• No results found

Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982 · dbnl"

Copied!
1278
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982

bron

Vrij Nederland. Boekenbijlage 1982. Stichting Vrij Nederland, Amsterdam 1982

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_vri013boek02_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd zijn.

i.s.m.

(2)

2

[Nummer 1 - 30 januari 1982]

Grote neuzen en ander nieuws

Tintenfass

De Duitse tekenaar Loriot voegt van tijd tot tijd een tekening toe aan zijn serie over Grote Duitsers. Ze duiken onder meer op in het onovertrefbare tijdschrift Tintenfass van de Zwitserse uitgeverij Diogenes. Het grote van deze Duitsers laat Loriot vooral uitkomen door het aanbrengen van wat accenten, in het bijzonder van de neus. Hoe miniscuul die in werkelijkheid ook is, Loriot transformeert hem tot buitengewone proporties, zodat al deze grote Duitsers afkomstig lijken te zijn uit het circus.

Tintenfass is een onregelmatig verschijnend tijdschrift onder redactie van Gerd Haffmans. Het buitengewone er aan is dat Haffmans blijkbaar uitgaat van de gedachte dat, als men een aardig tijdschrift wil maken, daarvoor gebruik moet kunnen maken van teksten uit alle tijden. Dus vindt men Philip Roth naast Gustave Flaubert, Tomi Ungerer naast Gustave Doré, Anton Tjechov naast Bertolt Brecht. Haffmans is in een bevoorrechte positie omdat hij gebruik kan maken van de boeken die Diogenes uitgeeft. Daardoor is het een buitengewoon onderhoudend en geestig tijdschrift waarin proza van Nietzsche, Alfred Andersch, Fritz Mauthner en vele anderen wordt afgewisseld met het werk van de beste tekenaars: Ungerer, Doré, Paul Flora, Saul Steinberg, Edward Koren, Luis Murschetz. In het onlangs verschenen nummer 4 komen zij allemaal voor. Daarin staat ook een bijdrage van Eckhard Henschied getiteld Kritische-Theorie-Anekdoten, waarin Theodor Adorno, Herbert Marcuse, Walter Benjamin en Max Horkheimer optreden. De anekdoten maken een apocriefe indruk, maar het is niet duidelijk of dat voor honderd procent is. De tekening van de bronstige schrijver op het omslag van deze Boekenbijlage is van Tomi Ungerer en afkomstig uit Tintenfass. (Het wordt geimporteerd door Nilsson & Lamm en kost f 14,10)

Arthur Schopenhauer

Venster

De redactionele inleiding van het eerste nummer van het nieuwe literaire tijdschrift Venster heeft veel weg van een bloemlezing uit redactionele inleidingen van alle nieuwe literaire tijdschriften die in de twintigste eeuw in Nederland zijn verschenen.

‘Jong talent’, ‘veelzijdig’, ‘wij oordelen niet maatschappelijk, maar literair’, ‘door

het venster van het literaire het kloppend hart van de mens zien’. Een oud appeltje

in een nieuw mandje. De praktijk is altijd anders, dat blijkt uit een aantal bijdragen

(3)

in dit eerste nummer. Interessant, maar wat conventioneel geschreven is het essay van Frits Vaandrager over Bloemen in het werk van Marcel Proust. Ook: de aandacht voor de vergeten Dadaist Walter Serner; en het essay van Peter Bruynings Ingenhoes over de invloed van Wittgenstein of W.F. Hermans. Het proza van Victor de Lange en Louis Bastion is van het type ‘ik zuchtte kreunend’, maar dat van Wouter Konings, Blessuretijd, valt op door de afgemeten zinnen en de nuchtere toon. Venster staat onder redactie van Roland Asberg, Jérôme Gommers, Peter de Knegt en Arjan Loeffen, vier studenten in Leiden. (Duizenddraadsteeg 3, 2312 VT Leiden.)

Rampendans

‘De Ramschj-vloer dreunt aan alle kanten/

Een troepje uitgevers-giganten/

Danst met de tutu's op de popo's De Rampen-dans van Berlioz.’

Bovenstaand versje is een enigszins frivool verslag van de stemming die in wat heet

‘het boekenvak’, heerst. Men bespeurt daar, als overal, een terugslag. Elsevier krimpt in, De Bezige Bij brengt het aantal titels voor 1982 drastisch terug. De kleine uitgeverijen redden het soms niet. Thomas Rap, Corrie Zeelen en Lotus verdwijnen.

En in nummer 50 van Boekblad staat onder het kopje Prijsopheffingen een weinig opwekkend lijstje met titels waarvan de prijs dus opgeheven wordt, een uitdrukking voor het feit dat die boeken in de ramschj gaan. Het gaat bij Bert Bakker bij voorbeeld om alle dagboeken van Anaïs Nin, waarover bij verschijnen de kritiek zich toch lovend uitsprak. De Leidse uitgever Brill heft de prijs op van twaalf boeken over locomotieven, metro's, paardentrams en andere vervoermiddelen. Bij Querido verdwijnt onder andere Bernlefs De man in het midden, acht boeken van Herman de Man en de bundel essays Acht over Gorter. En ook De Arbeiderspers ruimt flink op:

Het volle literaire leven van Jan Brokken; De veren van de haan van Conrad Detrez;

Handke's Horror; een boek van Hesse en een van Hamsun, auteurs die het toch jaren moesten kunnen uithouden; William Kuik, Paul Léautaud, Piet Paaltjes, Karin Struck, Paul Theroux, Phyllis Chesler, André Glucksmann en Henry Bernard Levy en zelfs Sartre's Revolutie en literatuur worden van hun prijs ontheven.

Uitverkoren

Idee en verbeelding door J.J.A. Mooij (Van Gorcum). Een essay over de filosofische aspecten van de literatuurbeschouwing waarin een onnadrukkelijk pleidooi wordt gehouden voor vindingrijkheid in de studie van literatuur.

If on a Winters' Night a Traveller door Italo Calvino (Secker & Warburg/Keesing)

Een ingenieus en onderhoudend verhaal in een verhaal in een verhaal. (Zie pag. 38)

(4)

Animals, Animals, Animals door George Booth (red) e.a. (Spherepaperback/Van Ditmar) Een grote verzameling cartoons over dieren, Arno tot Thurber, van Blechman tot Sorel.

Elliott Banfield

Prinses met het gouden haar door Edmund Wilson (De Arbeiderspers) Herdruk van de Nederlandse vertaling van de roman die, blijkens het recent gepubliceerde dagboek van Wilson, vol autobiografische verwijzingen zit. Nawoord van John Updike.

De wisselwachter door Jean Paul Franssen (De Harmonie) Een debuut-novelle in een wat archaïsche omgeving gesitueerd, maar in een opvallende stijl geschreven.

Uitverkoren is een lijstje van boeken die de redactie heeft uitgekozen als de

interessantste van de afgelopen periode.

(5)

4

De regels van het goddelijk spel

Nabokov als professor over de Russische literatuur

Lectures on Russian Literature door Vladimir Nabokov Uitgever:

Harcourt Brace Jovanovich, 324 p., ± f60, - Importeur: Feffer & Simons Kees Verheul

Te oordelen naar de postume publikaties van en over zijn werk is Vladimir Nabokov ook na zijn dood in 1977 een populaire schrijver gebleven. Behalve heruitgaven en nieuwe vertalingen verschijnen er bijna jaarlijks nieuwe teksten uit zijn nalatenschap, die in en buiten Amerika aandacht van de pers krijgen en goed worden verkocht. De grote Nabokov-aanwinst van dit jaar is Lectures on Russian Literature - een boek dat samen met het in 1980 uitgekomen Lectures on Literature de totaliteit weergeeft van de aantekeningen die Nabokov tussen 1941 en 1958 als literatuurdocent voor zijn colleges heeft gebruikt.

Het boek is uitgevoerd op een manier die past bij het postume werk van een gevierde schrijver - gebonden, in een fors formaat en met een overvloed aan foto's waarop je Nabokovs handschrift tot in de fijnste potloodlijntjes kunt ontcijferen.

Door deze opzet en de daarmee overeenkomdende prijs lijkt de uitgave gericht op een exclusief publiek. Het is te hopen dat er binnen niet al te lange tijd ook een soberder editie zal volgen, want de inhoud van Lectures on Russian Literature is niet alleen interessant voor de liefhebber die alles van de Russisch-Amerikaanse meester verzamelt. Het wordt langzamerhand tijd het weinige echt geniale van het niet meer dan briljante in Nabokovs oeuvre te scheiden. Dat zijn collegeteksten tot de eerste categorie behoren, geloof ik niet. Maar ze bevatten zo'n grote rijkdom aan vondsten en getuigen van zoveel betrokkenheid bij de stof, dat ze naar mijn mening in waarde onmiddellijk volgen op Nabokovs beste romans - Dar (The Gift), Pnin, Lolita, Pale Fire -, zijn memoires en enkele hoogtepunten uit zijn poëzie.

Dat Nabokovs aantekeningen voor zijn lessen over Europese en Russische literatuur

twee uitstekend leesbare boeken hebben opgeleverd, is te danken aan een vérgaande

vorm van perfectionisme. Nabokov was door welke oorzaak dan ook - twijfel aan

de kwaliteit van zijn gesproken Engels of misschien een beroepsmatige angst voor

het niet geplande, op papier gefixeerde woord - een docent van het type dat niets aan

het toeval overlaat. Voordat hij aan zijn academische carrière in de USA begon heeft

hij, naar hij in interviews heeft verteld, ongeveer tweeduizend bladzijden met

uitgewerkte collegestof op schrift gesteld. Tijdens zijn hele professorale loopbaan -

eerst, van 1941 tot 1948, aan het Wellesley College voor meisjes en daarna, van 1948

tot 1958, aan de universiteit van Cornell - zou hij op dit in een paar maanden voltooide

karwei hebben kunnen teren. Zelfs als we Nabokovs verhaal, zoals vaak bij hem

gewenst is, met een korreltje zout nemen en veronderstellen dat hij in de loop van

de tijd allerlei aanvullingen bij zijn oorspronkelijke manuscript heeft gemaakt, blijkt

verreweg het meeste dat hij tijdens zijn college-uren te berde heeft gebracht letterlijk

van papier te zijn opgelezen. Hoe weinig Nabokovs voordrachten van improvisaties

hadden, laten de reproducties in Lectures on Russian Literature zien; de bladzijden

met de voor zijn Amerikaanse gehoor bedoelde teksten in het Engels zijn regelmatig

(6)

voorzien van Russische regie-aanwijzingen voor privé-gebruik zoals: ‘dit heel langzaam’ en ‘op horloge kijken’.

Radiostation

Nabokov in 1947

Nabokovs schets van de kleding die Kitty in ‘Anna Karenina’ op de ijsbaan draagt

Docenten die met een kant en klare, al meerdere malen voorgedragen tekst de collegezaal binnenkomen, scheppen weinig ruimte voor een gedachtenwisseling of zelfs maar een respons. De afstand tussen Nabokov en zijn toehoorders moet dan ook groot geweest zijn - typerend is dat hij zelf het plan lanceerde zijn lessen via het lokale radiostation uit te zenden en zich zelf en zijn studenten zo de moeite van het bij elkaar komen te besparen. Toch blijken Nabokovs colleges, als je ze leest, allerminst ‘academisch’ te zijn in de negatieve zin van saai en onpersoonlijk. Ze suggereren een spreker die met hart en ziel verknocht is aan zijn onderwerp, zijn publiek op alle manieren voor dit onderwerp probeert te winnen en zijn eigen partijdigheid daarbij bewust intact laat. Zijn voornaamste doel is zijn studenten te maken tot wat hij zelf noemt ‘goede, voorbeeldige lezers’ - literatuurliefhebbers die een boek waarderen om de esthetische bedoelingen van de auteur en de verfijndheid van de technische middelen waarmee ze zijn uitgevoerd. Juist door zijn persoonlijke sympathieën en antipathieën te benadrukken, voedt Nabokov zijn toehoorders op tot het ontwikkelen van een zelfstandig oordeel. Hij stelt bij voorbeeld: ‘I am very eager to debunk Dostojevski’ - ‘ik doe niets liever dan Dostojevski van zijn voetstuk stoten’

- en voegt daar even later bij een bespreking van diens werk aan toe: ‘some of you may like it more than I do’. Nabokov onderstreept tegenover zijn studenten ook graag zijn verbondenheid met de behandelde stof door zijn toevallige levensomstandigheden.

Bij zijn karakterisering van het St. Petersburg uit de periode van Anna Karenina kan

hij niet nalaten terloops te vertellen dat hij zelf een kleine dertig jaar later in deze

stad werd geboren. Bij de bespreking van Dostojevski's gevangenschap in de

Petersburgse Petrus en Paulusvesting vermeldt hij

(7)

5

dat een voorvader van hem, een zekere generaal Nabokov, er destijds de commandant van was.

Gezien de tijd waarin Nabokov zijn collegestof heeft opgesteld, was zijn benadering van literatuur betrekkelijk origineel. Zeker onder de Russische emigranten waren er in de jaren veertig en vijftig nog maar weinig aanhangers van de ideeën van de

‘formalisten’ uit de Sovjetunie en de Angelsaksische ‘new critics’ - groeperingen die zich allebei afkeerden van de tot dan toe gangbare biografische en

levensbeschouwelijke methoden van literatuuronderzoek en in 'plaats daarvan hun aandacht het liefst richtten op de stijl en de opbouw van een stuk proza of poëzie.

Nabokov hamert er in zijn colleges telkens op dat het hem niet gaat om de ‘algemene ideeën’ in het werk van een schrijver, maar om ‘concrete woorden en beelden’. Kunst is ‘a divine game’ - een goddelijk spel met de werkelijkheid, waarvan het mechanisme zich tot in de details laat analyseren. Dergelijke ideeën van Nabokov, die in 1981 niet veel meer dan een gemeenplaats zijn, klinken in Lectures on Russian literature als een met gloed te verdedigen, nog maar sinds kort ontdekte waarheid. Toch ligt Nabokovs grote kracht niet in het propageren van een bepaalde literatuuropvatting.

Daarvoor blijven zijn uitspraken over de aard van zijn benadering, afgezien van één algemene voordracht in Lectures on Literature, te incidenteel en te oppervlakkig - Nabokovs colleges waren bedoeld als ‘inleidingen’ voor jongerejaars studenten. Al zijn esthetische gevoel en vindingrijkheid is geconcentreerd op het doorzichtig maken van het kunstwerk dat hij onder handen heeft. Aan het helder generaliseren van inzichten die hij al pratend over die en die roman of dat en dat verhaal uiteenzet, komt hij zelden toe.

Conventionaliteit

Wat mij behalve het ontbreken van samenvattende conclusies en diepergaande uiteenzettingen over zijn methodiek in Nabokovs Lectures on Russian Literature ook teleurstelde was de conventionaliteit van zijn waarderingen van de klassieke Russische schrijvers. Noch in zijn keuze van de te bespreken auteurs noch in de manier waarop hij hen karakteriseert wijkt hij wezenlijk af van de traditionele handboekenwijsheid. Ook bij hem is Toergenjev de overbewuste stilist met een verwerpelijk gebrek aan wilskracht, Tolstoj de geniale herschepper van het leven en Tsjechov de sensitieve melancholicus met de grijze tussentinten. Zelfs in zijn aversie van Dostojevski - ook buiten de collegezaal een vast voorwerp van Nabokovs hoon - was hij minder oorspronkelijk dan zijn bewonderaars soms doen voorkomen.

Nabokovs bekendste voorgangers in de anti-Dostojevski-beweging, de schrijver Boenin en de literatuurhistoricus Mirsky, gebruikten doorgaans ook hoger staande argumenten dan de twijfelachtige waarheid dat een lezer, zoals Nabokov in zijn colleges stelt, de gedragingen van Dostojevski's romanfiguren die ‘net uit een gekkenhuis komen en op het punt staan ernaar terug te keren, nauwelijks als menselijk kan aanvaarden’.

Echt tot zijn recht komt Nabokov pas wanneer hij een klassiek werk voor zich

neemt en de kwaliteiten ervan uit de doeken gaat doen. Hij wordt dan meteen zo

interessant en meeslepend dat je je voorneemt de romans en verhalen waaruit hij

(8)

lange passages citeert met een door hem vernieuwde, verscherpte blik te gaan herlezen.

Lectures on Russian Literature bevat onder andere uitvoerige, van grondige studie en groot inlevingsvermogen getuigende analyses van Toergenjevs Vaders en zonen en Tolstojs Anna Karenina. Ze behoren, geloof ik, niet alleen voor leken maar ook voor deskundigen tot het verhelderendste dat over deze boeken is geschreven.

Daarnaast zijn er tientallen bladzijden met aanhalingen uit de besproken werken, afgewisseld door terzijdes waarin Nabokov telkens de aandacht vestigt op een detail dat hem treft. Het zijn voor Nabokov vooral de aanschouwelijke kleinigheden - een bepaalde lichtval, een onwillekeurig gebaar, een vlokje sneeuw op een kledingstuk - die de illusie van echtheid in het ‘goddelijke spel’ met de realiteit dat kunst is, compleet maken. Vandaar zijn enthousiasme voor schrijvers als Gogol, Tolstoj en Tsjechov, die met één schijnbaar onbeduidend trekje een hele wereld kunnen oproepen. En vandaar ook het belang dat Nabokov hecht aan gegevens waar een andere commentator stilzwijgend aan voorbij zou gaan. Zo brengt hij de roman Anna Karenina tot leven door aan de hand van de tekst de plattegrond te reconstrueren van de spoorwegwagon waarin de heldin van Moskou naar St. Petersburg reist en door zijn studenten de uitdossing voor te tekenen waarin een van de vrouwelijke bijfiguren zich op de ijsbaan waagt. Nabokovs uit dergelijke voorbeelden blijkende liefde voor het concrete als steunpunt voor de fantasie, die hem ook als schrijver van verhalend proza kenmerkt, maakt Lectures on Russian Literature tot een door de combinatie van nuchterheid en speelsheid verfrissende aanvulling op de onafzienbare literatuur over hetzelfde onderwerp.

Geluk

Over de mijns inziens aantrekkelijkste kwaliteit van het boek heb ik nog niet gesproken. Nabokovs college-aantekeningen waren door hem bedoeld om aan studenten te worden voorgelezen, niet om te worden gepubliceerd. Overeenkomstig deze opzet zijn ze grotendeels geschreven in een informatieve, voor Nabokovs doen betrekkelijk kleurloze taal. Het is een efficiënt, goed lopend Engels, met hier en daar een charmant Russisme (‘to like more’, ‘to see as dream’), dat de bedoelingen van de spreker overbrengt zonder aandacht te vragen voor zijn verbale meesterschap.

Maar telkens komen er, midden in dit stilistisch neutrale betoog, passages voor waarin Nabokov zijn talent voor het bedenken van onvergetelijke formuleringen uitleeft.

Op zulke momenten gebeurt er hetzelfde wonder dat je bij Nabokovs beste verhalende proza om de paar regels verrukt doet glimlachen en worden zijn colleges over literatuur een praktische demonstratie van wat voor effecten van schoonheid en precisie een geboren taalkunstenaar met zijn materiaal teweeg kan brengen.

Van woordspelingen - een van zijn meest geliefde, minst subtiele en elders in zijn werk nogal eens hinderlijk overheersende effecten - maakt hij gelukkig nauwelijks gebruik. De enkele keer dat hij dit wel doet lukt het hem ook werkelijk geestig te zijn, zoals wanneer hij van Tolstoj zegt: ‘he toys, he Tolstoys with words’. Maar verreweg het indrukwekkendst is het, Nabokov te zien omgaan met de beeldspraak.

De uitdrukking ‘opdweiloperatie’ voor de fase in een roman, waarin het verhaal over zijn climax heen is en de auteur de handeling moet afronden, is feilloos gevonden.

Hetzelfde geldt voor Nabokovs omschrijving van de behaaglijke, narcistische

breedvoerigheid van Toergenjevs stijl in zijn landschapschilderingen: ‘als Toergenjev

gemakkelijk gaat zitten om een landschap te bespreken, merk je dat zijn aandacht in

(9)

beslag wordt genomen door de broekplooi van zijn volzin; hij slaat zijn benen over elkaar terwijl hij een blik werpt op de kleur van zijn sokken.’ Als laatste voorbeeld wil ik Nabokovs karakterisering aanhalen van de exquise taalkundige middelen waarvoor Tsjechov met zijn ingetogenheid in tegenstelling tot de spreker zelf geen belangstelling had. Nabokov somt ze zo op: ‘het sappige werkwoord, het

broeikas-adjectief’ en ‘het crème de menthe epitheton, binnengebracht op een zilveren dienblad’.

Verbluffend originele inzichten in de Russische literatuur geven bovenstaande citaten niet. Maar ze vatten het bekende zo welsprekend samen, dat iedere student het begrijpen en onthouden zal. Daarbij verschaffen ze je, of je ze nu hoort of leest en of je nu wel of niet met de Russische literatuurgeschiedenis vertrouwd bent, door hun fantasievolle trefzekerheid een sensatie van geluk. Het is precies deze sensatie die voor Nabokov de kern vormt van elke kunstbeleving.

(10)

6

Is een gestreepte pyama een gevangenis?

De taal die kleren wel of niet spreken

The Fashionable Mind door Kennedy Fraser Uitgever: A. Knopf, 270 p., f42, - Importeur: Van Ditmar

The Language of Clothes door Alison Lurie Uitgever: Random House, 273 p., f60,20 Importeur: Van Ditmar

Lodewijk Brunt

De manier waarop vrouwen uit de hogere kringen in de Verenigde Staten zich omstreeks de eeuwwisseling kleedden was voor de socioloog Thorstein Veblen aanleiding om te spreken van een ‘demonstratieve verspilling’. Schoenen met hoge hakken, lange rokken, een knellend corset en elegante hoeden hadden niets met bescherming tegen de weersomstandigheden te maken of met het gemak van de draagster, maar drukten in de eerste plaats uit dat het hier ging om iemand met een hoop geld en daardoor een hoge status.

Vrouwen met zulke kleren lieten op niet mis te verstane wijze zien, dat ze waren vrijgesteld van alles dat zweemde naar produktieve arbeid. Hoe eleganter de stijl, hoe duidelijker het bewijs van gedwongen nietsdoen. Het corset was hierin een centraal element. Veblen noemde het dragen van dit kledingstuk een vorm van

‘verminking’, die nodig was om vrouwen te beroven van een deel van hun levenskracht, zodat ze totaal arbeidsongeschikt werden. Misschien verloren ze zo iets van hun aantrekkelijkheid, maar dat werd ruimschoots goedgemaakt door de hoge status die te beurt viel aan een duur en ziekelijk wezen.

Mannen demonstreerden hun onafhankelijkheid van produktieve arbeid op andere manieren, bij voorbeeld door zich altijd te scheren. Veblen was over die gewoonte trouwens niet erg te spreken, hij vond het een ongewenste naäperij van een mode die was voorgeschreven aan lijfbedienden en verwachtte dat dit gebruik ‘...spoedig de weg zou gaan van de gepoederde pruik die onze grootvaders droegen’.

Foto uit The Language of Clothes door Alison Lurie

Kleding, uiterlijk in het algemeen, zo was de strekking van Veblens overwegingen,

fungeert als een soort reclameboodschap: mensen kunnen er gebruik van maken om

de superioriteit van hun levensstijl mee uit te dragen

(11)

Gezien het nieuwe boek van Alison Lurie, The Language of Clothes, heeft deze zienswijze nog weinig aan actualiteit ingeboet. Lurie gaat echter een stuk verder dan Veblen, ze beweert dat kleding veel méér uitdrukt dan alleen status en rijkdom. ‘Lang voordat ik je op straat, tijdens een vergadering of op een feestje voldoende genaderd ben om je aan te spreken, heb je me door je kleren al laten weten tot welk geslacht je behoort, hoe oud je bent en uit welke klasse je stamt,’ spreekt ze de lezer zelfverzekerd toe, ‘en het is zeer waarschijnlijk dat ik al goed geïnformeerd (of misleid) ben over je beroep, milieu, persoonlijkheid, opvattingen, smaak, seksuele verlangens en huidige stemming.’ Kleding is in haar ogen een klare taal, waarvan de woorden bestaan uit kledingstukken, haardracht, lichaamsversierselen en make-up.

The Language of Clothes is te zien als een soort woordenboek van de kledingtaal.

Wie op grond van Luries reputatie als romanschrijfster zou verwachten hier een dictionaire aan te treffen die kan dienen als onfeilbare gids in het dagelijkse leven, komt echter bedrogen uit. ‘De Rus met zijn beremuts en zijn berejas is een Russische beer,’ merkt ze op in haar hoofdstuk over de relatie tussen kleding en seks, ‘en het meisje dat in haar nieuwe jas van schapevacht naar haar eerste bal gaat is een lam dat naar de slachtbank wordt gevoerd.’ Luries betoog is een grauwe opéénhoping van dergelijke banaliteiten, de schitterende illustraties die door Doris Palca bijeengezocht zijn, vormen de vlag op een modderschuit. Er wordt heel wat gesuggereerd bij Lurie, nergens maakt ze haar pretenties over de grote

informatiewaarde van kleding waar; het kan steeds vriezen, maar voor hetzelfde geld ook dooien.

Freud

Lurie is dol op vulgair-psycho analytische interpretaties, maar komt niet verder dan Freud zelf ook al was gevorderd. Het handtasje als seksueel symbool ontbreekt uiteraard niet: ‘Een grote, openstaande tas suggereert een openhartige natuur, vol van goed vertrouwen, iemand die emotioneel en seksueel toegankelijk is.’ Als rechtgeaard Freudiaan let ze scherp op de ambivalentie van sommige soorten kleding.

Zo zou een vrouw in de Annie Hall Look uitdragen dat ze een toffe meid is, niks delicaat of mysterieus, maar gemakkelijk en overal voor te porren. Ze is welhaast een jongen van de gestampte pot. Ze laat echter ook iets anders weten, namelijk dat ze eigenlijk een kind is dat zich voor de gein heeft gekleed in de spullen van haar vader of grote broer. Er gaat dan ook geen échte concurrentie van haar uit, eerder een zekere hulpeloosheid die mannen ertoe uitnodigt het roer in handen te nemen, zelfs als het gaat om brekebenen als Woody Allen. Net zo'n staaltje van analytisch vernuft is te vinden in Luries interpretatie van Punk Look. Ze beschouwt deze stijl als een ‘vraag om aandacht, samen met een uitroep van woede over degenen die in het verleden aandacht voor deze kinderen hadden moeten hebben, maar dit nalieten:

ouders die te onvolwassen waren of uitgeput; ongevoelige of hulpeloze onderwijzers

en sociaal werkers; een welvaartsstaat die zich niet leek te interesseren voor hun

welzijn en geen werk had voor de meesten’. Tegelijkertijd betekende deze mode nog

iets anders:

(12)

7

een verlangen naar ‘de liefde en zorg die we aan hele kleine kinderen schenken’. De veiligheidsspeld die door een oorlelletje is gestoken ‘herinnerde iedere moeder aan het afschuwelijke moment dat ze nét zo'n ding in haar kleine schatje stak in plaats van in zijn luiers. De ketting die het ene been met het andere verbond suggereerde niet alleen geweld, onderwerping en seksuele perversie - het dwong de drager tevens om korte, aarzelende, aandoenlijke kleuterstapjes te doen’.

Vruchteloos

Als dit een ‘taal’ is, wie zou zich daarin dan in godsnaam kunnen redden, behalve Alison Lurie? Zou je er écht iets aan hebben in het sociale verkeer als je wist dat blauw de kleur is van de hemel en verafgelegen bergen en dat blauwe kleren dus een zekere afstand suggereren? Of dat je aan de gestreepte pyama's van echtgenoten kunt aflezen dat het huwelijk een soort gevangenis is? Luriers betekenissen voor allerlei

‘kledingwoorden’ zijn willekeurig bijeengeraapt, subjectief en vaak vér gezocht.

Haar betoog is daardoor chaotisch en haar stellingen hebben meestal het karakter van ad hoc-uitspraken. Ze neuzelt maar door, er zit kop noch staart aan. Wil je de analogie tussen kleding en taal zo consequent toepassen als Lurie in haar inleiding belooft, dan zul je behalve op de betekenis van ‘woorden’ ook moeten ingaan op de regels waarmee je die woorden tot ‘zinnen’ samenvoegt. Lurie beweert weliswaar dat kleding een eigen grammatica heeft, maar doet niet de minste moeite om daarover iets te verduidelijken. Ze heeft het vermoedelijk niet gekund, want haar uitgangspunt is vruchteloos: ze ziet kleding veel te veel als zelfstandig verschijnsel waarvan de betekenis op zich zelf vastgesteld zou kunnen worden, los van enige sociale context.

Uit het feit dat kleding, in de ruimste zin van het woord, al zou oud is als de mensheid, trekt ze de foute conclusie dat de kledingtaal daarom een ‘oudere’ en ‘meer universele’

taal zou zijn dan het gesproken woord. In moderne, geïndustrialiseerde samenlevingen - waar Luries meeste aandacht op gericht is - heeft kleding een zeggingskracht die beperkt en vaag is en die onderhevig is aan snelle veranderingen. De kledingindustrie heeft de onderlinge verschillen tussen garderobes tot subtiliteiten teruggebracht, er bestaat een onoverzichtelijke hoeveelheid stijlen. Nieuw ontwikkelde modes vinden binnen korte tijd op grote schaal navolging, waardoor ze hun eigen karakter verliezen.

De relatie tussen uiterlijk en sociale of individuele identiteit is allerminst glashelder, maar onzeker, betrekkelijk en problematisch. Hoe kleren eruitzien, zegt op zich zelf weinig of niets, waar het op aankomt is wie ze draagt, wie ze bekijkt, op welke plaats en in welke situatie.

Modehuizen

Het is opmerkelijk dat Lurie nauwelijks oog schijnt te hebben voor de mogelijkheid

dat mensen op grote schaal zoeken naar andere manieren om hun identiteit tot

uitdrukking te brengen dan door kleding. Bevinden we ons niet bij uitstek in een

tijdperk van onverschilligheid tegenover kleren in het algemeen en mode in het

(13)

bijzonder? Dat is in ieder geval de stellige overtuiging van Kennedy Fraser, schrijfster van modecolumns in The New Yorker. Over het afgelopen decennium merkt ze op:

‘Mensen deden hun uiterste best om zich te distantiëren van wat hun kleren over hen zouden kunnen zeggen. (...) Kleding werd losgelaten en zwierf doelloos in de vrije ruimte, terwijl er niemand was die zich verantwoordelijk voelde.’ Sinds de jaren zestig zijn kleren steeds meer gedragen én gezien als ‘verzamelingen van bewuste paradoxen, als ironie, grap of doelbewuste vermomming’.

Frasers The Fashionable Mind is een selectie uit de artikelen die ze vanaf 1970 in The New Yorker heeft gepubliceerd. Net als Lurie heeft ze oog voor de betekenis van kleding - vooral voor vrouwen - maar ze let daarbij op totaal andere dingen. Haar vraagstelling is niet psychoanalytisch, eerder sociologisch: wat is mode? hoe komt het tot stand? welke relatie bestaat er tussen mode en commercie? welke tussen ontwerpers en hun cliënten? wat is de rol van fotografen, modejournalisten, mannequins? In haar ogen is mode heel wat meer dan een doorkijkbloesje of een beremuts.

Fraser heeft geen afdoende antwoord te bieden op de vraag hoe het komt dat in de jaren zeventig de mode ingrijpend van karakter veranderd is, maar ze tracht wél de situatie van verschillende kanten te beschrijven, zowel in de vorm van reportages als van essays. Na Luries boek, dat soms met een teerkwast lijkt te zijn geschreven, is het een verademing haar elegante artikelen te lezen. Als een rode draad door haar hele boek loopt haar overtuiging dat de Parijse haute couture als tooonaangevend internationaal modecentrum heeft afgedaan. ‘De haute couture is een gedegenereerd instituut dat wordt gestut door een pluimstrijkende pers. Als de modehuizen van Parijs twee keer per jaar hun shows houden ten behoeve van de modejournalisten (...) spannen beide partijen samen om de buitenwereld te laten geloven dat er iets aan de orde is waarvan in werkelijkheid geen sprake is: iets nieuws. Dit eerste bedrog wordt aangevuld met een tweede: geen van beide kanten gelooft écht dat nieuwigheid waardevol is, zelfs als het inderdaad iets nieuws zou zijn wat ze beide met zoveel ritualistische poeha bezig zijn te lanceren.’ De dagen van Dior, Fath en Balengiaca zijn voorgoed voorbij. Hun belangrijkste bezigheid - het ontwerpen van nieuwe stijlen, met als doel deze toe te snijden op de maat van particuliere cliënten - is voor de huidige modehuizen nog slechts één enkel verliesgevend onderdeeltje van een onderneming met veel bredere belangen. Er zijn niet voldoende particuliere cliënten meer voor de haute couture en in plaats van nieuwe snufjes worden juist ‘vertrouwde’

produkten op de markt gebracht. Modeshows zijn eigenlijk alleen nog maar interessant voor de pers, omdat die op haar beurt zorgt voor gratis publiciteit die ten goede komt aan de naam van de ontwerper. Daar gaat het om, want die naam is het handelsmerk van een grote reeks goederen, waaronder prêt à porter-kleding, waarmee de echte winst wordt binnengehaald. Pierre Cardin leent zijn naam aan truien, stropdassen, halskettingen, snoep, keukengerei en fietsen; Bohan aan lakens; Givenchy aan zonnebrillen; Balmain aan pruiken. De meeste ontwerpers zijn in hun ‘eigen’ huis allang geen baas meer, maar zetbaas voor ondernemingen die voor de marketing van de nevenprodukten zorgdragen. Fraser zegt: ‘Iedere keer als 's werelds modepers leutert over de goddelijke nieuwe ontwikkelingen in de collectie van een ontwerper, verzorgt ze de propaganda voor een groepje succesvolle multinationals.’

Opgeblazen sfeer

(14)

De ondermijning van de traditionele mode-hiërarchie heeft in de hele wereld van de kleding verwarring gesticht. Begrippen als ‘stijl’, ‘elegant’, ‘chic’ hebben hun inhoud verloren en uit Frasers geestige verslagen van kledingshows in New York blijkt dat ook veel ontwerpers buiten de haute couture de kluts volkomen kwijt zijn. Een opmerkelijk verschijnsel is het steeds meer op de achtergrond raken van de kleren zélf! De nadruk komt te liggen op de stemming van de cliënten. De shows van nieuwe collecties vinden meer en meer plaats buiten het atelier van de ontwerper, in

restaurants, disco's, hotels, warenhuizen en danszalen, en ze worden begeleid door orkesten, lichtshows en een bijkans hysterische opwinding. De kloof tussen wát er wordt getoond en de manier waarop dit gebeurt krijgt soms absurde dimensies. Zoals bij de vertoning van de najaarscollectie van Ralph Lauren in 1977. Deze vond plaats in de Grand Ballroom van het New Yorkse Biltmore Hotel. Er waren duizend mensen aanwezig. De muziek was oorverdovend en de schijnwerpers die de mannequins moesten volgen ‘waren krachtig genoeg om vijandelijke vliegtuigen op grote hoogte in een zee van licht te zetten’. Laurens kleren waren weliswaar niet banaal, maar konden met de beste wil van de wereld niet worden gezien als iets heel bijzonders.

Een onderdeel van deze opgeblazen sfeer is het optreden van de mannequins. Het kwam bij geen toeschouwer van een traditionele modeshow op, zegt Fraser, om een model te beschouwen als een artieste of als iemand die zo nodig aan zelfexpressie moest doen. Dat is radicaal veranderd. Mannequins hebben blijkbaar ontdekt dat ze menselijke wezens zijn en ze eisen een flink deel van de show voor zich op. Je hebt volgens Fraser soms het gevoel getuige te zijn van een ‘creatieve speelplaats waar mannequins tientallen leuke expressieve kunstjes hebben bedacht, variërend van fluitspel, breien en het rondzwaaien van brandende zaklantaarns tot het aanbrengen van lipstick op elkaars mond’. Een soortgelijke ontwikkeling heeft zich voorgedaan in de modefotografie, waar het verstilde, anonieme model - een perfecte schoonheid in de perfecte stemming - vervangen is door groepjes clowneske types, die met wijd open monden en onder kennelijk grote hilariteit aankondigen dat het leven één groot feest is. Fraser kan zich goed voorstellen dat bij de aanblik hiervan vele mensen zich totaal buitengesloten voelen. Wrang merkt ze op: ‘De ideale dame in haar ideale omgeving zal misschien wel helemaal uit het beeld worden weggevaagd of ze zal gezelschap krijgen van springers en lachers. Als die invasie plaatsvindt, zal de mythe van elegantie voorgoed in lucht zijn opgelost.’

Vervolg op pagina 9

(15)

8

Mrs. Trilling vs. Mrs. Harris

De crime passionel op de Scarsdale-dokter is niet netjes

Mrs. Harris The Death of The Scarsdale Diet Doctor door Diana Trilling Uitgever: Harcourt Brace Jovanovich, 340 p., f50,40 Importeur: Feffer and Simons

Doeschka Meijsing

Mocht de wereld ooit zoveel vooruitgang tonen in menselijkheid, gelijkberechtiging en vrijheid dat er in die fractie van een seconde van jouw conceptie een fee gebogen stond boven het bed van je ouders om je toe te fluisteren: ‘Je mag drie wensen doen:

Wil je als man of als vrouw geboren worden? Wil je gelukkig of ongelukkig zijn?

Wil je in de Verenigde Staten of in Frankrijk leven? Maar pas op: slechts de eerste van de drie wensen komt zeker uit!’ - ik zou als eerste wens te kennen geven in Frankrijk te willen wonen. Met wens nummer twee en drie zou ik later wel zien hoe het valt, zou ik denken. Vanwaar die voorkeur van Frankrijk boven de Verenigde Staten? Als ik een batterij van redenen buiten beschouwing laat waardoor die keus wellicht anders had kunnen uitvallen, dan is de uitkomst van de aftreksom dat er in de Franse jurisprudentie de verzachtende omstandigheid bestaat van de ‘crime passionel’, terwijl in de Verenigde Staten - nadat een jury haar ‘schuldig’ over je uitgesproken heeft - Diana Trilling nog eens een bestseller over je schrijft.

Ik trek me met dit understatement maar even het lot aan van Mrs. Harris, schuldig bevonden aan moord en veroordeeld tot vijftien jaar gevangenschap, over wie Diana Trilling, weduwe van de criticus Lionel Trilling, schrijfster van de bundels essays Clarement Essays en We must march my Darlings, uitgeefster van het werk van D.H.

Lawrence, uitgeefster van het twaalfdelige Uniform Edition of the Works of Lionel Trilling, volgens het blad Interview van Andy Warhol een ‘blazingly intelligent’

boek heeft geschreven.

Mrs. Harris

Wel, ‘blazingly intelligent’ is het boek nauwelijks te noemen. Het bestaat uit drie

delen: Looking back, waarin Mrs. Trilling uitlegt waarom de zaak Mrs. Harris haar

zo fascineerde en waarom haar oordeel over Mrs. Harris in de loop van het proces

zo drastisch veranderde; The Trial, het middengedeelte waarin Mrs. Trilling met

werkelijk voorbeeldige ijver 243 bladzijden lang het proces van dag tot dag volgt -

de getuigenverklaringen over kogelbanen, over tijdstippen, over voorwerpen die wel

of niet op die en die plaats lagen, over pyjamaknoopjes van het slachtoffer -; en ten

slotte het derde gedeelte After The Verdict, waarin Mrs. Trilling nog eens herhaalt

(16)

wat ze het hele boek door tussen de regels door maar niet kon verzwijgen. Met als toegift de laatste alinea van het boek waarin Mrs. Trilling haar opinie ventileert dat Mrs. Harris waarschijnlijk in de gevangenis beter af is dan daarbuiten: ‘She may now be splendid in a way that she never knew how to be or dared to be.’ Einde. Doek.

Mrs. Harris voor vijftien jaar uit het zicht verdwenen en Mrs. Trilling op de foto in bijna elke Amerikaanse krant.

Snobisme

Ergens onderweg in het boek heeft Diana Trilling, nadat de jury het schuldig heeft uitgesproken, een vraagje gesteld: ‘What went wrong?’ En dat vraagje blijft in het hoofd van de lezer hangen, zowel met betrekking tot Mrs. Harris als met betrekking tot het boek over haar van Mrs. Trilling.

Mrs. Trilling

Het allereerste wat er verkeerd ging is natuurlijk het feit dat Mrs. Harris, hoofd van een chique school voor meisjes, zesenvijftig jaar oud, op een avond in maart 1980 in haar auto stapte om vijf uur onderweg te zijn naar haar

minaar-sedert-veertien-jaar, de in Amerika zeer bekende dokter Tarnower, uitvinder van het zogenaamde Scansdale-dieet dat iedere Amerikaanse vrouw wel een keer heeft uitgeprobeerd, en dat er bij aankomst - omstreeks het middernachtelijk uur - in de slaapkamer van de dokter een strubbeling volgde, waarbij vier schoten vallen en de dokter het leven laat. Daarop volgt een van de langste moordprocessen van de eeuw in Amerika en verdwijnt Mrs. Harris achter de tralies.

Het tweede wat er misging was de ongekende publiciteit die de moord op de Scarsdale-dieet dokter teweegbracht. Daarvoor waren alle ingrediënten aanwezig:

een beroemde en rijke dokter die in bekende kringen vertoefde (de uitgever Knopf behoorde tot zijn vrienden); een keurige oudere dame, hoofd van een ‘very

fashionable’ school voor meisjes, van wie niemand zou willen aannemen dat ze het woord ‘minnaar’ in haar vocabulair had, en zeker niet dat ze in die zin ‘praktizerend’

was, zoals dat heet. En ten slotte een mengeling van drugverslaving, kogels en bloed.

De kranten konden er niet genoeg van krijgen.

En het laatste wat er misging was dat Mrs. Diana Trilling, wie weet aangetrokken door het succes van Truman Capote en Norman Mailer - het lijkt wel of de schrijvers in Amerika niets meer kunnen verzinnen en hun toevlucht moeten nemen tot échte misdaad - in haar boek Mrs. Harris een poging doet een portret te schilderen van de beschuldigde, dat bestaat uit een merkwaardige mengeling van sociologie, psychologie en verregaand cultureel snobisme.

In het begin, zo laat Mrs. Trilling ons in haar eerste zinnen weten, kon ze moeilijk

verklaren waarom het geval Mrs. Harris haar zo fascineerde. Ze voelde sympathie

voor de ‘headmistress’, die zo het slachtoffer leek van een zeer welvarend arts die

(17)

haar na veertien jaar wilde afdanken om een jongere minnares te nemen. Diana Trilling ging op zoek naar de woning van de dokter waar het drama zich had afgespeeld, ze ontwikkelde een gezonde afkeer voor de pretentieuze, smakeloze levensstijl van de dokter. Ze was bereid enige aandacht te schenken aan de lezing van de verdediging, dat Mrs. Harris die bewuste nacht naar haar minnaar reed, omdat ze ten einde raad was, jaren onder de pillen had gezeten die de dokter voor haar uitschreef, zich aan de kant gezet voelde, en van plan was, na een laatste gesprek met de dokter, zich van het leven te beroven.

Morele stijl

Kan een dame, zo keurig, vriendelijk en van onbesproken gedrag als Mrs. Harris een

moord begaan? was het thema van de verdediging. Nee, dacht Mrs. Trilling, dat kan

niet. Ik ben ook een dame, hoor je haar het hele boek door denken, en ik zou ook

geen moord kunnen begaan.

(18)

9

Maar wie, als Mrs. Trilling, in al haar werk altijd geïnteresseerd is geweest in de relatie tussen esthetiek, ethiek en maatschappij, wie van mening is, als Mrs. Trilling, dat de ‘morele stijl’ van iemand afgemeten kan worden aan zijn levensstijl - die moet wel van een koude kermis thuiskomen als blijkt dat in het werkelijke leven een dame wel eens heel anders te keer kan gaan dan de code van de dame-in-de-maatschappij voorschrijft. Natuurlijk heeft Mrs. Trilling ook weet van passie, jaloezie, honger naar geld en status, kleingeestigheid. Herhaaldelijk geeft ze er blijk van door met literaire voorbeelden aan te komen, met name met The Great Gatsby, waar al die lage driften ook een rol in spelen, met Madame Bovary die tenslotte ook het slachtoffer was van alle soorten kwade sappen - Mrs. Trilling is erudiet - maar anders dan Flaubert en Scott Fitzgerald is ze zelf steeds hinderlijk aanwezig in haar veroordeling van al die dingen. Al die dingen bestaan, ik weet het, ik ken m'n literatuur, zegt Mrs. Trilling voortdurend, maar het hóórt niet.

Berouw

En zo helt ze dag na dag van het proces meer over naar de mening dat Mrs. Harris helemaal geen dame is, en is ze helemaal niet meer zo verbaasd als de jury dat ten slotte ook vindt.

Een paar voorbeelden maken dat duidelijk. Mrs. Trilling vertoont herhaaldelijk een morele verontwaardiging als gedurende het proces Mrs. Harris geen traan laat om haar dode geliefde, de bebloede lakens die op een gegeven moment als bewijs op het toneel verschijnen, zonder enige emotie aanraakt, de pyjama van haar dode lover met droge ogen uittekent, de officier van justitie met hooghartige irritatie bejegent, kortom geen enkel vertoon van berouw ten toon spreidt.

Daarentegen huilt Mrs. Harris wel enige keren als ze over zich zelf spreekt als ‘I was a lady in an empty chair’, ‘I was no more than a lady in a pretty dress’. Ze huilt verdorie alleen om zich zelf roept Mrs. Trilling verontwaardigd uit, ze heeft

zelfmedelijden, ze bekommert zich er helemaal niet om dat de man van wie ze zegt zoveel te houden, dood is! Maar my dear Mrs. Trilling, al die dingen die Mrs. Harris daar zegt zijn nu juist de motor, de emotionele motor waarom het op die avond in maart 1980 misging, of Mrs. Harris nu zelfmoord wilde plegen, of de dokter wilde doden. In beide lezingen van het geval is het toch duidelijk dat ze zich uitgeput door de drugs, door het afgewezen worden in de voor haar toch al zo riskante vrijbuiterij om een minnaar te hebben, weggegooid voelde, nutteloos, geen eerbiedwaardige weduwe maar iets dat je met de vuilnis meegeeft?

Brief

Het tweede geval is wat bekend is geworden als The Scarsdale Letter. Mrs. Harris

had haar dokter een brief geschreven die hij zou krijgen ná haar zelfmoord. De

verdediging gebruikte die brief als laatste en grootste troef om te bewijzen dat het

(19)

Mrs. Harris wel degelijk om zelfmoord ging, en niet om moord. Het pakte anders uit. De brief is een wanhoopsbrief, hij handelt voornamelijk over geld dat ze immers nooit van de dokter heeft aangenomen en dat geld geeft hij nu aan die nieuwe minnares van hem, de vuile slet, de hoer! Hoe kun je me zo iets aandoen? Dat is de toon van de brief.

Precies dat overtuigde de jury en Mrs. Trilling dat Mrs. Harris niet zo vriendelijk en keurig was als ze leek. Maar vulgair, haatdragend - en best in staat tot moord. Die brief deed het laatste greintje sympathie van Mrs. Trilling voor Mrs. Harris

verdwijnen. Immers, uit iemands stijl kan men zijn of haar ethische norm afwegen.

En die van Mrs. Harris is wel erg laag, vindt Mrs. Trilling na de brief. Alsof ze nog nooit rondgekeken heeft in het leven, alsof ze met al haar Freud die ze erbij haalt om het portret van Mrs. Harris te schilderen, niet begrijpt dat in de grootste wanhoop mensen tegen elkaar juist altijd over geldzaken beginnen. Niet omdat geld het belangrijkste was in de relatie, maar omdat het het enige is waar je de ander mee om de oren kunt slaan als je weet dat je toch alles al verloren hebt waar het om ging, de liefde van de geliefde.

Maar dat begrijpt Mrs. Trilling niet. Als een comfortabele weduwe-godin zit ze op haar stoel en velt morele oordelen. De door haar zo vaak aangehaalde Flaubert beschreef de kleine Emma Bovary zonder enig oordeel te vellen, hij was afwezig als god in de schepping. Na Mrs. Trilling over Mrs. Harris te hebben gelezen, geloof ik toch dat we moeten hopen dat die richting die wil dat God de Vader vervangen wordt door een Vrouwelijke God, voorlopig haar zin niet krijgt.

Een gestreepte pyjama Vervolg van pagina 7

Thorstein Veblen zou vreemd hebben opgekeken: het regelmatig scheren is gebleven, maar voor de rest is zijn hele tijdperk de weg gegaan van de gepoederde pruiken van zijn voorvaders. De mode is overgenomen door wat in traditionele ontwerperskringen wel eens ‘de straat’ werd genoemd: jongeren zonder status en zonder geld; ‘the funny world of fashionable youth’, zoals Fraser het uitdrukt, ‘waar mannen handtasjes dragen en vrouwen geen boezem hebben, waar het middaguur middernacht is, blanken zwart zijn en mensen niet meer zijn dan hun kleren’. Kleding is ‘gedemocratiseerd’, geen mens durft zich met goed fatsoen nog te vertonen in kleren waar - zoals in Veblens tijd - de rijkdom van afstraalt. Er is iets vluchtigs voor in de plaats gekomen.

‘De ongestructureerde stijlen van vandaag,’ zegt Fraser, ‘hebben uitsluitend enige zeggingskracht op een volmaakt, jeugdig lichaam dat er prachtig uitziet in een bikini.’

De meeste modieuze kleren lijken slechts bedoeld te zijn als een decoratieve toets

op het zorgvuldig gecultiveerde lijf wat er onder zit. Tijdens een tentoonstelling van

het werk van Balengiaca realiseerde ze zich hoe ingrijpend deze situatie afwijkt van

die tijdens de hoogtijdagen van de haute couture. Balengiaca's kleren konden door

vrouwen van alle leeftijden met grote waardigheid worden gedragen, het waren kleren

voor vrouwen met een boezem en met heupen - ‘Balengiaca hield van vrouwen met

een buikje’ wist iemand over de meester te vertellen - voor meisjes van zestien en

dames van zestig. Als er heden ten dage een modeshow in Bendel's plaatsvindt, barst

het publiek in lachen uit als de mannequins net doen alsof ze vrouwen zijn en

vrouwelijke poses aannemen: ‘ze stonden erbij als sterren uit de jaren vijftig, een

(20)

hand achter in de nek, de boezem vooruit en wiebelend met het achterwerk; het was extra grappig omdat ze van geen van beide veel hadden.’ Het mag geen wonder heten dat talloze vrouwen er dagelijks over klagen dat ze niets hebben om aan te trekken, ook vrouwen die in de verste verte geen behoefte hebben aan demonstratieve verspilling, maar gewoon 's ochtens naar hun werk moeten. De kans is groot dat als ze zich zouden hullen in de creaties die door sommige ontwerpers zijn bedacht voor

‘de nieuwe vrouw’, hun baas ze op staande voet zou ontslaan. Om aan deze impasse een eind te maken is mét de ironie en de vermomming ook de spijkerbroek op het toneel verschenen. Fraser betreurt dat, ze ontwaart in de blauwe waas van denim die het straatbeeld van iedere stad bepaalt, een nieuw soort conservatisme van mensen bij wie het ‘in’ is om tegen de mode te zijn. In dit opzicht lijken Kennedy Fraser en Alison Lurie het volledig met elkaar eens te zijn, want, zo zegt de laatste op het eind van haar boek: ‘Het dragen van wat “iedereen” draagt is geen bijdrage tot de oplossing (...). We kennen allemaal mensen die dit proberen te doen; maar zelfs als hun imitatie van “iedereen” geslaagd is, vallen hun kleren niet stil; integendeel, ze roepen zonder ophouden uit dat dit een verlegen en conventionele man of vrouw is, mogelijk zelfs iemand die je niet kunt vertrouwen.’

(21)

10

Aardig, intelligent, maar bulkend van vooroordelen Raymond Chandler krijgt er een paar dimensies bij

Selected Letters of Raymond Chandler door Frank MacShane Uitgever:

Jonathan Cape, 616 p., f65,65 Importeur: Keesing R. Ferdinandusse

Twintig jaar geleden verscheen Raymond Chandler Speaking, een boek met brieven van de grote mystery-meester waarover elke Chandler-fan met liefde spreekt. Terecht, want dat boek, samengesteld door Dorothy Gardiner en Kathrine Sorley Walker, bevestigt het beeld dat de lezer van Chandlers boeken van de auteur krijgt: een uiterst aardige en intelligente man.

Wie dat boek van toen legt naast het eind vorig jaar verschenen Selected Letters of Raymond Chandler zal ontdekken dat de dames nogal vrij met die brieven zijn omgesprongen. Er is ontzettend veel uit weggelaten, (er zijn trouwens veel brieven weggelaten), alinea's, zinnen en delen van zinnen, en soms zijn wat rauwe

uitdrukkingen van de schrijver verzacht. De dames zullen, neem ik maar aan, tot hun verdediging aanvoeren dat ze in Raymond Chandler Speaking de brieven op

onderwerp hebben geselecteerd, en dat andere zaken die Chandler in die brieven aanroerde er dus best uitkonden, maar zelfs dan is er alle reden om aan te nemen dat ze Chandler in hun keuze hebben gemodelleerd naar de Chandler die moest blijven voortbestaan: een aardige en intelligente man.

Maar ook dit nieuwe boek, waarin de brieven zijn verzameld door Frank MacShane, de man die vijf jaar geleden Chandlers biografie schreef, is niet compleet. Er zijn een hoop brieven van Chandler verdwenen, hij heeft er zelf een aantal verbrand, en MacShane is ook aan het schrappen geweest. Passages over afrekeningen en andere geldkwesties, passages die ook al in andere brieven voorkwamen, passages die te beledigend voor nog levenden zouden zijn. Er er ontbreken, zonder verdere uitleg, ook brieven die wél weer bij de twee dames voorkomen. Maar de Chandler uit déze brieven krijgt er toch een paar dimensies bij: uiterst aardig en intelligent, maar ook knorrig, ijdel en vol vooroordelen.

Slapeloosheid en alcohol

Met het schrijven van die vele brieven begon Chandler eigenlijk pas goed na het

verschijnen (in 1939) van zijn eerste boek, The Big Sleep. Hij oogstte met dat boek

roem, hij wist zeker dat hij schrijver kon blijven, en er kwam geld binnen. Hij was

toen eenenvijftig, zijn vrouw was achtttien jaar ouder en ziekelijk, dus ze bleven veel

thuis. Chandler dronk veel, had in contacten met anderen drank nodig om zich

ontspannen te voelen en dronk dán weer veel te veel, dus ook dat was een reden om

thuis te zitten. Cissy - zijn vrouw - ging altijd vroeg naar bed en Chandler zelf leed

aan slapeloosheid, en daarom gebruikte hij een groot deel van de nacht om vanuit

zijn isolement aan een ganse schare van vrienden, kennissen, agenten, critici en fans

(22)

brieven te schrijven. Of te dicteren, toen in later jaren een allergische uitslag aan zijn handen het typen bemoeilijkte.

Dat drinken bleef, want het schrijven ging niet zo makkelijk als hij steeds maar dacht: de roem kwam sneller dan het geld, zodat hij voor Hollywood, en in het begin zelfs in Hollywood, scripts ging schrijven. Op den duur ging hij 's ochtends schrijven totdat de whisky het verder gaan onmogelijk maakte, dan pakte hij de boodschappentas en ging eropuit om voor het avondeten inkopen te doen. Want hij verzorgde zijn vrouw met grote toewijding en liefde en toen zij in 1954 stierf, was hij een gebroken man. Eén zelfmoordpoging en bijna vijf ziekelijke jaren later was hij dood.

Chandler had, om met de deur in huis te vallen, een hekel aan joden, negers en homo's. In Hollywood maken de joden de dienst uit. De taxichauffeurs in New York zijn zo onbeleefd omdat het ongeschoren joden zijn. Met een groepje deskundige, dus niet-joodse schrijvers, had hij een vrolijk gesprek gevoerd over de

werkomstandigheden van de schrijvers in Hollywood en ontdekt dat de joden zo slecht nog niet waren omdat ze goed betaalden; als die rot-Ieren de macht in Hollywood hadden, werkten we ook nog voor vijftig dollar in de week. En toen Chandler later nog eens in Los Angeles kwam, merkte hij in een brief en passant op dat het er erger was dan ooit en dat je daar binnenkort als goy (hij schrijft: ‘gentile’) een armband zou moeten dragen. In de brieven verdedigt hij zich ook, onder meer naar aanleiding van een beschuldiging van antisemitisme, omdat hij in zijn boek The High Window een schurk een dikke onsmakelijke jood met een Hitlersnorretje laat zijn. ‘Ik eis voor me zelf het recht op om in mijn boeken een personage Weinstein een dief te laten zijn zonder dat ik daarmee alle joden dieven laat zijn.’ Hij wil ook best toegeven dat aardige en intelligente joden het zout van deze aarde zijn, maar de rest blijf je herkennen.

Raymond Chandler

Eergevoel

Het is de bekende redenering dat de joden nu maar eens volwassen moeten zijn en

dat we joodse schurken nu ook joodse schurken mogen noemen. Over homo's was

zijn redenering ongeveer hetzelfde. En in een brief over zijn zorgen voor Cissy

vermeldt hij en passant dat ze geweigerd heeft ooit gekleurd personeel in huis te

hebben. In een brief over een verzoek om oude verhalen te mogen herdrukken

vermeldt hij bitter dat het verhaal, zoals het nu

(23)

11

in druk is, allang niet meer is zoals hij het schreef omdat hij onder druk van de uitgever niet minder dan vijf ‘niggers’ had ge-‘whitewashed’ - ze dus in ieder geval minder erg had gemaakt.

Er zijn natuurlijk allerlei redenen te bedenken om Chandler vrij te pleiten: zijn Engelse opvoeding, zijn jaren in het bedrijfsleven en het feit dat in de jaren 1940-1960 iedereen zo dacht. Frank MacShane, in zijn biografie, doet dat. De dames van Raymond Chandler Speaking doen dat, door hun bewuste weglatingen, ook.

Maar het blijft geschreven. En het kleurt ook zijn andere meningen. Zijn harde opvattingen over andere schrijvers (James Cain, de stinkende bok), zijn afkeer van Edmund Wilson, die hij voortdurend als pornograaf ten tonele voert vanwege Hecate County. (En als pornograaf is hij natuurlijk óók slecht: ‘een fallus van deeg’.) Zijn voortdurende oorlog met uitgevers, agenten en persklaarmakers die zijn eergevoel aantasten. En de langzaam groeiende overtuiging dat hij een groot schrijver is, een grondlegger van de Amerikaanse taal. Hij komt zelfs zover dat hij stelt tot de drie beste schrijvers van Amerika te horen.

De lezers van Chandlers boeken, de lezers die verslingerd zijn aan Philip Marlowe, die al bijna vanzelfsprekend hebben aangenomen dat er tussen Marlowe en Chandler weinig verschil zal zijn, zullen af en toe hun ogen moeten uitwrijven. Maar het is waar, het is opgetekend. En langzaam krijgen die brieven waarin Chandler vertelt hoe hij door langdurige studie, en het overschrijven en bewerken van bestaande detectiveverhalen uit het tijdschrift Black Mask, langzaam het vak geleerd heeft nog meer betekenis. Samen met zo'n opmerking dat hij de niggers in een verhaal wat aantrekkelijker heeft moeten maken, ontstaat toch het gevoel dat Marlowe meer aangepast is aan de markt, aan de verkoopbaarheid dan men eerst dacht.

Vrouwen

Chandler theoretiseert over misdaadboeken, over films en filmmakers, en hij doet dat prachtig, met zijn bekende onderkoelde humor. Aardig en intelligent. Maar na het sterven van zijn vrouw worden de brieven fascinerend. Wat zij voor hem betekende is al bijna een beroemd citaat: ‘For thirty years, ten months and four days, she was the light of my life, my whole ambition. Anything I did was just the fire for her to warm her hands at. That is all there is to say.’

Hij is dan zo ontzettend eenzaam dat hij aan allerlei vriendinnen hartverscheurende brieven schrijft, over zijn vrouw, over vrouwen, over hoe goed hij met vrouwen kan omgaan, over wat hij van vrouwen weet, en wat hij ermee zou kunnen en willen, dat de tranen je bijna in de ogen springen. Hij gaat naar restaurants waar je kan dansen, niet voor de vrouwen, niet de seks, maar gewoon om te dansen. Jawel. Het zijn brieven aan zijn agente, Helga Green, die in zijn laatste maanden nog met hem wilde huwen om hem naar Engeland te krijgen, het zijn brieven aan een onbekende Australische die hem een keer iets aardigs schreef, het zijn brieven van een

verschrikkelijke pathetiek die veel uitwissen van wat eerder werd geschreven. Selected

Letters of Raymond Chandler is, op twee manieren, een boek om te janken.

(24)

Frank MacShane heeft dit verzamelwerk eigenlijk verknoeid. Hij heeft de keus van de brieven niet goed verantwoord. Hij heeft te weinig verklarende voetnoten aangebracht. En hij heeft bovenal verzuimd, terwijl hij als biograaf toch wist hoe treurig het leven van Chandler is verlopen, de brieven van behoorlijke

achtergrondinformatie te voorzien.

In 1950 schreef Chandler een beroemd geworden essay, The Simple Art of Murder, waarin hij zijn held, en dus zich zelf, voor de wereld verklaarde. ‘Down these mean streets a man must go who is not himself mean, who is neither tarnished nor afraid.’

‘Door dit smerige leven gaat een man die zelf niet smerig is, die zuiver blijft en niet bang is. In de verhalen die ik schrijf is de detective zo'n man. Hij is de held, hij is alles. (...) Zijn privé-leven kan me niks schelen, hij is geen eunuch en evenmin een satyr: misschien zou hij een gravin verleiden, en ik weet zeker dat hij een maagd met rust zou laten: als hij in één ding een man van eer is, is hij het in alles.’ Alweer dat eergevoel. Chandler zou een gelukkig mens geweest zijn als hij had kunnen leven als ridder in een land van louter maagden. Ook dan zou hij hele nachten aardige en intelligente brieven hebben geschreven.

(25)

14

Het kapitaal met de onberekenbare rentes De Zentralbibliothek in Weimar

Bibliotheken

Boudewijn Büch

Bibliotheken, zei Goethe, bevatten ‘het bijeengegaarde kapitaal van vele generaties dat geruisloos onberekenbare rentes opbrengt.’

Bibliotheken zijn even geliefd als geheimzinnig; zij huisvesten de catacomben van kennis en herinnering. Over bibliotheken, in binnen- en buitenland, waar het materiaal ligt waaraan geesten kunnen ontvlammen, begint Boudewijn Büch een reeks artikelen. Hij begint met de bibliotheek waar hij kind aan huis is.

Christian August Vulpius, Goethes zwager, verliet de werkkamer van zijn

wereldberoemd en aangetrouwd familielid. Hij liep de trap af met in de armen drie boeken en een ivoorkartonnen kaartje waarop zijne excellentie eigenhandig twee titels had geschreven van natuurkundige werken die hij per omgaande wenste te ontvangen. Vulpius sloeg de zware voordeur achter zich dicht en haastte zich door een gure wind over het Frauenplan via de Seifengasse achter het Landschaftshaus langs. In dit gebouw (sedert 1951 is hier de Franz Liszt-Musik-Hochschule gevestigd) woonde na de brand in het groothertogelijk slot op 5 mei 1774 de heerser van Weimar, Carl August, met zijn familie. Een jaar na de brand zou Goethe in dit provisorische

‘Fürstenhaus’ ontvangen worden. Goethe zou meer dan een halve eeuw blijven hangen in Weimar en het oude slot, vanwege geldgebrek, nimmer opgebouwd zien.

Hij zou minister-president in het Geheimes Consilium worden en vanuit dien hoofde, samen met Christian Gottlob Voigt, de Weimarer bibliotheek in zijn portefeuille houden.

In 1797 had Vulpius het baantje bij de bibliotheek gekregen. Hij was best tevreden met zijn redelijk betaalde baantje. Inmiddels was hij bij ‘zijn’ bibliotheek aangekomen.

Van buiten een ogenschijnlijk eenvoudig gehouden en lichtgepleisterd gebouw. De

ramen aan de voorkant zien uit op het Vorstenhuis en aan de achterzijde stroomt,

meer beek dan rivier, de Ilm. Het enige wat Vulpius tegenstaat is de koude in de

bibliotheek. Maar, naar men zegt zijn temperatuurwisselingen niet bevorderlijk voor

boeken. Vulpius loopt door de kleine hal de bibliotheekzaal in. Hij geniet nog iedere

(26)

dag van de rococozaal. Uitgevoerd in grijze slijplak en veel bronsgoud. Drie etages telt de bibliotheek die tussen 1761 en 1766 werd gebouwd in de vorm van een kerk.

De galerijen zuchten onder een boekbestand van 120.000 delen (1820). Toen Goethe zijn bemoeienis met de boekerij begon, waren dat er heel wat minder: in 1778 telde de verzameling ‘slechts’ 60.000 delen! Vulpius zet gauw de drie boeken in de kast - waarin Goethe geen enkel streepje heeft gezet, de excellentie kan buitengewoon tekeer gaan tegen geknoei in uitleenboeken - en klimt een trapleer op om de twee natuurkundige werken op te snorren. Die zijn vlug gevonden. Vulpius weet niet dat Schiller op 18 augustus 1787 aan Körner reeds zijn tevredenheid over de bibliotheek had betuigd: ‘De bibliotheek alhier is belangrijk en vertoont een voorbeeldige orde.

Er is een Realcataloge die ieder boek binnen een paar minuten in zijn vak laat vinden.

Geschiedenis en klassieke schrijvers zijn ruim aanwezig.’ Goethe en Vulpius zorgen ervoor dat alles nog beter voor elkaar komt. Maar Goethe is wel een heel strenge meester. Vulpius kent de reglementen uit zijn hoofd: ‘Er mag slechts uitgeleend worden op twee ochtenden: woensdag en zaterdag (...) Het personeel moet op deze dagen van negen tot één aanwezig zijn (...) Diegene die een boek uitleent houdt het register bij en verlaat zijn werkplek zo min mogelijk.’

Opleidingsschool

Voor Goethe mag echter een uitzondering gemaakt worden. Vulpius schrijft de twee boeken in en tekent tevens aan - dat heeft Goethe verplicht gesteld - welke andere werkzaamheden hij die ochtend verricht heeft. Het is altijd hetzelfde dus schrijft de bibliothecaris maar steeds: ‘Werkzaamheden: als de vorige keer’. Hij trekt zijn lange zwarte jas met bontkraag aan en spoedt zich naar Herr Von Goethe die zeer ongaarne lang op een boek wacht.

Goethe doet zich tijdens het middagmaal vooral tegoed aan witte wijn. Vulpius wordt binnengelaten en krijgt een glaasje aangeboden. Hij legt de zware boekdelen op een tafeltje aan het venster. Goethe vraagt: ‘Heb je vandaag nog het

Vermehrungsbuch bijgehouden?’ Vulpius, die liever bibliotheektaal spreekt, zegt nadrukkelijk: ‘Ja, excellentie, met het Akzessionsjournal ben ik weer helemaal bij.

Het translociren van de boeken van de benedenzaal naar de eerste etage is ook voltooid.’ Goethe knikt tevreden en zegt een beetje peinzend voor zich uitstarend:

‘Weet je, Vulpius, een bibliotheek is het bijeengegaarde kapitaal van vele generaties dat geruisloos onberekenbare rentes opbrengt.’ Ludwig Preller - die vijftien jaar na Goethes dood directeur van de bibliotheek werd, voegde daaraan toe: ‘En zó leidde Goethe de bibliotheek ook. Zij werd meer en meer tot een opleidingsschool voor veelzijdige vorming en aansporing.’

Christian Vulpius heeft een grote invloed gehad op de in 1766 in één gebouw samengebrachte bibliotheek. Hij bracht het van bibliotheekhulpje tot secretaris (1800) en uiteindelijk tot bibliothecaris-directeur in 1805. Hij verkreeg een eredoctoraat in de wijsbegeerte te Jena en stierf wereldberoemd. Niet als bibliotheekman maar als homme de lettres. Het kan aannemelijk gemaakt worden dat Vulpius met zijn roversroman Rinaldo Rinaldini meer geld heeft verdiend dan Goethe met zijn ganse oeuvre. Na de dood van Vulpius werd deze opgevolgd door Riemer. De Weimarer bibliotheek heeft echter meer heren in dienst gehad die grote naam hebben in de Goethesche Welt: de onvermijdelijke Johann Peter Eckermann en de kopiïst John.

In genoemde John (zijn achternaam) had Goethe zoveel vertrouwen dat hij niet alleen

(27)

in zijn dienst was als schrijver maar ook als vervaardiger van Goethes dagboek. John lette dagelijks goed op wat Goethe deed en schreef dat vervolgens jarenlang op in wat wij nu kennen als Goethes Tagebücher.

Na Goethes dood op 22 maart 1832 veranderde er weinig in de Weimarer bibliotheek.

In de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog trilde zij op haar grondvesten maar werd, zoals bijna heel Weimar, nauwelijks beschadigd. Na de definitieve deling van Duitsland kreeg de boekerij een andere naam en een enigszins gewijzigde doelstelling.

Zij werd het centrum van de marxistisch-leninistische Literatur- und Goetheforschung.

Vooroorlogse burgers van Weimar noemen het gebouw de (Thüringse)

Landesbibliothek. Officieel heet zij echter Die Bibliothek der Nationalen Forschungs- und Gedenkstätten in Weimar. Kortheidshalve wordt zij ook wel Die Zentralbibliothek der deutschen Klassik genoemd.

Leeshonger

Weimar is Goethe én de Weimarer Republiek. Doch ook deze laatste is Goethe: zij werd opgericht in Goethes schouwburg, achter de rug van het beroemde

Goethe-Schiller monument. Weimar heeft een onaanzienlijke volksbibliotheek (waar

je, lijkt het, slechts kunt kiezen tussen An-

(28)

15

na Seghers en Bertolt Brecht), de nog steeds bestaande handbibliotheek van Goethe in zijn evenzeer bestaande woonhuis aan het Frauenplan en de Zentralbibliothek - zoals we haar maar zullen noemen. Goethes handbibliotheek staat achter een smeedijzeren hek en leent niet uit. De Zentralbibliothek leent - door middel van het Internationale Uitleenverkeersverdrag - uit via de Nederlandse

universiteitsbibliotheken of de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Zij is geen Goethe-bibliotheek in de beperkte zin des woords. Wél is zij de bibliotheek waar Goethe boeken leende en aldus een beeld geeft van Goethes leeshonger. In de studie van Keudell en Deetjen Goethe als Benutzer der Weimarer Bibliothek (Weimar 1931) wijst Deetjen erop dat de psychologie van het leengedrag van die ene gebruiker, Goethe, wonderwel kan worden gereconstrueerd uit de 2276 uitlenen. Het bestuderen van Goethes boekaanvragen is vermakelijk. Ook deze olympiër dommelde wel eens en bestelde dan een huis- tuin- of keukenboekje. Van geen schrijver is het leesgedrag beter bekend dan van de Duitse schrijver. Samen met het zojuist genoemde boek, Rupperts omvangrijke catalogus van de privé-collectie (Goethes Bibliothek) en de catalogus van de reconstructiebibliotheek van Goethes vader te Frankfurt, hebben wij een volledig inzicht omtrent de lecturen van de driejarige Goethe tot en met die van de tweeëntachtigjarige, stervende dichter. Maar de Zentralbibliothek geeft meer:

zij is vlak na zijn dood begonnen, alles om en van hem te verzamelen en na 1969 heeft zij zich ten doel gesteld de Goethe-Epoche, letterlijk, zo veel mogelijk te boek te stellen. In 1969 werd de Goethe-collectie die het Goethe-Schiller Archiv, aan de andere oever van de Ilm, had opgebouwd aan de verzameling van de bibliotheek toegevoegd die van dan af de naam Zentralbibliothek zal dragen. Het Archiv bleef niet ontredderd achter: het bevat, gemeten naar de prijzen die handschriften van Goethe en anderen op recente veilingen opbrachten, voor tien miljard gulden aan manuscript. De Zentralbibliothek is een boekerij van een onvoorstelbare rijkdom.

Zij bezit nagenoeg alle artikelen en boeken die er van Goethe bekend zijn, die er over hem en zijn tijdgenoten geschreven zijn of een beeld geven van het tijdsgewricht (waaronder ook partituren). Bijna 800.000 delen van, over en omtrent Johann Wolfgang von Goethe. Goethe heeft (de bijbel daargelaten) waarschijnlijk de meeste pennen in beweging gebracht. Slechts Shakespeare kan met hem wedijveren. Goethes artikel over de onuitputtelijke aandacht voor Shakespeare, Shakespeare und kein Ende leidde tot de gemeenplaats - eigen schuld, dikke bult - ‘Goethe und kein Ende’.

Dat wordt in de Zentralbibliothek op een uitzonderlijke wijze bevestigd. Binnen de muren van deze boekverzamelplaats wordt óók de grootste niet-Britse

Shakespeare-collectie bijeengehouden: de achtduizend delen van het Deutsche Shakespeare-Gesellschaft.

Unica

Voor een Goetheaan als ik is een bezoek aan de Zentralbibliothek, nu reeds meer

dan een decennium, zowel een verslaving als een aansporing tot ontwenning. Want

wat hier bijeengestouwd staat, kan nooit meer opnieuw samengebracht worden. Unica

blijven uiteraard unica maar zeldzame drukken waarvan geen ander exemplaar meer

te vinden is vanwege oorlogshandelingen (andere exemplaren verschollen, heet dat

(29)

zo beleefd op zijn Duits)... de Zentralbibliothek bezit ze. Bij voorbeeld: alle bekende roofdrukken van de Werther, en dat zijn er tientallen, rariteiten zoals Mongoolse en Albaanse Goethevertalingen, een historische heerlijkheid als Prof. Dr. A. Dührs oud-Griekse vertaling van Hermann und Dorothea en Fritz Hildebrants

historio-dentopathografische Zwei Schiller-Schädel zu Weimar im Urteil neuerer Forschungen über Schillers Zähne und Zahnerkrankung (..., dit is een deel van de titel, voor liefhebbers: het aanvraagnummer is N 5930).

De rococo-zaal van de Zentralbibliothek in Weimar

De Zentralbibliothek ziet eruit alsof Goethe er Vulpius nog aan het werk heeft.

De vloeren zijn uitgesleten, stoffig en bestaan uit splinterige planken. De kasten buigen door en de ordening is negentiende-eeuws. De cartotheek is weliswaar in type-druk maar bevindt zich, in verouderde rubricering, in aangenaam riekende laadjes. De leeszaal is moderner. Zij bevat tafeltjes en stoelen uit het begin van deze eeuw in een gewelfde catacombe. De bibliotheek is drie maal uitgebreid: tussen 1803 en 1805 met een zuidelijke vleugel, tussen 1821 en 1825 door de ‘Einbeziehung’

van de voormalige stadstoren en laatstelijk met een aanbouw. Deze aanbouw werd in 1849 (ter gelegenheid van Goethes honderdste geboortedag) ingewijd. Dit noordelijk gesitueerd bouwwerk werd ontworpen door Goethes vriend Coudray die in de laatste jaren van de dichter heftig met hem disputeerde over een grafmonument dat de dichter zich wenste. Het is er: groots en pompeus.

De Zentralbibliothek lijdt onder een immense ruimtenood. Het zal niet lang meer duren of de zalen bestaan niet uitsluitend meer uit constructies bedacht door de dichter-zelf of zijn Oberbaudirektor Coudray. Zoals het zich laat aanzien, zal de bibliotheek een gebouw achter het oorspronkelijke bouwwerk doen verrijzen.

Onvermijdelijk maar jammer. Want in 1982 kan men zich nog gemakkelijk en onbekommerd aan Goethes zijde vervoegen. De onderdirecteur wijst mij het piëdestal waarop in 1826 Schillers schedel (eenentwintig jaar na de wat armoedige, eerste teraardebestelling) werd tentoongesteld. Goethes zoon - de domme - August droeg het plechtig op een paarsfluwelen kussen de bibliotheek binnen. (De eerlijkheid gebiedt mij te schrijven dat men mij in de loop der jaren alle piëdestallen heeft aangewezen die er in de boekerij aanwezig zijn als die waarop Schillers kop gestaan zou hebben.)

Kein Ende

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

worden gegarandeerd. Wederinvoering van de politiek van koopprijs- beheersing op de grondmarkt is ongewenst. Controle op de uitvoering ervan is zeer moeilijk,

Toen Beatrijs dien dag weer den weg naar de halte overliep, scheen het haar toch, dat er voor het lispelende, stralende groen, een donkere vlek zweefde, een verbeelding van

Maar reeds den volgenden nacht verscheen Maria aan den jongen gevangene, opende voor hem de deure des kerkers, en zeide: ‘Jongeling, ijl naar uwe moeder, en zeg haar, dat ze

Carl Christiaan Fuchs, Smakelijk eten.. van Nooten,

Nu waren er voor haar oogen ontelbaar vele personen in de kamer; rechts van den dokter de directrice, die zij reeds kende; verder dames in zwarte japonnen en witte, groote

Wanneer hij dan 's avonds met haar was, na de dagen die hij gesomberd had op zijn kamer in ongeweten moêheid, kon hij tijden achtereen spreken voor zich zelf, vèr ziende over

Als je het maar half zo ver brengt als je vader, als je niet later op een schoen en een slof het geld van andere mensen zult moeten opmaken dan mag je God wel op je blote

Zij riep Herman bij zich en zei: ‘Herman, kind, waarom ga je blootsvoets door deze felle kou?’ Het kind antwoordde: ‘O lieve Roos, ik heb geen schoenen.’ Maria wist dat zijn