1
Stijlvol leren en kennis overdragen
Een onderzoek naar leer- en persoonlijkheidsstijlen bij zetmeelaardappeltelers van AVEBE
Dennis Pieters
December 2005
2
Afstudeerscriptie
Titel:
Stijlvol leren en kennis overdragen; Een onderzoek naar leer- en persoonlijkheidsstijlen bij zetmeelaardappeltelers van AVEBE
Auteur:
Dennis Pieters Studentnummer:
1232878
Begeleiders Rijksuniversiteit Groningen Faculteit bedrijfskunde:
Prof. Dr. R.J.J.M. Jorna Ir. N.R. Faber
Bedrijfsbegeleider:
Dr. R.J.F. van Haren
Groningen, 7 december 2005
© 2005
De auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van het afstudeerverslag; het auteursrecht van het afstudeerverslag berust bij de auteur.
3
Voorwoord
De akkerbouw in Noordoost-Nederland zal de komende jaren met inkomensdalingen worden geconfronteerd (Smit, de Wolf & Zijlstra). Verbeteringen van de resultaten zijn voor de telers van belang om in de toekomst te overleven. Deze verbeteringen kunnen worden behaald door de toepassing van innovaties. Voor duurzame zetmeelaardappelteelt is het zelfs noodzakelijk dat er innovaties worden toegepast (Faber
& Van Haren in Jorna et al., 2004; 257). Deze toepassing valt echter tegen, omdat er weinig gebruik wordt gemaakt van de kennis die wordt overgedragen. Dit is de aanleiding voor mijn onderzoek waarin wordt gekeken naar de karakteristieken van de zetmeelaardappelteler bij AVEBE op het vlak van motivatie, leerstrategie en persoonlijkheid om zo verbeterpunten te ontdekken voor de kennisoverdracht. Dit rapport is het verslag van mijn afstudeeropdracht van de studie bedrijfskunde aan de universiteit Groningen.
Het onderzoek wordt uitgevoerd in het kader van het samenwerkingsverband van het cluster Business Development aan de Faculteit Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen en de Research & Development afdeling van AVEBE te Veendam. Van de Rijksuniversiteit Groningen wil ik mijn begeleiders ir. Niels R. Faber en prof. dr. René J.
Jorna bedanken. Verder wil ik dr. Laura Maruster en prof. dr. Greetje van der Werf bedanken voor de tijd die zij voor mij hebben vrijgemaakt.
Vanuit AVEBE wil ik allereerst dr. Rob J.F. van Haren bedanken voor de prettige begeleiding gedurende mijn onderzoek. Tevens gaat mijn dank uit naar Irmgard Starmann en alle andere mensen bij AVEBE die betrokken zijn geweest bij het onderzoek.
Ten slotte wil ik graag mijn familie, vrienden en mijn vriendin Laura noemen voor hun steun, betrokkenheid en interesse in het onderzoek.
Dennis Pieters December 2005
4
Inhoudsopgave
Samenvatting 5
Hoofdstuk 1: Inleiding
1.1 Aanleiding tot onderzoek 7
1.2 Probleemstelling 14
1.3 Conceptueel model 15
1.4 Gegevensverzameling 16
1.5 Deliverables 16
Hoofdstuk 2: Theorie
2.1 Leerstijlen 17
2.2 Persoonlijkheid 21
2.3 Samenvatting 22
Hoofdstuk 3: Methode
3.1 Toepassing van MSLQ 23
3.2 Enquête en participanten 24
3.3 AM-enquête 26
Hoofdstuk 4: Resultaten
4.1 MSLQ en persoonlijkheidstest 27
4.2 AM-enquête 36
4.3 Correlaties 38
4.4 Samenvatting resultaten 39
Hoofdstuk 5: Onderwijsstijlen en aanbevelingen
5.1 Onderwijsstijlen en –theorieën 41
5.2 Wijze van kennisoverdracht 44
5.3 Aanbevelingen 47
Hoofdstuk 6: Conclusie 51
Hoofdstuk 7: Discussie 53
Lijst met gebruikte afkortingen 55
Literatuurlijst 56
Bijlage: Originele versie MSLQ 58
5
Samenvatting
Uit het Agrobiokon programma zijn veel innovaties voortgekomen die voor zetmeelaardappeltelers tot rendementsverbeteringen kunnen leiden. Het doel van het Agrobiokon programma is om per 2006 implementaties, waarmee de telers 500 euro saldoverhoging per hectare realiseren, ingevoerd te hebben op de akkerbouwbedrijven.
Agrobiokon maakt gebruik van verscheidene wijzen van kennisoverdracht, zoals DSS’en, vakbladen en georganiseerde bijeenkomsten. De kennisoverdracht levert echter onvoldoende het gewenste resultaat op, namelijk een verbetering van de resultaten van de telers. Op basis hiervan zijn de doel- en vraagstelling geformuleerd.
De doelstelling van dit onderzoek luidt als volgt:
Het verkrijgen van inzicht in verschillende soorten leer- en persoonlijkheidsstijlen van zetmeelaardappeltelers door middel van een aangepaste versie van de MSLQ, en het doen van aanbevelingen aan AVEBE op basis waarvan zij kennis kan aanbieden op een wijze die het best bij de leer- en persoonlijkheidsstijl van de teler aansluit.
De vraagstelling luidt als volgt:
Welke leer- en persoonlijkheidsstijlen zijn bij zetmeelaardappeltelers te ontdekken en, gegeven deze stijlen, op welke manier kan de kennisoverdracht tussen AVEBE en deze telers worden verbeterd?
Zoals hierboven naar voren komt, is de doelstelling van dit onderzoek tweeledig. In de eerste plaats richt dit onderzoek zich op het meten van de leer- en persoonlijkheidsstijlen van de telers. In verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat de leerstijl en persoonlijkheid invloed hebben op de prestatie, vandaar dat deze beide zullen worden gemeten in dit onderzoek. In de tweede plaats richt dit onderzoek zich op het maken van de koppeling tussen deze stijlen en de kennisoverdracht. Deze koppeling resulteert in een aantal aanbevelingen om de kennisoverdracht per telersgroep te verbetering. Deze telersgroepen zijn voortgekomen uit een clustering op basis van de gemiddelde productie en kwaliteit van aardappelen van 2001 tot 2003. Dit leverde vier clusters op.
Hiervoor is de volgende methode gebruikt. Allereerst heeft er een literatuurstudie plaatsgevonden naar leerstijlen en persoonlijkheid en de manier waarop deze gemeten kunnen worden. Dit resulteerde in een keuze voor twee methoden, MSLQ en FFPI, die samen in een schriftelijke vragenlijst naar 694 telers werden verstuurd. Op deze enquête kwam een respons van 51,7 procent.
Het resultaat van de enquête was een profiel per cluster met daarin de verschillen in leerstijl en persoonlijkheid:
Cluster 1: relatief hoog zelfvertrouwen, meer leren met anderen en vragen van hulp, Cluster 2: relatief laag zelfvertrouwen, meer leren met anderen
Cluster 3: relatief hoog zelfvertrouwen, meer faalangst bij het gebruik van computers, minder hulp vragen, extraverter en autonomer
Cluster 4: relatief laag zelfvertrouwen, extraverter en autonomer
Op basis van deze profielen zijn drie aanbevelingen geformuleerd om de resultaten van cluster 2, 3 en 4 te verbeteren. Bij de aanbevelingen is cluster 1 buiten beschouwing gelaten omdat de nu reeds gebruikte kennisoverdrachtmethoden aansluiten bij de leerstijl van dit cluster, blijkens de grotere deelname aan kennisoverdracht van dit cluster. De eerste aanbeveling betreft een verbetering voor de teeltbegeleiding. Er komt een teeltbegeleider langs bij de teler die ondersteuning gaat bieden aan de teler. Op dit moment vindt dit nog plaats tegen betaling, en wordt er eigenlijk alleen door de best presterende telers gebruik gemaakt van teeltbegeleiding. De teeltbegeleiding voor cluster
6 2, 3 en 4 zou kunnen worden gedaan door Agrifirm of Robertus aangezien deze teeltbegeleiders meer vertrouwen hebben bij de telers.
De tweede aanbeveling luidt dat AVEBE aan alle telers uit de cluster 2, 3 en 4 een voorstel doet voor de rassenkeuze op basis van een onderzoek. Dit voorstel kan ook worden verkregen door het gebruik van het DSS OPTIRas. De teler kan door de derde aanbeveling worden gestimuleerd om dit advies op te volgen, namelijk door middel van een beloning. Ook kunnen er bijvoorbeeld beloningen worden gegeven voor deelname aan teeltbegeleiding. De aanname is namelijk dat beloningen de inspanning en motivatie van de teler positief beïnvloeden.
7
Hoofdstuk 1: Inleiding
In dit hoofdstuk zullen de aanleiding en probleemstelling van dit onderzoek worden besproken en uitgediept. Volgens Verschuren bestaat de aanleiding van een onderzoek uit het vermelden en uitwerken van het knelpunt dat je als onderzoeker wilt oplossen (Verschuren, 1999: 33). Dit knelpunt zal in paragraaf 1.1 worden belicht en tevens zal worden stilgestaan bij de wijze van onderzoeken. Daarbij wordt ingegaan op het onderzoek van de vakgroep Business Development (Faber & Van Haren in Jorna et al., 2004; 257-278), waarvan dit onderzoek deel uitmaakt.
In paragraaf 1.2 zal de uitwerking van de probleemstelling plaatsvinden. Vervolgens zal in paragraaf 1.3 het conceptueel model worden gepresenteerd. In paragraaf 1.4 wordt de wijze van gegevensverzameling besproken en ten slotte zal in paragraaf 1.5 de onderzoeksplanning aan de orde komen.
1.1 Aanleiding tot onderzoek
Dit onderzoek is onderdeel van een omvangrijk onderzoek dat wordt uitgevoerd in het samenwerkingsverband van het cluster Business Development (BD) aan de Faculteit Bedrijfskunde van de Rijksuniversiteit Groningen en de Research & Development afdeling van AVEBE te Veendam.
Een algemene beschrijving van AVEBE kan worden gevonden in het hoofdstuk Kennissystemen voor duurzame zetmeelaardappelproductie door Faber en Van Haren (in Jorna et al., 2004; 257-278). In dat hoofdstuk wordt onder andere een beschrijving gegeven van de zetmeelaardappelteelt in Nederland en hoe deze is ontstaan. Tevens is er beschreven hoe de historie en de huidige organisatie van AVEBE eruit ziet. Deze zullen in dit verslag niet nogmaals worden beschreven. Voor deze achtergrondinformatie wordt verwezen naar dit boek. In het boek van Jorna is ook de aanleiding van het onderzoek van de vakgroep BD beschreven. Op deze aanleiding zal hier wel nader worden ingegaan aangezien dit ook de basis van dit onderzoek vormt.
Het doel van het onderzoek van BD is het verbeteren van Decision Support Systems (DSS’en) die door AVEBE worden gebruikt voor kennisontwikkeling en –overdracht bij hun leveranciers, de zetmeelaardappeltelers. Het hoofddoel van een DSS is het ondersteunen en verbeteren van beslissing (Turban & Aronson, 2001; 97). Er is echter geen consensus over wat een DSS precies is, want er is geen overeenstemming tussen de standaard karakteristieken en mogelijkheden van DSS’en (Turban & Aronson, 2001;
98). Om hier toch een definitie te presenteren, is gekozen voor de definitie van Klein &
Methlie (1995; 112):
“A computer program that provides information in a given domain of application by means of analytical decision models and access to databases, in order to support a decision maker in making decisions effectively in complex and ill- structured tasks”
(Klein & Methlie, 1995; 112).
Volgens de website van AVEBE wordt er gestreefd naar een wereldwijde reputatie op het gebied van vernieuwing en duurzaamheid. Het streven is het verhogen van de kwaliteit van de zetmeelaardappelen en het verminderen van het gebruik van hulp- en grondstoffen per eenheid product (Jorna et al., 2004; 260). Binnen deze doelstelling van innovatie en duurzaamheid past het ontwikkelen van DSS’en voor de kennisoverdracht aan telers. In de DSS’en van AVEBE zijn innovaties verwerkt die in het Agrobiokon programma zijn ontwikkeld. Agrobiokon is een strategisch onderzoeksprogramma voor de hele zetmeelaardappelketen in Noordoost-Nederland. Deelnemers aan dit onderzoeksprogramma, waarin kennisontwikkeling en –overdracht centraal staan, zijn AVEBE en het Hoofdproductschap Akkerbouw (HPA). Het Samenwerkingsverband Noord-
8 Nederland (SNN) steunt het programma. Het doel van het Agrobiokon programma is om per 2006 implementaties, waarmee de telers 500 euro saldoverhoging per hectare realiseren, ingevoerd te hebben op de akkerbouwbedrijven (Jorna et al., 2004; 260-265).
Dit is van belang voor de levensvatbaarheid van deze bedrijven in de toekomst. Om deze saldoverhogingen te realiseren zijn er in het Agrobiokon een aantal DSS’en ontwikkeld.
Een aantal van deze systemen, zijn TIPSTARTM, OPTIRobTM en OPTIRasTM. De laatste twee systemen zijn te bereiken via de website kennisakker.nl, en voor iedereen toegankelijk.
Zoals uit de definitie van DSS blijkt, dienen al deze systemen ervoor om de telers te ondersteunen bij de verschillende beslissingen die zij moeten nemen tijdens de cyclus van aardappeltelen. TIPSTARTM is een geavanceerd programma voor teeltmanagement en OPTIRobTM is een programma voor optimalisatie van rooibeschadigingen bij de oogst. Van OPTIRasTM zal nu een uitgebreidere omschrijving worden gegeven, omdat het onderzoek van BD zich hierop richt.
Rassenkeuze
In de figuur hieronder staan alle knelpunten in de zetmeelaardappelteelt (Van Haren, 2005; 7-8). Deze knelpunten zijn naar voren gekomen in onderzoek onder telers. Van links naar rechts staan deze knelpunten met een oplopende mate van rendementsverbetering die op dit knelpunt mogelijk is bij een gemiddelde teler. Door het oplossen van de vijf belangrijkste knelpunten, in de grafiek de meest rechtse, kan ongeveer 80% van de zetmeelaardappeltelers rendabel blijven in de toekomst (Van Haren, 2005; 7-8).
Figuur 1.1: Mogelijkheden tot rendementsverbeteringen (Van Haren, 2005; 8).
Het belangrijkste knelpunt, aardappelmoeheid (AM), kan worden opgelost door het verbeteren van de rassenkeuze. Voor ondersteuning bij deze keuze is door het Scottish Crop Research Institute OPTIRas ontwikkeld. Ieder jaar bepaalt een teler welk ras zetmeelaardappelen hij in het komende seizoen gaat telen. Bij zetmeelaardappelrassen zijn twee zaken van groot belang. Aan de ene kant heeft elk ras een bepaalde opbrengstpotentie en aan de andere kant heeft elk ras ook een AM-tolerantie en – resistentie niveau. AM is een van de belangrijkste aardappelplantenziekten en, zoals in
rendementsverbetering/ha
0 50 100 150 200 250 300
VLA _pe
netrans nutrienten
luizen
pootgoe dSo
rteren
organ ische m
est
rassenk euz
e_b ode
m
pootgoedteelt VLA
_trichodo rus
N-basis+bij pootgoe dkw
aliteit
storend e lagen
beregene n
peilverhog ing
poottijdstip grond
bewe rking
Poo tgoed
_rhizoc
%o s op pe
il houden
verlaag de do
ser ing Sh
irlan.
bewaarverl.slechte bewaar techn.
bewaarverliezen do or rot
virus
bewa
arverliezen rooibes chadiging
AM_
TBMd ata20
03
AM _TBM
data20 02
euro/ha
9 figuur 1.1 is te zien, tevens het knelpunt waarop de hoogste rendementsverbetering kan plaatsvinden. Een gemiddelde teler heeft door AM een schade van ongeveer 200 Eur/ha per jaar. Dat is 10 tot 15% van het netto-inkomen van de teler (Jorna et al., 2004; 263).
De ziekte AM wordt veroorzaakt door een nematode, namelijk het aardappelcystenaaltje.
Deze aaltjes hebben negatieve invloed op de groei van de aardappelplant doordat zij de wortels van deze plant aantasten. De aaltjes creëren cysten vol met eitjes en larven die na oogst van de aardappels achterblijven in de grond en zo schade kunnen veroorzaken aan volgende aardappelteelten. Aan de hand van analyse van de grond kan bepaald worden hoe hoog de concentratie van deze aaltjes is. Van een groot aantal zetmeelaardappelrassen zijn AM-tolerantie en –resistentie in onderzoek bepaald. Op basis van de uitkomst van de grondanalyse kan tezamen met de AM-tolerantie- en resistentieniveaus van de zetmeelaardappelrassen met behulp van OPTIRas worden weergegeven welke opbrengt elk ras zal genereren in de komende jaren. Daarnaast kan de teler van allerlei zaken, zoals bijvoorbeeld het belang van de levertijd, in het systeem aangeven hoe belangrijk deze voor hem zijn en dit wordt meegenomen in het advies dat OPTIRas geeft voor de rassenkeuze.
Kortom, OPTIRas geeft telers de mogelijkheid om de financiële consequenties te zien van elk van de rassen, gegeven de eigenschappen van het perceel, zoals de AM-concentratie, en de persoonlijke voorkeuren van de teler, en ondersteunt hen zo bij de keuze van aardappelrassen.
Eind 2005 wordt OPTIRas opgevolgd door OPTIRas2. In OPTIRas2 zijn een aantal verbeteringen c.q. uitbreidingen verwerkt ten opzichte van OPTIRas. De belangrijkste verbeteringen zijn:
o de mogelijkheid tot mengpopulaties; telers kunnen nu ook invoeren dat zij verschillende zetmeelaardappelrassen verbouwen
o er zijn meer gedetailleerde outputs, waarin nu bijvoorbeeld ook bewaarkosten zichtbaar worden
o verbeteringen voor het doen van workflow-/gevoeligheidsanalyses om het gedrag van de gebruiker te bekijken bij het gebruik van het DSS. Hier zal later nader op ingegaan worden
Tevens zal er een Duitse versie komen die de hoofdlijnen zal weergeven. Dit vergroot de doelgroep, omdat nu ook de Duitse telers van AVEBE gebruik kunnen gaan maken van het systeem. Het is duidelijk dat met deze tweede versie van OPTIRas aan de hand van een groter aantal opties een betere en gedetailleerdere beslissingsondersteuning geboden kan worden aan de gebruiker.
Zoals hierboven vermeld, is het doel van het onderzoek van de onderzoeksgroep van BD om de genoemde DSS’en te verbeteren, want de adoptie door telers van deze innovaties uit het Agrobiokon programma is uitgebleven. Er wordt door de doelgroep nauwelijks gebruik gemaakt van deze systemen. Dit wordt niet toegeschreven aan de kwaliteit van de innovaties in deze systemen, maar aan het feit dat er mogelijk een afstand bestaat tussen de zuiver theoretische benadering die de onderzoekers van Agrobiokon hebben gebruikt bij het ontwikkelen van deze innovaties en de praktijksituaties die telers bij hun werk tegenkomen (Jorna et al., 2004: 264-265). Vandaar dat een onderzoek is gestart om te bepalen wat de oorzaken zijn van het uitblijven van de adoptie. In dat onderzoek vindt een analyse en diagnose van OPTIRas en TIPSTARTM in relatie met het beslistraject van telers plaats. Het verkrijgen van inzicht in het beslistraject van telers is van belang omdat er weliswaar bij het ontwerpen van een DSS rekening wordt gehouden met het beslistraject van een mens, maar er in de praktijk toch verschillen kunnen zijn. Deze verschillen kunnen leiden tot inzichten op basis waarvan de DSS’en kunnen worden aangepast om zo beter aan te sluiten op de beslistrajecten van de telers.
De analyse en diagnose van OPTIRas vinden plaats in de vorm van workflowanalyses.
Deze zijn hierboven al kort genoemd. Met deze analyses wil men 3 zaken bepalen, namelijk:
10
o het beslissingsproces door de gebruiker o het leereffect
o het verschil tussen voorgeschreven en daadwerkelijke gedrag
Er zal dus heel gedetailleerd worden gekeken hoe gebruikers zich gedragen in OPTIRas en op welke wijze zij het gebruiken. Waarop wordt geklikt en welke opties worden aangewend door de gebruiker en welke juist niet. Deze analyses worden zowel bij het eerste als bij volgende gebruiken uitgevoerd met als doel om dit systeem te verbeteren en beter aan te passen aan de gebruikers.
Beslissen
Om dit geheel aan de hand van een theoretisch model te benaderen, is hieronder het beslismodel van Simon (1977) weergegeven. In dit model wordt het menselijke beslisproces opgedeeld in de stappen intelligence, design en choice.
In de intelligence fase wordt door de probleemhebber een mentaal model van dit probleem gecreëerd en wordt er informatie verzameld. In de design fase worden alternatieve oplossingen voor het probleem gegenereerd. Tot slot wordt in de choice fase een keuze gemaakt uit de alternatieven. In figuur 1.2 zijn deze stappen en de relatie ertussen weergegeven.
I n telligence
D esign
C h oice I n telligence
D esign
C h oice I n telligence
D esign
C h oice I n telligence
D esign
C h oice
Figuur 1.2: Simons beslismodel (Simon, 1977; 41-43)
Echter, ondanks dat deze drie stappen in een beslisproces vaak goed kunnen worden onderscheiden, volgen ze elkaar niet zo eenvoudig op als het model doet vermoeden (Simon, 1977; 43-44). De reden hiervoor is dat in een fase een subprobleem naar voren kan komen waardoor behoefte kan zijn aan een nieuwe cyclus. Hierdoor zijn er aan de linkerkant van het model verbindingen met de intelligence en design fases.
Zoals hierboven naar voren is gekomen, wordt in het onderzoek van BD onderzocht hoe het beslistraject van het DSS beter kan aansluiten op het beslistraject van de teler.
Binnen de kaders van dat onderzoek, spitst mijn onderzoek zich toe op de wijze waarop telers beslissingen maken. Dit gebeurt door het onderzoeken van de leerstijlen die telers hebben. Hier zal dus puur worden gefocust op mentale modellen van telers op basis waarvan beslissingen worden genomen. Dit zal worden onderzocht door middel van toepassing van de Motivated Strategies for Learning Questionnaire (MSLQ). Deze, door Pintrich et al. ontwikkelde, vragenlijst is:
“a self-report instrument designed to assess college students’ motivational orientations and their use of different learning strategies for a college course”
(Pintrich et al., 1993; 801)
Daar deze vragenlijst is ontwikkeld voor het meten van leerstijlen bij studenten binnen onderwijssystemen, moet de vragenlijst voor dit onderzoek vertaald worden naar de context van de boer. De motivatie van de keuze voor de MSLQ methode zal verderop in dit verslag aan de orde komen in een theoretische verkenning op het gebied van leerstijlen en -strategieën. Tevens zal er in de enquête een persoonlijkheidstest worden
11 opgenomen. Dit om te onderzoeken of er mogelijk een relatie is tussen de persoonlijkheidsstijl en leerstrategieën.
De aangepaste vragenlijst zal de tweede schriftelijke enquête worden die naar de telers gestuurd wordt. In het onderzoek van de onderzoeksgroep van BD is reeds eerder een schriftelijke enquête afgenomen waarin, naast een aantal algemene zaken als leeftijd, opleiding en opvolging, vooral naar het gebruik van informatiebronnen door telers werd gevraagd. In het onderzoek van BD volgt mogelijk nog een derde enquête waarin wordt ingegaan op de bedrijfsstijl van de boerderij.
Telerprofielen
Op basis van de leveranciersgegevens over 3 jaar, 2001 tot en met 2003, is een clustering van de telers gemaakt op basis van:
o kwalitatieve gegevens - de productiekwaliteit gemeten in gemiddelde premiepunten van 2001 tot en met 2003. De kwaliteit van zetmeelaardappelen heeft te maken met verschillende factoren, zoals in- en uitwendige gebreken van de aardappelen. De premiepunten zijn uitsluitend gebaseerd op het zetmeelgehalte van de aardappels, omdat dit bij de uitbetaling van belang is (Teelt- en rassengids, 2003; 23).
én
o kwantitatieve gegevens - de productiehoeveelheid gemeten in gemiddeld basisgewicht van 2001 tot en met 2003. Het basisgewicht is een maat voor het gewicht aan zetmeelaardappels en zetmeel in tonnen per hectare.
In figuur 1.3 zijn grafisch de vier clusters weergegeven.
Figuur 1.3: Overzicht clusters telergroepen (2001-2003)
In figuur 1.3 zijn de vier clusters te zien die door de vakgroep BD zijn vastgesteld naar aanleiding van de eerste enquête (Van Haren, 2005; 6). Op de x-as staat het basisgewicht in ton per hectare en op de y-as staan de premiepunten. Het punt waar de
12 assen snijden is het gemiddelde van alle telers. De oppervlakte van de cirkels in deze figuur is evenredig met het aandeel in leveringen aan AVEBE, en doet dus geen uitspraak over het aantal telers in de clusters. Aan de hand van de eerste enquête zijn profielen opgesteld van de vier clusters. Deze profielen worden weergegeven in tabel 1.1. Hieruit blijkt dat 40% van de telers 25% van de aardappelen levert.
AVEBE heeft, zoals eerder aangegeven, ook Duitse telers onder haar leveranciers, maar deze zijn in dit overzicht niet verwerkt. Als deze worden meegenomen in de clustering, dan ontstaat er vermoedelijk een andere clusterindeling, omdat deze telers waarschijnlijk de verhoudingen tussen de clusters veranderen.
Er is een vermoeden dat de vier clusters onderscheiden konden worden door verschillen in de wijze waarop telers beslissen en leren. In mijn onderzoek wordt onderzocht of dit verschil inderdaad verklaard kan worden doordat telers verschillende leerstijlen hebben.
Om in de toekomst levensvatbaar te blijven, is het van belang dat de telers die vertegenwoordigd zijn in de 3 linker cirkels een beweging gaan maken richting de grens van 54 ton/ha. Een optimale kennisoverdracht (KOD) kan aan deze verschuiving bijdragen.
De stellingen die in dit onderzoek zullen worden getoetst, zijn:
1. Ieder cluster is te beschrijven aan de hand van een karakteristiek profiel 2. Dit profiel bestaat uit een leerstijl en een persoonlijkheidsstijl
De vraag is dus of er verschillende karakteristieke leerstijlen te herkennen zijn bij de clusters met verschillende soorten telers. Dit zal worden onderzocht met behulp van de MSLQ methode. In de volgende paragraaf zal de probleemstelling voor dit onderzoek worden uiteengezet.
13
Tabel 1.1: Overzicht van de telerprofielen
Cluster 1
Hoge productie, hoge kwaliteit
2 Hoge productie,
lage kwaliteit
3 Lage productie,
hoge kwaliteit
4 Lage productie,
lage kwaliteit Aantal telers gehele populatie 526 605 379 390 Percentage van gehele populatie 27,7% 38,4% 19,9% 20,5%
Percentage van totale prod. opbr. 36,3% 36,3% 14,0% 11,2%
Gemiddeld BW laatste 3 jaar
(ton/ha) 54,5 45,6 41,1 32,5
SD BW (ton/ha) 4,5 3,2 3,6 4,3
Gemiddeld aantal premiepunten
laatste 3 jaar 87,5 82,5 88,6 80,3
SD premiepunten 3,0 2,8 2,7 3,7
Verschillen (α = .05)
Boerderijeigenschappen Gemiddeld bedrijfsoppervlak (ha) 88,3 78,2 67,8 65,8
SD bedrijfsoppervlak (ha) 60,4 48,2 43,6 43,2
Gemiddeld oppervlak voor
zetmeelaardappelteelt (ha) 34,1 32,1 23,6 23,6
SD oppervlak voor
zetmeelaardappelteelt 29,2 22,1 23,5 23,3
Ook hoge deelname in “andere gewassen” suikerbieten “andere” gewassen “andere” gewassen
Telereigenschappen
Gemiddelde leeftijd 48,4 46,5 47,9 50,3
SD leeftijd 10,9 10,7 11,3 12,1
Gemiddelde freq. van bijscholing elke 6 mnd 1 keer per jaar 1 keer per jaar 1 keer per jaar Gemiddelde frequentie van
informatieverzameling elke 6 mnd 1 keer per jaar 1 keer per jaar 1 keer per jaar
Gebruik informatiebronnen Meer bekendheid met Boerderij,
studiegroepen, demoproefboerderij, teeltbegeleiding, optimeel teeltreg., kennisakker, computer
studiegroepen, bijeenkomst elec.
knol, demo proefboerderij, teeltbegeleiding, optimeel teeltreg., kennisakker
Minder bekendheid met studiegroepen,
bijeenkomst elec.
knol, demo proefboerderij, optimeel teeltreg.
Boerderij, studiegroepen, bijeenkomst elec.
knol, demo proefboerderij, teeltbegeleiding, optimeel teeltreg., kennisakker Probleemruimte rassenkeuze
Hechten minder belang aan levermoment,
winbaar eiwitgehalte levermoment, winbaar eiwitgehalte Hechten meer belang aan uiteindelijk
basisgewicht uiteindelijk
basisgewicht levermoment,
winbaar eiwitgeh. levermoment, winbaar eiwitgeh.
Gemiddelde kwantitatieve doelstelling (ton/ha) F(17,332, 3), p=.000
48,8 47,2 44,6 43,9
SD kwantitatieve doelstelling
(ton/ha) 5,9 6,2 3,9 6,7
Verschillen (α = .10)
Telereigenschappen Gemiddeld hoger
opgeleid Gemiddeld lager
opgeleid Gebruik informatiebronnen
Meer bekendheid met Agrarisch dagblad,
Informa Landbouwblad, Informa
Minder bekendheid met Landbouwblad Landbouwblad,
Agrarisch dagblad Agrarisch dagblad, Informa
14
1.2 Probleemstelling
In het begin van dit hoofdstuk is de aanleiding tot onderzoek besproken. Deze aanleiding mondt in deze paragraaf uit in de probleemstelling van dit onderzoek. Hieronder worden de doelstelling, de vraagstelling en de randvoorwaarden genoemd.
Doelstelling
De doelstelling van dit onderzoek luidt als volgt:
Het verkrijgen van inzicht in verschillende soorten leer- en persoonlijkheidsstijlen van zetmeelaardappeltelers, door middel van een aangepaste versie van de MSLQ,
en het doen van aanbevelingen aan AVEBE op basis waarvan zij kennis kan aanbieden op een wijze die het best bij de leer- en persoonlijkheidsstijl van de teler aansluit.
Zoals hierboven naar voren komt, is de doelstelling van dit onderzoek tweeledig. Deze doelstelling geeft weer waarom het belangrijk of nuttig is dat deze kennis wordt geproduceerd en bevat de benoeming van de klant van het onderzoek, AVEBE.
Vraagstelling
De vraagstelling geeft het kennisproduct aan dat dit onderzoek beoogt op te leveren en is als volgt geformuleerd:
Welke leer- en persoonlijkheidsstijlen zijn bij zetmeelaardappel- telers te ontdekken en, gegeven deze stijlen, op welke manier kan de kennisoverdracht tussen AVEBE en deze telers worden verbeterd?
Deelvragen
De vraagstelling zal nu worden opgesplitst in deelvragen en de antwoorden op deze deelvragen zullen tezamen antwoord geven op de vraagstelling.
o Theoretische deelvragen Wat is een leerstijl?
Wat is een persoonlijkheidsstijl?
Welke benaderingen bestaan er op deze gebieden?
o Methodische deelvragen (MSLQ)
Wat is de MSLQ en wat is het verschil met andere methoden?
Hoe is de MSLQ toegepast in dit onderzoek?
o Inhoudelijke deelvragen
Welke profielen van leer- en persoonlijkheidsstijlen horen er bij de vier clusters en wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen de profielen?
Welke verschuiving van clusters is gewenst en waarom?
Hoe kan kennis aan elk profiel effectief worden aangeboden teneinde aan deze verschuiving bij te dragen? Welke methoden zijn hiervoor beschikbaar?
15 Randvoorwaarden
De doelstelling wordt haalbaar door randvoorwaarden. De randvoorwaarden zijn:
o Er zal gebruik gemaakt worden van de MSLQ methode om leerstrategieën te meten en dit zal gebeuren door middel van 1 enquête
o Het onderzoek beslaat een periode van maart tot december 2005.
1.3 Conceptueel model
Hieronder is het conceptueel model weergegeven dat aan dit onderzoek ten grondslag ligt.
Figuur 1.4: Conceptueel model
Dit conceptueel model is opgesplitst in drie delen die samenhang met elkaar hebben.
Allereerst is aan de bovenkant van het model een benadering te zien die de bedrijfsstijl bepaalt, namelijk de vier factoren die linksboven genoemd zijn. Dit is afgeleid uit een theoretisch kader van De Bruin (1997). Deze bedrijfsstijl mondt uit in een bepaalde innovatieattitude en deze attitude heeft invloed op het beslistraject en op de opbrengst van de agrarische onderneming. Zoals eerder gesteld, komt er in het kader van het onderzoek van BD mogelijk nog een enquête waarin deze bedrijfsstijl wordt onderzocht.
Vervolgens is er in het midden het model dat ten grondslag ligt aan het onderzoek van BD. Het komt erop neer dat de drie stappen van een beslistraject; kennisacquisitie, - integratie en –implementatie, elkaar beïnvloeden en uiteindelijk uitmonden in een bepaalde opbrengst of prestatie.
Aan de onderkant van het model staan de karakteristieken van de teler die invloed hebben op het beslistraject en de opbrengst. Enerzijds bestaat de leerstijl uit de componenten motivatie en component leerstrategie. Anderzijds speelt de persoonlijkheid een rol. Op dit derde deel van het conceptueel model heeft mijn onderzoek betrekking en wel op de onderdelen leer- en persoonlijkheidsstijl van de telers. In het volgende hoofdstuk zal een theoretische verdieping plaatsvinden waarin een en ander wordt toegelicht.
16
1.4 Gegevensverzameling
Bij de opzet van een onderzoek zal ook aandacht besteed moeten worden aan de gegevensbronnen (De Leeuw, 2001: 89). In deze paragraaf zal uiteengezet worden uit welke bronnen de gegevens voor dit onderzoek afkomstig zijn. Deze uiteenzetting maakt het mogelijk om doelmatig te werken.
Literatuuronderzoek: de basis van dit onderzoek bestaat uit literatuuronderzoek. Uit de literatuur is de MSLQ methode gehaald die gebruikt zal worden bij de enquête over leerstrategieën.
Enquêtes: Door toespitsing van de MSLQ op een agrarische context ontstaat een enquête die afgenomen zal worden onder de leveranciers van zetmeelaardappelen aan AVEBE. De respons op deze enquête zal worden ingevoerd in het softwareprogramma SPSS versie 12 en de resultaten zullen worden geanalyseerd met one-way ANOVA analyses.
Daarnaast zal er op de demonstratiedag van Aardappelmoeheid (AM-demo) een enquête worden afgenomen om het leereffect van die dag te meten bij de telers die daar aanwezig zullen zijn.
Databestand: In de eerste enquête van Faber is een schat aan informatie verkregen die is verwerkt in een datafile in SPSS. In deze datafile zijn onder andere de antwoorden over het gebruik van informatiebronnen verwerkt. In dit rapport worden de relevante resultaten uit dit bestand en de relatie met de nieuw verkregen resultaten gepresenteerd.
1.5 Deliverables
Hieronder staat een overzicht van de producten die dit in onderzoek worden afgeleverd.
1. Onderzoeksopzet + werkplan
2. Enquête MSLQ met persoonlijkheidstest om de leer- en persoonlijkheidstijlen te bepalen/meten
3. Enquête AM-demo 16 juni
4. Kennis over leer- en persoonlijkheidsstijlen telers
5. Karakteristieke profielen van leer- en persoonlijkheidsstijlen bij de vier clusters
6. Aanbevelingen voor verbeteringen van de kennisoverdracht op basis van onderwijstheorie
7. Eindverslag
17
Hoofdstuk 2: Theoretische verkenning
In verschillende onderzoeken is naar voren gekomen dat naast de leerstijl ook de persoonlijkheid invloed heeft op de prestatie (o.a. Schönrock-Adema, 2002).
Er zijn vele theorieën over leerstijlen en persoonlijkheid. Tevens zijn er verschillende instrumenten om de leerstijl en persoonlijkheid van een persoon te meten. In dit hoofdstuk zal allereerst worden besproken wat een leerstijl is. Vervolgens zal een theoretische verkenning plaatsvinden op het gebied van leerstijlen en zal naar voren komen waarom in dit onderzoek is gekozen voor de MSLQ methode. Ook zal nader worden ingegaan op theorie over persoonlijkheid. Tevens komen andere theorieën, die in dit onderzoek zijn gebruikt, aan bod.
2.1 Leerstijlen
Een leerstijl van iemand is de manier waarop deze persoon het liefst leert. Het gaat hierbij dus om het verwerken van informatie en het uitvoeren van leeractiviteiten.
Iedereen heeft een leerstijl met zijn of haar persoonlijke voorkeuren.
Er is veel onderzoek gedaan naar leerstijlen en daar zijn veel verschillende benaderingen uit naar voren gekomen. In een artikel van Coffield et al. (2004) zijn een aantal van de belangrijkste theorieën op dit gebied op een rijtje gezet. In dat artikel is een continuüm gepresenteerd waarop al deze theorieën in 5 categorieën zijn geordend (Coffield et al., 2004; 19-20). Hieronder is dit continuüm, genaamd families van leerstijlen, weergegeven.
L ear n in g styles and pr efer en ces ar e lar gely con stitu tion ally based
L ear n in g styles r eflect deep- seated featu r es of th e cogn itive str u ctu r e
L ear n in g styles ar e on e com pon en t of a r elatively stable per son ality type
L ear n in g styles ar e flexibly stable lear n in g pr efer en ces
Move on fr om lear n in g styles to lear n in g
appr oach es, str ategies, or ien tation s an d con ception s of lear n in g L ear n in g styles
and pr efer en ces ar e lar gely con stitu tion ally based
L ear n in g styles r eflect deep- seated featu r es of th e cogn itive str u ctu r e
L ear n in g styles ar e on e com pon en t of a r elatively stable per son ality type
L ear n in g styles ar e flexibly stable lear n in g pr efer en ces
Move on fr om lear n in g styles to lear n in g
appr oach es, str ategies, or ien tation s an d con ception s of lear n in g Figuur 2.1: Families van leerstijlen (naar Coffield et al., 2004; 19)
Als we nu kijken welke categorie het beste aansluit op het doel van dit onderzoek, dan is het de rechterkant van het continuüm. Deze categorie gaat ervan uit dat een mens een relatief stabiele cognitieve stijl heeft met bepaalde strategieën en processen die daarbij aansluiten. Tevens spelen persoonlijke factoren als motivatie, samenwerken of juist alleen werken, een belangrijke rol. Een van de belangrijkste theorieën in deze categorie is de Inventaris Leerstijlen (ILS) van Vermunt. De andere categorieën van leerstijlen zijn meer gebaseerd op het idee dat men wordt geboren met een bepaalde leerstijl die vervolgens geldt als een gegeven. Aan de linkerkant van het continuüm is dit het extreemst. Er wordt in de modellen, die hieronder vallen, veel gekeken naar zaken als genetica en de relatie tussen leren en hersenactiviteit. De linkerkant van het continuüm besteedt vooral aandacht aan het vaststellen van de leerstijl en minder aan de implicaties voor bijvoorbeeld kennisoverdracht met verschillende leerstijlen.
Voor elk van de categorieën is door Coffield et al. een aantal van de bekendste theorieën beschouwd. Voor veel modellen is er kritiek van Coffield et al. dat er vaak onvoldoende bewijs is voor uitspraken en dat de leerstijl als een gegeven wordt beschouwd. Ook
18 vallen qua bruikbaarheid veel modellen af door het gebrek aan consistentie, betrouwbaarheid en/of validiteit (Coffield et al., 2004; 57-59).
ILS van Vermunt
Deze verkenning zal zich nu richten op het model van Vermunt. Enerzijds is hiervoor gekozen omdat dit model wel voldoet aan de criteria van Coffield van consistentie, betrouwbaarheid en validiteit; anderzijds omdat het in Nederland een belangrijk model is gebleken gezien de grote golf aan onderzoeken op het gebied van leerstijlen die het tot gevolg had. Vermunt is de eerste die een leerstijl opvat als een combinatie van cognitieve en affectieve verwerkingsactiviteiten, metacognitieve leermodellen en motivationele kenmerken van de lerende (Busato, 1998; 1-3). Cognitieve verwerkingsstrategieën zijn volgens Vermunt denkactiviteiten die worden gebruikt om informatie te verwerken met als resultaat kennis en inzicht van de student. Onder affectieve verwerkingsactiviteiten worden activiteiten verstaan die gericht zijn op emoties en gevoelens tijdens het leren. Dit kunnen gevoelens zijn als verwachtingen, evaluatie, waardering en motivatie welke gevolgen kunnen hebben voor het leerproces, zowel positief als negatief. Ten slotte heeft metacognitie betrekking op de coördinatie en controle over zowel de cognitieve als de affectieve activiteiten van de student.
Metacognitie vindt dus plaats op een hoger niveau en dit gebeurt meer of minder bewust.
Het wordt door een student gebruikt om het verloop en de resultaten van het eigen leerproces te beïnvloeden
Volgens Vermunt (1992; 21) komt de leerstijl voort uit de interactie tussen persoons- en omgevingsgebonden invloeden. Dit dus in tegenstelling tot de modellen die leerstijlen opvatten als onveranderlijke neiging.
De door Vermunt ontwikkelde Inventaris Leerstijlen (ILS) bleek bepaalde samenhangende resultaten op te leveren, namelijk 4 leerstijlen, te weten;
• Betekenisgericht – bij deze leerstijl is men gericht op het verwerven van inzicht in de studiestof. Er is een persoonlijke interesse voor het creëren van eigen kennis.
• Reproductiegericht – hierbij is men puur gericht op het onthouden van informatie met als doel deze op een examen of toets te reproduceren en derhalve te slagen voor deze test. Hierbij wordt veel herhaald en van buiten geleerd en men beperkt zich tot de examenstof. Er wordt weinig naar samenhangen gezocht en het kritisch beoordelen en verwerken van de stof ontbreekt.
• Toepassingsgericht – leeroriëntatie waarbij het gebruiken van kennis centraal staat, bijvoorbeeld voor een beroep. Centraal hierbij staat de samenhang tussen de studiestof en de werkelijkheid waarop deze stof betrekking heeft. Er wordt gezocht naar externe relaties en er wordt veel geprobeerd om de studiestof te concretiseren en toe te passen in de praktijk.
• Ongericht – stuurloos leergedrag. Deze studenten kunnen niet onderscheiden wat de belangrijkste punten in de leerstof zijn en zijn vooral bezig met het lezen en herlezen van het studiemateriaal.
(Vermunt, 1992; 73-97)
De ILS is opgebouwd uit 120 stellingen over studieactiviteiten, -opvattingen en – motieven en elk van deze stellingen wordt beantwoord op een 5-punts-Likertschaal.
Hierdoor behaalt de testpersoon een score op elk van deze leerstijlen, waarvan wordt aangenomen dat er een overheersend is. Op deze categorische visie is veel kritiek omdat niet zomaar kan worden aangenomen dat een mens één bepaalde gedefinieerde leerstijl heeft, maar dat hij een bepaald profiel heeft van verschillende eigenschappen. Ook is er debat over het aantal leerstijlen dat onderscheiden is. Sommigen zouden overbodig zijn en anderen zouden toegevoegd kunnen worden (Busato, 1998; 62 en 73-74). Kortom, men is het niet eens over de leerstijlenindeling in dit model.
19 MSLQ
De MSLQ is een instrument voor het bepalen van de “motivational orientations” en het gebruik van verschillende leerstrategieën van studenten binnen onderwijssystemen. De MSLQ bestaat uit 81 stellingen, verdeeld over 15 schalen waarvan een deel betrekking heeft op motivatie en een deel op vaardigheden. In figuur 2.2 is de opbouw van de MSLQ weergegeven. De stellingen worden beantwoord op een Likert-schaal van 1 tot 5 of van 1 tot 7. Het deel over motivatie bestaat uit 6 schalen met totaal 30 vragen die gebaseerd zijn op de drie algemene motivationele constructen die in het werk van Pintrich naar voren komen.
Het eerste construct, waarde, omvat de redenen waarom een student een taak doet en bestaat uit drie schalen. Allereerst de schaal intrinsieke doeloriëntatie, waarop gemeten wordt in hoeverre een student de taak doet vanwege de uitdaging en het leren. Ten tweede de schaal extrinsieke doeloriëntatie waarop wordt gemeten hoe belangrijk het voor de student is om een taak te doen om het resultaat of het oordeel van anderen. Als derde wordt de waardering voor en bruikbaarheid van een taak gemeten op de schaal taakwaardering.
mot ivat ie
affect verwacht ing
waarde
int rinsieke doeloriënt atie ext rinsieke doeloriënt atie
t aakwaardering
faalangst zelfvert rouwen cont role over leren
leerst rat egieën en vaardigheden
cognitie
met acognit ie
resource management
uit weiding
krit isch denken herhalen
hulp vragen organiseren t ijd & werkplek
leren met anderen met acognit ie
organisatie
reguleren inspanning mot ivat ie
affect verwacht ing
waarde
int rinsieke doeloriënt atie ext rinsieke doeloriënt atie
t aakwaardering
faalangst zelfvert rouwen cont role over leren
leerst rat egieën en vaardigheden
cognitie
met acognit ie
resource management
uit weiding
krit isch denken herhalen
hulp vragen organiseren t ijd & werkplek
leren met anderen met acognit ie
organisatie
reguleren inspanning
Figuur 2.2: Overzicht opbouw MSLQ
De tweede component van motivatie, verwachting, omvat het geloof van de student dat hij of zij in staat is om de taak te doen en dat hij of zij verantwoordelijk is voor zijn eigen prestaties. De twee schalen die bij verwachting horen zijn controle over leren en zelfvertrouwen. Controle over leren betekent dat de prestaties worden toegeschreven aan de eigen inzet en inspanning, en niet aan externe factoren. Zelfvertrouwen is het geloof in het eigen vermogen om een taak tot een goed einde te brengen.
Het derde construct van motivatie is affect. Deze omvat één schaal, faalangst, waar wordt gefocust op de emotionele reacties op een taak. In de originele MSLQ is deze taak een examen.
20 De sectie over leerstrategieën en vaardigheden is opgedeeld in 9 schalen met totaal 51 stellingen en is gebaseerd op 3 constructen, te weten, cognitie, metacognitie en resource management. Aan de hand van Duncan & McKeachie (2005) wordt hier nu een korte omschrijving van gegeven.
Onder cognitieve leerstrategieën wordt de wijze van informatieverwerking door studenten verstaan. Deze informatieverwerking kan op eenvoudige wijze gebeuren, door middel van het in het hoofd of op papier herhalen van (delen van) de leerstof. Maar er zijn ook andere manieren, zoals het leggen van verbanden en parafraseren (uitweiding), of het maken van tabellen en overzichten (organisatie). De vierde schaal op dit construct is kritisch denken. Daarmee wordt bedoeld dat eerder verworven kennis wordt toegepast om nieuwe problemen op te lossen of beslissingen te nemen.
Het tweede construct is metacognitie. Dit omvat een gelijknamige schaal waarop de planning, het monitoren en de regulatie van het leren naar voren komen.
Resource management is het laatste construct van leerstrategieën waarin vier strategieën zijn opgenomen die helpen bij het leren en niet uit de cognitie komen. Zo kan er een tijdsindeling worden gemaakt met schema’s en kan bij oninteressante taken de inspanning en concentratie worden beheerst (reguleren van inspanning). De laatste twee strategieën hebben te maken met contact met andere mensen, namelijk leren met anderen en het vragen van hulp aan anderen.
Index of Learning styles
Een andere leerstijltheorie, naast bijvoorbeeld de ILS van Vermunt, is die van Felder &
Soloman (2004) genaamd de “Index of Learning Styles”. In het model van Coffield et al.
is dit model gepositioneerd in het vierde blok. Deze leerstijltheorie bestaat uit vier dimensies waarop elke persoon een bepaalde score behaalt. Deze dimensies zijn:
• Visual – verbal – welke soort informatie werkt het beste voor de persoon;
plaatjes, grafieken en demonstraties, of tekst en gesproken woord
• Sensing – intuitive – is er de voorkeur voor zintuiglijke of intuïtieve informatie, dus dingen die je ziet, hoort en ervaart tegenover inzichten, ideeën en gevoelens.
• Active – reflective – op welke manier wordt het liefst informatie verwerkt, is dat door middel van activiteit en discussie of door nadenken en introspectie
• Sequential - global – op welke manier is iets het makkelijkst te begrijpen voor de persoon, door iets in kleine stapjes te leren, of door grote holistische stappen
Overeenkomsten en verschillen
Tussen de onderliggende aspecten van de MSLQ van Pintrich en de ILS van Vermunt zijn bepaalde overeenkomsten. De aspecten motivatie, affectie, cognitie en metacognitie, zoals die in de ILS voorkomen, zien we ook in de MSLQ weer terug.
De MSLQ is een vragenlijst waarvan de betrouwbaarheid en validiteit is aangetoond (Pintrich et al. 1993) en waarvan wordt aangemoedigd om bij een onderzoek zelf te bepalen welke schalen wel en niet worden gebruikt (Duncan & McKeachie, 2005; 120).
Dit laatste kan vanwege de modulaire opbouw van de schalen en is in dit onderzoek van belang, zo zal in het volgende hoofdstuk naar voren komen. Daarnaast is de uitkomst van de MSLQ, in tegenstelling tot de ILS, niet een bepaalde leerstijl, maar een combinatie van scores op de verschillende schalen, waar de onderzoeker zelf conclusies aan kan verbinden. Deze twee redenen zijn, samen met de veelzijdigheid van deze vragenlijst, de reden waarom in dit onderzoek de MSLQ wordt gebruikt.
Omdat bij dit onderzoek de MSLQ niet alleen is vertaald naar het Nederlands, maar ook alle stellingen zijn aangepast om ze relevanter te maken voor telers, zal in het volgende hoofdstuk worden gekeken in hoeverre de schalen nog betrouwbaar zijn. Allereerst wordt in de volgende paragrafen ingegaan op andere theorieën uit dit onderzoek.
21
2.2 Persoonlijkheid
Verschillende studies hebben een verband gevonden tussen leerstijl en het maken van beslissingen enerzijds en persoonlijkheid anderzijds (Schönrock-Adema, 2002; Turban &
Aronson, 2001; 73). Verschillen in persoonlijkheid zouden invloed kunnen hebben op de wijze waarop kennisoverdracht tussen AVEBE en telers het beste kan plaatsvinden, want elk persoonlijkheidstype heeft een eigen “best way” om mee te communiceren (Turban &
Aronson, 2001; 75). Vanwege de vorm waarin het contact met de doelgroep in dit onderzoek is geweest, via een schriftelijke enquête, zou het moeten gaan om een persoonlijkheidstest met enkele constructen waarop men zelf aangeeft in welke mate een bepaalde stelling bij hem of haar past.
Voor dit doel is uitgekomen bij het Five-factor model (FFM). Dit model, afgeleid van de Big Five, is een veelgebruikte methode bij het doen van onderzoek naar het beschrijven van de persoonlijkheid of het vinden van verschillen in de persoonlijkheid van individuen of groepen van individuen (Robins et al., 2001; 463-464).
Er volgt nu aan de hand van De Raad (2000 en 2005) een uitleg van de Big Five elementen:
• Extraversie is de uitgaandheid van een persoon, de mate waarin iemand met zorgeloos vertrouwen het onbekende instapt en het geïnteresseerd zijn in mensen en de buitenwereld. Een extraverte persoon is vooral spontaan, lawaaierig, spraakzaam en impulsief. Het tegenovergestelde introversie wordt gekenmerkt door geslotenheid, een levendige interesse in de eigen persoon en de voorkeur om alleen te zijn.
• Vriendelijkheid stelt mensen in staat om met problemen van interpersoonlijke relaties om te gaan. Er wordt gestreefd naar eenheid en solidariteit binnen een groep. Dit komt tot uitdrukking in eigenschappen als hartelijk en tolerant.
• De dimensie zorgvuldigheid is opgesteld voor situaties waar presteren een belangrijke rol speelt, zoals in werk- of leersituaties. Het representeert de drijfkracht om iets te bereiken met de daarbij horende karakteristieken als georganiseerdheid, efficiëntie en systematiek, in tegenstelling tot gemakzucht, chaos en weinig bedachtzaamheid.
• Emotionele stabiliteit heeft te maken met de mate waarin men in veeleisende situaties en onder spanning kan werken. Typische eigenschappen die hierbij horen zijn zeker, beheerst en gevoelloos.
• De laatste dimensie van de Big Five is intellect, en dit wordt gekenmerkt door originaliteit, creativiteit, onafhankelijkheid en rebelsheid, tegenover eigenschappen als onkritisch en behoudend. Overigens zijn er discussies gaande over wat het beste label is voor deze dimensie (Hendriks, 1997; 84).
De bedoeling van deze vijf dimensies is dat nagenoeg elk oordeel over persoonlijkheid kan worden uitgedrukt in termen van deze vijf dimensies of combinaties ervan (De Raad, 2005; 6). Deze vijf dimensies zijn door Hendriks (1997) omgezet in een standaard persoonlijkheidstest, genaamd Five-factor personality inventory (FFPI). Hierbij zijn de eerste vier factoren stevig gevestigd in overeenstemming met de literatuur hierover. De vijfde factor lijkt, ondanks dat het volgens Hendriks (1997; 90) minder stevig is gevestigd, toch een interessant concept te zijn. De FFPI methode is ontwikkeld door het analyseren van woorden die betrekking hebben op verschillen in gedrag en gedragingen.
Deze woorden, waarvan de meeste adjectieven, werden gevonden in woordenboeken en werden vervolgens geclusterd. Zo kregen de onderzoekers een aantal dimensies van persoonsbeschrijvende termen die waren opgedeeld in een positieve en een negatieve pool. Ten slotte kwam men tot een optimale oplossing, welke bestaat uit onderstaande vijf dimensies (Hendriks et al., 1999; 7-10). De FFPI is als test geschikt voor elke toepassing bij volwassenen. De standaardversie van deze test bestaat uit 100 vragen die gelijkmatig zijn verdeeld over de vijf dimensies die om en om in de vragenlijst staan, dus elk heeft 20 vragen.
22 De wijze waarop deze vijf dimensies in de FFPI zijn vertaald, is in de tabel hieronder weergegeven.
Dimensie Positieve pool Negatieve pool 1. Extraversie Spraakzaam, praat graag Zwijgzaam, gesloten 2. Mildheid Verdraagzaam, zachtaardig Bazig, heerszuchtig 3. Ordelijkheid Systematisch, nauwgezet Ongedisciplineerd, slordig
4. Emotionele stabiliteit Kan problemen van zich afzetten Nerveus, praat zichzelf problemen aan 5. Autonomie Scherpzinnig, kritisch Sluit zich bij de meerderheid aan Tabel 2.1: de vijf dimensies van de FFPI met voorbeelden van beschrijvende termen (Hendriks et al. 1999; 53-54).
In tabel 2.1 zijn enkele voorbeelden te zien van de persoonsbeschrijvende termen per dimensie. De stellingen in de persoonlijkheidstest die aan de hand hiervan is gemaakt, bevatten zo’n term. Een aantal namen van de dimensies zijn in vergelijking met de Big Five gewijzigd omdat de meeste eigenschappen die werden gevonden, mengsels bleken te zijn van twee Big Five factoren.
2.3 Samenvatting
In de voorgaande paragrafen van dit hoofdstuk zijn de theorieën uiteengezet die aan dit onderzoek ten grondslag liggen. Er heeft een verkenning plaatsgevonden op het gebied van theorieën over leerstijlen en er is een keuze gemaakt voor theorieën die in dit onderzoek worden toegepast. In het volgende hoofdstuk zal nader worden ingegaan op de gebruikte methodes en de totstandkoming hiervan. Met name wordt hiermee bedoeld het aanpassen van de MSLQ voor de doelgroep van dit onderzoek. Tevens zal er aandacht worden besteed aan de validatie van de enquête.