dat de vrije markt schadelijk is voor de kwaliteit van de zorg verdedigen. Daarbij kunnen zij van beide visies voorbeelden geven en de politieke implicaties van deze visies weergeven, toepassen en evalueren. Primaire tekst (5): Adam Smith –Een onderzoek naar de aard en oorzaken van de rijkdom van naties

26. De kandidaten kunnen de twee redenen weergeven, uitleggen en toepassen waarom arbeidsdeling volgens Smith een typisch menselijk verschijnsel is. Daarbij kunnen zij Smith’ opvatting uitleggen dat samenwerken volgens het principe van welbegrepen eigenbelang leidt tot vergroting van de welvaart voor alle lagen van de bevolking. 27. De kandidaten kunnen uitleggen dat het volgens Smith de taak van de overheid is om de

negatieve gevolgen van de arbeidsdeling te voorkomen. Daarbij kunnen zij weergeven wat volgens Smith de negatieve gevolgen van arbeidsdeling zijn en wat in dit verband de functie van onderwijs is.

Primaire tekst (6): Karl Marx –Kritiek op de politieke economie

28. De kandidaten kunnen uitleggen, toepassen en beoordelen dat volgens Marx de

ontwikkeling van de productieverhoudingen onvermijdelijk tot een sociale revolutie leidt en dat de sociaal-economische positie van mensen bepalend is voor hun bewustzijn.

Primaire tekst (7): Karl Marx / Friedrich Engels – Het communistisch manifest 29. De kandidaten kunnen de opvatting van Marx en Engels over de onvermijdelijke

overwinning van het proletariaat op de bourgeoisie weergeven en evalueren. Daarbij kunnen zij uitleggen welke rol loonarbeid, kapitaal, productie- en verkeersmiddelen in de klassenstrijd spelen.

Hoofdstuk 7 Mens in enkelvoud, mens in meervoud: relaties (7.2 + 7.3 en 7.5 + 7.6) 30. De kandidaten kunnen aan de hand van het voorbeeld van de virtuele biotoop uitleggen

dat de moderniteit kan leiden tot sociaal atomisme. Daarbij kunnen zij uitleggen dat individualisering, rationalisering, vrije markt, de opkomst van de techniek en moderne instituties onze ervaring van relaties hebben doortrokken.

31. De kandidaten kunnen de neoklassieke (economische) opvatting over hebzucht en egoïsme weergeven, uitleggen en beoordelen:

 als aanjager van economische ontwikkeling;  als invulling van het goede leven;

 als invulling van een bepaalde sociale orde.

32. De kandidaten kunnen het verschil tussen de opvattingen van het communitarisme en van het liberalisme over het goede leven weergeven. Daarbij kunnen zij:

 aan de hand van het onderscheid tussen ‘dunne moraal’ en ‘dikke moraal’ de kritiek van het communitarisme op het liberale mensbegrip uitleggen;

(14)

worden gerelativeerd.

33. De kandidaten kunnen uitleggen dat MacIntyre het deugdbegrip actualiseert met behulp van de begrippen practice, internal goods en external goods. Daarbij kunnen zij dit deugdbegrip toepassen op praktijken zoals sport, bedrijfsleven, media en onderwijs. 34. De kandidaten kunnen de opvatting van Hegel uitleggen waarin individuele (subjectieve)

vrijheid niet kan worden verwerkelijkt zonder de specifieke sfeer van zedelijkheid, die hij ‘burgerlijke maatschappij’ noemt.

35. De kandidaten kunnen de opvatting van Hegel over Anerkennung als ‘verdubbeling van ons zelfbewustzijn’ uitleggen met behulp van een voorbeeld en daarmee kritiek leveren op de atomaire vrijheidsopvatting.

36. De kandidaten kunnen de opvatting van Hegel over arbeid uitleggen waarin het individu zijn behoeften ‘bemiddelt’, zichzelf vormt en daarmee zijn eigen vrijheid en geluk verzoent met de gemeenschap. Zij kunnen daarbij ook uitleggen dat in corporaties en in de staat private belangen door wederzijdse erkenning worden verzoend in een bestendige gezamenlijkheid.

Primaire tekst (8): Georg Hegel –Hoofdlijnen van de rechtsfilosofie

37. De kandidaten kunnen uitleggen hoe de twee grondprincipes van de burgerlijke maatschappij (algemeenheid en bijzonderheid) zich manifesteren. Tevens kunnen zij uitleggen dat door de inwerking van beide principes op elkaar het algemeen belang gediend kan worden terwijl toch niemand erop uit is dit te doen.

38. De kandidaten kunnen uitleggen wat Hegel verstaat onder theoretische en praktische vorming door het arbeidsproces, waarbij met name aandacht wordt besteed aan de subjectieve en objectieve kant ervan. Ze kunnen daarbij uitleggen dat deze vorming samenhangt met arbeidsdeling, productiviteit en automatisering.

Primaire tekst (9): Alasdair MacIntyre –Na de deugd. Een moraalfilosofisch onderzoek 39. De kandidaten kunnen aan de hand van een uitgewerkt voorbeeld – afkomstig uit kunst,

spel, wetenschap, gezin of politiek – weergeven wat MacIntyre verstaat onder praktijken en daarbij de begrippen interne en externe goederen uitleggen en van elkaar

onderscheiden. Daarbij kunnen zij uitleggen dat interne goederen alleen te herkennen of te identificeren zijn door deelname aan een specifieke praktijk.

40. De kandidaten kunnen deugd definiëren als een verworven menselijke kwaliteit waarvan de uitoefening het mogelijk maakt om interne goederen die behoren tot een bepaalde praktijk te verwerven. Daarbij kunnen zij uitleggen dat:

 deugden er altijd zijn in relatie tot mensen die met elkaar een praktijk beoefenen en met elkaar doelen en standaarden hebben afgesproken;

 deze praktijk zowel een relatie tot beoefenaars in het heden als het verleden betreft;  onderwerping aan de morele regels van een praktijk nodig is (rechtvaardigheid, moed

en eerlijkheid);

 instituties gericht zijn op externe goederen (winst, macht, status), terwijl praktijken gericht zijn op interne goederen;

 praktijken niet zonder instituties kunnen bestaan en interne goederen niet zonder externe goederen;

 zonder de deugden rechtvaardigheid, moed en eerlijkheid praktijken niet de corrupte macht van instituties kunnen weerstaan.

(15)

41. De kandidaten kunnen een definitie geven van het begrip institutie en het onderscheid aangeven tussen harde en zachte instituties. Daarbij kunnen zij beargumenteren dat het goede leven zonder instituties niet denkbaar is maar dat instituties ook een bedreiging kunnen zijn voor het goede leven.

42. De kandidaten kunnen met behulp van voorbeelden uitleggen op welke manier instituties met elkaar samenhangen, elkaar vooronderstellen en het menselijk samenleven mogelijk maken en vormgeven. Tevens kunnen zij uitleggen dat instituties de persoonlijke vrijheid en het goede leven kunnen ondermijnen.

43. De kandidaten kunnen met behulp van de begrippen onderbouw, bovenbouw, bourgeoisie, klassenbelang en vals bewustzijn de kritiek van Marx op instituties uitleggen, toepassen en beoordelen.

44. De kandidaten kunnen Foucaults kritiek op instituties aan de hand van de begrippen

macht, onderdrukking, normalisering en disciplinering uitleggen, toepassen en beoordelen. 45. De kandidaten kunnen de kritiek van Habermas op het proces van modernisering

weergeven aan de hand van het onderscheid tussen instrumentele en communicatieve rationaliteit. Daarbij kunnen zij de opvatting van Habermas dat de leefwereld en het goede leven kunnen worden gekoloniseerd door het bureaucratische en het economische

systeem uitleggen, toepassen en beoordelen.

46. De kandidaten kunnen het onderscheid tussen het Angelsaksische en het Rijnlandse model als varianten van het idee van de vrije markt uitleggen, toepassen en beoordelen. Daarbij kunnen zij aangeven wat in beide modellen de verschillen zijn in de bedrijfscultuur aan de hand van het onderscheid tussen recht en moraal en het onderscheid tussen

shareholder-capitalism en stakeholder-shareholder-capitalism.

Primaire tekst (10): Michel Foucault –Discipline, toezicht en straf: de geboorte van de gevangenis

47. De kandidaten kunnen uitleggen dat het Panopticum van Bentham volgens Foucault model staat voor moderne machtsuitoefening door instituties. Zij kunnen daarbij uitleggen:  dat in het Panopticum macht automatiseert en ontindividualiseert;

 dat de gedetineerde het principe van zijn onderwerping – dwang – overneemt en toepast op zichzelf.

Hoofdstuk 9 Het belichaamde zelf en het goede leven (9.2 t/m 9.6 + 9.7.1 en 9.7.2) 48. De kandidaten kunnen uitleggen dat mensen de vrijheid hebben om zich op verschillende

manieren te verhouden tot hun eigen lichamelijkheid en daarvan voorbeelden geven. 49. De kandidaten kunnen aan de hand van voorbeelden uitleggen dat mensen zich

onderscheiden van dieren door enerzijds een gebrekkig instinct en anderzijds door de noodzaak zelf na te denken en hun eigen omgeving te vormen. Tevens kunnen ze uitleggen dat de vrijheid die met die keuzes gepaard gaat om kan slaan in verslaving en het teniet doen van individuele autonomie.

(16)

51. De kandidaten kunnen uitleggen dat door de techniek een ontlijving van het lichaam heeft plaatsgevonden en dat het lichaam een consumptieartikel is geworden. Daarbij kunnen zij de begrippen virtualisering, genot en manipulatie betrekken.

52. De kandidaten kunnen de opvatting van Bentham uitleggen, toepassen en beoordelen dat ons handelen wordt bepaald door het nutsprincipe en de mens primair wordt begrepen als een belichaamd zelf dat allerlei prikkels ondergaat en gedreven wordt door het najagen van genot en het voorkomen van pijn. Tevens kunnen zij uitleggen dat Benthams benadering een vorm is van modern economische denken, waarbij de consument calculerend bezig is om zijn leven zo aangenaam mogelijk te maken.

53. De kandidaten kunnen de opvatting van Kant dat de goede wil – als het vermogen om zichzelf te bepalen – het grondprincipe is van ons handelen uitleggen, toepassen en beoordelen. Tevens kunnen zij vanuit deze opvatting kritiek leveren op de utilitaristische opvattingen van Bentham door uit te leggen dat we onvrij – en niet autonoom – zijn als we ons niet laten leiden door redelijkheid maar door lichamelijke prikkels van genot en pijn.

54. De kandidaten kunnen met voorbeelden uitleggen dat passies zich volgens Freud

manifesteren buiten het bewustzijn onder meer in ons consumptiegedrag. Daarbij kunnen zij hierover een beargumenteerd standpunt innemen.

55. De kandidaten kunnen het onderscheid dat Arendt maakt tussen arbeiden, werken en handelen uitleggen, toepassen en evalueren. Daarbij kunnen zij uitleggen dat volgens Arendt in de moderne consumptiemaatschappij arbeiden dominant is geworden. 56. De kandidaten kunnen de volgende opvattingen die een ‘lichaamsethiek’ voorbereiden,

uitleggen, toepassen en beoordelen:

- de opvatting van de stoïcijnen dat een levenshouding van apatheia kan worden bereikt door de passies met de rede onder bedwang te houden;

- de opvatting van Plato en Aristoteles waarin het lustvol verlangen (epithumia) tegenover de emotionele bezieling (thymos) staat en de moderne interpretatie van thymos (van Fukuyama en Sloterdijk).

Primaire tekst (11): Immanuel Kant - Fundering voor de metafysica van de zeden 57. De kandidaten kunnen aangeven wat Kant verstaat onder goede wil en kunnen uitleggen

dat deze volgens hem van absolute waarde is.

58. De kandidaten kunnen uitleggen dat het vrije handelen volgens Kant aan een algemene wetmatigheid gebonden is. Tevens kunnen zij uitleggen aan welke specifieke eis de wetsvorm van het goede handelen moet voldoen.

Primaire tekst (12): Hannah Arendt –De menselijke conditie

59. De kandidaten kunnen uitleggen dat Arendt de kunstenaar de enige overgebleven ‘werker’ in een maatschappij van arbeiders noemt en dat in de moderne tijd alle activiteiten van de mens die geen arbeid zijn, spel of hobby genoemd worden.

60. De kandidaten kunnen uitleggen dat Marx’ ideaal van de animal laborans volgens Arendt op een verkeerde vooronderstelling berust en dat dit ideaal noodzakelijk leidt tot een economie van verspilling, waardoor de mens uiteindelijk zijn tehuis zal verliezen. Tevens kunnen zij deze opvattingen van Arendt herkennen, toepassen en beoordelen.

(17)

61. De kandidaten kunnen de volgende vijf soorten argumenten in het milieudebat uitleggen, beoordelen, toepassen en er voorbeelden van geven: actueel antropocentrisch,

intergenerationeel, geen lijden toebrengen aan wat lijden kan, intrinsieke waarde van de natuur en deep ecology.

62. De kandidaten kunnen Heideggers analyse van de moderne technologische samenleving weergeven, toepassen en beoordelen. Daarbij kunnen zij uitleggen wat het gestel,

waarheid (aletheia), Dasein en het verschil tussen oude en moderne techniek inhouden en welke rol ze in Heideggers analyse spelen.

63. De kandidaten kunnen de volgende drie gevaren die het wezen van moderne techniek volgens Heidegger in zich draagt uitleggen en beoordelen: de mens als bestelbaar bestand, verdringing van andere vormen van ontbergen, vervreemding van zichzelf als

Dasein en van de natuur als physis.

64. De kandidaten kunnen de benadering van de natuur van Latour uitleggen. Daarbij kunnen zij:

 uitleggen wat er volgens Latour mis is met het subject-object schema;

 weergeven wat de radicaal empirische interpretatie van onze ervaring inhoudt;  beoordelen of deze benadering een goed alternatief voor het subject-objectschema

biedt.

65. De kandidaten kunnen uitleggen dat het instrumentele denken kan worden ingezet om milieuproblematiek aan te pakken. Daarbij kunnen zij een filosofische en ethische beoordeling geven van drie benaderingen via de vrije markt: beprijzen van het milieu, directe overheidsregulering en consumentengedrag.

Hoofdstuk 11 Op zoek naar een zinvol leven (11.2 t/m 11.7 + 11.9 t/m 11.13)

66. De kandidaten kunnen uitleggen wat wordt bedoeld met de vraag naar zin. Daarbij kunnen zij deze vraag:

 in verband brengen met het goede leven en de vrije markt;

 benaderen vanuit religieus, moreel en politiek-ideologisch perspectief.

67. De kandidaten kunnen uitleggen wat nihilisme bij Nietzsche inhoudt. Daarbij kunnen zij uitleggen:

 wat Nietzsche verstaat onder de Übermensch;

 welke invloed het idee van de Übermensch heeft gehad op de ontwikkeling van de westerse cultuur.

68. De kandidaten kunnen Taylors analyse van de transformatie van de vraag naar zin in de moderne tijd weergeven. Daarbij kunnen zij uitleggen:

 welke rol individuele zelfreflectie, zelfdiscipline, kunst en de opkomst van de natuurwetenschappen hierin spelen;

 wat de verhouding tussen christendom, seculier humanisme en antihumanisme hierbij is;

 wat Taylor bedoelt met het ‘Nova-effect’, ‘supernova’ en cross-pressured-zijn.

69. De kandidaten kunnen aangeven wat de centrale vragen zijn in het moderne debat tussen christendom, seculier humanisme en antihumanisme. Daarbij kunnen ze Taylors positie in dit debat (agapè-liefde) uitleggen en beoordelen.

(18)

(mythische en religieuze eeuw door commerciële belevingsgerichte bedrijven en zingeving als vluchtige consumptiecultuur.

71. De kandidaten kunnen de paradox van de verwerkelijking van de vrijheid via de vrije markt in de prestatiemaatschappij herkennen en uitleggen. Daarbij kunnen zij:  de vrije markt weergeven als individualiserende ideologie;

 overeenkomst en verschillen met de protestantse benadering van arbeid en beroep weergeven;

 uitleggen dat de prestatiemaatschappij tot grote psychische druk voor het individu leidt.

72. De kandidaten kunnen de twee strategieën die Nussbaum onderscheidt voor omgaan met afhankelijkheid en kwetsbaarheid in het menselijk leven (immunisering en erkenning) herkennen, uitleggen, toepassen en beoordelen.

73. De kandidaten kunnen de wijze waarop kwetsbaarheid en zin naar voren komen in elk van de vijf dimensies van het goede leven weergeven, uitleggen, toepassen en beoordelen. 74. De kandidaten kunnen de opvatting van Camus ten aanzien van de afhankelijkheid en de

(19)

Primaire tekst (13): Martha Nussbaum – De breekbaarheid van het goede

75. De kandidaten kunnen met een voorbeeld uit de Griekse literatuur de opvatting van Nussbaum uitleggen dat het goede leven bij uitstek bestaat in de kwetsbaarheid ervan. Daarbij kunnen zij deze opvatting over het goede leven evalueren.

76. De kandidaten kunnen verdere invulling geven aan de twee strategieën voor omgaan met afhankelijkheid en kwetsbaarheid in het menselijk bestaan (immunisering en erkenning). Daarbij kunnen zij Plato’s opvatting van het goede leven vergelijken met die van

Aristoteles en uitleggen dat deze opvattingen niet elkaars tegenovergestelde zijn.

Slot Voorbij de moderniteit

(20)

Bijlage 1. Examenprogramma filosofie vwo

Het eindexamen

Het eindexamen bestaat uit het centraal examen en het schoolexamen. Het examenprogramma bestaat uit de volgende domeinen:

Domein A Vaardigheden

Domein B Wijsgerige antropologie

Domein C Ethiek

Domein D Kennisleer

Domein E Wetenschapsfilosofie.

Het centraal examen

Het centraal examen heeft betrekking op de subdomeinen A1 en A2, in combinatie met een door het College voor toetsen en examens vastgesteld onderwerp. Dit onderwerp is gerelateerd aan een van de domeinen B, C, D of E als hoofddomein, waarbij een of meer andere domeinen betrokken kunnen zijn, en de subdomeinen 1. van de domeinen B, C, D en E, die zowel afzonderlijk als in relatie met het onderwerp kunnen worden geëxamineerd.

Het schoolexamen

Het schoolexamen heeft betrekking op domein A en:

– ten minste de domeinen en subdomeinen waarop het centraal examen geen betrekking heeft;

– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: een of meer domeinen of subdomeinen waarop het centraal examen betrekking heeft;

– indien het bevoegd gezag daarvoor kiest: andere vakonderdelen, die per kandidaat kunnen verschillen.

De examenstof

Domein A: Vaardigheden

Subdomein A1: Argumentatieve vaardigheden 1 De kandidaat kan:

met betrekking tot een filosofisch vraagstuk informatie selecteren, structureren en interpreteren: – een betoog analyseren;

– een betoog beoordelen;

– een logisch correct en overtuigend betoog opzetten en houden; – de resultaten van een leeractiviteit overdragen aan anderen. Subdomein A2: Onderzoeksvaardigheden en benaderingswijzen 2 De kandidaat kan:

– vooronderstellingen onderzoeken waarop een vraagstuk berust;

– verschillende filosofische posities ten aanzien van een vraagstuk beargumenteerd innemen. Subdomein A3: Oriëntatie op studie en beroep

Domein B: Wijsgerige antropologie

Subdomein B1: Centrale begrippen en toonaangevende visies

(21)

Subdomein B2: Persoon, lichaam, geest en emotie 4 De kandidaat kan:

– de inhoud van persoonsbegrippen aangeven vanuit verschillende perspectieven;

– verschillende opvattingen over de verhouding tussen lichaam en geest herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren;

– verschillende opvattingen over de aard en functies van emoties herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein B3: De mens als redelijk wezen 5 De kandidaat kan:

– verschillende opvattingen over de mens als redelijk wezen herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren;

– andere visies op de mens uit de hedendaagse wijsbegeerte herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Domein C: Ethiek

Subdomein C1: Centrale begrippen en toonaangevende visies

6 De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de ethiek herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein C2: Het al dan niet universeel zijn van waarden

7 De kandidaat kan een aantal opvattingen over de vraag of waarden al dan niet universeel zijn, herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein C3: Vrijheid en verantwoordelijkheid

8 De kandidaat kan een aantal posities ten aanzien van individuele vrijheid en collectieve verantwoordelijkheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Domein D: Kennisleer

Subdomein D1: Centrale begrippen en toonaangevende visies

9 De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de kennisleer herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein D2: Ervaring en waarheid 10 De kandidaat kan:

– verschillende opvattingen over de relatie tussen ervaring en werkelijkheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren;

– verschillende opvattingen over waarheid herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein D3: De contextualiteit van kennis

11 De kandidaat kan aangeven hoe in de twintigste eeuw kennis niet op zichzelf wordt beschouwd maar ingebed is in de context van o.a. taal, geschiedenis en cultuur, sociaaleconomische belangen, genderprocessen, media.

Domein E: Wetenschapsfilosofie

Subdomein E1: Centrale begrippen en toonaangevende visies

12.De kandidaat kan een aantal centrale begrippen en toonaangevende visies uit de wetenschapsfilosofie herkennen, uitleggen en in een filosofische context toepassen en evalueren.

Subdomein E2: Wetenschappelijke kennis

(22)

Subdomein E3: Wetenschap en samenleving

(23)

Bijlage 2. Uitwerking domein A: de vaardigheden van het vak filosofie

De subdomeinen A1 en A2 betreffende de vaardigheden van het vak filosofie maken op dit moment nog geen deel uit van de CE-stof, maar de examens worden wel in de geest ervan geconstrueerd. Op verzoek van veel docenten filosofie is daarom deze bijlage aan de syllabus toegevoegd. Op dit moment is de status ervan dus voorlichtend, maar maakt deze geen deel uit van het CE.

Subdomein A1: Argumentatieve vaardigheden

Subdomein A2: Onderzoeksvaardigheden en benaderingswijzen

(Subdomein A3: Oriëntatie op studie en beroep: niet van toepassing voor het centraal examen) Voor het centraal examen betreft het de volgende specificaties:

De argumentatieve vaardigheden, onderzoeksvaardigheden en benaderingswijzen van domein A kunnen worden onderverdeeld in vier centrale filosofische denkvaardigheden.

Begrijpen: kennis reproduceren en in eigen woorden weergeven, herkennen en op directe bekende wijze toepassen

Analyseren: oorzaken, redenen, (drog)redeneringen en vooronderstellingen aangeven en vergelijken, logisch structureren en definiëren (begripsanalyse)

Creëren: nieuwe verbanden leggen, kennis op nieuwe wijze in nieuwe context toepassen, nieuwe niet-voorgestructureerde problemen oplossen (creatief denken)

Kritiseren: oordelen, waarderen, evalueren, voor- en tegenargumenten geven en standpunt bepalen (kritisch denken)

De kandidaten kunnen het proces van uitvoering van deze denkvaardigheden en het resultaat daarvan verwoorden. Daartoe kunnen zij:

met betrekking tot een filosofisch probleem relevante informatie herkennen, selecteren, structureren en interpreteren (begrijpen);

 begrippen uit bekende filosofische posities toepassen, met een voorbeeld een filosofische gedachtegang analyseren op logische consistentie, filosofische concepten en vooronderstellingen (analyseren);

 een logische analyse van argumentaties uitvoeren

een logisch correcte en overtuigende filosofische argumentatie opzetten en verschillende filosofische posities ten aanzien van een vraagstuk beargumenteerd innemen (creëren);

 een eigen filosofisch standpunt beargumenteerd innemen

een filosofische gedachtegang/argumentatie beoordelen op consistentie, concepten en vooronderstellingen, de implicaties van een filosofische positie uitwerken en als kritiek of verdediging van de positie gebruiken (kritiseren).

 kritiek op de consistentie van de argumentatie geven

 problemen aangeven bij definiëren/vastleggen betekenis van concepten,

 relevante centrale begrippen van bekende filosofische posities herkennen, benoemen en uitleggen

 de filosofische gedachtegang in zijn historische achtergrond en contextafhankelijke filosofische thematiek plaatsen

 vooronderstellingen en implicaties bij filosofische begrippen, opvattingen en gedachtegangen benoemen en verhelderen

 een begripsanalyse van de sleutelbegrippen uitvoeren en definities van kernbegrippen opstellen

 verschillende filosofische opvattingen en onderscheidingen vergelijken en toepassen aan de hand van voorbeelden en casussen

 de betekenis van opvattingen voor het filosofisch debat aangeven

(24)

 filosofische posities systematisch doordenken en de implicaties gebruiken als kritiek of verdediging van de positie

(25)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In deze opgave bekijken we de resultaten van twee examens havo 2014 eerste tijdvak, namelijk het examen filosofie en het examen Engels.. Het examen filosofie werd door ongeveer

1 De kandidaten kunnen verschillende opvattingen en de daarbij behorende begrippen over (a) het nut en het nadeel van de sceptische twijfel, (b) de relatie tussen waarneming

15.De kandidaat kan verschillende opvattingen over de status van wetenschappelijke kennis weergeven, herkennen, uitleggen, en in een filosofische context toepassen en evalueren;

In groep 4 zijn de woordsoorten werkwoord, zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk naamwoord aangeboden.. In groep 5 komen deze woordsoorten nogmaals aan

1 Vraag of de kinderen weten hoe je een zelfstandig naamwoord kunt herkennen.. (Het is een woord voor een mens, dier of ding.) Schrijf op: mens, dier en ding, en zet de woorden

rollen van mannen en vrouwen – mannen zijn de baas in seksuele relaties en vrouwen gedragen zich als lustobjecten en (b) opvattingen over de vrijblijvendheid van seksuele

kraai, ekster en kauw aan gewassen en fruitteelt en geen ver- goeding voor schade door gaai aan fruitteelt?. Bekijk de algemene voorwaarden op

Let hierbij op dat de maaswijdte van de netten smal genoeg moet zijn zodat kuikens er niet door kunnen vallen en breed genoeg zodat ze er weer uit kunnen.. Een overdekt