• No results found

De burger centraal in Noord-Nederland?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De burger centraal in Noord-Nederland?"

Copied!
71
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De burger centraal in Noord-Nederland?

Disaster Management & Journalistiek; een combinatie in het licht van de aardbevingsproblematiek in Noord-Groningen

Universiteit van Groningen, Faculteit Letteren – Journalistiek

Eerste supervisor: dr. H. Wijfjes

Tweede supervisor: dr. T.A.C. Witschge

Kandidaat: E.H. Minnema (s1883844)

Adres: Liebergerweg 45, 1221 JP Hilversum

Telefoonnummer: 06-41676339

Datum: 28-02-2017

(2)

Abstract

Aardbevingen in Noord-Nederland. Tot 1986 een onbekend verschijnsel. Sinds 2012 hoog op de politieke agenda in Groningen. Het Dagblad van het Noorden heeft daarin een leidende rol gespeeld.

Door het verhaal over de bevingen vanaf het begin al vanuit het perspectief van de burger te

belichten heeft ze de burger langzaam maar zeker niet tot passief maar ook tot actief doel van

overheidsbeleid gemaakt. De overheid moet er niet alleen voor de burger zijn, maar het ook met de

burger doen. Alleen op die manier is het mogelijk op beleid op de aardbevingsproblematiek te maken

dat niet alleen effectief is, maar ook op breed draagvlak kan rekenen.

(3)

Inhoudsopgave

Titel Paginanummer

Abstract 2

Inhoudsopgave 3

Introductie 4

Disaster Management 4

Relevantie 6

Structuur van de thesis 7

Hoofdstuk 1: Theoretisch kader 8

1.1 (ruimtelijk) wetenschappelijk fundament 8

1.1.1 Disaster management in ontwikkeling 8

1.2 Journalism studies 10

1.2.1 Agenda setting and framing 10

1.2.2 Publieksjournalistiek 12

1.2.3 ‘Rampen’journalistiek 14

1.3 Regionale media van Groningen 18

Hoofdstuk 2: Methodologie 20

2.1 Context aardbevingsproblematiek 20

2.1.1 Fase 1: initial claim 21

2.1.2 Fase 2: validation 24

2.1.3 Fase 3: domain expansion 25

2.2 Relevante documenten 27

2.3 Inhoudsanalyse 31

Hoofdstuk 3: Inhoudsanalyse beleid en media 34

3.1 Analyse Dagblad van het Noorden vanaf 2012 34

3.1.1 Fase 1: commandopostjournalistiek 34

3.1.2 Fase 2: secundaire nieuwsgolf 37

3.1.3 Fase 3: de nasleep 40

3.2 Analyse Overheidsbeleid vanaf 2012 46

3.2.1 De regionale overheid in de fase ‘commandopostjournalistiek’ 47

3.2.2 Overheidsbeleid in fase ‘secundaire nieuwsgolf’ 48

3.2.3 Overheidsbeledi in fase ‘de nasleep’ 51

3.3 Resumé 54

Hoofdstuk 4 Koppeling en conclusie 55

4.1 Disaster management en journalistiek gaan samen op 55

4.1.1 Naar een communicatief-rationeel aardbevingsbeleid 55

4.1.2 Framing en Vasterman 57

4.2 Conclusie 59

Literatuurlijst 62

Bijlage 1: overzicht van gebruikte krantenartikelen Nieuwsblad van het Noorden 66

Bijlage 2: overzicht van gebruikte krantenartikelen Dagblad van het Noorden 69

(4)

Introductie

Rampen en calamiteiten; voor journalisten zijn het grote inspiratiebronnen. Bij een calamiteit van belang openen de journaals ermee, staan de dagbladen er vol van en ontploffen de social media.

Begrijpelijk, want waar een calamiteit is, zijn er vele betrokkenen: eventuele slachtoffers, daders, omwonenden, naaste familie en vrienden et cetera. Maar ook op wetenschappelijk gebied zijn calamiteiten een bron voor nieuw (of hernieuwd) onderzoek, bijvoorbeeld op medisch, juridisch en psychologisch vlak. Twee onderzoeksgebieden de in deze scriptie van belang worden geacht, zijn de ruimtelijke wetenschappen en journalism studies. Ook in deze wetenschappelijke disciplines wordt veel aandacht besteed aan rampen, calamiteiten en crises.

Disaster management

In de ruimtelijke wetenschappen is disaster management een belangrijk onderzoeksgebied. Disaster management gaat over de vraag hoe te handelen in tijden van calamiteiten en hoe de gevolgen van soortgelijke calamiteiten in de toekomst zoveel mogelijk te beperken. Anders gezegd, disaster management gaat over: “civil defence and natural disaster responses” (Drabek, 1991; in Pierce, 2003, pag. 211). Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor wat ruimtelijke wetenschappers resilience noemen. Resilience betekent dat niet alleen moet worden gekeken naar technische aspecten van bescherming van een samenleving tegen een calamiteit, maar dat het ook gaat om het vergroten van de veerkracht van de samenleving (Egli, 2013) en om draagvlak voor de te nemen maatregelen.

Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor de overheid, die wordt geacht een leidende rol aan te nemen in het proces van disaster management. Dat is alleen al af te leiden uit het feit dat de overheid wettelijk is verplicht is om verschillende risico’s voor de samenleving (van allerlei vormen) te communiceren (Helsloot & Scholtens, 2014).

Dat deze maatschappelijke relevantie al tot veel onderzoek in disaster management heeft geleid is niet verwonderlijk. Zo schrijft Birkland (1997) bijvoorbeeld over het alarmerende aspect van disaster management, laat Egli (2013) zien dat volledige bescherming van een ramp onmogelijk is, en disaster management daarom vooral gaat om ‘buigzaamheid’ van een samenleving en bespreekt Vasterman (2008) de verhouding tussen rampen en de verslaglegging van media. Ook zijn in het disaster management twee stromingen te onderscheiden die in de loop der tijd leidend zijn geweest, namelijk het ‘moderne’ en het ‘postmoderne’ disaster management. In het theoretisch kader kom ik daar uitgebreid op terug.

Niet alleen in de ruimtelijke wetenschappen, maar ook in de journalistiek zijn crises en calamiteiten

(5)

van 9/11, Parijs en Brussel en ook de tsunami-ramp in Indonesië leverde de nodige media-aandacht op. Zeker als een calamiteit een reden is voor breaking news, duikt de journalistiek vol op het desbetreffende onderwerp. Of, zoals Lewis & Cushion (2009, pag. 304) het zeggen:

“There is nothing very surprising about this – the urgency and excitement suggested by the idea of breaking news is steeped in journalistic tradition. The ‘scoop’, the ‘exclusive’ and the competitive ethos between news outlets all find echoes in the notion of breaking news.

News, after all, is partly about newness, and what could be newer than breaking news?”

Bij serieuze calamiteiten hoeven natuurlijk niet direct talloze slachtoffers te vallen. De aardbevingen in Noord-Nederland als gevolg van de plaatselijke gaswinning, worden door de bewoners en overheden in die gebieden als serieuze calamiteiten gezien. Van honderden doden en duizenden gewonden is hier geen sprake. Maar de gevolgen van de gaswinning zorgen wel voor veel beroering onder de bevolking en regionale politici. RTV Noord en het Dagblad van het Noorden hebben hierom speciale nieuwsdossiers aangelegd op hun websites, en ook de landelijke organisaties melden velen van de aardbevingen die plaatsvinden.

Ik wil in deze scriptie een relatie tussen disaster management en de aardbevingsproblematiek in Noord-Nederland door te onderzoeken hoe de regionale en nationale overheden omgaan met het resilient maken/houden (dat is: het vergroten van de veerkracht, Egli, 2013) van Noord-Nederland tegen aardbevingen, en op welke manier de regionale media over de aardbevingsproblematiek berichten. Om dit te kunnen onderzoeken heb ik de volgende onderzoeksvraag opgesteld.

Op welke manier werd over de aardbeving van Huizinge in 2012 en de nasleep ervan door het Dagblad van het Noorden verslag gedaan, hoe werd door de regionale overheid hierop gereageerd en wat zijn overeenkomsten en verschillen wat betreft de burgerbelangen in de berichtgeving van het Dagblad van het Noorden over de aardbevingsproblematiek en de

beleidsplannen die door de overheid hiertegen ontworpen zijn?

In deze thesis wil ik vooral het accent leggen op de provinciale overheid van Groningen, aangezien de provincie het overheidsorgaan is dat (vrijwel) het gehele probleemgebied bestrijkt en niet te ver van de bevolking ter plaatse af staat. Qua tijdseenheid is gekozen om beleid te analyseren vanaf 2012, aangezien de aardbeving in Huizinge van dit jaar een kantelpunt is geweest in het denken over de aardbevingsproblematiek.

Voor de berichtgeving kijk ik vooral naar een regionale geschreven medium (Dagblad van het

Noorden), vanwege de relevantie voor de provincie.

(6)

Relevantie

Het lijkt me goed om het belang van dit thema en deze onderzoeksvraag te expliciteren om de relevantie van deze thesis te benadrukken. Allereerst heeft dit te maken met de actualiteit van het onderwerp. Al jaren zijn de gaswinning in Noord-Nederland en de aardbevingen die er het gevolg van zijn heikele thema’s. De geschiedenis van deze gaswinning gaat terug tot 1948. Toen werd rond Coevorden voor het eerst aardgas ontdekt in Nederlandse bodem. Vanaf dat moment verlegde de Nederlandse Aardolie Maatschappij (NAM, die zich tot dan toe voornamelijk met de winning van aardolie bezighield) langzaam maar zeker zijn hoofdactiviteit naar het winnen van aardgas.

Naast een economische stimulans voor Groningen én Nederland, bleek de gaswinning een grote keerzijde te hebben: aardbevingen. De eerste schok werd waargenomen bij Assen, op 26 december 1986. Het aantal aardbevingen is in de loop der tijd behoorlijk gegroeid. Waar er bijvoorbeeld in 1992 zes aardbevingen zijn geregistreerd als gevolg van de gaswinning

1

, waren dat er in 2015 maar liefst 123 (KNMI, 2016). Deze aardbevingen hebben grote gevolgen voor de inwoners van Noord- Nederland, met name Groningen. Zo kopte Dagblad van het Noorden op 11 maart 2016 bijvoorbeeld:

‘Miljard euro weg door aardbevingen’ (Van Hofslot, 2016). Dit ging over de waardedaling van de Groningse huizen van in totaal een miljard euro. Ook zijn vele Groningers boos dat de overheid niet wil stoppen met de gaswinning en zijn er grote discussies (geweest) over de schadeafhandeling door de NAM.

Dit zijn slechts enkele voorbeelden van de door de lokale bewoners ervaren last van de gaswinning, tijd en ruimte ontbreekt voor een volledig overzicht. In hoofdstuk drie wordt hier desalniettemin uitgebreider bij stil gestaan.

De reden van de gecombineerde invalshoek van media en disaster management voor deze thesis ligt in het feit dat deze begrippen in mijn interesse- en studiegebied liggen. Op het moment van schrijven studeer ik namelijk zowel Journalistiek als Sociale Planologie.

Een andere reden om media bij disaster management te betrekken is mijn interesse in de rol van de journalistiek. In hoeverre zijn media doorgeefluiken van wat er in de samenleving (en in dit geval dus in Noord-Nederland) gebeurt en in hoeverre kiezen media nadrukkelijk partij in het gesprek tussen de overheid, de NAM en de samenleving? Dat wil zeggen: in hoeverre benadrukken ze vooral de verhalen van de bevolking die schade lijdt door de aardbevingen? Dat is ook iets waar ik de aandacht op wil vestigen.

1 Dit is ook het jaar van de zwaarste aardbeving ooit gemeten in Nederland, namelijk bij Roermond, met een

kracht van 5,8 op de schaal van Richter. Deze (en de vele naschokken die volgden) staan echter los van de

(7)

Structuur van de thesis

Deze thesis is in vier hoofdstukken opgedeeld. Het eerste hoofdstuk zal een theoretisch kader zijn. Ik ga daarin dieper in op onder meer disaster management, resilience, public journalism en agenda setting & framing en zal proberen een koppeling te maken tussen de ruimtelijke wetenschappen en de journalistieke wetenschappen. Ik zal onder meer ingaan op de fasenindelingen die Vasterman (2004) en Vasterman (2008) heeft beschreven over probleemconstructie en de mediaberichtgeving over rampen, en op verschillende auteurs die over public journalism schrijven, zoals Rosen (2000) en Dzur (2002).

In het tweede hoofdstuk zal ik de methodologie van mijn onderzoek uiteenzetten. Allereerst zal ik ingaan op het voortraject van deze problematiek, door te beschrijven hoe tussen 1986 en 1994 de relatie tussen aardbevingen en gaswinningen langzaam maar zeker een ontwijfelbaar gegeven werd.

Hierbij baseer ik me onder andere op berichtgeving van het Nieuwsblad van het Noorden, op overheidsdocumenten die ingaan op overheidscommunicatie en op het eindrapport van de Begeleidingscommissie Onderzoek Aardbevingen (BOA; 1993). Ik ga daarna nader in op waarom ik voor inhoudsanalyse heb gekozen, en hoe ik deze analyse (methodisch en inhoudelijk) heb uitgevoerd, welke content ik heb gebruikt, en wat eventuele biases zijn. Op basis daarvan kan ik dingen zeggen over de reikwijdte van deze scriptie.

Het derde hoofdstuk geeft twee analyses aan de hand van onder meer de fasenindelingen van Vasterman. Ten eerste over de vorming van het overheidsbeleid omtrent de aardbevingen. Ik baseer me hierbij onder andere op het eindrapport van de Commissie Duurzame Toekomst Noord-Oost Groningen (2013; ook wel Commissie Meijer genoemd, naar de voorzitter) en het plan van aanbak van de Nationaal Coördinator Groningen (2015). Ten tweede analyseer ik berichtgeving van het Dagblad van het Noorden hierover, waarbij ik onder andere zal ingaan op frames die gebruikt worden.

In het slothoofdstuk zal ik aan de hand van de uitkomsten van hoofdstuk drie een koppeling leggen

tussen het overheidsbeleid en de berichtgeving van het Dagblad; zijn er vergelijkbare ontwikkelingen

te zien, als we dit leggen naast de fasenindelingen van Vasterman? Waar zijn de verschillen?

(8)

Hoofdstuk 1: Theoretisch kader

§1.1 (ruimtelijk) Wetenschappelijk fundament

In de zoektocht naar wat disaster management inhoudt, zijn twee stromingen van disaster management te vinden die van invloed zijn geweest in de ruimtelijke wetenschappen, te weten technisch rationeel en communicatief rationeel disaster management. De verschillen tussen beide stromingen zijn terug te voeren op de twee belangrijkste filosofische stromen in de twintigste eeuw;

het modernisme, waarin er een groot geloof bestonden in ‘de absolute waarheid’ en de ook te kennen en dor wetenschap te bereiken was, en het postmodernisme, waarin dit geloof sterk aan kracht verloor ten gunste van het idee dat waarheid en werkelijkheid subjectief en context gebonden zijn. Het valt buiten de scope van deze thesis om de link tussen disaster management en filosofie uitvoerig te beargumenteren (zie daarvoor Minnema, 2015). Maar ik zal eerst wel ingaan hoe die tweedeling er in het Nederlandse disaster management eruit ziet.

§1.1.1 Disaster management in ontwikkeling

In de jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog (WOII), ging disaster management voornamelijk om herstel en wederopbouw. Dat betekent dat de nadruk gelegd werd op technische oplossingen van de ontstane problemen. De oorlogsschade moest immers worden hersteld, in de ruimtelijke ordening was een grote achterstand opgebouwd en de oorlog had een enorme woningnood tot gevolg die weggenomen moest worden (Spit & Zoete, 2009). Voornamelijk in het bestrijden van de woningnood is te zien dat de oplossingen vooral technisch van aard waren. Volgens Van der Cammen & De Klerk (2008) moesten er in de jaren na de WOII jaarlijks 70.000 woningen gebouwd worden om de woningnood teniet te doen. Maar dat niet alleen: door materiaalschaarste, deviezentekort en de noodzaak tot stimuleren van de werkgelegenheid “(...) achtten de regering en een meerderheid van het parlement een min of meer strikte planning van de bouwnijverheid geboden.” (Ramakers, 1990, pag. 149) Kort gezegd: er lag een probleem, en door een goede analyse van het probleem konden oplossingen op maat worden gemaakt; door De Roo & Voogd (2004) technisch-rationele oplossingen (of blauwdrukplannen) genoemd. Deze manier van disaster management kan ‘modern’ worden genoemd. Want het gevolg van het geloof in een absolute waarheid (zie §1.1.1) is dat als je alle problemen rationeel benadert en analyseert er dus ook altijd een passende oplossing te vinden zijn.

Ruimtelijke wetenschappers en ambtenaren bespraken het probleem aan een tafel, ze bedachten de oplossing en implementeerden die vervolgens, ervan uitgaand dat ze het probleem op een juiste manier hadden opgelost.

Ook na de Watersnoodramp van 1953 werd op een vergelijkbare manier geprobeerd de schade te

(9)

werd door het Rijk de Deltacommissie in het leven geroepen, met als doel “(...) opdat gij een waterstaatstechnisch deskundige commissie zult vormen, die op korte termijn maatregelen beraamt tot eventuele voorkoming van zulk een grote ramp in de toekomst.” (Uit de rede van de minister van Verkeer & Waterstaat, uitgesproken bij de installatie van de Deltacommissie; Deltacommissie 1961, pag. 15). De Deltacommissie kreeg opdracht om te onderzoeken welke waterstanden verwacht konden worden als er niet werd ingegrepen, welke maatregelen deze waterstanden konden beïnvloeden, welke ongewenste situaties er waren en om te onderzoeken welke maatregelen er nodig waren om Nederland tegen zulke rampen te beschermen (Deltacommissie, 1961). De overheid nam zo de verantwoordelijkheid voor het bewerkstelligen van herstel en preventie, zoals gewoonlijk bij waterstaatszaken van nationaal belang (Voogd et al., 2012). Hieruit ontstonden de welbekende Deltawerken. In deze naoorlogse periode werd het disaster management van de overheid dus nog door modernistisch denken beïnvloed. De ‘moderne triade’ van afgebakende probleemanalyse, probleemoplossing en de implementatie van de oplossing was het recept. Context deed er nog niet toe. Zo was ook het probleem van de Watersnoodramp een afgebakend probleem, dat helder kon worden geschetst, en waar (vanaf de tekentafel) kiene oplossingen voor konden worden bedacht.

Met het verstrijken van de tijd veranderde echter de focus van disaster managent op een vergelijkbare manier als in de filosofie (zie §1.1.1). Louter technische oplossingen werden als onvoldoende beschouwd. Dit hing onder meer samen met de veranderingen die zich in de samenleving in het algemeen afspeelden, en die, zoals gezegd, ook hun sporen in de filosofie hebben nagelaten. In de ruimtelijke wetenschappen in het algemeen, en disaster management specifiek, kreeg dit postmodernisme als volgt vorm: de roep om meer democratie, transparantie en te luisteren naar wat het volk vond was in de jaren ’60 en ’70 invloedrijk. Overheden werden geacht minder hiërarchisch op te treden en de bevolking meer mee laten spreken in haar beleid (Minnema, 2015).

Problemen werden niet meer als afgebakende objecten van analyse gezien, waar vanaf de tekentafel

een oplossing voor kon worden bedacht (en geïmplementeerd). In het disaster management werd dit

zichtbaar doordat er meer aandacht kwam voor de relatie tussen overheid en bevolking (Portugali,

2006). Berke et al. (1993) bijvoorbeeld lieten zien dat onderlinge betrokkenheid onder de bevolking

en verbondenheid met en loyaliteit naar de overheden van invloed zijn op het succes van disaster

management. Klok & Denters (2005) gewagen van een voorbeeld naar aanleiding van de

vuurwerkramp in Enschede van 2000. De gemeente heeft de bewoners destijds nadrukkelijk een rol

gegeven in het proces van wederopbouw.

(10)

“The main positions in the arenas were the ones of the ‘participant’ and ‘process facilitator’.

Participants had the rights to express their opinions either in an entirely open way. (…) The

‘process facilitator’ was an independent expert on participation processes who was hired by the city to organize the participation process and ensure that the outcomes would truly represent the opinions of participants.” (Klok & Denters, 2005, pag. 50.)

Op basis van deze sessies met bewoners werden plannen voor herbouw opgesteld, die wederom aan bewoners werden voorgelegd. Pas na deze sessie werd tot uitvoering van de (eventueel aangepaste) plannen overgegaan.

Door bewoners nadrukkelijk te betrekken bij disaster management, was er de hoop dat oplossingen meer draagvlak zouden hebben, en daardoor de bevolking beter zou beschermen, wat Egli (2013) resilient mindset noemt; 100% bescherming is onmogelijk, daardoor moet niet langer worden geprobeerd met behulp van technische middelen die honderd procent bescherming te zoeken. Hij verwoordt dat als volgt: “In the past century, catastrophic disasters have brought dramatic reminders that we need to better understand risk mitigation and how to improve critical infrastructure resilience.” (Egli, 2013, pag. 33) Hij bedoelt hiermee te zeggen dat disaster management niet alleen gaat over wederopbouw en herstel, maar ook over het opbouwen en vergroten van een veerkrachtige samenleving. Het gaat er daar namelijk niet om om vanuit een ivoren toren (top-down) problemen rationeel te analyseren en op te lossen, maar door interactie, door communicatieve rationaliteit, door een bottom-up benadering. Communicatief disaster management zoekt naar naar oplossingen ‘die werken’, dat wil zeggen, die een breed draagvlak hebben, en die de betrokken bevolking begrijpt.

§1.2 Journalism Studies

We hebben tot nu toe gezien hoe een belangrijke paradigmaverschuiving er in het disaster management uit zag. Het gaat in deze thesis echter niet alleen om hoe de overheid haar ‘disaster management’ heeft vormgegeven bij de aardbevingsproblematiek in Noord-Nederland, maar ook over wat de rol van de media hierin is. Vandaar dat ik, voordat ik concepten van disaster management aan die van journaliek wil koppelen eerst in ga op de voor deze thesis relevante journalistieke concepten, namelijk agenda setting & framing en publieksjournalistiek, en hoe deze concepten in

‘rampenjournalistiek’ terug te vinden zijn.

§1.2.1 Agenda setting and Framing

(11)

Agenda setting is zulk een relevant journalistiek concept. Meerdere journalistieke denkers namelijk noemen agenda setting als een van de rollen van de journalistiek. “Agenda setting is the process of the mass media presenting certain issues frequently and prominently with the result that large segments of the public come to perceive those issues as more important than others”, aldus Coleman et al. (2009, pag. 147). Ze onderscheiden hierbij een first level van agenda setting, wat specifiek verwijst naar de invloed van media om thema’s leidend te krijgen in de publieke opinie, en een second level, wat gaat over hoe mensen met deze thema’s omgaan, en wat raakt aan framing. Deze twee levels zijn terug te herkennen in de consequenties die McCombs (2005, pag. 549) aan agenda setting verbindt:

- “forming an opinion,

- priming opinions about public figures through an emphasis on particular issues

- and shaping an opinion through an emphasis on particular attributes.” (Oftewel, framing, EHM)

De media hebben een belangrijke rol in het onder de aandacht brengen van thema’s waar de publieke opinie zich over zou moeten buigen, en reiken vervolgens ook (actief) manieren aan hoe men tegen deze thema’s kan/zou moeten aankijken. In crisissituaties lijkt agenda setting evident en is deze vorm van mediation invloedrijk. Zo benoemt Allan (2010, pag. 195/196) de invloed van de journalistiek in bijvoorbeeld oorlogsverslaggeving: “Images of war, conflicts and crisis are a routine, everyday feature of our news media. (…) [T]hese images have a profound impact on our perceptions of the human conditions.” Uiteraard geldt dit niet alleen voor oorlogssituaties, maar ook voor natuurrampen, humanitaire rampen en andere calamiteiten; de journalistiek schenkt er aandacht aan om de bevolking te informeren en de overheden te controleren. Hierdoor wordt framing een relevant begrip.

Zoals McCombs (2005) aangaf kan framing een onderdeel zijn van agenda setting door media. Dit wordt bevestigd door Coleman et al. (2009). Zij plaatsen framing in de context van agenda setting, en definiëren framing aan de hand van Entman (1993, pag. 52; in Coleman et al., 2009, pag 150), door te stellen dat framing “is to select some aspects of a percieved reality and make them more salient [...]

to promote a particular problem definition, causal interpretation, moral evaluation, and/or treatment

recommendation.” Als journalisten ergens over berichten, zeker als het complexe onderwerpen

betreft, dan moeten ze interpreteren en vereenvoudigen om de boodschap begrijpbaar aan de man

te brengen. Daardoor hebben ze een grote verantwoordelijkheid in hoe nieuws wordt gebracht. Allan

(2010, pag. 77) zegt hierover: “In addition to helping to define what is significant to know, frames

have far-reaching implications for how claims made by sources are selected (or not) as newsworthy,

(12)

the narrative conventions guiding the ways in which they are reported, and the possible consequences for influencing public perceptions.” Door middel van frames is dus het publiek debat te beïnvloeden. Door middel van frames krijgen relevant geachte onderwerpen een bepaalde lading.

Door middel van frames kunnen partijen als good guy of bad guy worden neergezet.

Framing gaat over de subjectieve representatie van het nieuws dat wordt gebracht. Bepaalde aspecten worden meer of minder aan de orde gesteld, om een bepaald verhaal te kunnen vertellen.

Het hoeft niet noodzakelijk zo te zijn dat de manier van framen door de tijd heen steeds hetzelfde blijft. Zie hoofdstuk 3 voor de toepassing hiervan op de berichtgeving van het Dagblad van het Noorden over de aardbevingsproblematiek. Daarin zal namelijk in de berichtgeving over de aardbevingsproblematiek naar de belangrijkste frames die zijn gebruikt, en hoe die in de loop der tijd zijn veranderd. De fasenindelingen van Vasterman (2004; 2008) kunnen dit verklaren (zie §1.2.3), maar ook het concept van publieksjournalistiek is bruikbaar om frames te analyseren. Voor een deel worden frames namelijk bepaald of er door een medium publieksjournalistiek wordt bedreven of niet. Daarom is het nuttig om kort stil te staan bij wat publieksjournalistiek is.

§1.2.2 Publieksjournalistiek

Zoals in de inleiding al is gezegd heeft de aardbevingsproblematiek in het publieke debat veel los gemaakt, en zijn de noordelijke media belangrijke spelers in dit debat. Omdat door framing in het nieuws het publieke debat te beïnvloeden is, wordt publieksjournalistiek een belangrijk fenomeen om rekening mee te houden, gezien het thema van deze scriptie. Kan van het Dagblad van het Noorden worden gezegd dat het aan publieksjournalistiek doet? Die vraag zal verderop in de thesis worden besproken. Laat ik daartoe eerst bespreken wat publieksjournalistiek inhoudt.

Dzur (2002, pag. 313) ontwaart dat publieksjournalistiek (invloedrijk in de Amerikaanse journalistiek) wordt ingezet om de betrokkenheid van de bevolking bij de democratie te vergroten. Dat gebeurt volgens hem vrij expliciet: “Public journalism is arguably the most significant reform movement in American journalism since the Progressive era. Influenced by the ideals of deliberative democracy, it advocates changes in techniques of newsgathering and reporting to foster more public deliberation.”

Door bij nieuwsvergaring expliciet naar de bevolking te luisteren, doelgericht nieuws te produceren

en actief het publieke debat te promoten wordt getracht om burgers politiek actief te maken. “A key

step in promoting public deliberation, according to public journalists, is to reconceive what counts as

news. Instead of being driven by the agendas of office holders, party leaders, and other elite sources,

news is to reflect the interests of citizens.” (Dzur, 2002, pag. 316) Anders gezegd: het primaat ligt bij

de belangen van de burger, niet bij die van de machthebbers. Hierbij sluit Dzur aan bij wat Rosen

(13)

(2000, pag. 680) eerder als de kern van publieksjournalistiek betoogde, met een iets andere nuance:

“Seeing people as citizens rather than spectators, readers, viewers, listeners or an undifferentiated mass. Starting where citizens start, but not ending where citizens end. Identifying issues of public concern through direct inquiry with citizens, in the belief that some of those concerns will be neglected by formal politics and the reporting that tracks with it.” Dus aanhaken bij de thema’s die leven onder het volk en, mocht het volk inmiddels toch zijn afgehaakt, moeten de media doorgaan met het onderzoeken van deze thema’s. Of, zoals Ryan (2001, pag. 13) het zegt: “Public journalists must uncover problems and motivate citizens to seek solutions, but without being led by official policy makers.”

Volgens Dzur (2002) maakte de Amerikaanse journalistiek eind jaren ‘80 een ontwikkeling door richting publieksjournalistiek door vanwege een steeds sterker wordende vervreemding van het Amerikaanse publiek ten opzichte van de politiek aldaar. De politiek zou het publieke belang niet dienen en werd gezien als een ‘moral troubled environment’ (Dzur, 2002, pag. 315). Haas & Steiner (2006) voegen daar nog aan toe dat er daarnaast een groot gat bestond tussen de media en haar publiek. Publieksjournalistiek moest volgens de auteurs er dus voor zorgen dat de afstand tussen publiek en politiek én tussen publiek en media verkleind zou worden, en de betrokkenheid van het publiek op de samenleving dus vergroot. Een goed streven, zou je denken, maar publieksjournalistiek kreeg veel kritiek over zich heen. Bijvoorbeeld: “(…) many scholars worry that public journalism is historically naive, if not a cynical marketing strategy, given that its emphasis on audience concerns may serve the circulation and profit interests of media owners and advertisers, rather than citizens’

democratic needs.” (Haas & Steiner, 2006, pag. 239). Andere critici suggereren dat publieks- journalistiek opportunistisch is, omdat het “lacks a coherent, useful view of the public and of common reasoning” (pag. 245). Tegenovergestelde wereldvisies gebruiken publieksjournalistiek om hun punten onder de aandacht te brengen, waardoor het concept loos zou zijn. Haas en Steiner reageren hierop door te stellen dat publieksjournalistiek voor de lange termijn een nuttig concept is als publieksjournalisten beseffen dat het publiek niet eenduidig is, en dat ook niet suggereren, en dat ze zich niet door de markt laten leiden. “It must engage in selfcriticism and in criticism of the economic constraints on the press more generally, and encourage citizens to join in such vigorous critiques.” (pag. 252). Als journalisten die publieksjournalistiek dít in het achterhoofd houden, dan kan het van toegevoegde waarde zijn voor de democratie, zo is de gedachte.

Alhoewel het vergroten van de politieke participatie van burgers door veel wetenschappers genoemd

wordt als het doel van publieksjournalistiek, heeft publieksjournalistiek, naast het publiek meer bij de

krant te betrekken, ook als doel om het publiek belang beter onder de aandacht van de overheid te

(14)

krijgen, zoals met Dzur (2002) hierboven al kort is aangestipt, en wat Rosen (2000) bedoelde met niet eindigen waar burgers eindigen. Publieksjournalistiek legt dus ook de nadruk op de belangen van de burger met als doel om dat dit belang beter gediend wordt dan voorheen. Publieksjournalistiek is volgens Ward (2005) een noodzakelijk medicijn voor een gezonde public sphere. Ward ziet namelijk een link tussen een groeiende scepticisme jegens de politiek en het dalend vertrouwen in de media, een situatie die zonder goede publieksjournalistiek niet zal verbeteren. De noodzaak van het dienen van het publieke belang en goede publieksjournalistiek wordt extra van belang als een samenleving met rampen of calamiteiten te maken krijgt. De volgende deelparagraaf gaat daar verder op in.

§1.2.3 ‘Rampen’journalistiek, het raakvlak tussen disaster management en journalistiek

Interessant om op te merken is hoe ruimtelijke wetenschappers in het disaster management rampen beoordelen. Hiervoor kunnen we te rade gaan bij Thomas Birkland. In zijn studie uit 1997 noemt hij focusing event en agenda setting belangrijke gevolgen van een feitelijke ramp, en ook van een bijna- ramp of ander gevaar (waaronder bijvoorbeeld de aardbevingsproblematiek in Groningen). Birkland (1997, pag. 22) definieert een focusing event als “(...) an event that is sudden, relatively rare, can be reasonably defined as harmful or revealing the possibility of potentially greater future harms, inflicts harms or suggest potential harms that are or could be concentrated on a definable geographical area or community of interest, and that is known to policy makers and the public virtually simultaneously.”

Een focusing event schrikt op, trekt de aandacht van overheden en samenleving en waarschuwt voor

(dreigend) gevaar. Hiernaast noemt Birkland (1997, pag. 5) agenda setting als “the process by which

issues gain greater mass and elite attention”. Anders gezegd zorgt agenda setting een hogere

prioriteit in politieke besluitvorming en beleidsconstructie (zie voor de toepassing op

aardbevingsproblematiek hoofdstuk 3). Wat bij Birkland opvalt is dat hij ramp als een autonoom

fenomeen bestempelt, dat, zonder tussenkomst van wie of wat dan ook, direct als focusing event

optreedt en zorgt voor agenda setting. Hierin verschilt zijn invalshoek van andere journalistieke

denkers, zoals Joye (2010), die een ramp niet als autonoom fenomeen zien, maar die media

constructivistische eigenschappen toedichten. “[M]eerdere auteurs [verwijzen] naar enkele criteria

die we in deze studie onderbrengen onder de overkoepelende noemer van nabijheid: geografische

afstand, psychologische en emotionele afstand, culturele affiniteit, en zelfbelang zoals de

aanwezigheid van landgenoten onder de slachtoffers.” (Joye, 2010, pag. 143) En: “Benthall (1993) en

Cottle (2009) concluderen hieruit dat een ramp in essentie een mediaconstructie is. Voor velen

bestaan rampen met andere woorden pas wanneer deze door nieuwsmedia opgepikt worden en als

dusdanig erkend of geconstrueerd worden.” (Joye, 2010, pag. 139) Alhoewel een ramp dus

elementen van focusing event in zich heeft, moet die rol desondankg vooral aan de media worden

(15)

toegeschreven, net als aan de nieuwswaardigheid die media aan calamiteiten toekent door middel van het begrip nabijheid. Anders gezegd: een ramp bestaat in zichzelf niet, maar wordt gecreëerd door de media-aandacht die aan een bepaalde gebeurtenis of fenomeen wordt toegekend. Alhoewel over deze enigszins relativistische benadering van Joye wel het een en ander valt af te dingen, is deze toch bruikbaar vanwege de invloed van media in rampenverslaggeving en dus in de perceptie die het publiek van de ramp heeft.

Op dit vlak geeft het werk van Vasterman nuttige inzichten, zeker als we de rol van de overheid erbij betrekken, iets wat Birkland vanuit een ruimtelijk wetenschappelijke invalshoek ook poogde te doen.

Vastermans fasenindeling over de ontwikkeling van sociale problemen bijvoorbeeld (die overigens breder kunnen worden toegepast dan op rampen alleen). De eerste fase die Vastermand (2004, pag.

45-46) onderscheid is die van de initial claims-making. Er wordt een probleem geclaimd, die nog niet wordt erkend door de autoriteiten, en waarbij de claimers hun plekje op de politieke/media agenda moeten verdienen. “Typification is daarbij een belangrijk middel: het probleem wordt gedefinieerd door middel van een schokkende voorbeeld, dat als typisch wordt voorgesteld voor een veel groter aantal gevallen, uitgedrukt in ruime schattingen.” De tweede fase is de fase waarin het probleem erkent wordt, en waardoor er langzaam maar zeker verontrusting ontstaat in de samenleving, waarbij

“de media zorgen voor druk op de politiek om onderzoek te doen en maatregelen te treffen.”

(Vasterman, 2004, pag. 46). Ten derde is er de fase die Vasterman domain expansion noemt: “niet alleen ontstaat er een uitdijende sector van professionals die zich met de aanpak of bestrijding van het probleem gaan bezighouden, het probleem zelf lijkt zich te gaan verbreden. In werkelijkheid worden er steeds meer condities onder de noemer van het centrale probleem gebracht.” (Vasterman, 2004, pag. 46). Willen sociale problemen, zoals bijvoorbeeld de aardbevingsproblematiek in Noord- Nederland, definitief op de politieke agenda komen, zullen deze zich door deze fasenindeling heen moeten ‘worstelen’. Met deze fasenindeling is Vasterman een verbindende schakel in het werk van Birkland en Joye, in die zin dat media een belangrijke rol hebben in het agenda setten van focussing events (in plaats van dat de event dat zelf doet, zoals Birkland suggereert), maar dat het in tegenstelling tot Joye het fenomeen ‘ramp’ niet louter een mediaconstructie is, maar er toch een initiële grondslag voor is.

Interessant is dat Vasterman met zijn benadering van sociale problemen een belangrijke rol

‘weglegt’ voor framing.

“De media fungeren weliswaar als boodschappers van nieuws over sociale problemen, maar hebben tegelijkertijd een grote invloed op het framing proces, de carrières van de diverse frames en daarmee op ontwikkelingen in de sociale constructie van die sociale problemen.

Vooral in de eerste fase wanneer een groep mensen zich voor het eerst organiseert rond een

(16)

bepaald sociaal probleem en besluit om collectieve actie te ondernemen, is de rol van de media cruciaal. Een belangrijk doel is dan ook dat de media het gepropageerde frame overnemen en daar hun berichtgeving op baseren. Want niet alleen sociale bewegingen, maar ook de media hanteren frames om feiten en gebeurtenissen te structureren en in een context te plaatsen (Tuchman, 1978).”

Framing speelt dus een centrale rol in de constructie en interpretatie van problemen door de media, iets dat McCombs (2005) en Coleman et al. (2009) beamen, en die, zoals uit §1.2.1. al bleek, er een element van agenda setting aan koppelen. Wordt het probleem niet alleen door media gesignaleerd (dmv framing) maar ook door overheid en andere instanties erkend, dan heeft de media met succes aan agenda setting ‘gedaan’.

Naast een fasenindeling over sociale problemen in het algemeen, onderscheidt Vasterman (2008) ook enkele fasen in de mediaberichtgeving na een ramp, en waarin ook het overheidsoptreden een facet is. Die indeling ziet er als volgt uit. Ten eerste noemt Vasterman commandopostjournalistiek.

Iedereen wil weten wat er is gebeurd, wat de harde nieuwsfeiten zijn. De media hebben vaak moeite (direct) op de plaats van de calamiteit te komen, dus wordt er veel naar de overheid gekeken; wat hebben de regering, de premier, de burgemeester, et cetera, te zeggen? “De berichtgeving in deze fase gaat dan ook voor een groot deel over de maatregelen van de rampenbestrijding om de directe gevolgen van de ramp het hoofd te bieden.” (Vasterman, 2008, pag. 106) De tweede fase wordt door Vasterman de secundaire nieuwsgolf genoemd. Hard nieuws is er nauwelijks meer, maar de ramp domineert nog steeds de media. Facetten die vaak terugkomen zijn human interest-verhalen over slachtoffers, de schuldvraag en de politisering van de ramp, waarmee wordt gedoeld op de ‘strijd’

tussen media en politiek over de maatregelen die genomen (zouden moeten) worden. Fase drie gaat over de nasleep van de ramp. “In de maanden na de ramp neemt de belangstelling van de media geleidelijk af om af en toe weer oplaaien als zich nieuwe ontwikkelingen voor doen naar aanleiding van onderzoeksrapporten. Zeker als bestuurders of bewindslieden onder vuur komen te liggen, is dat groot nieuws. Daarnaast is er de reguliere berichtgeving over voorstellen voor beleidsmaatregelen of wetswijzigingen om herhaling te voorkomen.” (Vasterman, 2008, pag. 106).

In iedere fase ligt er een vergrootglas op wat de overheden doen na een ramp. De samenleving

verwacht van de overheid daadkrachtig en adequaat handelen. Volgens het Crisis Onderzoek Team

(COT, 1997) uit Leiden hangen goede besluiten van en goede communicatie door de overheid, gericht

op de bevolking en media nauw samen bij het beheersen van crisissituaties. “Men kan intern nog zo

goed zijn zaken op orde hebben en nog zulke weloverwogen beslissingen nemen, maar dat is niet

voldoende om een crisis tot een goed einde te brengen. Beslissingen moeten ook bekend raken en

(17)

worden geaccepteerd door de buitenwereld. Daar bevinden zich immers de partijen die de beslissingen moeten uitvoeren en de gevolgen ervan ondervinden.” (COT, 1997, pag. 32) Overheden hebben daardoor een belangrijke verantwoordelijkheid in crisiscommunicatie. Hoewel ze daar eigen middelen voor hebben, spelen de media een belangrijke rol. De waardering van de rol van media kan verschillend worden uitgelegd. Enerzijds hebben overheden de media nodig om hun verhaal voor het voetlicht te krijgen: media bereiken (over het algemeen) een groot publiek. Zeker in tijden van crises, waar media (door middel van breaking news) uit zichzelf volop over de crises berichten, moeten overheden nadenken over hoe ze op een goede manier gebruik kunnen maken van die media voor crisiscommunicatie. Anderzijds zijn er ook kritische geluiden te horen. Media zijn niet louter objectieve waarnemers, en beïnvloeden met hun berichtgeving de loop der gebeurtenissen (COT, 1997); de objectiviteit van media staat ter discussie. Het concept van de ‘mediahype’ komt daarmee om de hoek kijken. Vasterman (2004, pag. 23) definieert mediahype als volgt: “Een mediahype kan voorlopig gedefinieerd worden als een mediabrede nieuwsgolf die het gevolg is van een zichzelf versterkend proces waarbij nieuws niet alleen vervolgnieuws genereert, maar ook maatschappelijke gevolgen, die ook weer nieuws opleveren.” Anders gezegd jagen media bij een mediahype het nieuws aan, en niet omdat er direct een opeenvolging van nieuwswaardige gebeurtenissen plaatsvindt. Voor de overheid is dit een belangrijk gegeven: kleine details kunnen door een mediahype worden uitvergroot, en andere (belangrijkere) zaken worden wellicht door een mediahype vergeten. Kortom:

de uitleg en invloed van overheidshandelen kan volstrekt anders zijn dan de overheid beoogt. Volgens het COT (1997, pag. 34 & 35) zijn daarom vier elementen van belang voor goede crisiscommunicatie van de overheid:

- “Ten eerste zullen autoriteiten zich moeten aanpassen aan de hoge snelheid en grote omvang van de massamedia.

- Ten tweede moet uiterste zorgvuldigheid worden betracht en mag alleen geverifieerde informatie worden verspreid.

- Ten derde moet de organisatie van het voorlichtingsbeleid zijn afgestemd op het feit dat de overheid op verschillende plaatsen en momenten berichten uitzendt over de crisis.

- Ten slotte moet de overheid in zijn crisiscommunicatie effectief inspelen op de informatiebehoeften van de pers en het publiek.”

Van deze vier elementen zijn er twee bij iedere calamiteit onderwerp van discussie: snelheid en de

informatiebehoeften van de samenleving. De vraag die namelijk gesteld kan worden is, verdragen

snelheid en informatiebehoefte elkaar? Naar termen van de stromingen in het disaster management

vertaald: verdragen technisch-rationeel disaster management, waarin top-down overheidsoptreden

de hoofdrol speelt en communicatief-rationeel disaster management, waarin beleid van onderen

moet worden opgebouwd (vanuit de bevolking dus) elkaar? En concreet vertaald naar de

(18)

aardbevingsproblematiek in Noord-Nederland: de bevolking wil dat zo snel mogelijk wat aan de aardbevingsproblematiek wordt gedaan (top-down), maar heeft uiteindelijk het meeste belang bij zorgvuldigheid, en waarin het draagvlak zo groot mogelijk is (bottom-up). Gaat dit samen, of juist niet?

§1.3 Regionale media van Groningen

Voor een antwoord op die vraag grijp ik terug op de verschillen in het disaster management. Zoals uitgelegd in §1.1 kan het modernisme, dat gelooft in de uiteindelijke kenbaarheid van de absolute werkelijkheid (zie §1.1.1), worden vertaald naar de technisch-rationele oplossingen in het disaster management, wat rationele analyse van problemen bij calamiteiten en eenduidige en werkende oplossingen mogelijk maakt (zie §1.1.2). Bij calamiteiten, als het gaat om gebeurtenissen met veel slachtoffers en/of schade, wordt van de overheid snel handelen verwacht. Het gevaar moet zo snel mogelijk in de kiem worden gesmoord om de schade zoveel mogelijk te beperken, en de overheid moet alles op alles zetten om de schade zoveel mogelijk te herstellen, zodat de samenleving weer kan functioneren als voorheen. Er kan worden beargumenteerd dat het daarom van belang is dat modern disaster management daarvoor meer geschikt is dan postmodern disaster management. Mensen raken namelijk in paniek, en handelen vanuit emotie en de onderbuik. De vraag wordt dan legitiem hoe kwalitatief postmodern disaster management dan kan zijn, waar het gaat om het creëren van draagvlak en het betrekken van bewoners bij de te nemen maatregelen (Minnema, 2015).

Aan de andere kant kan het legitiem zijn om te zeggen dat in het postmoderne Westen het wel belangrijk is om de bevolking te betrekken. Dat past bij de resilient mindset onder de bevolking, dat Egli (2013) benadrukt in zijn werk; als de bevolking actief heeft deel kunnen nemen aan besluitvorming in disaster management is het draagvlak onder hen hoger, wat het veiligheidsgevoel vergroot.

En precies op dit punt is het van belang om te focussen op regionale media (ipv nationale). Het centrale punt van communicatief-rationeel disaster management is de bottom up-gedachte (zie

§1.1.2), dus denkend vanuit (de belangen van) de bevolking, en niet vanuit de overheid. Op dít vlak

raakt disaster management dan ook met publieksjournalistiek, die vanuit hetzelfde centrale punt

uitgaat. Regionale media hebben hierin een grotere rol dan nationale media, om twee redenen. Ten

eerste vanwege het fenomeen nabijheid waar Joye (2010) over sprak als centraal criterium voor

wanneer media iets wel of niet construeren als een ramp (zie §1.2.3). In veel gevallen is die nabijheid

voor een calamiteit in een bepaald gebied voor regionale media groter dan voor nationale media, iets

dat ook voor de aardbevingsproblematiek geld, zoals zal blijken uit hoofdstuk 3. Ten tweede vanwege

de ‘band’ tussen regionale media en de bevolking die de media vertegenwoordigt die Richards (2012,

(19)

pag. 640) in een studie over regionale media impliceert: “[This] study indicated that community members often feel a sense of ownership of ‘their’ media and, consequently, expect those media to pursue the best interests of the community, broadly interpreted to mean minimising disharmony and divisiveness, and assisting citizens to face up to challenges from the rest of the world. In return, local journalists appear to feel an obligation to present news and information in ways which support this view and which do not undermine local pride or cohesion.”

De vraag die, gezien het tweede deel van de hoofdvraag, hierdoor opkomt is welke rol noordelijke media hebben gespeeld bij de aardbevingsproblematiek, en hoe zij voor de belangen van de bevolking aldaar zijn opgekomen. De urgentie voor het Dagblad van het Noorden (relevant voor deze thesis) om over de calamiteiten rond dit probleem te berichten is behoorlijk groot, denkend aan Jaye (2010). Verderop in deze thesis zal ik hier dieper op in gaan. Aan de hand van de beving bij Huizinge in 2012 zal ik ingaan op de vraag hoe een regionaal medium (namelijk het Dagblad van het Noorden) verslag heeft gedaan van deze gebeurtenissen en de nasleep ervan. Ook zal ik ingaan op de reactie van de overheid op beide gebeurtenissen en het beleid dat naar aanleiding hiervan is gevoerd op de aardbevingsproblematiek aan de hand van beleidsdocumenten van onder andere de Commissie Duurzame Toekomst Noord-Oost Nederland en de Nationaal Coördinator Groningen. Ik zal kijken op welke manier de berichtgeving van de media de besluitvorming van de overheid heeft beïnvloed, en op welke manier het management van de aardbevingsproblematiek vorm heeft gekregen, dat wil zeggen, of er uit is gegaan van de belangen van de bevolking en zo ja op welke manier.

Maar voor ik dat doe zal ik in het komende hoofdstuk eerst dieper ingaan op de methode van mijn

analyse.

(20)

Hoofdstuk 2: Methodologie

Zoals in de inleiding al is gemeld, luidt de hoofdvraag van deze thesis: Op welke manier werd over de aardbeving van Huizinge in 2012 en de nasleep ervan door het Dagblad van het Noorden verslag gedaan, hoe werd door de regionale overheid hierop gereageerd en wat zijn overeenkomsten en verschillen wat betreft de burgerbelangen in de berichtgeving van het Dagblad van het Noorden over de aardbevingsproblematiek en de beleidsplannen die door de overheid hiertegen ontworpen zijn?

Met het vorige hoofdstuk in het achterhoofd wil ik op zoek naar de relatie tussen disaster management en de media als het gaat over de aardbevingsproblematiek in Groningen. De gevoelde urgentie ervan is in de loop der jaren flink veranderd (zie de inleiding). Vandaar dat ik me wil focussen op de invloed van een sleutelgebeurtenis in 2012 (de aardbeving in Huizinge) op het provinciale beleid, op de mediaberichtgeving, en de relatie tussen mediaberichtgeving en het gevoerde beleid.

Om de aardbevingsproblematiek van nu goed te begrijpen is het belangrijk eerst kort weer te geven hoe de aardbevingsproblematiek tot stand is gekomen. Ik zoom daarom eerst kort in op de situatie na de eerste beving in Noord-Nederland van 1986, doe het Nieuwsblad van het Noorden hierover geschreven heeft en hoe de overheid hier mee omging.

§2.1 Context aardbevingsproblematiek

De nu volgende contextbeschrijving van de aardbevingsproblematiek kan gestructureerd worden aan de hand van de fasenindelingen zoals Vasterman die onderscheid over (sociale) problemen (2004).

Voor (sociale) problemen onderscheidt Vasterman initial claim-making, validation, en domain

expansion (zie §1.2.3). Voor de mediaberichtgeving onderscheidt hij commandopostjournalistiek, de

secundaire nieuwsgolf en de nasleep van de ramp (zie ook §1.2.3). Zoals beargumenteerd in

hoofdstuk één kunnen deze fasen naar mijn mening breder worden ingezet dan alleen op rampen

met desastreuze gevolgen. Ook bij calamiteiten met veel minder schadelijke directe gevolgen, maar

met groot publiek belang, valt Vasterman goed te gebruiken. Via Delpher (2016) en De Krant van Toen

(2016a) heb ik 56 relevante artikelen uit het Nieuwsblad van het Noorden kunnen vinden die op een

of andere manier gingen over ‘aardbevingen’ en/of ‘gaswinning’ in het Noorden, en over de

(eventuele) relatie ertussen (zie §2.2 voor uitgebreidere verantwoording, zie ook Bijlage 1), op basis

waarvan ik een korte reconstructie kon maken van hoe er eind jaren ’80 en begin jaren ’90 door de

media met de aardbevingsproblematiek is omgesprongen, waarbij ik ook kort in ga op hoe de

overheid hierop gereageerd heeft.

(21)

§2.1.1 Fase 1: Initial claim

Het was kerstochtend, negentien zesentachtig, men weet het nog zo goed, het was de aarde die bewoog. Niemand die wist waar deze aardbeving bij Assen ineens vandaan kon komen. Aangezien er met kerst geen editie van het Nieuwsblad verscheen, wordt in de editie van 27-12-1986 voor het eerst aandacht besteed aan deze aardbeving in een kort nieuwsbericht. In het bericht op de voorpagina wordt gezegd dat de kracht rond de 3 op de schaal van Richter is geweest, dat men volslagen verrast is door deze beving, en dat het KNMI pas meer mededelingen kan doen als enkele te verwachten meetresultaten uit het buitenland binnen zijn gekomen. Twee dagen later besteedt het Nieuwsblad weer aandacht aan deze beving, wederom met de (voorlopige) analyse van het KNMI.

Dat stelt dat de oorzaak waarschijnlijk moet worden gezocht in plotseling actief geworden breuken in de aardlagen. Ook stelt het KNMI dat het een strikt lokale aangelegenheid moet zijn, in tegenstelling tot Limburg, waar veel meer doorsneden en breuken in de aardkorst te vinden zijn (daar zijn ook meer aardbevingen van bekend).

Een relatie met de gaswinning wordt op dit moment dus nog totaal niet gelegd. Het Nieuwsblad komt in de periode hierna ook niet op terug. Totdat ene Meent van der Sluis, een aardrijkskundeleraar uit Assen meer en meer de publiciteit zoekt met zijn theorieën, voor het eerst op 22-01-1987. Deze hobbyist (zoals hij in die tijd werd gezien) was naar aanleiding van de Assense beving op eigen onderzoek uit gegaan. Door middel van gesprekken met bewoners die de beving gevoeld hadden en op basis van eigen gegevens en analyse kwam Van der Sluis met de theorie dat de beving wel eens met de gaswinning te maken zou kunnen hebben, en dat als zijn theorie klopt er binnen vijf tot tien jaar wel eens een nieuwe “klapper” zou kunnen volgen. Deze theorie leek een stille dood te sterven. Pas op 08-05-1987 komt het Nieuwsblad met de mededeling dat Minister Kroes-Smit van Verkeer en Waterstaat ontkent dat de beving met de gaswinning te maken heeft.

Volgens Kroes-Smit zouden de gasvelden te ver van het epicentrum van de beving liggen.

in de maanden hierna blijft het stil. Pas bij een nieuwe beving op 14-12-1987 wordt opnieuw

aandacht aan deze thematiek besteed. Op 16-12-1987 door middel van een kort informatief

nieuwsbericht, waarin conclusies over het hoe en wat nog niet gemaakt kunnen worden, en op 24-

12-1987 door de eerder gepubliceerde theorie van aardrijkskundeleraar Van der Sluis weer onder de

aandacht te brengen. Ook nu weer heeft Van der Sluis allerlei reacties van betrokken gehad, en ook

nu weer concludeert hij, op basis van zijn eigen meetgegevens en analyses, dat de aardbeving aan de

gaswinning gerelateerd moet zijn. Het KNMI reageert in dit artikel, door te stellen dat deze conclusie

veel te voorbarig is, en dat het risico bestaat dat de gaswinning ten onrechte in een kwaad daglicht

wordt gesteld. Maar dit frame, zoals deze eind ’86 is geboren, werd opnieuw flink gevoed.

(22)

Deze tweede beving binnen een jaar versterkte bovendien het aspect van initial claim-making. Van der Sluis ziet in deze beving zijn theorieën aan kracht winnen, het Nieuwsblad van het Noorden begint meer en meer aandacht aan de theorieën van Van der Sluis aandacht te besteden, maar van algemene acceptatie van het probleem nog geen sprake is. Zowel de provincie als de bevolking is trots op het grote aandeel van de gaswinning aan de Nederlandse economie; er is nog geen enkele noodzaak om deze gaswinning aan banden te leggen, en aan eventuele ernstige gevolgen hiervan wordt nauwelijks aandacht besteedt (OVV, 2015)

Met de nieuwe analyse van Van der Sluis naar aanleiding van de beving in december 1987 en de reactie van het KNMI (namelijk dat Van der Sluis’s conclusies veel te voorbarig zijn) vangt de strijd aan tussen Van der Sluis en de gevestigde orde (waaronder het KNMI, de NAM en de wetenschap), en waar het Nieuwsblad aandacht aan besteedt. In een artikel van 24-12-1987 waarin Van der Sluis niet wordt geïnterviewd, maar als bron wordt opgevoerd, vermeld het Nieuwsblad dat naar aanleiding van de reacties die Van der Sluis kreeg op de tweede beving hij zijn theorie bevestigd ziet dat de aardbevingen wel degelijk door de gaswinning komen. Een maand later krijgt Van der Sluis zowel kritiek als bijval van een andere geoloog. In een uitgebreid interview met deze geoloog, Peter van der Gaag, wordt vermeldt: “De theorie van de Asser leraar drs. Meent van der Sluis, dat de aardgaswinning in Slochteren en de bodemdaling ermee te maken hebben, vindt hij ‘echt onzin’: de afstand is te groot en het tussenliggende gebied te zeer door breuken doorsneden.” (NvhN, 22-01- 1988). Maar Van der Gaag beaamt de suggestie van Van der Sluis om onderzoek, door het plaatsen van seismografen. Ook al ziet Van der Gaag een andere oorzaak dan Van der Sluis, onderzoek is nodig.

Het feit dat het Nieuwsblad de visie van Van der Gaag uitgebreid aan bod laat komen, laat zien dat het frame van ‘aardbeving door gaswinning’ nog niet diep is geworteld in de krant. Er is ruimte om andere opvattingen in de krant aan bod te laten komen. Journalistiek correct uiteraard, maar wat in deze begint op te vallen, is dat het Nieuwsblad steeds meer toch begint te verwijzen naar wat Van der Sluis zegt. Dit duidt er op dat het frame van Van der Sluis toch een dominant karakter begint te krijgen. In de lead van het interview van Van der Sluis wordt duidelijk dat Van der Gaag reageert op Van der Sluis. In een artikel van 11-03-1988 wordt Van der Sluis opnieuw uitgebreid aan het woord gelaten over zijn theorieën. Zo schrijft de redacteur onder meer: “Doorslaggevend voor Van der Sluis’

volhardendheid is dat hij naar eigen zeggen door honderden burgers benaderd wordt, mensen die

gedupeerd zijn door scheuren in hun woningen, inzakkingen in hun landerijen en met hun klachten

nergens terecht kunnen omdat ze zouden stuiten op een muur van ontkenning bij de officiële

instanties en de NAM. ‘Ik doe niets anders dan die klachten bijeen brengen en er een theorie onder

zetten’, aldus Van der Sluis.” In een artikel van 26-04-1988 vermeldt dat in de Groningse Provinciale

(23)

Staten geen draagvlak is voor onderzoek naar de aardschokken. Gedeputeerde Remkes werd gedwongen te reageren, nadat fracties, die reageerden op de beweringen van Van der Sluis, hadden gevraagd om een onderzoek naar de relatie tussen gaswinning en aardschokken. En op 19-05-1988 wordt uitgebreid beschreven hoe Van der Sluis zijn theorieën uiteenzet bij een groep geologen die uiterate sceptisch zijn over zijn verhaal. De kop, die de lading van het artikel goed dekt, is daarbij suggestief: “Aardbevingsprofeet Van der Sluis waagt zich in het hol van de leeuw”. En dat Van der Sluis dat doet blijkt ook uit verschillende door het Nieuwsblad vermeldde reacties van meerdere partijen op Van der Sluis. Zo moest het provinciebestuur destijds weinig van de theorieën van Van der Sluis weten: “Er lopen wel meer profeten rond die brood eten”, aldus de reactie van Gedeputeerde Remkes (VVD). Ook de NAM ziet geen noodzaak tot onderzoek. Woordvoerder Frank Duut noemt Van der Sluis een man vol fantasie, en zonder enige kennis van geologie. Van der Sluis’ data behelsden namelijk bijvoorbeeld gegevens van mensen die trillingen hebben gevoeld, zelfs ver voor 1986, terwijl door seismografische apparatuur van het KNMI geen andere bevingen zijn waargenomen. Dat levert Van der Sluis de nodige kritiek op. En hij krijgt helemaal de hoon over zich heen, als het Nieuwsblad van het Noorden op 16-12-1988 bericht dat een door Van der Sluis als aardbeving geïnterpreteerde trilling (door een Assenaar gevoeld en door Van der Sluis gekoppeld aan de gaswinning) het verschuiven van een zware salontafel blijkt te zijn geweest.

Dit ‘gevecht’ tussen Van der Sluis en de NAM, de Provincie en collega-onderzoekers laten zien dat Van der Sluis met zijn theorieën over de relatie tussen de aardbevingen en de gaswinning wel wat losmaakt. Voor de bevolking en de media klinkt dit namelijk plausibel in de oren, zoals eerder al genoemd. Het Dagblad geeft er ruim de aandacht aan, maar landen doet de theorie (nog) niet bij de officiële instanties. Maar het frame is wel gezet. Van der Sluis blijft immers media-aandacht zoeken, onder meer met zijn rapport ‘Aardbevingen in Noord-Nederland’ en in algemene artikelen over aardbevingen of andere zienswijzen op de relatie ertussen met de gaswinning komt wordt telkens weer gerefereerd aan Van der Sluis. Dat het Nieuwsblad vatbaar is voor de theorieën van Van der Sluis wordt impliciet bevestigd door het artikel van 19-05-1988 met als kop ‘Aardbevingsprofeet Van der Sluis waagt zich in het hol van de leeuw’. De vraag die opkomt is waarom het feit dat Van der Sluis naar een bijeenkomst met geologen gaat om zijn theorieën uit de doeken te doen, en wat de reactie van die collega’s daarop is, nieuwswaardig is. Voor het antwoord op deze vraag breng ik framing weer in herinnering. Volgens Vasterman (2004) is er met name in de eerste fase van de probleemconstructie sprake van een gemeenschappelijk belang tussen de claimer (door Vasterman

‘beweging’ genoemd; Van der Sluis in dit geval) en de media (Nieuwsblad): “(...)de beweging krijgt

publiciteit, de media krijgen een interessant nieuwsonderwerp.” (Vasterman, 2004, pag. 50). Zoals

(24)

gezegd baseert Van der Sluis naar eigen zeggen zijn theorieën op informatie van bezorgde burgers, het Nieuwsblad wil een krant zijn voor het volk, dat opkomt voor eerlijkheid en recht, door vragen van een redacteur aan een deskundige werd het zaadje van het frame ‘aardbeving door gaswinning’

geplant, die door Van der Sluis van water is gezien én het Nieuwsblad weet dat burgers geïnteresseerd zijn in het onderwerp (want die zijn zelf naar Van der Sluis gestapt, volgens hemzelf).

Daardoor won het frame steeds meer aan invloed, waardoor validation van het probleem kon ontstaan; de claims van Van der Sluis vonden steeds meer weerklank.

§2.1.2 Fase 2: Validation

Ondanks dat in de eerste jaar na de eerste aardbeving in Assen van ’86 de overheid en de NAM weinig moesten weten van de mogelijke relatie tussen de gaswinning en aardbevingen, landde dit idee dus langzaam wél, iets dat door Vasterman als validation wordt aangemerkt en waar het in

§2.1.1 genoemde artikel over geoloog Van der Gaag al íets is terug te herkennen, namelijk de roep op onderzoek. De NAM en de Groningse Waterstaat hadden zelf al wel onderzoek gedaan, waarin ze tot de conclusie waren gekomen dat enkele gevonden scheuren in huizen niet door de gaswinning zouden komen, zo meldde het Nieuwsblad op 16-02-1988, maar deze onderzoeken werden niet onafhankelijk genoeg geacht. En de Provincie Groningen wilde verder ook weinig over onderzoek weten. Zo zegt gedeputeerde Johan Remkes bijvoorbeeld na vragen van fracties in de Provinciale staten over de theorieën van Van der Sluis dat hij niet op iedere krantenkop wil reageren, en dat er wel meer profeten rondlopen die brood willen eten (doelend op Van der Sluis). Daarom zocht Van der Sluis zijn heil bij PvdA-Tweede Kamerlid Zijlstra, om zijn roep kracht bij te zetten. Zo schrijft het Nieuwsblad op 19-05-1988: “Op grond van dit rapport (‘Aardbevingen in Nederland’ van Van der Sluis, EHM) bereidt het PvdA-Kamerlid Zijlstra vragen voor aan de Minister van Verkeer en Waterstaat, omdat hij duidelijk wil hebben over de omvang van de bodemtrillingen in de noordelijke bodem.” Dat dit in het artikel wordt vermeld is interessant, omdat het artikel primair gaat over “een negatieve vestigingsfactor voor technisch hoog ontwikkelde bedrijvigheid in de driehoek Groningen- Drachten-Assen.” Die negatieve vestigingsfactor is een noordelijk probleem, maar wordt landelijk gemaakt door Kamervragen die volgens het Nieuwsblad direct zijn terug te voeren op het rapport van Van der Sluis. Doordat de aardbevingsproblematiek hierdoor een landelijk politiek onderwerp wordt, is de urgentie ervan ineens ook een stuk hoger.

Ondertussen laat het KNMI op 10-11-1988 in het Nieuwsblad doorschemeren zat het bij hun voorlichtende en publieke taak hoort om onderzoek te doen naar de aardbevingen. De lading is echter dermate politiek, dat de afdeling seismologie geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft.

Maar het KNMI staat er dus wel voor open. In datzelfde artikel blijkt hoe in Den Haag er steeds

(25)

bredere steun ontstaat: “De vaste kamercommissie voor Economische Zaken en voor Verkeer en Waterstaat hebben zich inmiddels achter zijn vragen (van PvdA-kamerlid Zijlstra, EHM) geschaard. Dat betekent dat de ministers van EZ en V en W naar aanleiding van hun schriftelijke beantwoording door deze commissies aan de tand zullen worden gevoeld.” Het frame ‘aardbeving door gaswinning’ wint dus aan importantie.

Vanuit andere overheidsinstanties komt pas in 1989 ook de Staatstoezicht op de Mijnen tot de zeer voorzichtige uitspraak dat een relatie tussen aardbevingen en gaswinning niet noodzakelijk is uitgesloten, en op 26-09-1989 maakt het Nieuwsblad melding dat Gedeputeerde Remkes aankondigt dat het Massachusetts Institute of Technology onafhankelijk onderzoek gaat doen naar de bodem van het gasveld. Ruim 2,5 jaar na de eerste beving laat de Provincie voor het eerst ruimte zien om de relatie tussen de gaswinning en aardbevingen op z’n minst te onderzoeken.

§2.1.3 Fase 3: Domain Expansion

Met het MIT-onderzoek is het begin in gezet naar de overgang naar fase 3, de domain expansion, door Vasterman (2004) ingevuld als dat steeds meer professionals zich met het probleem gaan bezighouden, en steeds meer condities onder de noemer van het probleem worden geschaard. Het resultaat van deze fase is enigszins paradoxaal.

Zoals al eerder aangegeven vond in 1990 het onderzoek van het MIT plaats naar de relatie tussen gaswinning en aardbevingen/bodemdalingen. Veel theorieën van Van der Sluis werden ontkracht en hoewel het in theorie mogelijk was dat gaswinning aardbevingen tot gevolg kan hebben, was die volgens het MIT zeer klein klein. Dat wil zeggen: de kans op een beving van 3 of hoger op de schaal van Richter werd tot 2040 op 10% gezet (Toksöz & Walsh, 1990, in De Waal et al., 2015). Het resultaat was dat de theorieën van Van der Sluis nauwelijks meer serieus werden genomen.

Opvallend is de beweging die het Nieuwsblad maakte bij monde van de hoofdredacteur, naar

aanleiding van de uitkomsten van het MIT-onderzoek. Het Nieuwsblad had de theorieën van Van der

Sluis uitgebreid de ruimte gegeven in de kranten over een lange periode, waardoor er ook onder de

bevolking een beeld begon te ontstaan dat aardbeving en gaswinning aan elkaar gerelateerd moesten

zijn (tegen de zin van de NAM, blijkens een reactie van NAM-voorlichter Duut in de krant van 16-02-

1988, en veel later in een terugblikkend interview met hem van 23-01-1993, waarin hij de krant een

selectieve werkwijze verweet). Mede (naar niet alleen) door de0 berichtgeving van het Nieuwsblad

werd het frame ‘aardbeving door gaswinning’ onderdeel van het collectieve geheugen, zoals in §3.1.1

en §3.1.2 is betoogd. Maar door de onderzoeksresultaten van het MIT wordt ook het Nieuwsblad dus

gedwongen om een standpunt in te nemen, die, getuige het hoofdredactioneel commentaar van 07-

04-1990, helder is: het gelijk is niet aan de zijde van Meent van der Sluis. In dit hoofdredactioneel

(26)

commentaar wordt niet allen afscheid genomen van Van der Sluis als autoriteit, maar valt in zekere zin het frame in duigen die zowel Van der Sluis als het Nieuwsblad hebben opgebouwd.

Er gebeurt hierna echter iets paradoxaals. De MIT achtte de kans op aardbevingen door de gaswinning dus zeer klein; Van der Sluis’ theorieën waren definitief naar de prullenbak verwezen en naast het hoofdredactioneel commentaar kopte het Nieuwsblad op 06-04-1990 ‘Rapport geeft Drents Statenlid ongelijk: Geen aardbevingen door gaswinning’ & ‘Amerikaanse complimenten aan de NAM’.

Het praktische gevolg van het MIT-onderzoeks bleek heel anders, namelijk dat het frame juist door deze puur theoretische relatie tussen gaswinning en aardbevingen toch in ’s mensen hoofd kon blijven plakken, ondanks de voorspelde geringe kans. Dat effect wordt versterkt door de opstelling van het KNMI, dat de relatie tussen gaswinning en aardbevingen steeds explicieter voor mogelijk houdt. In een in 1991 gepubliceerde catalogus over alle aardbevingen die in Nederland hebben plaatsgevonden zegt het KNMI (Houtgast, 1991, pag. 7): “De recente ondiepe en zwakke aardbevingen in Noord-Nederland, zoals die te Assen, Hooghalen, Purmerend, Emmen (...) en Geelbroek (...) zijn mogelijk het gevolg van locale gaswinning waardoor de in de ondergrond aanwezige breuken zouden zijn gereactiveerd.”

Waar na de bevingen van 1986 en 1987 de Groningse Provinciale Staten geen reden zagen om nader onderzoek te doen naar de relatie tussen de gaswinning en aardbevingen, vond de Rijksoverheid (!) na de publicaties van het MIT en de KNMI wél dat zulk onderzoek zou moeten plaatsvinden. Over Van der Sluis wordt dus nauwelijks meer geschreven, maar ‘zijn’ frame is sterker dan ooit.

Nu enkele officiële overheidsinstanties tot onderzoek naar de relatie tussen aardbevingen en de gaswinning zijn overgegaan, speelt Van der Sluis dus nauwelijks een rol meer. Dat erkent ook het KNMI, dat in de editie van 13-11-1992, nadat het KNMI met een tussenrapport was gekomen, waaruit bleek dat er bij de Drentse aardbeving wel een relatie met de gaswinning denkbaar is, over Van der Sluis zegt: “Ik vind niet dat je kunt zeggen dat Van der Sluis gelijk heeft gekregen. (...) Een vriendelijke opmerking is dat zijn intuïtie bijzonder goed werkte. Maar hij heeft het bedorven doordat hij naar hypotheses is gaan zoeken en die ook is gaan uitwerken. Zijn verklaringen worden door vaklieden niet geaccepteerd en daardoor heeft hij zichzelf buitenspel gezet.”

Eind 1993 kwam de BOA met het eindrapport, met twee opvallende eindconclusies. Ten eerste werd

in dit onderzoek wel een relatie tussen de aardbevingen en de gaswinning gelegd, maar op een wat

andere manier dan jaren later leidend werd (BOA, 1993). De oorzaak van de bevingen moet in

tektonische bewegingen van de aardkorst worden gezocht, waarbij de gaswinning de directe

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Behoudens uitdrukkelijk bij wet bepaalde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt,

Met deze verkenning hopen we lessen te trekken voor (nieuwe) politieke partijen, maar ook over de algemene aantrekkingskracht van de lokale politiek: Veel inwoners

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

In Hoofdstuk 3 vergelijken we waargenomen lonen in de marktsector met die in de collectieve sector. Dat doen we niet alleen voor de gehele populatie werknemers in beide sectoren,

Een nadere analyse waarin naast de in de vorige regressieanalyse genoemde controlevariabelen ook alle individuele campagne-elementen zijn meegenomen, laat zien dat

Politici en beleidsmakers die zelf geen last hebben van menselijke feilbaarheid en kwetsbaarheid moeten zich gaan verdiepen in de natuur van gewone mensen, om te voorkomen dat

[r]