• No results found

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1838 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1838 · dbnl"

Copied!
87
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Letterkunde, 1838

bron

Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, gehouden den 21 van Zomermaand 1838. Z.p., z.j.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa002183801_01/colofon.htm

© 2004 dbnl

(2)

Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche

Letterkunde te Leiden,

Gehouden den 21 van Zomermaand 1838.

(3)

Tegenwoordig, de Heeren: M. Siegenbeek, Voorzitter; Mr. H.W. Tydeman, Secretaris;

Mr. J.G. La Lau, Penningmeester; A. de Vries; J. Clarisse; H. Baron Collot d'Escury van Heinenoord; A. Blussé, de Jonge; Jkhr. Mr. J.C. de Jonge; N.G. van Kampen;

C. de Koning Lz.; J. Venhuizen Peerlkamp; J. Geel; J.M. Schrant; A. Doyer Tz.; Mr.

J.T. Bodel Nyenhuis; Mr. G. Dornseiffen; A. des Amorie van der Hoeven; J.E. van Varelen; G. van Orden; W. Messchert; Mr. W.H. van Voorst; D.H. Wildschut; J.T.

Bergman; Mr. J. Enschedé; Mr. J.J. Uytwerf Sterling; J.C. Fabius; A.H.v.d. Boon Mesch; Mr. W.B. Donker Curtius van Tienhoven; Mr. J.C. Faber van Riemsdijk;

Mr. J.F.C. Moltzer; P.O.v.d. Chys; Mr. J.C.W. le Jeune; Mr. A.G. Philipse; G.J.

Pool; Mr. J. Fabius; Mr.W.J.C. van Hasselt; T. Roorda; R.H. van Someren; Mr.

S.P. Lipman; C.A. Geysweit van der Netten; W. Scholten; S.K. Sybrandi; Mr. D.

Tieboel Siegenbeek; Mr. H. Gevers; G. van Reijn; Mr. P. Buyskes; A.J. Berkhout;

Is. van Harderwijk; Mr. W.H. Dozy; C. Leemans; F. Kayser; J.W. Holtrop; Mr. A.C.

Holtius; H.J. Matthes Jr.; Mr. G.A. Salomon Huygens.

(4)

[Toespraak door de voorzitter, M. Siegenbeek]

[Levensbericht van J.A. Pluygers, J. Renier, J. van Walré, S.

Dassevael, G. Moll, C. de Jongh van Rodenburgh, J. Brouwer]

De Voorzitter opent de Vergadering met de volgende Aanspraak:

MIJNE HEEREN, ZEER GEACHTE MEDELEDEN!

Het afgeloopen jaar was wel door een kleiner getal van afgestorvene Leden minder rampspoedig voor onze Maatschappij, dan vele vroegere; doch hetzelve heeft haar niettemin verscheidene treffende slagen toegebragt. Ik zie mij derhalve ook thans wederom verpligt, om, na U hartelijk welkom te hebben geheeten, mijne aanspraak tot opening dezer bijeenkomst eeniglijk aan de nagedachtenis onzer verstorvene medebroeders toe te wijden. Maar mag ik daartoe wel overgaan, zonder vooraf, met een kort woord althans, gedacht te hebben aan het smartelijk verlies, hetwelk onze geëerbiedigde Koning en zijn doorluchtig Geslacht, in eene der laatste maanden van het voorgaande jaar, door den dood der waardigste Gemalin en Moeder geleden hebben; een verlies, dat ons, gelijk alle regtgeaarde en aan hunnen Koning hartelijk verkleefde Nederlanders, met diepen rouw vervuld, en bovendien eene dubbele deelneming bij ons verwekt heeft, als Leden eener

(5)

Maatschappij, welke het voorregt heeft van zich op den besten der Koningen, als haren Beschermheer, en zijne beide Vorstelijke Zonen, zulk eenen Vader volkomen waardig, als hare Eereleden, te verheffen? Met een diep getroffen hart plengden wij, nevens den Koning en de Zijnen, tranen van weedom en erkentelijkheid op het graf eener Vorstin, die, met regt, een toonbeeld van echtelijke en moederlijke liefde heeten mogt, die, in tegenspoed, het schoonste voorbeeld van lijdzaamheid en onderwerping, in voorspoed, van nederigheid en dankbaarheid, in haar gansche leven, van

ongeveinsde Christelijke Godsvrucht gaf, wier grootste wellust in het betoon van weldadigheid gelegen was, en die, gelijk zij den hoogsten stand tot luister en sieraad strekte, zoo ook, in den nederigsten, billijke aanspraak op genegenheid en eerbied zou gehad hebben. Doch waartoe over de deugden dezer hartelijk betreurde Vorstin breeder uitgeweid, daar gewisselijk haar bekoorlijk en eerbiedwekkend beeld levendig voor uwen geest staat, zoo als hetzelve met ware en eenvoudige, maar juist daardoor diep roerende trekken geschilderd is in de Godsdienstige Lijkrede, tot hare gedachtenis uitgesproken door een' onzer welsprekendste Kerkredenaars, ons geëerd Medelid DERMOUT, wiens uit het hart gevloeide lofspraak in alle Nederlandsche harten een' weêrklank gevonden heeft? Mij vleijende van door deze korte

(6)

herinnering, welke voor mijn hart behoefte was, ook aan uw gevoel voldaan te hebben, zij het mij thans vergund, aan onze verstorvene broederen, zoo veel in mij is, de hun toebehoorende hulde te brengen.

[Levensbericht van Johannes Arnoldus Pluygers]

De eerste der geachte Medeleden, wier verlies de Maatschappij, in het afgeloopen jaar, te betreuren had, was de Heer JOHANNES ARNOLDUS PLUYGERS, die op den 21 van Oogstmaand 1837, in den ouderdom van 61 jaren en omstreeks 4 maanden, overleed. Op den 23 van Grasmaand des jaars 1776 in 's Gravenhage geboren, werd hij, na de gewone Nederduitsche en Fransche scholen van dien tijd bezocht te hebben, op een Notaris-kantoor geplaatst; doch lust tot de studien, en bijzonder tot die der Godgeleerdheid gevoelende, zag hij zijne begeerte ingewilligd, en werd, als te ver in jaren gevorderd, om den langzamen gang der Latijnsche Scholen te volgen, door het bijzonder onderrigt van den toenmaligen Rector derzelve tot het Academisch onderwijs voorbereid. Door onvermoeide vlijt zich, binnen korten tijd, de daartoe noodige kundigheden hebbende eigen gemaakt, vertrok hij, reeds in Herfstmaand des jaars 1793, naar de Hoogeschool van Utrecht. Na een vijfjarig verblijf aldaar, gedurende hetwelk hij zich de genegenheid en achting zijner Leermeesteren, inzonderheid der beroemde mannen, HENNERT en HERINGA, verwierf, gelijk hij

(7)

die van den laatsten tot zijnen dood behield, werd hij, in Zomermaand des jaars 1798, tot Proponent bevorderd, en, nog vóór het einde van dat zelfde jaar, als Predikant bij de Hervormde Gemeente te Werkhoven bevestigd. Na vervolgens in gelijke

betrekking, korter of langer, te Driebergen, Tiel en Zwol werkzaam te zijn geweest, aanvaardde hij, op den 11 van Wintermaand des jaars 1814, het hem opgedragen Leeraarambt in de Gemeente van Leiden, en nam de daaraan verbondene

werkzaamheden en pligten, onder het genot der algemeene hoogachting, tot aan zijn uiteinde, met den meesten ijver en de loffelijkste getrouwheid waar. Zijne leerredenen, in welke, bij eene geregelde orde, eene groote mate van duidelijkheid, netheid en gepaste levendigheid van stijl heerschte, deden hem als een' kundig' en gemoedelijk' Godgeleerde kennen, en waren steeds uitnemend ingerigt, om zoo wel eene verlichte kennis, hartelijke overtuiging en hooge waardering der verhevene waarheden van het Christendom, als eene getrouwe betrachting van deszelfs zedelijke voorschriften, aan te kweeken en te bevorderen. Zijne uiterlijke voordragt onderscheidde zich door deftigheid en ernst, en was tevens van bevalligheid in geenen deele verstoken. Behalve in die kundigheden, welke voor een' waardig' Godgeleerde onontbeerlijk zijn, was hij in letteren van beschaafdheid en vele nuttige

(8)

wetenschappen niet weinig ervaren, en vond bijzonderen smaak in de beoefening der natuurlijke historie, en de aankweeking van fraaije plantgewassen. Van daar dat zijne gesprekken, in welke hij eene bijzondere vaardigheid en gepastheid van uitdrukking aan den dag leide, doorgaans leerrijk, altijd onderhoudend waren. Zij, die met mij leden der Maandelijksche Vergadering zijn, zullen deze mijne getuigenis gaarne door de hunne bevestigen, en het gemis van zijn nuttig en aangenaam verkeer bij onze zamenkomsten nog lang betreuren. Schoon de achtbaarheid van zijnen stand nimmer verzakende, had hij echter in den omgang niets, dat naar stroefheid en gemaakte deftigheid zweemde, en was van betamelijke vrolijkheid en schuldelooze scherts geenszins afkeerig. Menschenheil te bevorderen, menschenleed te verzachten was eene taak, tot welke hij steeds gaarne, naar zijn beste vermogen, medewerkte.

Getuige zijne werkzame deelneming aan de loffelijke Maatschappij tot Nut van het Algemeen, aan het niet minder loffelijk Genootschap tot uitbreiding van het dierbaar Evangeliewoord, de inrigting van Weldadigheid, binnen deze stad gevestigd, en meer andere nuttige en menschlievende instellingen. Met één woord, PLUYGERS betoonde zich, in alle zijne betrekkingen, een' verdienstelijk' burger, een' regtschapen Christen.

Zijn naam moge dan niet,

(9)

door de uitgave van geleerde schriften (hij zond namelijk, voor zoo veel mij bekend is, nimmer iets in het licht) tot de nakomelingschap overgaan, zijne nagedachtenis zal niettemin nog lang in zegening blijven bij de onderscheidene Gemeenten, in welke hij het Evangelie verkondigde, bij de geheele burgerij van Leiden, bij hen, die het voorregt hadden in zijne bijzondere vriendschap te deelen, en bovenal bij zijne hem hartelijk minnende echtgenoote en kinderen, die voor hunne zieldoorgrievende droefheid over het verlies van den besten man en vader, geene geringe verzachting vonden in den algemeenen rouw, door zijn onverwacht afsterven, na eene korte en in het eerst weinig onrust barende ongesteldheid, verwekt.

[Levensbericht van Jacob Renier]

Nog geen volle twee maanden waren er verloopen, toen een ander waardig Evangeliedienaar onder hare medeleden, de Heer JACOB RENIER namelijk, der Maatschappij door den dood ontviel. Eerst aan het Gymnasium en daarna aan de Hoogeschool van zijne geboortestad Leiden, alwaar hij, op den 21 van Bloeimaand des jaars 1761, het eerste licht zag, de vereischte opleiding tot de predikdienst genoten hebbende, werd hij, in 1788, door de Hervormde Gemeente te Nisse tot Leeraar beroepen. Tien jaren later, gedurende welken tijd ook nog de Gemeenten van Aardenburg, IJzendijke en Colijnsplaat door zijn

(10)

dienstwerk gesticht werden, vertrok hij naar Vere, waar hem, nevens dien van Evangeliedienaar, ook de post van Rector der Latijnsche Scholen was opgedragen.

Acht en dertig jaren lang bleef hij, in beide betrekkingen, met den meesten ijver werkzaam, en maakte zich bovenal verdienstelijk door zijne onvermoeide pogingen tot bevordering van de verstandelijke en godsdienstige vorming, niet slechts der Latijnsche schooljeugd, maar ook der jeugd in het algemeen. In den jare 1836, viel hem, door een vereerend besluit van Zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning, eene wel verdiende rust ten deel; doch het was hem niet vergund daarvan lang genot te hebben, daar hij, reeds op den 10 van Wijnmaand des jaars 1837, binnen zijne geboortestad Leiden, waar zijne liefde tot haar en inzonderheid tot hare Hoogeschool hem, terstond na zijn ontslag, zijn verblijf had doen vestigen, ter eeuwige ruste inging.

Zijn overlijden was niet alleen smartelijk voor zijne achtergelatene zonen en dochteren, die zich voor zijne rustelooze en verstandige zorg ter ontwikkeling van hun verstand en veredeling van hun hart, met regt, ten duurste aan hem verpligt rekenen, maar ook voor de onderscheidene Gemeenten, in welke hij werkzaam was, gelijk de ongeveinsde hulde getuigt, op de tijding van zijnen dood, door de

tegenwoordige Leeraren dier Gemeenten aan zijne na-

(11)

gedachtenis toegebragt. Ook de Leden der Maandelijksche Vergadering ontvingen die tijding niet zonder hartelijk leedwezen, daar zij zich met reden, bij verlenging van zijn leven onder het ongekrenkte genot van ziels- en ligchaamskrachten, geene geringe verhooging van het genoegen en nut hunner bijeenkomsten hadden

voorgesteld van eenen man, die aan innemende goedhartigheid en gulle minzaamheid in het verkeer, eene grondige ervarenheid in onderscheidene wetenschappen, met name ook in het vak der Vaderlandsche geschied- en oudheidkunde, paarde. Het was dan ook de kennis, die sommigen onzer Medeleden van dit laatste droegen, welke aanleiding gaf, dat hij, in den jare 1830, tot Lid dezer Maatschappij benoemd werd;

eene hulde, welke hij, door de mededeeling van eenige belangrijke stukken uit zijne verzameling, dankbaar erkende. Onder zijne uitgegevene, meestal kleinere schriften, waarvan mij de lijst door een' zijner zonen, Student in de Godgeleerdheid aan deze Hoogeschool, is medegedeeld, vind ik echter geen geschrift, tot het genoemde vak betrekkelijk, ten zij men daartoe brengen wil zijne Tweehonderdjarige

gedachtenisrede ter eere van JOANNES VAN MIGGRODE, die onder de eerste

bevorderaars der Hervorming in Zeeland eene eervolle plaats bekleedt, en, in den jare 1627, in hoogen ouderdom te Vere overleed; welke rede-

(12)

voering, in den jare 1827, het licht zag, en zijne Nieuwe verbeterde naamlijst der Predikanten in de Hervormde Gemeente van Vere, sedert de afwerping van het Spaansche juk ten jare 1572, in 1834 uitgegeven. Zijne overige schriften zijn, met uitzondering van eene wijsgeerig letterkundige redevoering, bij gelegenheid van de openbare bevordering der Latijnsche schooljeugd uitgesproken, allen van

Godgeleerden inhoud, en doen hem als een' geoefend' schriftverklaarder kennen*

* Zij zijn de volgende: De ware aard van het Christelijke Leeraarambt, voorgesteld in eene Leerrede over 1 Petr. V : 2, 3; bij gelegenheid van de bevestiging van CHR. MEEUSE, als Predikant op den Hoek in den Lande van Axel, Dordrecht 1804, 8o. - Redevoering over de ongenoegzaamheid van de Rede ter vervulling van de dringendste behoeften van den mensch, blijkbaar uit de geschriften van de beroemdste Wijsgeeren onder de Grieken en Romeinen, uitgesproken op den 12 van Herfstmaand 1804, bij gelegenheid van de openbare Promotie der Latijnsche Schooljeugd, Dordr. 1805 8o. - CHR. MEEUSE, Proeve van eens Christens Reize naar de eeuwigheid, met eene voorrede en een bijvoegsel van aanmerkingen, Dordr.

1810, kl. 8o. - Iets over het badwater Bethesda, en het wonder door Jezus aldaar verrigt, naar Joh. V : 2-9, in de Godgel. Bijdr. voor 1830, IV D. 5 St. bl. 639 en volgg. - en Godgeleerd en uitlegkundig onderzoek omtrent den waren aard van 's Heilands zielelijden in Gethsemané, ibid. IV D. 6 St. bl. 853 en volgg.

(13)

[Levensbericht van Jan van Walré]

Nog vóór het einde des jaars 1837, werd de Maatschappij door den dood van een ander geacht Medelid, die met regt onder de sieraden van den Nederduitschen zangberg geteld mag worden, den Heer JAN VAN WALRÉ namelijk, beroofd. Hij werd, op den 22 van Oogstmaand des jaars 1759, te Haarlem, uit deftige ouderen, met name JAN VAN WALRÉ en SUSANNA VAN WESTERKAPPEL, geboren. Reeds vroeg toonde hij eene ongemeene zucht tot beoefening der letteren; welke door zijn' vader slechts in zoo verre werd ingewilligd, dat hij hem niet tot zijnen opvolger in den door hem gedrevenen linnenhandel bestemde, maar hem, tot aanleering der oude talen, op de Latijnsche scholen in zijne geboortestad bestelde, om vervolgens tot den boekhandel te worden opgeleid. Groot was het nut, hetwelk hij, door vlugheid aan vlijt gepaard, van het onderwijs op die scholen, en bijzonder van dat des toenmaligen bestuurders van dezelve, den kundigen EGBERTS, voor zijn gansche volgende leven trok, daar hetzelve hem den toegang verleende tot die echte en zuivere bronnen van goeden smaak, welke, in de voortbrengselen der uitmuntendste vernuften van Griekenland en Rome, voor den letterminnaar geopend zijn. Den boekhandel, eenige jaren, met weinig lust, door hem gedreven, liet hij in den jare 1782, toen het overlijden van zijnen vader hem daartoe in staat stel-

(14)

de, ganschelijk varen, zijn' opvolger nogtans vergunnende, dien onder zijnen naam voort te zetten. Nu gaf hij zich, onder het genot van huiselijk geluk, ganschelijk over aan zijne overheerschende neiging tot beoefening der fraaije letteren, inzonderheid der dichtkunst en uiterlijke welsprekendheid. Voor beide had hij niet slechts, in een levendig vernuft, een warm gevoel voor al het schoone en goede, eene sterke verbeeldingskracht, eene manlijke, liefelijke en buigzame stem, edele gestalte, sprekende gelaatstrekken en vurig oog, van de natuur den gelukkigsten aanleg ontvangen, maar zocht ook dien aanleg, door gezette lezing en beoefening der beste voorbeelden, gedurig meer en meer te veredelen en te volmaken. Met de schoonste voortbrengselen der Grieksche en Latijnsche dichtkunst was hij, gelijk ik vroeger reeds aanduidde, ten gevolge van het in zijne jeugd met vrucht genoten onderwijs, gemeenzaam. Ook in de Fransche, Hoogduitsche, Engelsche en Italiaansche talen had hij, van vroeg af, zich eene genoegzame bedrevenheid verworven, om de fraaiste werken van vernuft en smaak, daarin voorhanden, ter verrijking en beschaving van zijnen geest, met het beste gevolg, te kunnen aanwenden; zelfs leide hij, in meer gevorderden leeftijd, zich mede op de kennis der Spaansche taal en letterkunde toe.

Het zal naauwelijks noodig zijn hier bij te voe-

(15)

gen, dat de Vaderlandsche Letterkunde, in vroegeren en lateren tijd, niets van eenige waarde opleverde, hetwelk aan zijnen geest geen streelend en weldadig voedsel verschafte, en hij zich bovenal beijverde, om, door de aanhoudende lezing en beoefening onzer beste Schrijveren in gebondene en ongebondene rede, zich den vollen rijkdom onzer schoone moedertaal eigen te maken. Ook de fabel-, oudheid- en geschiedkunde was een geliefkoosd voorwerp zijner oefeningen. Het voorbeeld van een' PUNT, DUIM, CORVER en andere beroemde tooneelspelers wekte in hem eene blakende zucht voor de beoefening van dat moeijelijk en verheven vak van uiterlijke welsprekendheid, hetwelk tot de goede uitvoering van Treur- en Blijspelen betrekking heeft. Om aan deze zucht voldoening te geven, bragt hij, met behulp van eenige vrienden, mede liefhebbers der tooneelkunst, in den jare 1785, een bijzonder tooneelgezelschap, onder de zinspreuk: Leerzaam vermaak, tot stand, waarvan hij de voornaamste bestuurder en als het ware de ziel was, en hetwelk, ruim dertig jaren achtereen, aan een' uitgelezen' kring der beschaafdste ingezetenen van Haarlem eene edele en leerrijke verlustiging verschafte. Het mogt mij niet gebeuren, eene der tooneelvertooningen van dit gezelschap bij te wonen, en daarbij de uitstekende talenten van deszelfs hoofdlid te bewonderen; doch op de een-

(16)

stemmige getuigenis van bevoegde regters in dezen afgaande, durf ik verzekeren, dat hij, beide in het Treur- en Blijspel, voor geen' onzer vermaardste tooneelspelers behoefde onder te doen, ja velen zelfs merkelijk overtrof. In het reeds genoemde jaar 1785, trad hij, die tot hiertoe zijne lier slechts voor zijne vrienden en tot eigene verlustiging besnaard had, voor het eerst als dichter te voorschijn, met de uitgave van een Treurspel, Willem de eerste, Prins van Oranje, geheeten, en tot onderwerp hebbende een' aanslag, door KAREL van Frankrijk, na den Parijschen moord in 1572, tegen de vrijheid en het leven van dien Vorst gesmeed, doch dien de Graaf VAN MANDESLOO, wien dezelve was opgedragen, weigerde te voltrekken. Als eersteling in een hoogst moeijelijk vak van dichtkunst, bezit dit stuk gewis onloochenbare verdiensten, en wel zulke, die hetzelve der openlijke vertooning waardig zouden gemaakt hebben, indien niet het gemis van eenige vrouwenrol het daartoe minder geschikt had doen zijn; doch dit belette niet, dat het op bijzondere tooneelen met toejuiching ontvangen werd. - Nu ging er weder een groot aantal jaren voorbij, waarin WALRÉ, niets minder dan roemzuchtig en zijne eigene begaafdheden veelal beneden hare waarde schattende, de vruchten van zijnen dichtgeest slechts aan den kleinen kring zijner vrienden mededeelde. Tot dien kring

(17)

behoorde inzonderheid een gezelschap van dichtminnaars, voor bijna vijftig jaren, vooral door zijne medewerking, te Haarlem, onder den naam van Democriet, opgerigt, en nog in wezen, welks leden, elkander door den naam van een' onzer vroegere, vooral boertige dichteren onderscheidende, in den geest van den wijsgeer, dien zij zich als hun' beschermer verkozen, zich voornamelijk met schuldelooze scherts, en de beoefening eener luimige dichtsoort bezig hielden. Voor deze dichtsoort had onze WALRÉ, van nature vrolijk, geestig en met een levendig vernuft bedeeld, boven anderen eene uitmuntende geschiktheid, gelijk vele stukken van dien aard, in de latere verzamelingen zijner dichtstukken geplaatst, ten duidelijkste bewijzen, en waarvan de archieven van dat Genootschap nog verscheidene andere, niet min sprekende bewijzen, zouden kunnen opleveren. Als min bekende proeven van zijn echt boertig en luimig dichtvermogen, zij het mij vergund nog twee stukken te noemen, het eerste tot de Democritische feestzangen bij de eerste verjaring der Revolutie van het jaar 1795 behoorende, waarin hij, als een Israëlitisch liedjeszanger, met een bord optredende, dat met onderscheidene geestige afbeeldingen, ten getale van vijftien, beschilderd is, op iedere derzelve een aardig en geestig liedje, op bekende zangwijzen, past; het andere, ten titel voerende: Afrekening-

(18)

maal van een boedel bij Silphio te Parahéléos in de maand Junij;

gastronomisch-macaronisch gedicht; hetwelk, gelijk de vorige verzameling, mede enkel voor de Leden van Democriet gedrukt werd, en van geestige trekken overvloeit.

- Uit het eerstgenoemde dichtstuk, vol van boertigen schimp, blijkt niet onduidelijk, dat WALRÉ zich toen reeds van de gemelde omwenteling veel minder heil voorspelde, dan hij zich, met vele braven en verstandigen in den lande, vroeger daarvan beloofd had; en misschien was dit wel eene der voornaamste redenen, waarom hij de staatkundige loopbaan, welke hij, in den jare 1795, op de roepstem zijner medeburgeren meende te moeten intreden, spoedig wederom verliet, om, in den schoot van een gelukkig huisgezin, zich op nieuw aan de dienst der vreedzame Zanggodinnen toe te wijden. Hierop doelde hij waarschijnlijk, wanneer hij in een geestig dichtstuk, aan zijne Democritische broeders gerigt, van zich zelven zegt:

'k Liep eens ('t scheen mij pligt te zijn) In de politieke lijn,

Maar zij brak! en fraai curieus, Viel uw CROUS-broer op zijn neus*.

Minder toch schijnt mij dit te passen op het deel,

* Zie zijne Heksluiting, bl. 188 en 189.

(19)

hetwelk hij later, van 1803 tot 1811, aan het bestuur van de stad zijner inwoning had.

Hij zag echter zich daarvan niet ongaarne ontslagen, doch nam met welgevallen het toezigt over de Latijnsche scholen op zich, hetwelk hem, nevens andere kundige mannen, opgedragen en, tot weinig tijd voor zijn overlijden, ijverig door hem gevoerd werd, gelijk mede de Remonstrantsche Gemeente te Haarlem, tot welke hij behoorde, steeds een' getrouw' en werkzaam' voorstander van hare belangen in hem vond. Doch keeren wij tot 's mans dichterlijke loopbaan terug. - Omstreeks dertig jaren verliepen er, sedert de uitgave van zijn boven genoemd Treurspel, gedurende welke er, buiten eene fraaije navolging van Pygmalion, dichterlijk Tooneel van JEAN JACQUES ROUSSEAU, in 1796 in het licht verschenen, en later met eenige verbeteringen in het I. Deel zijner Heidebloemen herdrukt, en een klein, doch naif en hoogst bevallig zangspel, ten titel voerende: Natuur en opvoeding of het Gansje, in 1800 uitgegeven, niets van hem in openbaren druk te voorschijn kwam. Eindelijk besloot hij, in den jare 1815, aan het dringend aanzoek van kundige vrienden toe te geven, om het genot der geurige vruchten van zijn geoefend kunstvermogen, welke hen meermalen op het liefelijkst streelden en verkwikten, ook aan zijne overige dicht- en letterminnende landgenooten

(20)

mede te deelen. In dat jaar namelijk en het naastvolgende, zond hij twee bundels met dichtstukken van onderscheidenen inhoud, vorm, aanleg en uitgebreidheid, onder den nederigen titel van Heidebloemen, in het licht, onder welke ook eenige bloemen, van uitheemschen op vaderlandschen grond, met behoud van derzelver volle frischheid en liefelijkheid van geuren, overgeplant, gevonden worden. Verre de meeste dezer zedig dus genoemde Heidebloemen waren, naar het oordeel van bevoegde regteren, niet alleen geschikt, om eene heide niet onbevallig op te tooijen, maar ook van zulk eene waarde, dat zij den rijksten bloemhof tot sieraad konden strekken. Hij vond dan ook genoegzame aanmoediging, om den Nederlandschen zangberg met nog meer andere zijner kunstgewrochten te verrijken. In den jare 1821, verscheen zijn Gedachtenisoffer aan WARD BINGLEY, wiens uitstekende talenten als

tooneelkunstenaar, verhoogd en veredeld door zijne loffelijke hoedanigheden als mensch, hem de achting en genegenheid van onzen WALRÉ in eene groote mate hadden doen verwerven; een offer van zoo gelukkige vinding en zoo hooge dichterlijke waarde, dat hetzelve gewis den roem van dien voortreffelijken tooneelspeler voor de vergetelheid zal bewaren. Hij liet hetzelve, in denzelfden bundel, van een uitvoerig dichtstuk, Eerzucht getiteld, dat even zeer door

(21)

belangrijkheid van inhoud, als door echten zwier van dichterlijke voorstelling uitmunt, en een aantal van kleinere, meestal hoogst bevallige, stukjes van gemengden inhoud, vergezeld gaan. In het genoemde jaar kwam mede zijn voortreffelijk Vaderlandsch Treurspel: Diederik en Willem van Holland, in het licht; een Treurspel, waarin alle vereischten dier verhevene dichtsoort zoo luisterrijk vereenigd zijn, dat hetzelve hem steeds onder hare gelukkigste beoefenaars in Nederland eene eervolle plaats zal doen innemen. Eindelijk gaf hij in den jare 1828, als tot afscheid, nog een' bundel zijner gedichten van verschillenden, doch veelal luimigen en geestigen inhoud, onder den titel van Heksluiting, uit, dien hij met een kort, maar zinrijk dichtstuk, dat beiden tot even groote eer verstrekt, aan den Opper-dichter Mr. W. BILDERDIJK opdroeg, en waaraan bij bevoegde en onpartijdige kunstregters geen minder gunstig onthaal, dan aan zijne vroegere dichtverzamelingen, ten deel viel. Men meene echter niet, dat hij, met de uitgave van dezen bundel, zijner geliefde kunst het laatste vaarwel toezeide;

neen, ook naderhand, ja tot niet zeer lang vóór zijn afsterven, bragt hij aan dezelve nog verscheidene offers, en wel zulke, die zijnen besten leeftijd tot eer zouden verstrekken. Ten bewijze zal ik uit vele*

* In den jare 1836 verscheen van hem nog een klein Blijspel in dichtmaat, onder den naam van Manteldroom, naar het Fransch van ANDRIEUX, wiens eersteling in dit vak, Les Etourdis, ou le mort supposé, hij, blijkens het Voorberigt, bijna eene halve eeuw vroeger, voor het Hollandsche tooneel had overgebragt.

(22)

slechts het laatste dichtstuk noemen, door hem, naauwelijks een jaar voor zijn overlijden, bij de aloude Rederijkkamer de Wijngaardranken, onder de zinspreuk LIEFDE BOVEN AL, ingeleverd; welke Kamer (om dit in het voorbijgaan te melden) door hem, onder medewerking van zijne Democritische broeders, in den jare 1824, toen zij nog alleen in naam bestond, op nieuw in het leven geroepen en aan hare oorspronkelijke bestemming werd teruggegeven. Het bedoelde dichtstuk, de laatste snik van zijnen dichtgeest, en met volle regt den naam van Zwanenzang voerende, heeft tot opschrift Werkeloosheid, en behoeft, in kunstrijkheid van gepast afwisselende maat, kracht en edelen zwier van dichterlijke uitdrukking, voor geen zijner vroegere kunstgewrochten te wijken. Grooten dank derhalve verdient de Kamer, dat zij dit schoone

In de nieuwe Werken dier Kamer vindt men belangrijke bijdragen van zijne hand, met name keurige levensschetsen van Haarlems waardigen geschiedschrijver, VAN OOSTEN DE BRUIN, en den geleerden Rector WAARDENBURG, beide, en vooral de eerste, met bijlagen van groote letterkundige waarde verrijkt.

(23)

voortbrengsel zijner stervende Muze voegde bij de hartelijke en waardige hulde, hem, op den avond van den dag zijner begrafenis, in eene treffende aanspraak van haren Voorzitter of Keizer, en eenige dichtstukken ter zijner eere toegebragt, welke zij later, voor hare rekening, en ten behoeve van hare Leden, liet drukken, en aan 's mans betrekkingen, vereerders en vrienden, onder welke ik met dankbaarheid ook mij geplaatst zag, ten geschenke zond.

Ik heb, bij de gegevene schets der dichterlijke loopbaan van onzen WALRÉ, reeds niet onduidelijk doen blijken, dat zijne verdiensten, als dichter, door mij op hoogen prijs geschat worden. Doch de juiste plaats aan te wijzen, welke hij in de rij onzer uitmuntende Vaderlandsche dichters verdient in te nemen, is iets, hetwelk ik mij, vooral bij de verscheidenheid van dichtsoorten, door hem beoefend, naauwelijks durf vermeten, en tevens van meening ben, dat beter aan de onpartijdige

nakomelingschap wordt overgelaten. Zonder haar oordeel vooruit te loopen, durf ik gerust verzekeren, dat zij aan hem geene onaanzienlijke plaats zal toewijzen onder die dichters, die door eenvoudig en natuurlijk schoon, hetwelk hem steeds bovenal bekoorde, door diepte en waarheid van gevoel, rijkdom van kennis, losse bevalligheid, ongezochten, maar toch kunstrijken zwier van uitdrukking, levendigheid van

(24)

verbeelding, en vooral door geestigheid van vernuft heerlijk hebben uitgemunt. Dan, terwijl zij dus den rijk begaafden dichter in hem huldigt, zal zij tevens den

beminnelijken en achtenswaardigen mensch, burger en Christen, zoo als hij zich, zonder dit immer opzettelijk te bedoelen, in zijne gedichten overal doet kennen, in hem hoogschatten en vereeren. Gaarne zult gij mij vergunnen, MM. HH., ten besluite, bij deze niet het minst belang wekkende zijde zijner beeldtenis nog eenige

oogenblikken stil te staan. Doorgaans opgeruimd en vrolijk van aard en, gelijk ons vroeger reeds bleek, schrander en levendig van vernuft, en vol van geestige invallen, bragt hij de vreugde en het leven in den gezelligen kring, waarin hij zich bewoog.

Doch zijne boert en scherts had nimmer iets, dat de naauwgezetste kieschheid kwetsen kon; en even weinig spreidde hij ooit zijn vernuft ten koste van anderen ten toon. Al wat scherp en bijtend heeten mag, was zijn karakter ten eenenmale vreemd, hetwelk zich veeleer door zachtheid, welwillendheid en menschenliefde bekoorlijk

onderscheidde. Met één woord, hij was een toonbeeld van die ware beschaafdheid, welke haren eigenlijken en voornaamsten grondslag in een goed en edel hart heeft.

Geen wonder dus, dat zijn omgang voor beschaafde vrouwen veel bekoorlijks had, gelijk hij, van zijne zijde, in den haren groot behagen

(25)

vond. Meer dan eens heb ik hem, in vroegere dagen, in een vrij talrijk gezelschap aan iedere derzelve, volgens de hem eigene vlugheid en vaardigheid van geest, in twee of meer vloeijende dichtregelen, zonder de minste hapering, eene aangename en tevens passende waarheid hooren toevoegen. Het geen verder hem bovenal de genegenheid en achting won van allen, die hem kenden, was die echt Christelijke zedigheid en nederigheid, waardoor hij nimmer anderen zijne meerderheid deed gevoelen, zijne denkbeelden steeds met bescheidenheid voordroeg, gaarne van ieder wilde leeren, alle verdiensten, ook waar zij met de zijne in strijd kwamen, niet slechts met billijkheid waardeerde, maar ook met geestdrift huldigde; die welwillendheid en menschenliefde, welke hem van alle liefdeloos oordeel terughield, hem steeds bereid deed zijn, om anderen, zoo veel hij kon, met raad en daad bij staan, en het lijden der menschheid, naar zijn beste vermogen, te verzachten; die blakende zucht voor al het ware, edele en goede, welke in alle zijne gesprekken, in zijn gansche gedrag steeds heerlijk uitblonk. Schoon geenszins ongevoelig voor den lof en de eer van braven en verstandigen, was hij echter van eigenlijk gezegde roemzucht geheel vreemd, en streefde hij nimmer naar uiterlijke eerbetooningen. Van daar misschien, dat dezelve hem slechts spaarzaam, en

(26)

minder dan hij verdiende, ten deel werden. Onze Maatschappij mag zich, met regt, verblijden, de eerste geweest te zijn, welke, in den jare 1815, door het aanbod van haar lidmaatschap, hetwelk hij volgaarne aannam, een openbaar bewijs van hulde aan zijne verdiensten bragt. Eerst in den laten avond van zijn leven, mogt hij de hem lang verschuldigde eer genieten, van door de tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut tot haar medelid benoemd te worden. Dan, was hij van eer- en roembejag verre verwijderd, zijn edel en gevoelig hart was daarentegen voor de heilige aandoeningen van vriendschap en liefde, zoo zeer als dat van eenig' sterveling, geopend, ja daarvoor geheel gevormd. Hij had dan ook (en hoe kon dit bij een' man, als WALRÉ, missen?) vele en hartelijke vrienden, die met hunne gansche ziel aan hem gehecht waren, en, zoo veel in hen was, bloemen op zijnen levensweg zochten te strooijen. Ook mogt hij de zaligheden der echtelijke en vaderlijke liefde, in ruime mate, smaken. In den jare 1782, met eene Echtgenoote hem waardig, met name MARIA KOPS, zuster van mijn' hooggeachten vriend, den verdienstelijken Utrechtschen Hoogleeraar JAN KOPS, door het huwelijk verbonden, mogt hij dien echt met elf telgen gezegend zien, waarvan zes, allen gehuwd en, voor het meerendeel althans, zich in een bloeijend kroost verheugende,

(27)

hem overleefden. Zijn huiselijk geluk werd, zoo als het verlies van vijf zijner kinderen reeds genoeg bewijst, somwijlen wel door smartelijke rampen gestoord; doch die rampen zelve haalden den band der onderlinge liefde tusschen de echtgenooten naauwer toe, en strekten alzoo, door den verzachtenden balsem van het beiden even dierbare Evangelie gelenigd, om dat geluk duurzamer te vestigen. Gelijk voor zijne gade een getrouw en liefderijk echtgenoot, zoo was hij voor zijne kinderen een verstandig en zorgvuldig vader, die vroegtijdig de zaden van deugd en Godsvrucht in hunne harten zocht te strooijen, hen met eene vurige liefde tot het schoone en goede te bezielen, en tot nuttige leden der Maatschappij en regtgeaarde Christenen te vormen. Hij mogt ook vele schoone vruchten hiervan inoogsten; vruchten, die zijnen ouderdom op het liefelijkst verkwikten, en, in vereeniging met de

bemoedigende uitzigten, hem door het Christelijk geloof, dat in zijne ziel onwrikbaar geworteld was, geopend, niet weinig medewerkten om de smartelijke wonde te verzachten, welke hem, in den jare 1821, door den dood eener teederlijk geliefde echtgenoote geslagen werd. Dankbaar genoot hij dan ook het goede, hetwelk hem, na deze grievende ramp, nog door Gods vaderlijke liefde vergund werd, en wandelde zijn levenspad, aan de hand van geliefde en hem lievende kinderen,

(28)

gerust en blijmoedig ten einde, tot in een' hoog geklommen ouderdom, waarvan de gebreken hem van tijd tot tijd kwelden, doch zijne vergenoegdheid niet duurzaam konden storen, de vreugde van den gezelligen kring der zijnen en van eenige uitgelezene vrienden blijvende. In Hooimaand van het vorige jaar, verduurde hij den eersten aanval eener zenuwberoerte. Sedert werden, daar dit toeval zich telkens herhaalde, zijne geestvermogens en ligchaamskrachten gaande weg gesloopt, totdat hij, op den 21 van Wintermaand l.l., omstreeks middernacht, ten gevolge van een' nieuwen aanval, zachtelijk tot een beter leven insluimerde. Indien 's mans nederigheid zulks niet ten stelligste verbood, zijne verdiensten zouden hem voorzeker ten volle waardig maken, dat zijn grafzerk op het kerkhof te Overveen, waar zijn lijk op den 27 der genoemde maand, volgens zijne begeerte, zonder eenige praal, ter aarde werd besteld, met de volgende regelen prijkte, door een' zijner kunstbroederen voor zijn grafschrift bestemd, met welker mededeeling ik deze mijne onvolkomene schets zal eindigen:

Tooneelkunst-priester, steeds met leerzaamheid ten doel;

Een' dichter, vol vernuft, vol smaak en vol gevoel;

Een' letterminnaar, groot door eigen oefening;

Een' geestig medgezel in elken levenskring;

Een' Christen, rijk in liefde en vreemd aan stelselzucht;

VAN WALRÉ dekt dees zerk, waarop, door rouw vereend, Een rij van vrienden treurt, een talrijk nakroost weent.

(29)

[Levensbericht van Steven Dassevael]

Onheil spellend (om mijn verslag der geledene verliezen voort te zetten) onheil spellend was de maand, welke dit jaar opende, daar de Maatschappij in dezelve, schier gelijktijdig, van twee in verschillenden werkkring zeer verdienstelijke leden beroofd werd. De eerste, die, op den 16 dier maand, in den ouderdom van bijna acht en zestig jaren, na eene langdurige en smartelijke ongesteldheid, te 's Gravenhage, uit het leven scheidde, was de Heer STEVEN DASSEVAEL, laatst Secretaris der algemeene Rekenkamer aldaar. In den jare 1770 te Goes in Zeeland geboren, had hij het ongeluk zijn' vader reeds vroegtijdig te verliezen, hetwelk de voorname oorzaak was, dat hij besloot de loopbaan van ambtenaar in te treden. In 1790 werd hij tot Klerk bij het gewestelijk bestuur van Zeeland aangesteld, waar hij in mannen, als LAMBRECHTSEN en SCHORER, leden van dat bestuur, door ongemeene bekwaamheden en ijverige pligtsbetrachting, zich weldra vrienden en begunstigers verwierf, en daardoor den weg tot bevordering geopend zag. Het jaar 1798 bragt hem op een uitgebreider tooneel van werkzaamheid over. In dat jaar namelijk, werd hij tot Griffier ter Staats-Secretarie benoemd, en bleef dien aanzienlijken post, onder de verschillende, elkander afwisselende besturen, tot aan onze noodlottige inlijving in het Fransche Keizerrijk, in den jare 1810, bekleeden. Koning LODEWIJK, die

(30)

verdiensten wist te waarderen en te beloonen, gaf hem een bewijs zijner achting, door hem tot Ridder der door hem ingestelde Orde der Unie, onder de zinspreuk:

Doe wel, en zie niet om, te benoemen. Na de straks gemelde rampzalige gebeurtenis, waardoor zijne vroegere betrekking vervallen was, behield DASSEVAEL nogtans den titel van Secretaris van het Bestuur der Hollandsche Departementen, werd voorts tot Griffier bij een der Vredegeregten te Amsterdam aangesteld, en was tevens, met den Baron LOUIS, daartoe uit Parijs gezonden, ijverig werkzaam tot vereffening van den Hollandschen achterstand.

Bij de gezegende herstelling van ons volksbestaan in het laatst des jaars 1813, werd hij door onzen geëerbiedigden Koning, toen Souvereinen Vorst der Nederlanden, in zijne vroegere betrekking tot de Staats-Secretarie, onder den titel van Griffier en Archivist, hersteld. Twee jaren later, werd hij door Zijne Majesteit tot Secretaris der Algemeene Rekenkamer benoemd, welken post hij tot zijn overlijden bekleedde.

Dan bodien werd hij door den Koning, die zijnen onvermoeiden ijver en groote bekwaamheden hoog waardeerde, en hem daarvan een openbaar bewijs gaf, door hem met de Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw te vereeren, het zij als Secretaris, het zij als Lid, tot deelneming aan de werkzaamheden van onderscheidene, door Hem

(31)

ingestelde Staatscommissien geroepen, in welke alle hij Hoogstdeszelfs bijzondere goedkeuring mogt wegdragen.

Ziet daar, MM. HH., de veertigjarige dienst van DASSEVAEL, als ambtenaar van Staat, kortelijk geschetst. Vraagt men nu, wat hem, onder zoo vele omkeeringen en verschillende staatsvormen, in zijne hooge betrekking staande hield, het antwoord is gereed, dat zulks niet aan die plooibaarheid van geest, welke zich naar alles weet te schikken, en hare eigene gevoelens schandelijk verzaakt, aan die lage en kruipende vleijerij, welke zich voor iederen afgod van den dag in het stof vernedert,

(eigenschappen, die aan 's mans eerlijk en rondborstig karakter, aan zijne echt Nederlandsche opregtheid geheel vreemd waren) maar alleen daaraan is toe te schrijven, dat zijne groote kunde van alles, wat tot de huishouding van Staat behoort, zijne getrouwe vervulling van alle zijne ambtspligten, de geest van orde en

onvermoeide werkzaamheid, welke hem eigen was, elk opvolgend bestuur het groote belang deed gevoelen, om zich de dienst van een' zoo lofwaardig' ambtenaar ten nutte te maken. Gelijk hij dus, in zijne openbare betrekking, aan het Vaderland gewigtige diensten bewees, zoo hadden ook vele bijzondere personen aan zijne welwillende medewerking, ter bevordering hunner belangen, groote verpligting.

Zucht toch om aan zijne medemenschen,

(32)

zijne landgenooten nuttig te zijn, was de heerschende drift zijner ziel; daaraan te voldoen was voor hem het streelendst genot, eene wezenlijke behoefte voor zijn hart.

Een blijvend aandenken, hetwelk zijne nagedachtenis door velen duurzaam in zegening zal doen houden, stichtte hij zich in de totstandbrenging van het zoo weldadig weduwenfonds voor geëmploijeerden van het algemeen bestuur, waarvan de eer hem geheel toebehoort; gelijk het mede aan zijn schrander en voorzigtig beleid alleen te danken is, dat hetzelve, ten tijde der Fransche overheersching, voor vernietiging bewaard bleef. Billijk derhalve werd hem, van de eerste oprigting af tot aan zijnen dood, het bestuur over dit fonds toevertrouwd. Schoon geene eigenlijk gezegde letterkundige vorming genoten hebbende, was hij echter een vurig beminnaar en hoogschatter van letteren en wetenschappen, en had zich, bij een' gezuiverden smaak en levendig gevoel voor het schoone in dichtkunst en welsprekendheid, geene geringe mate van algemeene kundigheden eigen gemaakt. Bovenal was hij voor de eer der Vaderlandsche Letterkunde met geestdrift bezield, en met hare schoonste voortbrengselen gemeenzaam bekend: HOOFT en VONDEL, inzonderheid, stonden bij hem op hoogen prijs. Dat hij op eene loffelijke wijze de pen wist te voeren, daarvan getuigt het belangrijk Geschiedkundig overzigt der Koninklijke voor-

(33)

schriften omtrent het beheer der Staats-uitgaven in Nederland, in den jare 1822 door hem uitgegeven*; een geschrift, dat reden geeft om het achterblijven van het toen door hem toegezegde Administratief handboek en het gemis van andere werken, de huishouding van Staat betreffende, waartoe ik weet, dat hij met onvermoeide vlijt bouwstoffen verzameld had, grootelijks te betreuren. Onze Maatschappij had derhalve goede redenen, om hem, in den jare 1807, haar lidmaatschap op te dragen; en niet minder was hij de eere waardig, hem, eenige jaren later, door het Zeeuwsche Genootschap, in zijne benoeming tot Directeur van hetzelve, bewezen. Dat hij ook, als mensch, billijke aanspraak op genegenheid en hoogachting kon maken, is u uit het voorgaande reeds gebleken, en zullen allen, die hem, even als ik, gekend hebben, mij volgaarne toestemmen. Van zijne hartelijkheid en trouw omtrent zijne vrienden kan ik, bij eigene ondervinding, getuigen, als die vele jaren achtereen, tot aan zijnen dood, in vriendschappelijke verbindtenis tot hem stond, en daarvan meermalen de overtuigendste bewijzen had.

* Zie over dit geschrift den Alg. Konst- en Letterbode voor 1822, I. D. bl. 244. In dat zelfde Tijdschrift vindt men, in No. 8 voor dit jaar, bl. 114 en 115, een kort levensberigt van DASSEVAEL.

(34)

Desgelijks was hij een getrouw en teederhartig echtgenoot, een liefderijk en zorgvuldig vader. Vele en grievend waren de huiselijke rampen, welke boven en na de zwaarste, in den vroegtijdigen dood van zijne tweede hoogst beminnelijke gade door hem geleden, zijn gevoelig hart troffen, en schoon hij daaronder bij wijlen diep was ter neergedrukt, wist hij echter, door rede en Godsdienst ondersteund, het hoofd telkens weder op te beuren, voornamelijk of liever eeniglijk zijnen troost zoekende en vindende in het geloof aan Jezus en zijn dierbaar Evangelie, hetwelk die

wederwaardigheden hem levendiger dan ooit in deszelfs volle waarde leerden kennen en hoogschatten. Het was dan ook dat geloof, hetwelk hem op zijn sterfbed

bemoedigde, en zijne diep bedroefde kinderen, die zijne vaderzorg nog zoo zeer behoefden, met vertrouwen deed aanbevelen aan de liefderijke Voorzienigheid van dien algoeden hemelschen Vader, die de genen, die op Hem bouwen, nimmer verlegen of beschaamd doet staan.

[Levensbericht van Gerard Moll]

De tweede onzer geëerde medeleden, die der Maatschappij, in dezelfde maand, naauwelijks vier en twintig uren na DASSEVAEL, door een' onverwachten dood ontviel, was de beroemde Utrechtsche Hoogleeraar GERARD MOLL; een man, wiens afsterven, op een' leeftijd van nog geen drie en vijftig jaren, door alle hoogschatters van

(35)

zeldzame begaafdheden, en uitstekende verdiensten, door allen, wien de bloei en uitbreiding der Wis- en Natuurkundige Wetenschappen, de roem der Vaderlandsche geleerdheid, de bevordering der maatschappelijke welvaart, tot welk een en ander hij, ruim vijf en twintig jaren, krachtig medewerkte, niet ten eenenmale onverschillig is, op het hartelijkst betreurd werd en nog lang betreurd zal worden. Gij wacht intusschen niet van mij, MM. HH., dat ik, bij deze gelegenheid, aan zijne

nagedachtenis eene uitgewerkte hulde zal brengen. Om zulks op eene, het onderwerp eenigzins waardige, wijze te doen, zou niet slechts eene veel grootere ruimte van tijd, dan het oogmerk dezer zamenkomst mij vergunt daaraan te wijden, maar ook eene grondige kennis der wetenschappen, door hem zoo gelukkig en met zoo algemeen erkenden roem beoefend, gevorderd worden, welke ik gaarne beken, dat mij geheel ontbreekt. Ik zou U derhalve niets anders dan een dor geraamte kunnen voorhouden van de belangrijke Redevoering, door zijnen ambtgenoot aan de Utrechtsche Hoogeschool, ons geacht medelid den Heer VISSCHER, bij de nederlegging der Rectorale waardigheid, ter zijner gedachtenis uitgesproken, welke, reeds vroeg door den druk verspreid, buiten twijfel aan velen, zoo niet de meesten uwer, bekend zal wezen. Het zij mij dan vergund U tot die redevoering te ver-

(36)

wijzen en daarbij alleen de herinnering te voegen, dat onder de vele grootere en kleinere schriften van wijlen ons onvergetelijk medelid, waarvan achter de gemelde Gedachtenisrede eene naauwkeurige opgave voorkomt, ook één gevonden wordt, hetwelk tot de werkzaamheden dezer Maatschappij, aan welke hij, sedert het jaar 1815, tot een luisterrijk sieraad strekte, in naauwe betrekking staat, zijne keurig en rijk bewerkte Verhandeling, namelijk, over eenige vroegere zeetogten der

Nederlanders, in den jare 1825 uitgegeven, om niet te spreken van de gewigtige Bijdragen tot de geschiedenis der wiskundige wetenschappen in Nederland, door hem geleverd voor de Beknopte Geschiedenis der letteren en wetenschappen in de Nederlanden, van ons geacht en werkzaam medelid, den Hoogleeraar N.G. VAN KAMPEN, en in het III D. dier Geschiedenis opgenomen.

[Levensbericht van Cornelius de Jong van Rodenburgh]

In de naastvolgende maand Februarij, had de Maatschappij het verlies van een ander verdienstelijk medelid, den Heer CORNELIUS DE JONG VAN RODENBURGH namelijk, te betreuren, die op den 11 dier maand, in den ouderdom van omtrent zes en zeventig jaren, binnen 's Gravenhage overleed. Hij zag op den 7 van Zomermaand des jaars 1762 te Oudewater, waar zijn vader DOMINICUS DE JONG, het ambt van Secretaris bekleedde, het eerste levenslicht. Zijne moeder, ge-

(37)

sproten uit het oude geslacht VAN ZIJLL EN RODENBURGH, stelde hem door haar overlijden in het bezit der heerlijkheid Rodenburgh, waarvan zij de laatste Vrouw was, en van welke hij sedert, op het voorbeeld van alle vroegere bezitters, den naam bij dien van zijn geslacht voegde. Reeds vroeg blaakte in hem eene sterke zucht voor de zeedienst, welke door verhalen omtrent den Luitenant Admiraal SCHRIJVER, wiens broeder zijn oudoom was, bij hem was opgewekt. Niet zonder moeite verwierf hij de toestemming zijner ouderen, die hem gaarne de loopbaan der letteren hadden zien intreden, om aan die zucht voldoening te geven. In 1777, naauwelijks vijftien jaren oud zijnde, deed hij, als Adelborst, op 's lands Fregat Thetis, naar de Middellandsche zee bestemd, zijnen eersten zeetogt. Hij deed zich op dezen togt zoo gunstig kennen, dat hij eerlang tot Luitenant bevorderd werd, en in die hoedanigheid, in de jaren 1780 en 1781, den Schout bij Nacht KRUL, op zijnen togt naar de Karibische eilanden met 's Lands oorlogschip Mars, van vier en zestig stukken, vergezelde. Op de terugreize naar het Vaderland werden onze brave zeehelden, die eene talrijke koopvaardijvloot onder hunne bescherming hadden, nog geheel onkundig van den rampzaligen oorlog, tusschen ons Gemeenebest en Engeland ontstaan, niet verre van St. Eustatius, door drie vijandelijke oorlogsche-

(38)

pen omringd, van welke twee het hunne in sterkte merkelijk overtroffen. Zij weigerden nogtans aan de opeisching ter overgave te voldoen; doch werden, na een hevig gevecht, waarin de dappere Bevelhebber, den Nederlandschen krijgsroem op eene waardige wijze handhavende, nevens vele anderen sneuvelde, door den geheel ontredderden staat van hunnen bodem, ten laatste genoodzaakt, om overeenkomstig het jongste bevel van den stervenden KRUL, de vlag te strijken*. Hierop naar Eustatius teruggevoerd, had onze DE JONG, die, op den hem toevertrouwden post ten einde toe moedig volhardende, zich aan het dreigendst levensgevaar had blootgesteld gezien, onder de grievendste gewaarwordingen voor zijne vaderland-minnende ziel, vele harde bejegeningen van de Engelschen te verduren, tot het hem eindelijk vergund werd, naar het vaderland terug te keeren, waar hij tegen het einde des jaars 1781 aankwam. Reeds in den jare 1783 werd hij, nu tot den rang van eersten Luitenant verheven, op 's Lands oorlogschip Prins Willem, onder bevel van den Kapitein C. VAN GENNEP, geplaatst, om daarmede een' togt, voor hem den tweeden, naar de Middellandsche Zee te doen, waarvan hij eerst

* Zie het verhaal van dit gevecht in 's mans Reize naar de Caribische eilanden, bl. 179-185.

(39)

in Grasmaand des jaars 1785, in het Vaderland terugkeerde. Op dezen togt werden zij, in de nabijheid van Minorka, door een' der hevigste stormen overvallen, welke de zeelieden kunnen teisteren; waarbij nogtans hun schip op eene schier wonderdadige wijze behouden bleef. Zijn bedaard en kloekmoedig gedrag in dezen storm, verwierf hem, nog in hetzelfde jaar 1785, het bevel over den oorlogsbrik, de Beschutter, waarmede hij zijne vierde reize en deze in en door het Kanaal, deed. Na zijne terugkomst in het jaar 1786, had hij, naauwelijks vier en twintig jaren oud zijnde, het genoegen van zich tot de waardigheid van Kapitein ter zee, bevorderd te zien, en ging, in dat zelfde jaar, tot zijne voldoening, met zijn volk op den kotter de Brak over, om daarmede zijnen vijfden zeetogt te doen, en voor de derde maal de

Middellandsche Zee te bezoeken, van welken togt hij, in het volgende jaar 1787, terugkeerde. Vier jaren later werd hem het bevel over 's Lands fregat Scipio

opgedragen, waarmede hij zijnen zesden en langdurigsten zeetogt naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen deed, van welken hij, in Oogstmaand des jaars 1796, in het Vaderland terug kwam. Op zijne terugreize van de Kaap de Goede Hoop, waar hij, voor de tweede maal op dezen togt, eenigen tijd vertoefd had, met

(40)

het begeleiden van een aantal rijk geladene Oostindische schepen belast, had hij de voldoening, verre de meeste derzelve, niettegenstaande de zee vol was van kruisers der ons vijandige Engelschen, behouden te Noorwegen binnen te brengen. Het hiervan door hem aan het toenmalige Committé van Marine gedaan verslag, deed hem van deszelfs Voorzitter, den Heer AENEAE, grooten lof van kunde, moed en beleid verwerven; een' lof, dien hij echter, in het door hemzelven gestelde berigt van zijn leven, waarvan mij, door vriendelijke tusschenkomst van onzen geëerden Secretaris, den Hoogleeraar TYDEMAN, het gebruik vergund werd, zediglijk van zich afkeert door de betuiging, dat zulks geenszins aan zijne wijsheid, maar alleen aan een' gelukkigen zamenloop van omstandigheden, door den Albestuurder geregeld, mag worden toegeschreven. Het hem opgedragen bevel over een aanzienlijk oorlogschip van de hand wijzende, verzocht en bekwam hij verlof om naar Engeland en van daar naar de Kaap te reizen, ten einde zijne echtgenoote, na eene scheiding van twee jaren, naar het Vaderland over te brengen. Hij was namelijk, toen hij op zijnen laatsten zeetogt voor de tweede maal den genoemden uithoek van Afrika bezocht, in Sprokkelmaand des jaars 1795, aldaar in den echt getreden met de oudste dochter van den Raadsheer LE SUEUR, wier moeder tot het bekende geslacht der SWEL-

(41)

LENGREBELS behoorde*, en had deze geliefde vriendin zijner ziel, bij zijn vertrek, achtergelaten, daar hij, met een talrijk konvooi belast, haar, in haren zwangeren staat, niet aan de bezwaren eener uit dien hoofde altijd langdurige zeereize, en veel minder nog aan de gevaren van een scheepsgevecht wilde blootstellen, hetwelk de gevreesde uitbarsting van een' oorlog met Engeland, hem als mogelijk deed vooruitzien. In 1798 met zijne dierbaarste panden in het Vaderland teruggekeerd, zag hij zich nog dat jaar het bevel over 's Lands schip Doggersbank, voor Hellevoetsluis liggende, opgedragen; hetwelk hij met genoegen aanvaardde. Doch dit genoegen werd weldra grootelijks gestoord; toen hij, in Sprokkelmaand van het jaar 1799, onverwacht dit bevel met dat van het voor Texel liggende schip Cerberus, den Kapitein JACOBSON

ontnomen, verwisseld zag, met last om hetzelve zonder uitstel op zich te nemen.

Deze verwisseling, welke hij vruchteloos zocht te keeren, was hem om vele redenen, maar vooral daarom hoogst onaangenaam, omdat hij in de plaats van een' beleedigd Zeeofficier moest optreden. Hij nam derhal-

* Zie zijne Reizen naar de Kaap de Goede Hoop enz. II. D. bl. 79.

Zie over deze reize zijne Brieven in den Vriend des Vaderlands, IV. D. No. 7.

(42)

ve ernstig in beraad, om zijn ontslag uit 's Lands dienst te vragen; doch de voorstelling van eenigen zijner vrienden, dat zulks in tijd van oorlog niet zonder krenking van zijn' goeden naam geschieden kon, en hij, door zich aan eene bevelvoering te onttrekken, waarbij meer gevaar te duchten scheen, dan bij die, welke hij wenschte te behouden, der kwaadsprekendheid ruime stoffe zou geven, om zijne eer als krijgsman te schandvlekken, deze voorstelling deed hem van zijn voornemen afzien en den hem opgedragenen last aanvaarden. Met een bang voorgevoel beklom hij den bodem, die voor hem noodlottig zou worden*. Gij weet M.H. dat het schip, waarover hij bevel voerde, tot het smaldeel van den Schout bij Nacht STORY behoorde, hetwelk nog, gedurende den loop van dat zelfde jaar 1799, in zijne, naar het oordeel van DE JONG, min gelukkig gekozene standplaats onder de Vlieter, door eene meer dan dubbele overmagt der Engelschen overvallen werd, en, daar men deszelfs behoud, na de inneming van den Helder door den vijand, voor onmogelijk hield, en de opeisching van het-

* Zie over dit een en ander en het harde lot, dat hem wedervoer, het Voorberigt voor het I.D.

zijner Reizen naar de Kaap de Goede Hoop enz., en eene aanteekening op bl. 82 en 83 van het I.D. zijner Derde Reize naar de Middellandsche Zee.

(43)

zelve, op den bij het bootsvolk altijd geliefden naam des Prinsen van Oranje, op de onderscheidene schepen reeds meerdere of mindere ontrustende bewegingen had doen ontstaan, volgens het eenstemmige gevoelen van alle Officieren, zonder het beproeven eener geheel vruchteloos gekeurde verdediging, werd overgegeven. Gij weet tevens dat onze DE JONG, met andere Officieren, naar Engeland vervoerd, zoodra hem zulks vergund werd, zich herwaarts spoedde, en zich vrijwillig aan een geregtelijk onderzoek van zijn gedrag onderwierp, in het vaste vertrouwen, dat hetzelve hem van de hem, nevens de overige bevelvoerders, aangewrevene en voor zijn eerlievend hart ondragelijke blaam van verraad, volkomen zou zuiveren; doch dat de uitkomst, wel verre van aan zijne gegronde verwachtingen te beantwoorden, hem integendeel een vonnis op den hals haalde, hetwelk hem in de oogen van het grootste deel zijner landgenooten, van de ware toedragt der zaak geheel onkundig, diep vernederen, en hem, als man van eer, op het gevoeligst grieven moest. Tot dit vonnis behoorde ook, dat hij tot den vrede in verzekerde bewaring blijven en daarna het land, hetwelk hij onbekwaam was immer te dienen, als balling, ruimen moest. Zoo zeer intusschen gevoelde ook de toenmalige regering de hardheid van het lot, hetwelk hem getroffen had, dat het hem vergund werd den tijd,

(44)

voor zijne ballingschap bestemd, op een door hem gehuurd buitenverblijf, onder Voorschoten, in gezelschap der zijnen, te verbeiden. In deze stille afzondering, hield hij zich tot zijne vertroosting bezig met zijne aanteekeningen op zijnen laatsten en langdurigsten zeetogt, in den vorm van brieven, voor de drukpers in gereedheid te brengen; waaraan wij de drie Deelen van zijne Reizen naar de Kaap de Goede Hoop, Ierland en Noorwegen te danken hebben, welke in de jaren 1802 en 1803 te voorschijn kwamen. In het laatstgemelde jaar, na de sluiting van den al te kortstondigen vrede van Amiens, verliet hij, ter voldoening aan het laatste gedeelte van zijn vonnis, nevens de zijnen, met een bloedend hart den geliefden vaderlandschen bodem, en vestigde zijne woonplaats te Kleef, welks ingezetenen hem met veel genegenheid en achting ontvingen. Gedurende zijn verblijf aldaar en dat op een landgoed te Vucht, in de nabijheid van 's Hertogenbosch, hetwelk hij, in den jare 1810, betrok, zette hij zijn' vroeger begonnen' arbeid voort, en stelde ook zijne ontmoetingen en opmerkingen op zijne vroegere zeetogten, in gelijken vorm van brieven te boek; welke hij achtervolgens in het licht zond*. Hierdoor zocht hij, onder het genot

* In 1806 verscheen zijne Reize naar de Middellandsche Zee, in 1807 zijne Reize naar de Caribische Eilanden, en zijne Tweede reize naar de Middellandsche Zee, in 1808 zijne Reize in en door het Kanaal, en eindelijk, in 1810 en 1812, zijne Derde reize naar de

Middellandsche Zee in II Deelen.

(45)

van huiselijk geluk, de smart zijner ballingschap zoo veel mogelijk te verzachten, en zijnen tijd op eene nuttige wijze te besteden. Elk bewijs van achting, hetwelk hij van de zijde zijner landgenooten ontving (en deze vielen hem, zoo vóór als na de uitgave zijner Verdediging, in 1806, van lieden van onderscheidene denkwijze, in menigte ten deel) goot balsem in de hem toegebragte wonde, en als zoodanig was hem ook de opdragt van het lidmaatschap dezer Maatschappij, volgens besluit van hare jaarlijksche vergadering van 1809, hoogst welkom, gelijk hij in het Voorberigt, voor eene zijner Reizen, met dankbaarheid getuigt*, en ook naderhand met der daad betoonde, door hare boekerij met een volledige verzameling zijner uitgegevene schriften te verrijken. Reeds in den jare 1796 (om dit bij deze gelegenheid met een woord te melden) was hem, bij zijn tijdelijk verblijf te Drontheim, het Diploma van lid der aldaar gevestigde Koninklijke Noordsche Societeit van Wetenschappen verleend, in erkentenis van een aanzienlijk ge-

* Zie het Voorberigt voor het I.D. van zijne Derde reize naar de Middellandsche Zee, bl. IX

en X.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Nu aan mij bijna zeventien jaar later de vererende Prijs voor Meesterschap wordt uitgereikt, heb ik daaruit begrepen dat mijn werkzaamheden vóór en ná mijn emeritaat toch

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 2001.. 11 De Feijter meent, dat de dichter aan het eind van het gedicht zijn eigen ogen in verband brengt met de maan,

In 1959 komt Kunst eens bij Hotz thuis in zijn hofje bij de Malle Molen in Den Haag en daar vertelt Barbara, met wie Hotz toen getrouwd was, dat Frits al veel verhalen in de kast

lidmaatschapsdiploma) niet of veel te laat kregen en dat hij niet op tijd vanuit Nederland werd geïnformeerd over verkozen of door het bestuur benoemde Zuid-Afrikaanse leden,

Wanneer dan ook nog in deze ‘dichtersbiografie’ verhalende en essayistische elementen nagenoeg geheel ontbreken, terwijl er anderzijds niet kan (en ook niet mag) worden gesproken

Waarde Kossmann, ik heb vanmorgen, aan het begin van mijn openingswoord, al gelegenheid gevonden om u te citeren als een voorzitter die zijn opvolgers zich tot voorbeeld konden

Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1971.. Voor een hedendaagse lezer of toeschouwer gaat deze interpretatie een stap te ver. De valsheid van Tartuffe's devotie

De innigheid en het nauwelijks verborgen heimwee waarmee hij in de correspondentie met deze jeugdvriendin spreekt over de dood van Richard van Schuylenburch bij het bombardement van