• No results found

Frits Roosdorp, Kinderen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Frits Roosdorp, Kinderen · dbnl"

Copied!
68
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Frits Roosdorp

bron

Frits Roosdorp, Kinderen. S.L. van Looy, Amsterdam 1898

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/roos008kind01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Koket.

Frits Roosdorp, Kinderen

(3)

Koket.

Kleine Lien stond voor den spiegel op een fijn satijnen stoel.

Van haar hoofdje tot heur voeten wilde zij zich zelf eens zien.

Eerst begon ze met de haren, die vloeiden fijn als zijig goud om 't lief, ovaal gezichtje langs de schouders naar 't rugje.

Eromhenen was 't haarlint, blauw satijn in 't klare blond, met 't vlugge, kleine strikje, als een vlinder boven 't hoofd.

En daarna 't frisch gezichtje, dat koket en in zijn schik, fijntjes blozend uit de haarvacht, lonkjes aan zichzelve gaf.

Dan de rose zomerjurk met den breed

Frits Roosdorp, Kinderen

(4)

blauwen ceintuur, die glad om 't smalle middel van achtren losviel in een strik.

En de witte, wijde mouwtjes, boven poffend, van ondren strak, waaruit blank en poezel 't ronde, dikke armpje stak.

Dan zag ze de zwarte kousjes, met de elastieken glanzend blank. En ze lichtte 't jurkje hooger, om goed te zien hoe mooi dat stond.

Daaronder klein zijden schoentjes, hoog gebakt en fijngepunt, waar ze 't lijfje op stond te wenden, fijn en nuffig rond en rond.

Al de kreukjes, al de plooitjes, die niet zaten naar heur zin, werden met de vlugge vingers zóo verschikt als 't haar beviel.

Toen dat klaar was, bleef ze stilstaan, fier rechtop en roerloos stil, om van 't voetje tot den haarstrik zich nu heelemaal te zien.

Frits Roosdorp, Kinderen

(5)

En ze dacht dat ze heel mooi was en kreeg grillen van plezier. Ze wou zien in welke houding ze zich-zelf het grappigst vond.

Eerst een ernstig, norsch gezichtje met deftige onderkin. 't Lijfje strak, 't voorhoofd plechtig, stond ze op het plat der stoel.

En toen plots een jong koketje. De lipjes dicht, fijn als een kusje. En de oogen haast gesloten, tuurden vinnig door de haartjes heen. Met de schouders nuffig draaiend, tripte ze met spitse pasjes op de schoentjes heen en weer.

Dan een dikke, zware dame, de wangen bol, de buik vooruit. Paffend, blazend, breed, met d' armen zwaaiend, wou ze met lompe stappen loopen gaan.

En ze klater-lachte om zich-zelf, toen ze in den spiegel keek.

En ze zag zich in de oogen als violen donker-zacht. En ze zag de gave wangen,

Frits Roosdorp, Kinderen

(6)

waarin 't fijn, rood mondje lag. En 't kleine, spitse neusje, waarom een schijn van 't lachje was. Dan 't kreukloos, blanke voorhoofd, vast in harenpracht omvat.

En ze knikte tegen 't kopje, dat ze in den spiegel zag.

Met een hupsch en vroolijk sprongetje veerde zij den stoel toen af en met nuffigvlugge stapjes, vol van juichend stille pret, liep ze weg om gauw te hooren, hoe aardig, lief en mooi ze was.

Frits Roosdorp, Kinderen

(7)

Miepie.

Frits Roosdorp, Kinderen

(8)

Miepie.

Een klein, rond tafeltje vol poppengoed en kinderprulletjes stond in 't dorre tuintje achter 't huis. Een rieten stoeltje stond er bij, dat scheef gebogen was en stuk. Daarop zat Mie te spelen met haar pop. Ze kleedde hem en paste onophoudelijk jurrekjes en boezeltjes van lappen en verteerde kant, die ze handig uitzocht en versneed. Ze zette lappenhoedjes met bleek-roode veeren en met franje op de rosse haren van 't harde hoofd en brauwde in gedachte somtijds brabbel-zinnen zonder samenhang of toon, terwijl haar hand niet ophield om te woelen in de vodden en te wringen aan 't lijf.

De schaar

Frits Roosdorp, Kinderen

(9)

was weg. Ze smeet de lappen en de rommel uit elkaar en woelde driftig met de dikke vingers er door heen. Daar zag zij hem, diep verborgen onder een stuk kant. Vol aandacht knipte ze een groot stuk van een grove sleepjapon en trok de naden met de dichtgeknepen vuistjes uit-elkaar. De doek sprong krakend los en fijne stofjes sidderden omhoog. Van de slappe lappen maakte ze toen allerlei figuren, die leken op een mouw en poppenboezelaar. Met vlugge, kleine knipjes sneed ze uit. Toen nam ze snel de naald en draad, die tusschen hare dichtgeknepen lippen stak en zette een verroeste vingerhoed stijf op de hand. De knoopjes, die ze van de tafel bij-elkander zocht en afsneed van een kinderpak, die werden handig ergens aangezet, heel netjes volgend na-elkaar. Weer ging ze passen, wringen, persen op 't levenloos en stijve poppenlijf en praatte in gedachte toonloos door:

Frits Roosdorp, Kinderen

(10)

‘Zie-zoo, nou bê-je bijna klaar, hoor Mie.... Je sjiemezet en dan je boezelaar nog maar alleen.... Kom hier, ik zal 't effe passe, hè? Wat zeg je daar? Wou je een beetje uit?.... Nog niet hoor lieveling.... eerst mot je mooie pakkie af.... Heel stil nou zitte blijve hoor! dan heb moe gauw gedaan.... as Miepie dan heel zoet is, dan krijgt ze strak een cent, hè, hoe vindt ze dat? Wou je liever slape?.... Né, hè snoes? Je gaat met móetje mee.... Zoo, nou effe gauw een knoopie an d'r jurrekie en dan gane we, hè, lekker dier?’....

Ze neemt de aangekleede pop nu bij zijn lange armen op en laat hem schom'len door de lucht: ‘Hoera! Hoera!’ Ze zoent 'm op zijn star en hard gezicht en geeft hem kleine klappen op zijn rug, terwijl ze lachend zegt, dat 't maar gekheid is.

De lange draden worden nu preciesjes afgeknipt, de rokken goed geschikt; 't linnen lijfje nog eens glad gestreken en ge-

Frits Roosdorp, Kinderen

(11)

plooid, de haren uitgeward en opgeknapt, en Mietje neemt 't stugge ding hoog op den dikken arm en gaat heel langzaam er mee wand'len door den tuin. Haar vuil en vinnig achterbuurtsgezichtje, - met een kleinen neus, die strak op 't bruine huidje ligt - krijgt zachtjes-aan een tint van teederheid, die langzaam hare kattenoogjes ook doorstreelt. Ze kijken goedig, vredig voor zich uit.

't Is een arm en vuil tuintje, waar ze gaat. Haast zonder licht of zon. Het is omstrakt door groene planken, die wrak gemolmd zijn en krom. In 't midden staat een perk vertrapt met een paar dorre bloemen, die hangen leeg en kil. De mulle aarde steekt vol steen en scherf, dat fijn en platgetrapt is in den grond. Een groote grasbelt ligt te drogen in een hoek, gesmeten tegen een der groene muren aan.

Mie loopt met haren pop 't tuintje langzaam door en laat hem ruiken aan een dorren

Frits Roosdorp, Kinderen

(12)

rozenstruik en anjelier, die treuren in 't afgetrapte perk moed'loos neer. Ze vraagt of hij 't lekker vindt en laat zijn steenen kop dan knikken hard van ja. Dan gaat zij nog wat rond en laat 't hoofd van 't harde ding eens over eene schutting zien, om het te laten zeggen, wat ze bij de buren doen. Ze vraagt 't en ze geeft 't antwoord zelf. Haar pop heeft rust noch vrede, want telkens moet hij kijken naar de dingen, die Mie noemt en zeggen, wat hij er van denkt.

Dan gaan ze zitten eindlijk op de hoop die uitgespreid is op den grond, en Mie wiegt met haar pop daar zacht op heen en weer.

‘Zoo Miep, nou gaan we zitte kijke, of we Annetje ook zien.... Nou, zit je lekker zoo?.... Je mag ook wel wat slape, hoor!’

Ze zingt een wiegeliedje dan, en haalt de woorden rek'rig uit. 't Klinkt zacht en droomerig geneuried. En wiegend met het dikke

Frits Roosdorp, Kinderen

(13)

lichaam heen en weer, de pop vast in de korte armpjes gekneld, begint ze 't liedje telkens weer opnieuw en kijkt niet anders meer dan naar de groote oogen van 't stomme ding....

Een paar minuten later is ze stil en zit te sluim'ren in de grashoop tegen 't muurbeschot. Haar eene korte, dikke arrempje, lag loom langs 't blauwe boezelaar en raakte juist den grond. 't Andere was langzaam afgezakt en viel in scheeve plooiing mollig langs haar knie. 't Kort geknipte bloote hoofdje leunde naar beneden op de borst, alsof de toeë oogen nog altijd kijken wilden naar de stijve pop, die uit haar arm was gegleden, en krom gestrekt lag in haar schoot....

Mie leunde met haar dikken rug scheef tegen 't tuinbeschot en hijgde zacht en langzaam weg in lichte rust.

Frits Roosdorp, Kinderen

(14)

Bij de kist.

Frits Roosdorp, Kinderen

(15)

Bij de kist.

Stil en zwijgend werden ze de kamer ingeleid naar 't kistje van 't doode zusje henen.

Mat en treurend liep de moeder zachtjes mede en keerde toen weer weenend naar de deur.

De beide kinderen, bedrukt en zwijgend, bleven staan en staarden naar 't wit en roereloos gelaat.

Boven 't kistje, dat op schragen stond, kwamen hunne hoofdjes juist nog kijken....

't Was in de kamer schemerig en dompig stil. Alleen de zachte snikken van de moeder, die de gang in was gegaan, soms even hoorbaar.

Frits Roosdorp, Kinderen

(16)

Beneden had zij eerst de kindren uitgelegd, hoe zusje nu zou zijn. Ze zou nooit meer haar oogen open doen en nooit meer opstaan of iets zeggen. Ze bleef maar altijd, àltijd zwijgend liggen, zonder dat ze 't wist. Want zèlf was ze in den hemel en leefde daar bij Onzen-Lieven-Heer. Later zouden ze haar allemaal terugzien, als een engeltje, met gouden vleugels.

Met die verklaring in de hoofden waren ze naar 't kistje heengevoerd en bleven starend staan en overdenken.

Maar de kleinste van vijf jaar kon toch maar niet begrijpen, dat de doode hier en ook in den hemel was.

Eerst fluisterend en schuchter, langzaam luider-op begonnen ze te spreken:

‘Zeg, zou Mina nou heusch in de hemel zijn en zou ze ons nou zien?’

‘Ja, ze is nou een engeltje en ze vliegt in de lucht heen en weer en Onze-Lieve-

Frits Roosdorp, Kinderen

(17)

Heer die is d'r vader.’ lei 't oudere zusje uit.

‘Zit die 'r bij? En ze is niet bang voor Onze-Lieve-Heer?’

‘Wel nee, dat is 'n heele goeie man van honderdduizend jaar, die zit de heele dag op een groote, gouë stoel na de engeltjes te kijke. En die moge op z'n schoot komme en dan vraagt ie, waar ze graag mee wille spele.’

‘En ziet ze grootvader en grootmoeder nou óók in de hemel?’

‘Ja, dat zijn ook engele. As ze geen kwaad doen, dan komme alle mensche in de hemel.’

‘Maar zou ze niks hoore, as we hard an d'r oore vrage, of ze met ons meegaat?’

‘Nee hoor! ze is heelemaal doof en stom, as je met je groote trompet an d'r oore blaast, dan hoort ze d'r nòg niks van.’

‘Hoe zou dat komme?’

‘Nou, ze is ommers in de hemel.’

Frits Roosdorp, Kinderen

(18)

‘En ik zie d'r hier ook!’

‘O, dat is t'r vel en d'r lijf, zie je, maar d'r ziel is weg. Die is na bove gevloge toen ze dood ging, honderd-duizend meter door de wolleke. Toen kwam ie bij

Onze-Lieve-Heer en die hêt er een engeltje van getooverd, want ze is altijd zoet geweest.’

‘Wat is dat, je ziel?’

‘Die ken je niet zien, maar hij zit in je lijf, en as je dood bent, vliegt ie na bove.’

‘Zou ze nou nooit meer honger krijge? Als we d'r nou ês een groot roggebrood meegeve, zou ze 't dan niet opete, as ze begrave is? En as we een glaasie wijn in d'r mond giete, dan wordt ze toch weer levendig? Nou, ik vraag strak an moe, of ze 't doet!’

‘Och kind, daar hêt ze niks an. Ze krijgt alles veel lekkerder. Ze eet nou van gouë borde en schale. Dat hoeve ze niet eens te koke, dat staat allemaal in de hemel

Frits Roosdorp, Kinderen

(19)

klaar. As je wat hebbe wil, dan is 't 'r meteen, Onze-Lieve-Heer kan googele, zie je?

‘En wat mot ze nou doen?’

‘O, niks. Ze vliege en ze spele maar met mekaar. En 't is altijd licht, ze krijge nooit slaap in de hemel.’

‘Maar kanne ze dan niet wegvliege, na hun moe toe?’

‘Ja, dan motte ze duizend jare reize, zoo hoog zitte ze. En as Onze-Lieve-Heer 't ziet, dan krijge ze straf!’

‘Wat doet ie dan, as ze stout benne?’

‘O, dan komt de duvel in de hemel om ze bang te make.’

‘Ik wou dat ik in de hemel was, lekker hè, as je zoet bent?’

‘Ja, maar dan mot je eerst doodgaan en dat wil ik niet.’

Uitgeweend kwam de moeder weder binnen om ze zachtjes weg te voeren. Nog

Frits Roosdorp, Kinderen

(20)

even zagen ze 't wit en stil gezicht, dat strak te slapen lag en gingen toen onhoorbaar mee.

En 't kleinste kind ging voor een venster staan en zoekend naar den blauwen hemel zien.

Frits Roosdorp, Kinderen

(21)

In den tuin.

Frits Roosdorp, Kinderen

(22)

In den tuin.

Ze tripte op haar hooge schoentjes door den tuin. In 't wit geschitter van de zon, vlug hipte ze en wipte ze, zooals een vlindertje van bloem tot bloem. Ze plukte een ruikertje van lichte, blauwe bloempjes, waar ze veel van hield: vergeet-mij-niet en madeliefjes weer 't meest. Het klein bouquetje keek ze telkens even aan, draaide 't dan naar alle kanten om en schikte soms een bloempje naar een andre plaats; dat alles vlug en handig met heur slanke kindervingertjes. Ze was zoo recht nu in haar schik en begon zacht neuriënd een vroolijk liedje in te zetten. Haar witte, gladde boe-

Frits Roosdorp, Kinderen

(23)

zelaar verkreukte in de sterke vlagen van den morgenwind en klapperde in wilde plooien heen en weer. De blonde harenpracht blonk in 't zonnelicht, alsof er goudgegolf langs heur rugje hing. Woest woeien nu en dan de lange haren in 't blozend-rood gezicht, zich dan verwarrend daar als teere wol. Ze lachte luid, wanneer een bries de haren in de oogen zwierde, en zij moest slaan dan met een ruk van 't hoofdje en een vlug geveeg van 't handje het blonde zijrag weer naar achteren. Het liedje, dat ze luid nu zong, klonk met heur hoog en helder stemmetje als zuiver goud-geklank door 't morgenblauw. Ze hipte en ze tripte op dat melodietje voort, soms in gedachte even turend naar de huizen van de buren of oogend naar de vlinders die vladder-vlogen om haar heen. Haar kleuren-zacht bouquetje keek ze telkens streelend aan en bedacht dan vlug, welke tinten 't mooiste bij al dat

Frits Roosdorp, Kinderen

(24)

blauw wel zouden staan. Welke bloemen zou ze tusschen die vergeet-mij-nietjes steken?.... Wacht, dat kransje ginds!.... Daar wipte ze weer op haar trippelvoetjes weg, en voer nu als een bloempje tusschen al die bloemen heen. Zacht deinde toen heur goud-geluidje weg en ze verdween....

Frits Roosdorp, Kinderen

(25)

Maneschijn.

Frits Roosdorp, Kinderen

(26)

Maneschijn.

Aan Thérèse Schwartze.

Stil ligt de kleine doode, Door bleeken glans begloeid, In 't blauwe manegloren, Dat uit den hemel vloeit, En door den nacht zich breidt, En spreidt doorzichtig teer, Van glanzend, reine zijde Een wade op 't wichtje neer, Dat roerloos ligt te staren In diepen droom gesust, In zoete Eng'len-Vrede, Of 't in Gods handen rust.

Frits Roosdorp, Kinderen

(27)

Aandachtig en bedekt Slaapt star het oogenpaar, En buigt het mondje op Geloken van elkaar.

Vlas-zacht en veder-fijn, Van mane-rag beblonken, Gloeit wazig-goud 't haar, Waar 't hoofdje in ligt verzonken.

Op 't kleedje, bleek en kil, Rust roereloos gevouwen Het rozig handenpaar,

Doorvloeid van maneblauwen.

Zoo ligt op 't reine bedje Het sneeuwe-kindje koud En staart met strakke oogjes Den hemel in van goud.

Frits Roosdorp, Kinderen

(28)

En 't glanzend maneschijnsel, Dat door d' azuurnacht zinkt, Omgloort 't met een lichtwaas Of daar heur zieltje in blinkt.

Frits Roosdorp, Kinderen

(29)

Doode pop.

Frits Roosdorp, Kinderen

(30)

Doode pop.

Aan Mejufvr. Jo Koster.

Toen kwamen tranen vloeien uit heur lente-lichte oogjes en klaagde 't zwakke stemmetje dof-droef:

‘Dag kleine poes.... dag kleine poes’....

Ze bukte neer, ze kuste 't harde lijfje en lei haar pop in 't kleine graf....

De donkre aarde had zij weggegraven, ver in een hoekje van den zomervollen tuin, waar 't niemand zag.

Het kopje van haar lieveling was wreed vaneen gebroken, 't lag in scherpe scherven naast 't lijf.

Ze had de stukjes op elkaar gestapeld, met handjes bevende van teederheid.

Frits Roosdorp, Kinderen

(31)

't Lijfje lag nu stil en recht gestrekt in zware aarde, de brokjes van 't hoofd erboven, aan den hals. En zij bleef knielen bij haar doode en troosten voor 't laatst.

Met droeve afscheidsstem begon ze haar weemoed uit te spreken:

‘Nou is Mimietje heelemaal dood, hè? Nou kan ze nooit, nooit meer met moesie mee? Nou kan ze niet meer zien en niet meer hoore en moetje kan niet eens meer met d'r spele en d'r schoon goed andoen?.... Och jé, och jé!.... Maar nou is ze ook in de hemel en daar is d'r hoofie héélemaal geneze? Nou krijgt ze zoentjes en jurrekies van Onze-Lieve-Heer. En as moesie bij d'r graf komt, dan kijkt ze na benede en dan is ze toch zóó blij, hè? En 's zondags dan kom ik bij d'r zitte, niet? de heele dag en dan krijgt ze zóoveel bloempjes op d'r graffie!.... Maar nou zulle we d'r eerst eve begrave, anders wordt ze zoo koud, hè, lieveling?’....

Frits Roosdorp, Kinderen

(32)

Toen nam ze moedig hare kleine schop en gooide haastig, handig, de ruwe aarde op roerelooze poppenboel.

‘Ziezoo, nou legt ze lekker, niet? Nou mag ze altijd blijve slape? Ze is nou zoo heerlijk in de hemel en ze ziet zoete moesie bij d'r graffie staan, niewaar?’

Toen liep ze even heen en plukte een gouden paardebloem en duwde die op 't dichtgestopte kuiltje.

Haar licht en blank gezichtje werd weer vredig, haar matte, blauwe oogjes waren opgeklaard. Heur kleine zieleleed dat had ze weggetroost door hare eigen stem en streeling van heur teedre woorden.

Langzaam, tevreden ging ze door den bloemenrijpen tuin naar huis en zag nog even om naar 't grafje, waaraan z' een lonkend afscheidsknikje gaf.

Frits Roosdorp, Kinderen

(33)

Afscheid.

Frits Roosdorp, Kinderen

(34)

Afscheid.

Aan Lucie Broedelet.

Ze stonden voor de dichte, dikke deur van 't weeshuis.

Grootje, met vingers trillerig en schuchter trok aan de zware bel, klinkend hel met klaren slag, die dan in luide koperklacht vervloeide.

Toen zag 't kuchend, knikkend hoofd naar kleine Mien, die stil, benepen naast haar stond, star naar 't harde hout te kijken, en streek haar even streelend langs 't gezicht.

Een zware, trage stap kwam langzaam

Frits Roosdorp, Kinderen

(35)

nadertrappen, bebonzend dor en stug de echo- lange gang.

De dichte, doodsche deur schoof loom en sleepend open... ze mochten binnengaan.

En éérst in schuchter schar'len, slonk wèg 't zwakke, wrakke, néérgetrokken Grootje, wèg in de grauwe diepte van 't hol gebouw.

Ze schuifelde zacht-waggelend, mager hangend in haar puntig, vaal- oranje omslagdoek, haar volle rokkenvracht.... Mooi pronkerig stond haar Zondagshoed met breede strikken, en zwarte, schitterende gitten, op 't grijze haar. Het wreed doorgroefde hoofd zonk naar beneden, naar platte, smalle borst De gitten schudden in haar trillend kuchen en bevend knikkebollen.

Ze ging zwak waggelend, met weifelende stapjes, 't mieren-minne lijfje schuifelend langs kantig, streng getrokken steenen van de gang.

Frits Roosdorp, Kinderen

(36)

Dicht achter haar, dicht bij haar dikke rokken sloop kleine Mien, gedwee, bijna beweegloos mee, met katten-zachte pasjes.

Ze had haar versch gestreken bonte boezel aan, haar gave, nieuwe schoenen, haar zwarte pas-gemaakte jurkje. De haren waren krullend opgemaakt, onder het kaal- kastoren hoedje.

Haar bloeiend jong, haar frisch gezichtje, kwam juist tot aan de schouders van 't Grootje. Het keek nu moe en droef en hield zich angstig in.

De dorre, dikke deur werd toegebeukt, het slot doorknapte droog en hard de koude luidloosheid der gangen.

Ze moesten naar een kamer achter, een bleek doorlicht, een steenig- sober hok, waar kille stilte ijsde....

Mien had haar lichte blauwe oogen groot gesperd en zag benauwend naar de muren,

Frits Roosdorp, Kinderen

(37)

naar al den stuggen weerstand van 't hóóg oplijnend, star gebouw.

Ze hield haar tranen koen en krachtig binnen, ze wou, ze wou niet huilen gaan....

Ze gingen voort, klein, nietig voort, achter den barschen weeshuisman.

Ze waren in 't hard- omlijnd vertrek gegaan en namen bij een lange tafel en een egale bank hun innig afscheid.

Grootje stond min en dun en knikkend met hare oude oogjes 't kindje aan te zien.

Ze troostte wat en zei maar telkens weer: ‘Zie zoo, lief kind, nou zijn we d'r; nou zijn we d'r’....

En mummelend achter haar gebroken tanden troostte 't oudje door naar Mien, die aldoor zwijgend vóór haar bleef:

‘Nou hartje- lief.... zal je gehoorzaam zijn?... zal je 'n braaf meisie blijve?....

Frits Roosdorp, Kinderen

(38)

Je heb 't hier zoo goed en best, véél beter dan bij Grootje hoor!.... Grootje is nou al een en tachentig, ze gaat gauw dood en wat moet jij dan doen, klein schaapie?....

Grootje gaat naar 't bessieshuis de andere week, in net zoo'n huis as Mientje!.... Daar ken ze ruste, ruste zooveel ze wil, daar hêt ze alles op d'r tijd, daar benne zooveel goeie mensche.... Grootje komt dikwels na je kijke hoor!.... dan blijf ik de heele, hééle dag bij Mientje.... dan breng ik iedere keer een zakkie lekkers mee, hè poesie?

Zal je Grootje dikwels schrijve? en s'avons voor d'r bidde hoor! voor moetje en voor vader óók!.... Nou kindje lief, nou moet ik weg.... nou is 't tijd.... Nee, néé, niet huile gaan, niet huile hoor! Dat heb je Grootje toch beloofd?.... Een ferm meisie weze Mien, je heb 'r hier zoo goed lief kindje!.... dat zal je zien.... Geef Grootje nou nog maar een zoen en dan ga je na de andere meissies toe,

Frits Roosdorp, Kinderen

(39)

dan mag je speie net zoo as thuis met Annetje en Wim, nèt zoo hoor!’....

Ze kuste nog eens voor 't laatst 't reine, roode mondje, de wangetjes, 't hoofd, de oogen... met hare ingedroogde, bleeke lippen.

En Mien kustte ook haar slappe wangen toen, voorzichtig, met wrange bangheid op 't speelsch gezicht.

Toen nam 't oudje 't kleine hoofd in hare wreed gesleten handen en keek 't aan, met knippend- kleine oogen.

En vleiend lei ze hare vingers op 't lichte haar, en neeg 't trillend hoofd en zegende....

Met hare zakdoek vegend, wrijvend schommelde zij scharr'lend naar de deur:

‘Dag snoes, dag snoes, dag snoes’....

Mien stond nog altijd koen en stil en hokte alleen soms eventjes: ‘Dag grootmoetje, dag grootmoetje.... kom je weer gauw

Frits Roosdorp, Kinderen

(40)

weerom?’

Ze beefde van lang ingehouden, neergedrukt verdriet, de tranen braken bijna door, maar koppig, krimpend hield zij in.

Het oudje ging, zwak waggelend de straffe gang weer in.... het rugje dieper néérgekromd, het oude hoofdje trillerig, de gitten schuddend in haar knikkend kuchen....

De zwijgend-stijve man bracht haar weer heen, de koude witte muren langs, en over kantig, streng getrokken steenen van de gang.

De deur stond in de verte dik en zwaar, nog nijdig-hard gesloten.

't Kind dat bleef alléén in vreemde vreezing, in 't bleek-doorlicht, 't hoekig-hol vertrek.

't Kind dat stond te hooren naar de stilte en 't zwak beweeg van Grootje in de gang.

Plots kreeg 't een schok van schrik, toen met een harden boenk en korten knip van 't droge

Frits Roosdorp, Kinderen

(41)

slot, de deur dichtsloeg van verre, met doffe dreuning door de lange gang.

't Kindje wist, dat toen 't zwakke, schuddend Grootje buiten was....

Toen bonkte 't lenig lijfje plots in zwaren smak op harde bank en viel met

ellebogenstoot op houten tafel.... toen kromp een wild getril door 't strak gespannen vel.... en sloeg 't wreed doormarteld lichaam uit: de de lang begraven, warme smart, in snerpend diep geril, in scherf- scherp geschok en wilde siddering.

Frits Roosdorp, Kinderen

(42)

Verlangen.

Frits Roosdorp, Kinderen

(43)

Verlangen.

Aan Willem Kloos.

Haar oogen liggen als het fijn azuur te kwijnen, dat smacht voor zwaren val van blauwen zomernacht.

Haar oogen peinzen heen naar teedren schemerhemel, die week vervliedt

naar neergezegen zon.

Frits Roosdorp, Kinderen

(44)

Het smal gelaat staat zacht en strak om dóór te breken

in hel gesnik en schokkend- harde smart.

Het oogenblauw glimt diep en dof van sombren weemoed en tuurt in bleeke, droeve teederheid.

De vloeiend gladde vacht van volle, zwarte haren, omdonkert zwaar

het heimwee- wit gezicht, dat kil en stil

met smachtend zacht verlangen drijft naar de verte heen en maar niet weenen wil.

Frits Roosdorp, Kinderen

(45)

Kennismaking.

Frits Roosdorp, Kinderen

(46)

Kennismaking.

Aan Frans Erens.

Mie had 't dikke boerejoggie 's morgens als ze naar school ging, al vaak zien slenteren langs de lage huisjes van de nauwe straat of stilstaan voor de ruitjes van een

speelgoedwinkel. Hij liep haar altijd uit den weg wanneer ze naderbij kwam om hem aan te spreken. En als ze s'middags vrij was, keek hij bloô een andere kant uit, wanneer zij knikte of hem wenkte om wat bij haar in huis te komen.

Hij kwam van 't land, uit een verarmde boerderij. Zijn vader was daar doodgegaan

Frits Roosdorp, Kinderen

(47)

en met hem alleen gebleven, had de moeder in de stad een melk-nerinkje opgezet.

Het bleef hem vreemd in 't nauwe straatje, waar hij geen aarde, gras en koeien zag. Schuw en schuchter liep hij rond en bleef meest voor een speelgoedraampje staren, vlak over zijne woning. Met de kinderen uit de straat dorst hij niets te beginnen;

vreemd zag hij naar hun rumoerige baldadigheid.

Mie, die een eindje verder woonde, had schik in zijn boersche onnoozelheid. Ze zou hem graag eens goedig willen troosten en laten praten over zijn boerderij en dooien vader. Maar steeds ontweek hij haar, wanneer ze op hem af kwam. Het duurde lang, tot zij zich op een dag heel sterk voornam, onderwacht hem na te sluipen en vast te houden als hij weg wou loopen.

Ze ging zich eventjes verschuilen achter hare deur toen hij dien ochtend uit zijn

Frits Roosdorp, Kinderen

(48)

huisje drenteltje en weer voor 't winkelraampje aan de overzij ging droomen; zijn dikke knuistjes in zijn zak, de ruige bonte muts diep naar beneden. Met weifelende oogen zag hij rond of ergens hindernissen waren.

Mie, die achter 't deurtje onzichtbaar bleef, sloop ongemerkt weg en stond ineens vlak achter hem. Met radde, vriendelijke stem begon ze hem te overvallen:

‘Mooi hè?.... Zie je die leuke soldaatjes daar?’

Hij merkte dat het te laat was om weg te loopen en zij bleef breed achter zijn rug om hem dadelijk terug te houden. Hij trok maar een verlegen lachje en zag onrustig naar zijn huisje aan de overzij. Met zijn linkerklomp ging hij langs de steenen vegen en met zijn vingers plukken aan een knoop. In angstig wachten bleef hij zwijgen.

Frits Roosdorp, Kinderen

(49)

Mie zag hem goedaardig in de lauwblauwe oogen en vroeg met zachte vriendschaps-stem:

‘Hoe heet je, zeg?’

‘Ikke?.... Koo’, zei hij met een gewrongen lijf-draai.

‘Ik heet Mie.’

‘Ik heb je al dikwels zien loope, maar je liep tellekens weg als ik bij je kwam; ik zal je niks doen hoor!’

En plots was zijn bloôheid, door haar zachten drang verzwakt en met afgunstigsterke stem, verscherpt door een hoofdknik, brak hij los:

‘Wij hebbe koeie gehad!’

‘Koeie? Wat dee je daarmee?’

‘Wel tien hadde we d'r hoor! En die mog ik aaie en dan deeë ze me niks. Vader het me d'r wel es opgezet.’

Hij werd weer stil en zag met starre

Frits Roosdorp, Kinderen

(50)

boeren-blik Mie in 't slim gezicht. Ze lachte erom en bedacht wat ze daar op zeggen moest.

‘Heb je veel vriendjes?’ vroeg ze maar.

‘Nee, ik niet hoor!’

‘Ik wel honderd.’

‘Wat mot je daar mee doen?’

‘Nou spele en pret make. Wil je strakkies een beetje meedoen? Wat heerlijk hoor!’

‘Och ja....’

Hij draaide weer en ging nu sterk en strak haar in 't ouwelijk gezichtje kijken:

‘Laat je tanden 'es zien,’ zei hij kort-af.

Mie trok haar dunne lipjes op en liet hem zien op een rij gebroken en vergeelde puntjes.

‘Mijne zijn veel mooier hoor!’

Hij onblankte een reeks scherp-harde kattetandjes en lachte haar met meerderheids-oogen uit.

Frits Roosdorp, Kinderen

(51)

‘Nou en doe jij je Sinni-Klaas muts 's af!’ vroeg Mie hem ineens.

Hij trok 't platte, bonte ding naar beneden en stond in zijn verbleekte witte haar.

Toen lichte zij haar simpel, zwart kastoren hoedje van haar donker krullen-hoofd:

‘Zie je, wat ik een mooie hare heb, apie?’ en ze stak even haar tongetje uit.

‘O, jij bent ook een meissie.... Ik ben veel dikker.’

‘Krijg je dan zooveel boteramme?’

‘Zooveel as ik lus.’

‘Ik ook.... Ik krijg Zondags een stuiver in me spaarpot en dan mag ik drie cente verkoope’.

Ze zetten hun hoed en muts weer op en bleven naar de ruitertjes, trommels en poppetjes kijken achter 't kleine stuiversen dubbeltjes-raam.

Mie begon weer 't eerst na wat gedraai en schuchter zwijgen:

Frits Roosdorp, Kinderen

(52)

‘Krijg je wel 'es slaag van je moeder?’

‘Ja, as ik kwaad doe.’

‘Ik loop hard weg as ze me wille pakke’.

Hij begon haar langzaam-aan te vertrouwen en keek kalm en vredig in haar vlug-bruine oogjes. In een week gevoel van vriendschap wou hij haar zijn geheimen vertellen, die hij anders koppig verborg. Hij ging een beetje dichterbij haar en vroeg met geheimzinnigen nadruk:

‘Ben jij bang voor de duvel?’

‘Hahajamiet! Denk je dat die d'r is?’

‘Ik ben d'r bang voor.... Hij zat bij ons 's nachs in de boome.’

‘En is ie wel 's bij je gekomme?’

‘Nee ik kroop onder de dekes hoor!’

‘Och, d'r is niks van waar, de duvel bestaat geneens, kind.’

‘Welle, moeder zegt 't me zelf. Hij hêt een staart en vleugels en horentjes’.

Frits Roosdorp, Kinderen

(53)

‘Ik zou 'em een slag op z'n kop geve, as die bij me kwam en 'em dan met een mes vermoorde’.

‘De duvel is zoo sterk as honderd paarde hoor! Je ken 'em nooit an.... Vader was ook bang dat ie bij 'm zou komme’

‘Hêt ie je vader meegenome?’

‘Nee, die leit in de kist hoor!

‘Ja? En hè-je gehuild toen die dood was?’

‘Ikke niet, moeder alleenig.... Ik mog mee in een koes met zachte bankies’.

‘Wat deeë ze toen met je vader?’

‘Ooo, ze brochten 'm achter de kerk en daar deeë ze 'm in de grond.... moeder zeit dat ie nooit meer d'r uitkomt.’

‘Vin je 't lekker dat ie nou weg is?’

‘Ikke niet. Nou benne de koeie d'r niet meer, en nou mag ik niet mee na de beestemart. S'ochens mog ik mee in 't sjeesie en dan ging ik bij oom Teun met de varrekes spele’.

Frits Roosdorp, Kinderen

(54)

‘Wat dee je dan?’

‘O, dan zette ik ze papiere steekies op en dan gingen ze schreeuwe.’

‘Wat mot je nou bij je moeder doen?’

‘Niks. De kachel anmake, dan krijg ik een beetje olie s'ochens en dan ga ik weitebrood hale en dan mag ik op straat’.

‘Ik ga s'ochens na school toe, zei Mie, dan leer ik leze en schrijve. Ken jij dat ook?’

‘Nee, ik ken niks hoor!’

‘Ken je niet eens Fransch?’ blufte zij.

Hij trok een verlegen lachje en zei maar:

‘Ikke ken aardappelen spitte en de kachel uithale’.

Mie had er pret in en tilde hem plotseling om zijn middel van den grond en streelde hem langs zijn blozende, bolle wangen in moederlijke goedige stemming.

Hij lachte er om en was nu geheel zijn boerenbeduustheid kwijt. Hij vroeg of

Frits Roosdorp, Kinderen

(55)

hij met haar mee mocht in huis, om een beetje te spelen.

‘Ik heb soldaatjes en kannonnetjes, hè-jij die ook?’

‘Nee, ik heb poppe, en een keuke... dan kanne we kokkie spele, hè?’

Langzaam, zijn ruige handjes in zijn kleine werkmansbroek, liep hij met haar mee naar de overzijde. De deur stond op een kiertje, en voorzichtig stapte hij haar achterna, 't helder, zanderig portaaltje door, naar een klein, eenzaam achterhok. Het was de speel- en de slaapkamer van Mie. Er lag over den grond goedkoope rommel:

poppenlappen, keukenpotjes, naaigereedschap. In een hoek haar smal ledikant, dat ze zelf af- en op moest maken.

Ze kwamen binnen en Mie ging even zien wie er thuis was. Maar ze vond niemand.

‘Gelukkig, anders wil moe 't weer niet

Frits Roosdorp, Kinderen

(56)

hebbe.... nou, die heele kamer is van mijn. Kijk 'es, drie poppe, één, twee, drie, en die hoedjes en jurrekies heb ik allemaal zelf gemaakt hoor.... Zie je, die pop ken slape, as je 'm op zijn rug legt, leuk hè?.... en dat is de keuke.... die heb ik voor me verjaring gekrege van me oome.... Zie je 'm daar staan?.... Verlede Sinni-Klaas heb ik stroop en suiker in de potjes gekrege en koek en sjikkelade en toen ware d'r wel honderd vriendjes van me.... we hebbe toen vijftig cente snoepgoed gegete.... van alles hadde we.... drop en gekleurde klokkies en balletjes en taartjes.... as ik jarig ben dan mag je óók komme zeg, dan krijg je zooveel as je maar op ken.... Kijk 'es en dat is een doos vol met plaatjes.... Die ruil ik op school voor een grift of een hallevie....

Nou mag jij d'r twee uitzoeke, hè? Maar die en die mag je niet hebbe hoor, die vin ik zelf veel te mooi.... Dáár, die twee meissies

Frits Roosdorp, Kinderen

(57)

op de wip en dat jongetje met z'n bloempies.... die ken je ophangen bij je bed, kijk maar, daar hange ze bij mijn ook, an de muur. Bê-je nou niet blij? Strak krijg je nog veel meer van me hoor!’....

Hij stond alles rustig en zwijgend aan te zien en te hooren, overbluft door 't radde gepraat en geloop van Mie en de rommel die hij overal zag liggen.... Hij nam de poppen en platen die zij voor z'n gezicht hield kalm aan en lag ze weer naast zich neer op de tafel. Mie rende maar door 't kamertje heen, bij elkaar rapend alles wat hem in de waan van haar rijkdom kon brengen.

Het meeste pleizier had hij in 't keukengerij, de kannetjes, keteltjes met kraantjes en schaaltjes, die hij klaar ging zetten en regelde op de plankjes.

‘Wat zulle me nou gaan spele? Winkeltje?’ vroeg Mie, toen ze hem alles had laten

Frits Roosdorp, Kinderen

(58)

zien en verteld. ‘Dan mot jij hellepe achter de toonbank hoor! en dan mot ik koope....

zie je, dan mot je net doen of je wat in een zakkie gooit.... kom hier eerst de winkel effe in orde make. Aardig hè?’

Ze zette de blikjes en kannetjes naast elkaar op de planken, de weegschaal en de gewichten op de toonbank en trok Koo toen dichtbij.

‘Zie-zoo, nou mot je net doen of je de kruienier bent. Als ik binne kom mot je je muts afneme en me dan vrage: “Wat blieft uw juffrouw?” Nou, vooruit, da's wat lollig hoor!’

Ze ging even 't kamertje uit en kwam dadelijk weer terug. Hij bleef onhandig en verwonderd staren bij de tafel waarop 't winkeltje stond.

‘Tingelingeling’, riep Mie aan de deur... ‘Volllek!’

Hij bleef dom kijken en zij geen woord.

Frits Roosdorp, Kinderen

(59)

‘Zeg nou: dag juffrouw, wat blieft u, jonge!’ fluisterde zij driftig naar hem toe.

Hij zei 't kleurend en zacht en beschroomd.

‘Mag ik 'n ons kruidnagele en een stuiver balletjes-blauw van u hebbe?’

‘Neem nou een bussie en weeg 't af...’ zei ze er nog eens gauw tusschen door.

Onhandig begon hij te scharrelen met een busje en de weegschaal.

‘Mooi weer hè meheer?’ vroeg ze toen.

‘Hi, hi....’

‘Neem nou verdikkie een papiertje om 't in te doen, stommert’, helderde zij hem weer op ondertusschen, toen hij als een dwaze bleef rondzien. Ze liep zelf maar even naar een hoek en draaide een zakje:

Hier, gooi 't daar nou in leeg.’

Hij gleed met een leege bus even over 't papiertje heen en wou 't haar geven.

Frits Roosdorp, Kinderen

(60)

‘Asseblieft,’ zei hij met een boersch gebaar.

‘Nou, ik kom niet meer bij je koope, hoor meneer! Je ken de mensche niet eens bediene. We zullen weer gauw wat anders gaan doen, hè? Wacht! Zal ik nou een beetje stroop uit de keuke van me moeder gaan hale? Dan doen we net of 't vleesch is, en dan gane we heerlijk ete? Wacht even, dan kom ik dadelijk werom.’

Ze liep in snelle bereddering met een paar kannetjes en schaaltjes 't portaal in, naar 't keukentje toe, om een paar lepels stroop uit de kast te gaan stelen. Ze wist dat moeder het zien zou en haar ranselen daarna.... maar ze zou 't heel voorzichtig nemen en volhouden later dat er dieven in huis waren geweest.

Ze draaide 't stroopkastje open, klom vlug op een stoel en liet een dikke straal uit het tuitje vloeien op den schotel die zij

Frits Roosdorp, Kinderen

(61)

er onder hield. Een handje grauwerwten en wat zout deed ze toen nog op de twee tinnen bordjes, haar kannetje goot ze vol water, alles zette ze weer recht, en voorzichtig met haar vracht strompelde zij naar achteren toe.

Hij stond tevreden te kijken en speelde met de pop die zijn oogen open en dicht kon doen.

‘Mag ik die hebbe?’ vroeg hij toen ze met 't rommeltje binnenkwam.

‘Ben je mal? Die mag ik niet weggeve hoor.... hij kost verschrikkelijk duur in de winkels.’

‘Zal ik z'n ooge uutsteke met me nagels?’

‘Ja, as je dat durft, dan sla ik je dood hoor!’

Ze zette haar lading neer op de tafel en nam hem de pop uit de vingers, die klaar waren om wreede dingen te doen. Voor-

Frits Roosdorp, Kinderen

(62)

zichtig trooste zij en lag het ding in een wiegje.

‘Zoo, ga jij maar slape hoor! Wille ze je vermoorde? Wees maar niet bang hoor, moetje zal wel op je passe. Dag schat!’

Ze zoende de pop op voorhoofd en wangen en ging met veel drukte haar keukenboeltje op tafel beredderen.

‘Zie-je, nou zulle we eerst de tafel dekke en 't vleesch late koke.’

Ze nam 't schoteltje stroop en zette dat op een fornuisje uit de bazar.... Ze zocht een paar poppelakentjes bij elkaar en dekte daarmee een hoek van de tafel. De bordjes met boonen en zout werden daar neer gezet.... Vorkjes en messen en glazen groepeerde ze netjes.... Leege potjes en schaaltjes werden overal tusschen geduwd.... Er achter plakte zij nog haar grootste pop, die onbeweeglijk er over heen keek.

‘Zoo, ga jij maar vast zitte.... nou mot je

Frits Roosdorp, Kinderen

(63)

net doen of je rijk bent en je heerlijk ete krijgt, hoor!’ zei ze aan Koo die maar goedmoedig bleef kijken.

Hij plakte zich lomp en zwaar op een stoel die zij klaar had gezet en deed maar wat zij van hem wou.

‘Zoo, nou mot je niks zegge en je niet bewege hoor.... dan ga ik effe kijke of 't vleesch nog niet anbrandt.... O nee, 't is nog niet bruin genoeg, 't moet nog wat braaie!’

riep ze terug, gehurkt bij 't blikke bordje met stroop.

Hij zat geduldig te kijken en te wachten op het lekkers dat komen zou.

‘Hier hè je vast een glaasie vol wijn.... proef 'es hoe heerlijk of die is!’

Ze schonk het kannetje water uit en hij dronk zijn onhandig klein glaasje half leeg en schudde toen maar van ja.

‘Pas op, wor niet dronke d'r van!’ waarschuwde zij.

Frits Roosdorp, Kinderen

(64)

Ze kwam nu vlak naast hem op een stoel en schonk zichzelf ook een klein glaasje in, dat zij met veel moeite leeg ging slurpen en weer vulde.

‘As we strak gegete hebbe, gaan we wegkruipertje spele, niet? Ik weet een plaasie waar je me nooit kan vinde.’

Hij zweeg en zat soezerig te kijken naar de pop die op tafel zat, die stijf zat te staren boven de schaaltjes met erwten en zout, met koele, ernstige oogen....

Nou, 't vleesch is gaar jonges! Hoeraa!’

Dansend liep ze naar 't fornuisje en deed net of 't bordje brandend-heet was.... van de eene hand wierp zij 't de andere in.

‘Hè, wat is dat verschrikkelijk gloeiend.’

‘Nou krijg jij eerst een stukkie, maar langzaam opete hoor!’

Hij keek met begeering naar 't bordje vol zoetigheid, dat zij nu ook op de tafel

Frits Roosdorp, Kinderen

(65)

zette. Met een mesje streek ze er een beetje af en deed dat op zijn schoteltje vóór hem. Toen nam ze ook voor zich-zelf een beetje.

Hij likte 't dadelijk met zijn wijsvinger schoon en smakte langen tijd met zijn lippen.

Zij deed vóór hoe hij doen moest en nam nuffige schepjes, die ze langzaam en deftig van haar lepeltje zoog.

‘Nou, hoe smaakt 't, dat lus je wel hè?’

‘Krijg ik niks meer?’

‘Wil je soms alles hebbe, snoepert? Hiér, nog een klein beetje, maar met je lepeltje ete, hoor! Dat doen de rijke menschen altijd’...

Mie nam ook nog een kleverig kliekje en begon 't zoo lekker te vinden, dat ze een groote, draderige kluit nam en een klein restje voor hem overliet.

Langzaam en zwijgend snoepten zij het naar binnen.

Frits Roosdorp, Kinderen

(66)

Zie zoo, opperdepop, alles is op, een, twee, drie!’ En plots smeet zij de gedekte tafel, de potjes, de pannetjes, de glaasjes door elkaar, de doeken in een hoek, de keuken voorzichtiger onder de tafel, in een wilde gril om nu gauw weer wat anders te doen.

‘Da's gauw hè? Die vervelende rommel!’ zei ze aan Ko, die nu ook baldadiger werd en de pop een klap op zijn kop gaf.

‘Zulle we 'm vermoorde en in stukkies snije?’ vroeg hij met aandrang van woestheid.

‘As je dat doet, dan snij ik jou in stukkies hoor, dat kan ik best en dan roep ik de duvel uit de donkere kast in de hoek. En die komt met een groote zak om je in te stoppe, as ik 't vraag! Wil ik 'm 'es er uit late springe?’ vroeg zij met dreigende stem, hem verschrikkend met groote, angstige oogen....

Frits Roosdorp, Kinderen

(67)

‘Pas op hoor, daar komt ie.... hij neemt je mee in een diepe zak,’ ging ze door om te zien of hij bang worden zou.

Hij zag eerst met schuwe oogen naar de hoek, waar de gesloten kastdeur hem aankeek en begon al koud en verlegen te worden in 't eenzame hokje bij de half razende Mie.

‘Nou, ik laat 'm komme hoor! Boeeeee!! roept ie dan en hij pakt je beet bij je hare’....

Ze greep in haar opwinding naar een laken, zwaaide dat om haar hoofd en kwam boeënd op hem toe, met grijpende vingers....

In een hevigen schreeuw van lang bij zich gehouden angst sprong hij terug en kromp sidderend een hoek in; met zijn armen, als klauwen, weerde hij van zich af en zag naar Mie en de donkere kastdeur.

Frits Roosdorp, Kinderen

(68)

En zij, de lap plots van haar hoofd, zag hem kruipen en kijken met groote, heftige oogen...

Spook-wit trok over haar wangen, een snerpende gil liet ze los en raasde de deur uit, 't portaal in, de straat op.

‘Ga meeeee, ga meeeee! de duvel!!’ riep ze door 't kamertje heen en met een nieuwe schreeuw kromp hij haar, met zijn handen voor 't bleek-koud gezicht, achterna.

En zij bleef bevend staan voor de buitendeur, in rillende angst om in huis te kijken, waar ze zeker dacht, dat de duvel te wachten zat.

Hij was naar zijn moeder in sidderend snikken en vertelde in hikkende horten, dat de duvel hem beet had gepakt en dat hij weer naar de varkens en naar oom Teun wou.

Frits Roosdorp, Kinderen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het verklaart wel waarom Jezus wat makkelijker over water loopt, dat zie ik Nelson Mandela met zijn 1 meter 85 niet snel doen?. Bovendien is er in Zuid-Afrika weinig water om

In deze folder leest u wat u kunt verwachten van het eerste gesprek met de psycholoog van de afdeling Medische Psychologie.. Daarnaast leest u meer over de training ‘Hoofd, hart

We use the fact that the chain 共1兲 is Darboux integrable if and only if its characteristic Lie algebras L x and L n both are of finite dimension to obtain the complete list of

Zondagavond gebeurde het dan: de vader van Annelies Donckers kreeg

Voor de onderstaande zaken -ongeacht of ze roerend dan wel onroerend zijn- geldt dat ze soms wel en soms niet in de woning achterblijven?. Wilt u aangeven wat in uw situatie het

maar als 'er wijnen in 't bekken verkogt worden, daar zich de meeste Wijnkoopers met hun Knegts by laaten vinden, dan gebeurd het somtyts wel eens; en niet alleen dat ze dus op

Hoewel hij dus geen zin meer had, oefenden anderen niettemin aandrang op hem uit, ‘groote heeren ende andere goede vrienden’ - let op hoe zorgvuldig hij zich hier als goede vriend

235 Jaar literair leven in Nederland en tweeëndertig jaar Letterkundig Museum hebben zeker veel meer dan 188 exposabele auteurs opgeleverd, zelfs volgens hen die de smaak van een