• No results found

Gezapige genese Over de ontwikkeling van het adolescentenstrafrecht in de periode 1945-2014

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gezapige genese Over de ontwikkeling van het adolescentenstrafrecht in de periode 1945-2014"

Copied!
90
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gezapige genese

Over de ontwikkeling van het adolescentenstrafrecht in de periode

1945-2014

J.C. (Jasper) Stam S2615347

Scriptiebegeleider: prof. dr. D.J. Wolffram Masterscriptie

Geschiedenis Vandaag 20.507 woorden 12 maart 2021

(2)

1

Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 3

2. Levenslicht (1965) ... 9

2.1. Voor de Tweede Wereldoorlog... 9

2.2. De Geest van Gestel ...12

2.3. Commissies ...14

2.3.1. Commissie Fick ...14

2.3.2. Commissie Overwater...16

2.3.3. Commissie De Jong ...17

2.4. Utrechtse School ...17

2.5. Economie en strafklimaat als voorwaarde ...19

2.6. Ontbrekend maatschappelijk debat ...21

2.7. Wetswijziging 1965...22

2.8. Conclusie 1965 ...24

3. Hard, harder, hardst (1995)...25

3.1. Commissies ...26

3.1.1. Commissie Wiarda ...26

3.1.2. Commissie Anneveldt ...28

3.2. Zuinigheid troef ...29

3.3. Strafklimaat ...29

3.3.1. Punitiviteit als mantra...30

3.3.2. Oorzaken punitiviteit...32

3.3.3. Strafrechtelijke paradox...34

3.4. Paternalisme uit de gratie ...36

3.5. Wetenschap ...37

3.6. De affaire Buikhuisen ...39

3.7. Wetswijziging 1995...41

3.8. Conclusie 1995 ...46

4. Veiligheid als mantra (2014) ...47

4.1. Inleiding ...47 4.2. Aanzetten ...47 4.3. Economie ...49 4.4. Strafklimaat ...50 4.5. Wetenschap ...54 4.6. Dominante bestuursstrategie ...56 4.7. Wetswijziging 2014...59

(3)

2 4.8. Conclusie 2014 ...66 5. Conclusie ...66 Literatuurlijst ...71 Literatuur...71 Krantenartikelen...86 Rapporten ...86 Kamerstukken ...87

(4)

3

1. Inleiding

Wanneer is iemand oud en volwassen genoeg om (strafrechtelijk) verantwoordelijk te worden gehouden voor zijn of haar (mis)daden? En hoe dient die persoon dan te worden gestraft; volgens het volwassenenstrafrecht of volgens het jeugdstrafrecht? Het is een vraag die vanuit meerdere perspectieven beantwoord kan worden. Het is een ethische kwestie, een maatschappelijke kwestie, een politieke kwestie, een pedagogische kwestie en een juridische kwestie. Al deze perspectieven op straffen cumuleren in het adolescentenstrafrecht.

Het adolescentenstrafrecht is geregeld in artikel 77c Wetboek van Strafrecht (Sr). Op daders van 18 tot 23 jaar kan de rechter, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder het feit is begaan, het jeugdstrafrecht toepassen. Er bestaat ook een omgekeerde mogelijkheid, neergelegd in artikel 77b Sr, om aan 16- en 17-jarige daders een straf uit het volwassenenstrafrecht op te leggen.1 Op grond van deze

mogelijkheden kent Nederland met betrekking tot leeftijdsgrenzen een zogenaamd flexibel sanctiestelsel. De Nederlandse strafrechter heeft de mogelijkheid op jeugdigen en jongvolwassen in de leeftijd van 16 tot 23 jaar twee verschillende sanctiestelsels toe te passen.

Het verschil tussen toepassing van het volwassenen- en jeugdstrafrecht is er een van dag en nacht. Binnen het volwassenenstrafrecht is de maximale tijdelijke gevangenisstraf dertig jaar en bestaat de mogelijkheid levenslang op te leggen. Ook kent het volwassenenstrafrecht de ingrijpende tbs-maatregel die voortdurend kan worden verlengd. Daarentegen zijn de straffen binnen het jeugdstrafrecht veel milder. Het jeugdstrafrecht kent immers een ander karakter. Toenmalig staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Fred Teeven sprak in 2012 bij de behandeling van de herziening van het jeugdstrafrecht structureel over ‘het pedagogische jeugdstrafrecht’.2 Ook in de literatuur wordt het pedagogische karakter van het jeugdstrafrecht

breed erkend.3 Daar waar in het volwassenenstrafrecht vergelding als strafdoel een significante

rol speelt, ligt de nadruk in het jeugdstrafrecht meer op het voorkomen van crimineel gedrag in de toekomst (speciale preventie). De maximale straffen binnen het jeugdstrafrecht liggen als gevolg hiervan veel lager. De maximale vrijheidsstraf is 24 maanden jeugddetentie. Verder beloopt de PIJ-maatregel, het jeugdequivalent van de tbs-maatregel, hoogstens zeven jaar.

1 J.C. Stam, “Persoonlijkheid prioriteit bij jeugdige delinquenten.” Nederlands Juristenblad 2087, no. 30 (2020):

2006.

2 Zie bijvoorbeeld Kamerstukken II 2012/13, 33498, nr. 3, 1 en 10 (MvT).

3 Ido Weijers, Schuld en schaamte: Een pedagogisch perspectief op het jeugdstrafrecht (Houten: Bohn Stafleu

(5)

4 Het begrip adolescent verdient vooraf aandacht, omdat het in de literatuur verschillend wordt ingevuld. Vast staat dat het woord adolescentie van het Latijnse adolescere is afgeleid en zoveel betekent als naar volwassenheid groeien.4 Het is ingewikkeld om deze periode exact

te definiëren aan de hand van statische leeftijdsgrenzen.5 Dat in zowel de praktijk als in de

wetenschap het begrip adolescent verschillend wordt ingevuld, verbaast niet. Dat geldt zeker ook voor het strafrecht. Met de term adolescentenstrafrecht spreken de wetgever en rechtswetenschappers het ene moment over het flexibele sanctiestelsel voor 16- jarige tot en met 21-jarige/23-jarige daders en het andere moment over het toepassen van het jeugdsanctiestelsel op daders vanaf 18 jaar. Dit onderscheid is niet altijd helder. Daar komt nog bij dat in de ontwikkelingspsychologie onder adolescenten over het algemeen personen in de leeftijd van 15 tot 18 jaar worden verstaan.6 Om de verwarring compleet te maken, verstaat het

Internationaal Verdrag voor de Rechten van het Kind onder adolescent kinderen in de leeftijd van 12 tot 18 jaar.7 In dit onderzoek wordt met betrekking tot de definitie van een adolescent

aansluiting gezocht bij de wetgever en rechtswetenschappers; het adolescentenstrafrecht is het toepassen van het jeugdstrafrecht op meerderjarige daders,dus van 18 jaar en ouder. Verder wordt met jeugdigen bedoeld kinderen tot de 18 jaar en met jongvolwassenen jongeren in de leeftijdscategorie 18 tot en met 23.

De uitzonderingsmogelijkheid uit artikel 77c Sr lijkt in de praktijk nog weinig te worden gebruikt.8 Volgens bevindingen uit het meest recente onderzoek wordt in slechts 5% van de

strafzaken tegen jongvolwassenen het adolescentenstrafrecht toegepast.9 Mogelijk is de

schaarse toepassing een van de redenen dat het adolescentenstrafrecht weinig (recente) wetenschappelijke aandacht heeft gekregen. Een andere reden voor de beperkte aandacht schuilt in de plaats die het adolescentenstrafrecht inneemt binnen het materiële strafrecht. Het is de vreemde eend in de bijt die zowel bij onderzoeken naar het jeugdstrafrecht als onderzoeken

4 Elizabeth Scott en Laurence Steinberg, Rethinking juvenile justice (Cambridge, Massachusetts: Harvard

University Press, 2008), 32.

5 Eva Schmidt, “Kinderrechten en de positie van jongvolwassenen.” Boom Strafblad 1, nr. 1 (2020): 34. 6 Barry Feld en Peter van der Laan, “Adolescentenstrafrecht. Gaat het wat worden?” Sancties 10, no. 2 (2014):

76.

7 Eva Schmidt, “De implementatie van kinderrechten tijdens de adolescentie: General Comment no. 20 en de

positie van adolescenten in het Nederlandse strafrecht.” Tijdschrift voor Jeugdrecht 1, nr. 2 (2019): 57.

8 Ton Liefaard en Stephanie Rap, “Het adolescentenstrafrecht in Nederland. De stand van zaken vier jaar na

invoering van de wet Adolescentenstrafrecht.” Tijdschrift voor Criminologie 60, no. 3 (2018): 365.

9 C.S. Barendregt, M.G.C.J. Beerthuizen en A.M. van der Laan, De toepassing van het jeugdstrafrecht bij jongvolwassenen in de praktijk: Een procesevaluatie van het adolescentenstrafrecht (Den Haag: WODC, 2018).

(6)

5 naar het volwassenenstrafrecht buiten de boot valt. In verschillende handboeken over het strafrecht had een nadere (historische) bespreking voor de hand gelegen, maar deze ontbreekt.10

Wetenschappelijke aandacht is beperkt, maar zuiver historiografisch onderzoek naar het adolescentenstrafrecht ontbreekt zelfs volledig. Barry Feld en Peter van der Laan, beiden verbonden aan het Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving (NSCR), hebben opgemerkt dat de jongvolwassen dadergroep jarenlang onderbelicht is gebleven.11 Het

Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) is actief met het onderzoeksprogramma Monitoring en Evaluatie Adolescentenstrafrecht, maar dit

onderzoeksprogramma is gericht op de hedendaagse praktijk en niet op een historische ontwikkeling. Daar waar wetenschappelijke verhandelingen over het adolescentenstrafrecht worden voorafgegaan door een historisch overzicht, nemen deze slechts een marginale plaats in en dienen zij steeds als opmaat voor een juridisch of gedragswetenschappelijk exposé.12

De leemte in de historiografie is verklaarbaar. Rechtshistorici leggen zich over het algemeen toe op eerdere perioden, voor de Tweede Wereldoorlog. De rechtsgeschiedenis vanaf de Tweede Wereldoorlog tot heden is daarom een grijs gebied dat niet door juristen of criminologen, maar ook nog amper door historici wordt bestreken. De Amerikaanse hoogleraar criminologie Michael Tonry stelde in 2014 dat (criminologisch) onderzoek naar straffen in de maatschappij tot op heden veelal historische noties mist.13 Zeven jaar eerder merkte Tonry al

treffend op: ‘The history of penal policy in the Netherlands remains to be written’.14 Ook de

Nederlandse criminoloog Sibo van Ruller heeft in 2009 over penologische publicaties opgemerkt: ‘Van theorievorming, generalisatie of interpretatie van langetermijnontwikkelingen is geen sprake.’15 Deze observaties zijn nog altijd actueel. Met

betrekking tot het adolescentenstrafrecht is bijvoorbeeld door Ton Liefaard en Stephanie Rap,

10 Zie bijvoorbeeld Gerard de Jonge en A.P. van der Linden, Handboek jeugd & strafrecht: Een leer- en praktijkboek over het (internationale) jeugdstrafrecht en jeugdstrafprocesrecht (Deventer: Kluwer, 2013) en J.

Hullu, Materieel strafrecht: Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands

recht (Deventer: Wolters Kluwer, 2018).

11 Barry Feld en Peter van der Laan, “Adolescentenstrafrecht. Gaat het wat worden?” Sancties 10, no. 2 (2014):

69.

12 Zie bijvoorbeeld Anneloes Bakker, “Straffen als jeugdige of als volwassene? Een checklist voor de

rechtspraktijk.” Proces, no. 5 (2006): 189-196 en Sanne Struijk, “Wel flexibeler, niet makkelijker: Tweeënhalf jaar adolescentenstrafrecht.” Sancties 5, no. 41 (2016): 249–253.

13 Tonry, Michael. “Thinking about punishment across space and time.” Kriminologijos Studijos, nr. 1 (2014): 5. 14 Tonry, Michael, en Catrien Bijleveld. “Crime, criminal justice, and criminology in the Netherlands.” Crime and Justice 35, no. 1 (2007): 16.

15 Sibo van Ruller, “Geschiedenis van de vrijheidsbeneming.” In Detentie: Gevangen in Nederland, eds. E.R.

(7)

6 beiden verbonden aan de Universiteit Leiden, in 2018 nog een expliciete oproep gedaan tot wetenschappelijk onderzoek.16

De beperkte aandacht die het instrument uit artikel 77c Sr wél heeft, is specialistische aandacht vanuit de rechtswetenschap of vanuit de gedragswetenschappen. Dat brengt gebreken met zich mee. Bestaande juridische publicaties zijn eenzijdig gefocust op regels en wetten, terwijl pedagogen, psychologen en sociologen zich uitsluitend richten op de gedragswetenschappelijke ontwikkeling van jongvolwassenen. Over en weer worden aantoonbare fouten gemaakt als de ene discipline zich verdiept in de andere. Gedragswetenschappers maken met betrekking tot het adolescentenstrafrecht regelmatig juridische fouten in wetenschappelijke artikelen.17 Daarentegen zijn het juristen die zich niet

comfortabel voelen met de terminologie van gedragswetenschappers.18 Ook wordt juristen

verweten slecht om te kunnen gaan met neurobewijs.19

Het gebrek aan historiografische aandacht is een tekortkoming en noopt tot onderzoek. Allereerst verdient het strafrecht altijd de volle wetenschappelijke aandacht, ook van historici, omdat het zwaar ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer. Met de woorden van Weijers: ‘Recht

kan niet zonder voortdurende bezinning op de grondslagen ervan.’20 Hiervoor is weer een

beschouwing van het verleden nodig. Specifiek voor adolescenten geldt daarnaast dat zij – ook in Nederland – een onevenredig groot aandeel in de totale criminaliteit hebben. De leeftijdscriminaliteitscurve laat zien dat de criminaliteit een piek bereikt rond de meerderjarigheidsgrens van 18 jaar om dan na het 25e levensjaar snel af te nemen.21

Een concrete aanleiding voor dit onderzoek is daarnaast de huidige strafpraktijk. Deze is nog niet uniform en kenmerkt zich door onduidelijkheden.22 Uit onderzoek is gebleken dat

16 Ton Liefaard en Stephanie Rap, “Het adolescentenstrafrecht in Nederland. De stand van zaken vier jaar na

invoering van de wet Adolescentenstrafrecht.” Tijdschrift voor Criminologie 60, no. 3 (2018): 373.

17 Zie bijvoorbeeld Stephan Schleim, “'Neurorecht' in Nederland: De motivering van het nieuwe

adolescentenstrafrecht vanuit een neurofilosofisch perspectief.” Algemeen Nederlands Tijdschrift voor

Wijsbegeerte 111, no. 3 (2019): 379–404; Arjan Blokland, Hanneke Palmen en Marion van San, “Crimineel

gedrag in de jongvolwassenheid.” Tijdschrift voor Criminologie 54, no. 2 (2012): 85-98 en J.C. Hemrica en G.F Heyting. “Opvoeding en recht in balans: Vooronderstelde kindbeelden in discussies over

jeugdstrafrecht.” Pedagogiek 24, no. 2 (2004): 112–23.

18 Zie bijvoorbeeld Nico Kwakman, “Het Wetsvoorstel Adolescentenstrafrecht.” In Casu 20, no. 4 (2013): 41-43. 19 Harald Merckelbach en Sophie Merckelbach, “Neurobewijs in de rechtszaal? Eerst een protocol.” Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde 158 (2014) en D.S. Weisberg, F.C. Keil, J. Goodstein, E. Rawson en J.R. Gray,

“The seductive allure of neuroscience explanations.” Journal of Cognitive Neuroscience 20, no. 3 (2008): 470– 477.

20 Weijers, Schuld en schaamte, 21.

21 Eva Schmidt, “Kinderrechten en de positie van jongvolwassenen.” Boom Strafblad 1, no. 1 (2020): 37. 22 Eva Schmidt, Stephanie Rap en Ton Liefaard, “Young adults in the justice system: The interplay between

scientific insights, legal reform and implementation in practice in the Netherlands.” Youth Justice 1 (2020): 11 en Jolande uit Beijerse, Jeugdstrafrecht. Beginselen, wetgeving en praktijk (Apeldoorn: Maklu, 2019), 69.

(8)

7 het bij officieren van justitie schort aan kennis over het adolescentenstrafrecht.23 Een ander

voorbeeld is gelegen in de ernst van het feit als criterium. De wetgever bestempelde de ernst van het feit als indicatie voor toepassing van het adolescentenstrafrecht.24 Het Openbaar

Ministerie kwalificeert de ernst van het feit juist als een contra-indicatie.25 In de praktijk wordt

door rechters het adolescentenstrafrecht juist wél toegepast bij ernstige feiten die zijn gepleegd door jongvolwassen daders.26 Penologische keuzes rondom jongvolwassenen zijn dus nog lang

niet uitgekristalliseerd. Historisch onderzoek heeft mede de potentie om denkbeelden- en patronen van juristen in de tijd te plaatsen, te relativeren en te harmoniseren.27

Het adolescentenstrafrecht is daarbij, zoals het strafrecht altijd is, in beweging. Op het moment van schrijven is een groot wetgevingsproject gaande, Modernisering Wetboek van

Strafvordering, dat het strafprocesrecht gaat veranderen. Op jongvolwassenen lijkt in de nabije

toekomst bijvoorbeeld niet meer alleen het materiële jeugdstrafrecht toegepast te kunnen worden, maar ook het jeugdstrafprocesrecht met kenmerken als het strafproces achter gesloten deuren. Daarnaast zijn ook sinds 2014 nog initiatieven getoond om het adolescentenstrafrecht aan te passen en uit te breiden.28 Historisch besef heeft bovendien de potentie te behoeden voor

de waan van de dag en schept de voorwaarden voor een kritische reflectie op de hedendaagse strafpraktijk van jongvolwassenen. In dat kader is het naderen van een mogelijke bezuinigingsronde die van invloed is op het adolescentenstrafrecht relevant. Door een afnemend aantal (jeugd)strafzaken gaan stemmen op om relevante budgetten af te romen.29

Om een bijdrage te leveren aan het invullen van de bestaande leemte wordt in dit onderzoek de ontwikkeling van het adolescentenstrafrecht vanaf de Tweede Wereldoorlog gehistoriseerd. Daarbij wordt in navolging van de Duitse historicus Werner Conze het strafbeleid (in casu met betrekking tot jongvolwassenen) niet gezien als een black box, maar wordt uitvoerig stilgestaan bij de historische contingenties, waaronder politieke factoren, die

23 E.M. Mijnarends en E.R. Rensen, “De officier van justitie en het adolescentenstrafrecht: Twee, geloven op één

kussen?” Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht 14, no. 3 (2017): 61.

24 Kamerstukken II 2012/13, 33 498, 3, 19 (MvT).

25 E.M. Mijnarends en E.R. Rensen, “De officier van justitie en het adolescentenstrafrecht: Twee, geloven op één

kussen?” Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht 14, no. 3 (2017): 68.

26 Ido Weijers, “Jeugdsanctie voor jongvolwassen veelpleger? Rafelranden van het adolescentenstrafrecht.” Nederlands Juristenblad 545, no. 11 (2018): 742-743.

27 Renée Martinage en Alain Wijffels, Geschiedenis van het strafrecht in Europa (Nijmegen: Ars Aequi Libri,

2002), voorwoord.

28 Philip Veerman en Peter Greeven, “Oprekken van de leeftijdsgrens (kind-volwassene) is

noodzakelijk.” Jeugdbeleid 10, no. 2 (2016): 115–125; Frank Weerman en Jolande uit Beijerse. “Age limits in law: Between behavioural science and human rights.” Erasmus Law Review 13, no. 1 (2020): 2-5 en Y.N. Brink, en E.M. Mijnarends, “General Comment no. 24: Nieuw elan voor het jeugdstrafrecht?: Over leeftijdsgrenzen, ‘diversion’ en de bredere implicaties voor het jeugdstrafrecht.” Boom Strafblad 1, no. 1 (2020): 7–15.

29 J.A.C. Bartels, “Jeugdstrafrecht 1979-2019, van Anneveldt tot Adolescentenstrafrecht.” Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht 20, no. 3 (2020): 15.

(9)

8 hebben geleid tot de ontwikkelingen van het adolescentenstrafrecht.30 Hierin speelt het

tijdselement een voorname rol. Hoe werd het adolescentenstrafrecht in de tijd beleefd, bediscussieerd en uitte zich dit in ideeën, beleidsoverwegingen en wetten? De onderzoeksperiode vangt aan bij het einde van de Tweede Wereldoorlog en eindigt bij de inwerkingtreding van de Wet Adolescentenstrafrecht in 2014.

Sinds de Tweede Wereldoorlog hebben drie (ingrijpende) wetswijzigingen plaatsgevonden rond het (jeugd)strafrecht, namelijk in 1965, 1995 en in 2014. Deze wetswijzigingen gelden als cesuren in de tijd en maken diachronisch onderzoek mogelijk. Voor elk van deze momenten gelden andere juridische opvattingen, maar ook verschillende politieke en maatschappelijke contexten. Elk van deze perioden worden in dit onderzoek daarom gekenmerkt als afzonderlijke timescape. Met dit concept, afkomstig van de Britse sociologe Barbara Adam, wordt een kader gecreëerd om ontwikkelingen door de tijd te analyseren.

Binnen elk timescape wordt in dit onderzoek gekeken naar vijf factoren: wetenschappelijk debat, politiek debat, maatschappelijke omstandigheden, economische omstandigheden en het strafklimaat. Hierbij moet worden opgemerkt dat onderzoek naar het wetenschappelijk debat voornamelijk is gericht op juristen en criminologen. Hierbij komen vragen aan bod als wat hebben wetenschappers gepubliceerd over het adolescentenstrafrecht en hoe keken zij in hun tijd tegen aan de strafrechtelijke bejegening van jongvolwassenen? Ook de rapporten van verschillende staatscommissies – vaak grotendeels bestaand uit juristen en criminologen – komen daarbij als primaire bron aan bod. Voor de factor politiek wordt voornamelijk gekeken naar overwegingen en debatten in Kamerstukken rondom de verschillende wetswijzigingen. De factor maatschappij, waaronder bijvoorbeeld wordt verstaan de media, speelt een rol bij de vraag hoe de samenleving aankeek tegen de strafrechtelijke aanpak van jongvolwassen en welke invloed zij daarop kon uitoefenen. Mengde de maatschappij zich bijvoorbeeld via de media in het debat? Deze factor komt tot uiting in zowel primaire als in secundaire literatuur. Economische omstandigheden worden eveneens gevonden in zowel wetenschappelijke literatuur als in parlementaire stukken. Zij zijn relevant omdat veranderingen geld kosten en op die manier een mogelijke rol hebben gespeeld in de gemaakte keuzes. De laatste factor, het strafklimaat, is een breed begrip, maar wordt hieronder in ieder geval detentiecijfers als referentie verstaan. Ook de punitiviteit binnen de timescapes komt aan

30 Werner Conze, “Sicherheit, Schutz.” In Geschichtliche Grundbegriffe: Historisches Lexikon zur politisch-sozialen Sprache in Deutschland, eds. Otto Brunner, Werner Conze en Reinhart Koselleck (Stuttgart:

Klett-Cotta, 1984) en zie Beatrice de Graaf, “Het temmen van de toekomst. Van een veiligheids- naar een risicocultuur.” Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit 3, no. 2 (2013): 156.

(10)

9 bod. Punitiviteit is weliswaar niet meetbaar, maar het is wel mogelijk veranderingen in het strafrecht te identificeren en op die manier relatieve verschillen te duiden. Door timescapes als theoretisch handvat in te zetten, wordt de veranderende temporele context tastbaar gemaakt en kunnen de drijfveren achter veranderingen – of het uitblijven daarvan – geanalyseerd worden.31

In het hiernavolgende is een chronologische opbouw aangehouden. Voordat in de conclusie de ontwikkeling op de lange termijn kan worden uitgetekend, wordt elke wetswijziging met haar eigen timescape in een afzonderlijk hoofdstuk behandeld. Hoofdstuk 1 handelt over de periode van het einde van de Tweede Wereldoorlog tot de herziening van het jeugdstrafrecht in 1965, het tweede hoofdstuk ziet op de daaropvolgende periode tot aan de wijziging van 1995 en het derde en laatste hoofdstuk gaat over de aanloop tot de meest recente wijziging in 2014.

2. Levenslicht (1965)

2.1. Voor de Tweede Wereldoorlog

Om veranderingen in perspectief te plaatsen dient eerst de situatie voor de Tweede Wereldoorlog uiteen te worden gezet. Daarbij is aandacht voor de Kinderwetten uit 1905, de aandacht voor jongvolwassenen in het uitvoeren van de gevangenisstraf en de rol van vergelding in het strafklimaat, ook tijdens de Bijzondere Rechtspleging.

De Kinderwetten die in 1905 in werking zijn getreden, worden in de rechtswetenschap gezien als het ontstaan van het jeugdstrafrecht. Sindsdien is in het jeugdstrafrecht sprake van een pedagogische inslag. Het heersende idee was om het jeugdstrafrecht in te zetten om het kind te heropvoeden. Jeugdige daders waren niet langer het probleem, maar hun ouders. De pedagogische inslag kwam onder meer tot uiting in behandeling van de zaak achter gesloten deuren en de verplichte verschijning ter terechtzitting. Het idee dat ouders grotendeels verantwoordelijk waren voor delinquent gedrag voor hun kinderen resulteerde in (ook) een verschijningsplicht voor de ouders. Verder werd het sanctiearsenaal aangepast met speciaal voor kinderen ontwikkelde straffen als de berisping en tuchtschool.

De bovengrens voor het jeugdstrafrecht werd vastgesteld op 18 jaar. Jongvolwassenen vielen dus niet onder het jeugdstrafrecht. Minister van Justitie Cort van der Linden koos voor

31 Zie voor een vergelijkbare benadering Beatrice de Graaf, “Het temmen van de toekomst. Van een veiligheids-

(11)

10 deze grens met het oog op de voltooiing van de ‘geslachtsontwikkeling’. Van der Linden zag de jaren voor het 18e levensjaar als een kritisch tijdperk waarin veel kwaad kon worden

voorkomen en door behoorlijke leiding veel goed kon worden gedaan:

‘Op velen zal het heilzaam werken, dat zij gevoelen, indien zij zich stellen boven de wet, niet

als man maar als kind behandeld te zullen worden.’32

Tweede Kamerlid voor de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) Pieter Jelles Troelstra heeft nog wel een amendement ingediend om de strafrechtelijke bovengrens niet op 18 jaar, maar op 21 jaar te laten stellen. Ter motivering wees hij op de civielrechtelijke meerderjarigheidsgrens die wél op 21 jaar lag. Troelstra vond het onlogisch dat een jongvolwassene pas vanaf 21 jaar mocht trouwen, maar vanaf 18 jaar al wel strafrechtelijk verantwoordelijk gehouden zou worden voor zijn daden. Met 42 tegen 17 stemmen is het amendement van Troelstra verworpen.33 De wetgever was dus nog niet klaar voor een

pedagogisch jeugdstrafrecht voor jongvolwassenen tot 21 jaar. Zelfs tegen de bovengrens van 18 jaar bestond aanvankelijk de nodige weerstand. De uitzonderingsmogelijkheid uit het huidige artikel 77b Sr heeft als compromis gediend om de bovengrens toch vast te stellen op 18 jaar.

De totstandkoming van de strafrechtelijke Kinderwet heeft al met al nog geen jaar tijd in beslag genomen. Zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste Kamer is de wet zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Er heerste brede overeenstemming wat betreft de nieuwe Kinderwetten. Dergelijke ingrijpende wetswijzigingen waren zeker in de hoogtijdagen van de verzuiling bijzonder.34

Na de strafrechtelijke Kinderwet hebben enkele juristen vruchteloze pogingen gedaan om voor jongvolwassenen een op die leeftijdsgroep gespecificeerd strafrechtstelsel te laten gelden. Zo stelde Gradus Honing, directeur van de Amsterdamse Vereniging Hulp voor Onbehuisden en beheerder van het Observatiehuis voor criminele jongens, voor om tussen het kinderhuis en de gevangenis een bijzondere inrichting voor jongvolwassenen in het leven te roepen.35 In 1930 volgde de Rotterdamse kinderrechter H. de Bie die pleitte voor afschaffing

32 Kamerstukken II 1897/98, 219, nr. 3, p. 10.

33 Handelingen II 1899/00, 12 juni 1900, 1694 en 1696-1698.

34 Weijers, “De terugkeer van de 'kinderlijke delinquent'?" Wisselende kindbeelden in een eeuw

jeugdstrafrecht.” Justitiële Verkenningen 41, nr. 5 (2015): 98-99.

35 G.H. Honing, “Over de grens tussen strafrechtelijk volwassenen en kinderen.” Maandblad voor Berechting en Reclassering 1 (1922): 19.

(12)

11 van het strafrecht voor 16-minners en onder omstandigheden toepassing van het jeugdstrafrecht op 16-21 jarigen.36 Deze voorstellen waren beide gericht op de jongvolwassen dader en

behelsden versoepelingen van het strafrecht. De tijdsgeest was tijdens het interbellum echter juist een van verstrenging.

In het decennium voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog kreeg punitiviteit binnen het strafrecht de wind in de zeilen. De drang naar vergelding was algemeen geaccepteerd. Rotterdamse rechter A.J. Marx stond in 1933 expliciet meer punitiviteit voor: opvoeding was uit, hard straffen was in. Volgens Marx mocht gevangenisvoedsel niet te smaakvol zijn, moesten de arbeidstijden verlengd worden, waren ontspanningsmogelijkheden ongewenst en verdienden gedetineerden ‘niet meer nachtrust dan strikt noodig is’.37 Zijn Amsterdamse

collega Nico Muller bepleitte lange onvoorwaardelijke straffen en openbaarmaking van vonnissen en riep de pers op om de publieke moraal op het terrein van ‘epidemische misdadigheid’ te versterken.38 Feit is dat het Nederlandse strafrecht tot aan de Tweede

Wereldoorlog uiterst punitief is geweest.

Ondanks de forse algemene verharding van het strafrecht tijdens het interbellum, bestond een sluimerende tegenstroom. Historica Anna Tijsseling kwam tot de conclusie dat al vanaf de start van het interbellum stemmen opgingen om de persoon van de dader centraal te stellen.39 Tijsseling plaatste het ontstaan van deze visie vroeger dan bijvoorbeeld Ton Liefaard

en Ido Weijers. Zij stellen dat de psychologiserende aanpak pas vanaf de jaren dertig voet aan de grond kreeg.40 Weijers wijst op de bekende kinderrechter J. Overwater en de Leidse

hoogleraar strafrecht J.M. van Bemmelen als gezichten van deze stroming.41 Voor zover er een

psychologiserende visie bestond, vond deze nog niet haar weg naar het beleid.

Met betrekking tot jongvolwassenen lijkt aandacht voor de persoon van de dader al wél voor de Tweede Wereldoorlog tot beleid te hebben geleid, maar is die aandacht beperkt gebleven tot de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen. In 1929 werd een bijzondere

36 H. de Bie, “Bij de intrede van de tweede kwart eeuw der Kinderwetten.” Nederlands Juristenblad 5, (1930):

581-591 en 596-606.

37 A.J. Marx. “Het practische nut van strafoplegging volgens het beginsel der algemeene preventie.” Nederlands Juristenblad 8, no. 42 (1933): 653-659.

38 N. Muller. De straf in het strafrecht: Taak en schoonheid van de onvoorwaardelijke straf (Leiden: E.J. Brill,

1934), 15-72.

39 Anna Tijsseling, “Het revolutionair potentieel van herinneringen. Omwentelingen in de Nederlandse

bestraffingscultuur na de Duitse bezettingstijd.” Pro Memorie. Bijdragen tot de Rechtsgeschiedenis der

Nederlanden 1 (2013): 135.

40 Ton Liefaard en Ido Weijers, “Jong vast – 1905-1995: Vrijheidsbeneming in het Nederlandse jeugdstrafrecht.” Proces 4 (2007): 174.

41 Ido Weijers, “De terugkeer van de ‘kinderlijke delinquent’? Wisselende kindbeelden in een eeuw

(13)

12 strafgevangenis voor jongelieden (BSJ) ingesteld waarbinnen het regiem meer gericht was op gemeenschap en een op jongvolwassenen toegespitste opleiding tot bijvoorbeeld timmerman kon worden gevolgd. 18- tot 23-jarige daders (en onder omstandigheden 23- en 24-jarigen) konden in een BSJ worden geplaatst als zij waren veroordeeld tot minimaal één en maximaal drie jaar gevangenisstraf.42 Pas vanaf 1937 werd zo’n BSJ daadwerkelijk gebruikt, omdat de

bouw van de bijzondere gevangenis in Zutphen nog niet voltooid was. De BSJ week af van reguliere gevangenissen met haar kamers met grote ramen, sport- en toneelzalen en openstaande deuren.43 In Zutphen was plaats voor maximaal 24 jongvolwassenen. Het ging dus slechts om

een marginaal deel van de jongvolwassen daderpopulatie. De bijzondere gevangenis kan daarom niet worden gezien als primaire strafrechtelijke benadering van jongvolwassenen of breed voorgestaan overheidsbeleid. Daarbij is door de rigide vereisten het aantal plaatsingen altijd beperkt gebleven.44

Het einde van de Tweede Wereldoorlog bracht grote blijdschap met zich mee, maar ook de nodige uitdagingen. Een van die uitdagingen was het omgaan met collaborateurs. Om oorlogsmisdadigers efficiënt te berechten en het reguliere strafrechtsysteem niet te belemmeren, werden in het kader van de Bijzondere Rechtspleging afzonderlijke colleges ingericht. In totaal zijn 150.000 personen aangehouden, ongeveer 14.000 veroordeeld en zijn 145 doodstraffen gevonnist.45 Volgens penoloog Herman Franke, gepromoveerd op de ontwikkeling van het

Nederlandse gevangenissysteem, leidde zowel de Bijzondere Rechtspleging als wat hij noemt typische oorlogsdelicten (clandestien slachten, zwart handelen en distributieontduikingen) tot overvolle gevangenissen.46 Kenmerkend voor de strafrechtelijke bejegening van

oorlogsmisdadigers was de voorname rol die vergelding als strafdoel hierin speelde.47

2.2. De Geest van Gestel

42 W.P.J. Pompe, Handboek van het Nederlandsche strafrecht (Zwolle: Tjeenk Willink, 1938), 269-270. 43 Uit Beijerse, Jeugdstrafrecht, 62.

44 Over hoe het ging in zo’n gevangenis: B. van der Waerden, “Een jaar jeugdgevangenis.” Reclassering 2, no. 1

(1938): 4-6.

45 Zie over de Bijzondere Rechtspleging: A.D. Belinfante, In plaats van bijltjesdag (Amsterdam: Amsterdam

University Press, 2006); Harald Fühner, Nachspiel (Münster: Waxmann, 2005); S. Faber, Gretha Donker, P. Brood, Tessel Pollmann, en Mirjam Janssen. Bijzonder gewoon (Zwolle: Waanders, 2010) en Peter Romijn,

Snel, streng en rechtvaardig: Politiek beleid inzake de bestraffing en reclassering van 'foute' Nederlanders, 1945-1955. Houten: De Haan, 1989.

46 Franke, Twee eeuwen gevangen, 632.

(14)

13 Gedurende de Tweede Wereldoorlog hebben veel Nederlanders enige tijd in detentie doorgebracht. Kamp Sint-Michielsgestel kende zo’n gedetineerd gezelschap met veel personen die tot Nederlands’ bestuurlijke elite moeten worden gerekend.48 De latere ministers-president

Wim Schermerhorn, Willem Drees en Jan de Quay waren drie van die vooraanstaande gedetineerden. In Sint-Michielsgestel genoten de gedetineerden van zekere vrijheden wat het mogelijk maakte dagen achtereen met elkaar te filosoferen, discussiëren en debatteren over de toekomst van Nederland. De opbrengsten van de overleggen in het gijzelaarskamp worden aangeduid als de ‘Geest van Gestel’.

Een van de onderwerpen die werden besproken, was de gevangenis als strafinstituut. Prominente politici en juristen, die tot dan slechts vanuit hun verschillende professies met het strafrecht van doen hadden gehad, ondervonden aan den lijve hoe het is om gevangen te zijn. Al voor de oorlog drongen voorzichtig geluiden door dat het cellulaire systeem – in tegenstelling tot wat werd beoogd – weleens schade aan kon richten.49 Tot wezenlijke

veranderingen hadden deze geluiden echter nog niet geleid. Nog altijd brachten gedetineerden hun straf in complete afzondering door. Als een gevangene zijn cel verliet, diende hij een zogenaamde celkap te dragen waardoor hij alleen recht vooruit kon kijken. Tijdens kerkdiensten op zondag zaten gedetineerden in afzonderlijke hokken – door criminoloog Gerrit Kempe ‘konijnenhokken’ genoemd – om contact met anderen te verhinderen.50 Tot aan de Tweede

Wereldoorlog was de centrale gedachte dat alleen in complete isolatie een gedetineerde tot inkeer kon komen na het plegen van een strafbaar feit.

Dit denkbeeld veranderde na de Tweede Wereldoorlog diametraal. Franke kenmerkte de snelheid waarmee na de oorlog van bovenaf veranderingen werden doorgevoerd als ‘gênant’.51 De jarenlange bezwaren en tegenwerkingen verdwenen als sneeuw voor de zon nu

vooraanstaande beleidsbepalers zelf hadden gevoeld wat de impact van detentie was. Er ontstond plotsklaps een bereidheid tot veranderingen. Het was geen unieke ontwikkeling. Ook na de Franse Revolutie bleek de detentie van hooggeplaatste figuren het startschot te zijn van gevangenishervormingen.52 L'histoire se répète; ruim anderhalve eeuw na de Franse Revolutie

tekende eenzelfde ontwikkeling zich in Nederland af. In de wetenschap bestaat brede consensus

48 Zie over Kamp Sint-Michielsgestel: Madelon de Keizer, De gijzelaars van Sint Michielsgestel: Een elite-beraad in oorlogstijd (Alphen aan den Rijn: A.W. Sijthoff, 1979).

49 J. Klootsema, “Puberteit en dwangopvoeding.” In Verslag van de tentoonstelling ‘Opvoeding van de jeugd boven de leerplichtige leeftijd, ed. J. Klootsema (Den Haag: Gymnasium, 1919) en D.Q.R. Mulock Houwer, Gestichtspaedagogische hoofdstukken (Eibergen: Heinen. 1939).

50 Franke, Twee eeuwen gevangen, 637. 51 Franke, Twee eeuwen gevangen, 633.

52 Gordon Wright, Between the guillotine and liberty: Two centuries of the crime problem in France (Oxford:

(15)

14 over de invloed van de Geest van Gestel op naoorlogse hervormingen in het strafrecht en het gevangeniswezen.53 Gerrit Kempe heeft deze ontwikkeling beeldend beschreven toen hij

schreef dat het Nederlands straf- en detentiesysteem werd ‘losgeranseld’ uit ‘fatale gezapigheid’.54

2.3. Commissies

Om de naoorlogse veranderingen vorm te geven, zijn verschillende commissies in het leven geroepen. Zij hebben de overheid geadviseerd met betrekking tot wijzigingen van het strafsysteem. De belangrijkste commissies zijn, in chronologische volgorde, de commissie Fick (1947), de commissie Overwater (1948) en de commissie De Jong (1953).

2.3.1. Commissie Fick

Al op 1 maart 1946, relatief kort na de bevrijding, stelde minister van Justitie Hans Kolfschoten een commissie in ‘voor de verdere uitbouw van het Gevangeniswezen’. Van deze door W.A.J.M. Fick, vicepresident bij de Hoge Raad, geleide commissie hebben meerdere leden gedurende de Tweede Wereldoorlog gedetineerd gezeten. Een naam die in het oog springt, is die van Kempe. Hij wordt gezien als een van de grondleggers van de Utrechtse School. De school stond bekend om haar multidisciplinaire benadering van straffen waarbinnen de dader centraal stond. In haar inleiding maakt de commissie expliciet gewag van de invloed die de detentie van ‘ons volk’ op de geadviseerde veranderingen van het gevangenisstelsel heeft gehad.55

De commissie kwam met ingrijpende voorstellen waarvan het afschaffen van het cellulaire stelsel het meest in het oog springt. Gevangenen dienden hun detentie niet meer in totale afzondering, maar in gemeenschap door te brengen. Verder lag een van de zwaartepunten bij de introductie van het resocialisatiebeginsel. De commissie wilde dat (gevangenis)straffen

53 C. Kelk, Nederlands detentierecht (Deventer: Wolters Kluwer, 2008), 85, G.Th. Kempe, Reclassering in onze samenleving: Voorlichten, recht doen, helpen (Arnhem: Van Loghum Slaterus, 1958), 36, P.J. Greeven en H.J.C.

van Marle, “Met het oog op de samenleving.” (Utrecht: Expertisecentrum Forensische Psychiatrie, 2005), 11, Chris van der Heijden, Dat nooit meer: De nasleep van de Tweede Wereldoorlog in Nederland (Amsterdam: Contact, 2011), 32-33 en Van Ruller, Geschiedenis van de vrijheidsbeneming, 37.

54 G.Th. Kempe. “Penitentiaire toekomstproblemen in Nederland: Detentie, differentiatie, selectie.” Geschriften van Reclasseeringsinstellingen 1 (1946): 6-7.

55 Commissie Fick, Rapport van de commissie voor de verdere uitbouw van het gevangeniswezen

(16)

15 werden afgestemd op de persoon van de gestrafte, omdat: ‘wanneer de Overheid iemand detineert, zij er ook naar dient te steven deze detentie zo goed mogelijk te benutten om de gedetineerde als een sociaal minder storend element en zo mogelijk beter mens, weer aan de maatschappij terug te geven.’56 Ook adviseerde de commissie gevangeniskleding en celkappen

af te schaffen. Er moesten meer boeken en kranten in de gevangenis beschikbaar zijn en het standaard millimeteren van gedetineerden werd niet langer wenselijk geacht.57 Al met al kan

het rapport van de commissie Fick worden gekwalificeerd als een grote hang naar humanisering van de gevangenisstraf.

De voorstellen van de commissie-Fick hebben de leidraad gevormd voor de in 1953 in werking getreden Beginselenwet. De zweem van humanisering – in feite een verzachting van het strafklimaat – die rond het rapport van de commissie Fick hing, hangt ook rond de Beginselenwet gevangeniswezen uit 1951. Gevangen in gemeenschap werd de norm en in artikel 26 verkreeg het resocialisatiebeginsel een wettelijke basis. Met betrekking tot jongvolwassenen was in artikel 15 opgenomen dat een speciale gevangenis voor jongelieden moest bestaan. Daarmee werd de in 1937 gerealiseerde gevangenis in Zutphen en het in 1938 in Rotterdam gerealiseerde equivalent voor jongvolwassen vrouwen wettelijk verankerd. Wel dient opnieuw te worden opgemerkt dat het aantal jongvolwassenen dat profiteerde van deze op hun ontwikkeling gerichte gevangenis te verwaarlozen was.

Opvallend is het totale gebrek aan weerstand tegen deze ingrijpende veranderingen binnen het gevangeniswezen; er heerste vrijwel complete harmonie. Franke heeft de hervorming ‘geruisloos’ genoemd.58 De Beginselenwet gevangeniswezen werd op 27 juni 1951

met 67 tegen 11 stemmen overtuigend aangenomen.59 In de Eerste Kamer was een hoofdelijke

stemming zelfs overbodig.60

Franke stelt dat het zuiver cellulaire stelsel dat Nederland tot dan toe kende grotendeels noodgedwongen werd verlaten; meer gedetineerden op een cel zou de enige oplossing zijn.61 In

het licht van het vorengaande is dat standpunt niet houdbaar. Uit het rapport van de commissie Fick en de vrijwel integrale overname in de Beginselenwet moet worden afgeleid dat de wijzigingen, waaronder het niet meer in afzondering opsluiten van gedetineerden, nadrukkelijk

56 Fick, Commissie Fick, 22. 57 Fick, Commissie Fick, 28-31.

58 Herman Franke, De macht van het lijden: Twee eeuwen gevangenisstraf in Nederland (Amsterdam: Balans,

1996), 279.

59 Handelingen II 1950/51, 79ste vergadering, 27 juni 1951, 2159. 60 Handelingen I 1950/51, 9e vergadering, 18 december 1951, 64. 61 Franke, Twee eeuwen gevangen, 632.

(17)

16 gewenst waren. Kenmerkend voor de veranderde tijdsgeest was de afschaffing van de straf van water en brood, het structureel kaalscheren van gedetineerden en het gebruik van celkappen.62

2.3.2. Commissie Overwater

De commissie Overwater dient als afgeleide van de commissie Fick te worden gezien. Kinderrechter J. Overwater – voor de oorlog al het gezicht van de psychologiserende visie op jonge daders – kreeg als opdracht mee te adviseren over welke richting het Rijkstucht- en opvoedingswezen, en in verband daarmee het jeugdstrafrecht, zich moesten ontwikkelen.63 Net

als voor de commissie Fick geldt ook voor de commissie Overwater dat een aantal van haar leden gedurende de Tweede Wereldoorlog enige tijd als politieke gevangene in detentie hebben doorgebracht. De latere minister van Justitie L.A. Donker, bekend jeugdrechthervormer D.Q.R. Mulock Houwer en de latere minister van Onderwijs F.J.Th. Rutten waren onder hen.

De commissie kreeg als opdracht mee te adviseren over het jeugdstrafrecht. In beginsel hield het jeugdstrafrecht op bij 18 jaar. Daarbij moet worden opgemerkt dat de civiele meerderjarigheidsgrens in de jaren veertig nog op 21 jaar lag. De commissie had echter een open visie op leeftijden en zag grenzen enkel als instrument. Uiteindelijk moest het ontwikkelingsniveau van het kind altijd de doorslag geven.64 Niet alleen adviseerde de

commissie een vaste ondergrens van 12 jaar op te nemen, ook werd een wettelijke bepaling nodig geacht die het mogelijk maakte om op minderjarigen boven de 18 jaar ‘die in

ontwikkeling practisch met strafrechtelijk minderjarigen gelijk te stellen zijn, de maatregelen en straffen voor strafrechtelijk minderjarigen toe te passen, indien de rechter daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de verdachte’.65 Het was de eerste keer dat zo expliciet over een

adolescentenstrafrecht werd gesproken. Dit voor jongvolwassen mogelijk ingrijpende verschil is – helaas – niet nader onderbouwd en slechts in een paar zinnen afgedaan. Volledig in lijn met de tijdsgeest werd het als volstrekt vanzelfsprekend bevonden dat de persoon van de dader de meest geschikte straf zou bepalen.

62 J.W. Delicat, Van ijzeren vuist naar zachte hand? Idee en praktijk in de rijksopvoedingsgestichten 1901-1961

(Nijmegen: KUN, 2001), 192 en Franke, Twee eeuwen gevangen, 732.

63 Commissie Overwater, Rapport van de commissie ingesteld met het doel van advies te dienen over de vraag in welke richting het rijkstucht- en opvoedingswezen en in verband daarmee het kinderstrafrecht zich zullen moeten ontwikkelen (’s‐Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1951), 5.

64 Commissie Overwater, Rapport Overwater, 6. 65 Commissie Overwater, Rapport Overwater, 8.

(18)

17 2.3.3. Commissie De Jong

Na rapporten van de staatscommissies Fick en Overwater volgde in 1953 een rapport van de commissie onder voorzitterschap van M.C. de Jong. Onder de vlag van het Nederlands Genootschap tot Reclassering (NGR) bracht de commissie – overigens zonder enige opdracht daartoe – een rapport uit betreffende de strafrechtelijke behandeling van jeugdige personen. Een van de leden van de commissie was criminoloog Kempe die eerder deel uitmaakte van de commissie Fick. Het NGR had kennisgenomen van het rapport van de commissie Overwater maar was van mening dat het niet vergaand genoeg was.

De commissie De Jong gaat er in haar rapport van uit dat jeugdigen pas rond het 24e of

25e jaar ‘psychische stabiliteit’ hebben gevonden.66 Om die reden opteerde de commissie voor

een afzonderlijk strafrecht voor wat zij jeugdigen noemden (18-24 jaar).67 De leeftijdscategorie

18 tot 24 jaar waren immers ‘ten halve gevormde mensen’.68 De commissie De Jong achtte het

noodzakelijk speciale rechters op te leiden, aan hen de mogelijkheid te geven de deuren van de rechtszaal te sluiten en – het meest vergaand – het instrument van de ondertoezichtstelling te kunnen verlengen tot 24 jaar.69 Het detineren van jongvolwassenen was in de ogen van de

commissie niet opportuun.

2.4. Utrechtse School

In tegenstelling tot de brede consensus die in de literatuur heerst over de invloed van de Geest van Gestel op het Nederlandse strafklimaat in de naoorlogse decennia, bestaat debat over de invloed van de Utrechtse School. Als hoogleraar strafrecht te Utrecht richtte Willem Pompe in 1934 het Criminologisch Instituut op dat al snel groeide doordat jonge, werkloze criminologen aan het instituut onderzoek verrichtten. Samen met criminoloog Gerrit Kempe en psychiater Pieter Baan vormde Pompe een driemanschap dat bekend kwam te staan als (de boegbeelden van) de Utrechtse School.70 Onder die vlag kon een grote verscheidenheid aan professies

worden geschaard: juristen, criminologen, forensisch psychiaters, penologen en reclasseerders

66 Commissie De Jong, Rapport betreffende de strafrechtelijke behandeling van jeugdige personen (Amsterdam:

Nederlands Genootschap tot Reclassering, 1953), 9.

67 De Jong, Commissie De Jong, 33-34. 68 De Jong, Commissie De Jong, 34.

69 De Jong, Commissie De Jong, 29-32 en 37.

70 De naam is geïntroduceerd door de Franse hoogleraar Jean Léauté: Jacques Léauté, Une nouvelle école de science criminelle: L'école d'Utrecht (Parijs: Éditions Cujas, 1959).

(19)

18 maakten deel uit van het Criminologisch Instituut.71 Het is onder meer die multidisciplinariteit

die de Utrechtse School internationale faam heeft bezorgd. De Utrechtse School kenmerkte zich door aandacht voor de persoon van de dader en zijn behandeling. Model voor het Utrechtse perspectief staat de publicatie van penoloog Rijk Rijksen die als eerste wetenschapper de ervaringen van gevangenen optekende en daarmee wilde laten zien dat detentie als recidivebeperkende maatregel niet voldeed.72

In de historiografie lijkt een aantal auteurs de invloed van de Utrechtse School op het Nederlandse strafbeleid te onderschrijven.73 Zo schreef strafrechthistoricus A.G. Bosch het

volgende: ‘De Utrechtse School (…) heeft grote invloed gehad op de humanisering van de

praktijk van de strafrechtspraak en het gevangeniswezen.’74 Ook Ido Weijers en Frans

Koenraadt legden het verband tussen de focus op een verbeteringsgedachte, in de vorm van resocialisatie, en de Utrechtse School.75 Om deze invloed met cijfers te onderbouwen wordt

door de Britse socioloog en criminoloog David Downes gewezen op de explosieve groei van de terbeschikkingstelling van de regering (TBR). Daar waar in de periode voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog weinig heil van de TBR werd verwacht en de uitvoering hiervan niet meer behelsde dan kale opsluiting, veranderde dit na de bevrijding. In 1955 was een derde van alle langgestraften (meer dan een jaar) geplaatst binnen een TBR-kader.76

Toch onderkent niet iedereen een direct causaal verband tussen de Utrechtse School en de zachte jaren vijftig en zestig. Boegbeeld van het tegengeluid is criminoloog Herman Bianchi. Hij is de grootste opponent van de visie dat de Utrechtse School als aanjager van naoorlogse hervormingen fungeerde. Zijn belangrijkste kritiek is dat een connectie ontbreekt tussen het gedachtegoed van de Utrechtse School enerzijds en het overheidshandelen anderzijds.77 Bianchi

miskent met zijn standpunt echter dat Pompe een van Nederlands’ meest geciteerde en vooraanstaande strafrechtgeleerden is geweest. Belangrijker is nog dat Kempe onderdeel

71 J. Remmelink, Actuele stromingen in het Nederlandse strafrecht (Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers

Maatschappij, 1980), 180.

72 Rijk Rijksen, Meningen van gedetineerden over de strafrechtspleging (Assen: Van Gorcum, 1958). 73 Zie bijvoorbeeld Franke, Twee eeuwen gevangen, 662 en P.C. van Duyne, “Straf en vergelding: de

geschiedenis van een slecht geweten.” Justitiële Verkenningen 12, no. 1 (1986): 56.

74 Bosch, De ontwikkeling van het strafrecht, 72-73.

75 Ido Weijers en Frans Koenraadt. “Een eeuw forensische psychiatrie en psychologie in Nederland.” In Tussen behandeling en straf: Rechtsbescherming en veiligheid in de twintigste eeuw, eds. Frans Koenraadt, C. Kelk, en

J. Vijselaar (Deventer: Kluwer, 2007), 39-40.

76 David Downes, Contrasts in tolerance: Post-war penal policy in the Netherlands and England and Wales

(Oxford: Clarendon, 1988), 88.

77 Herman Bianchi, “Fenomenologie in flashback.” Nederlands Tijdschrift voor Criminologie 17, nr. 2 (1975):

131-136, Herman Bianchi, “Naar een nieuwe fenomenologische kriminologie.” Nederlands Tijdschrift voor

Criminologie 16, nr. 2 (1974): 97-112 en Herman Bianchi, “Social control and deviance in the Netherlands.” In Deviance and control in Europe, eds. Herman Bianchi, M. Simondi en I. Taylor (New York: John Wiley, 1975).

(20)

19 uitmaakte van zowel de zeer invloedrijke commissie Fick als van de commissie De Jong. De Utrechtse School heeft dus wel degelijk ingang gevonden bij de beleidsbepalers.

Paul Moedikdo, als criminoloog verbonden geweest aan het Criminologisch Instituut, heeft een genuanceerdere visie op de invloed van de Utrechtse School.78 Datzelfde geldt voor

David Downes en Pia Mitchell, van wie met name de eerste veel onderzoek heeft verricht in Nederland.79 Zij stellen dat de ideeën van de Utrechtse School in vooroorlogs Nederland geen

vruchtbare aarde hadden gevonden. De voorwaarden voor een zachter en humaner strafklimaat waren pas na 1945 duidelijk aanwezig. Het gedachtegoed van de Utrechtse School heeft daardoor ingang kunnen vinden in het overheidsbeleid.

2.5. Economie en strafklimaat als voorwaarde

Veranderingen betreffende het jeugdstrafrecht kunnen gewenst zijn, maar moeten ook mogelijk zijn. Het op jongvolwassenen toepassen van een op de leeftijd toegespitst strafrecht is in beginsel altijd duurder dan het strikt toepassen van het volwassenenstrafrecht. Er wordt kleinschaligheid, intensievere begeleiding en meer scholing verlangd. Daarnaast houdt een vorm van het adolescentenstrafrecht altijd een ‘verzachting’ van het straffen in. Zo’n matiging van het straffen moet wel aansluiten op wat in dit onderzoek wordt verstaan onder ‘strafklimaat’. Welke betekenis hebben de economische omstandigheden en het strafklimaat uit de timescape 1945-1965 gehad op de herziening van het jeugdstrafrecht in 1965?

Economische voor- of tegenspoed kan een rol spelen bij de mogelijkheden van de wetgever om strafbeleid te maken. Na de bevrijding bevond de Nederlandse economie zich op een dieptepunt. Infrastructuur en gebouwen waren beschadigd, er was een negatieve handelsbalans en er was grote werkloosheid. Armoede was Nederland niet vreemd.80 Echter,

de voortvarendheid waarmee Nederland haar wederopbouw voltooide, noemt historicus Doeko Bosscher ‘voorbeeldig’.81 De Marshallhulp wordt door sommige auteurs aangehaald als

stuwende factor achter het economische herstel.82 Nog belangrijker is volgens Bosscher de

78 Paul Moedikdo, “De Utrechtse School van Pompe, Baan en Kempe.” In Recht, Macht en Manipulatie, ed. C.

Kelk (Utrecht: Het Spectrum, 1976).

79 David Downes en Pia Mitchell, “The origins and consequences of Dutch penal policy since 1945.” The British Journal of Criminology 22, no. 4 (1982): 325–362.

80 Doeko Bosscher, “Nederland.” In Grenzen in beweging: De wereld van 1945 tot heden, eds. Antoon de Baets

en J.C. den Hollander (Houten: Spectrum, 2013), 35.

81 Doeko Bosscher, “De jaren vijftig epischer geduid.” BMGN: Low Countries Historical Review 112, no. 2

(1997): 216.

82 Bosch, De ontwikkeling van het strafrecht, 25 en Pien van der Hoeven, Hoed af voor Marshall: De Marshall-hulp aan Nederland 1947-1952 (Amsterdam: Bakker, 1997).

(21)

20 intensieve bemoeienis van de Nederlandse overheid met de markt. Met de geleide loonpolitiek werden lonen kunstmatig laag gehouden om internationaal een goede concurrentiepositie te creëren en nationaal zoveel mogelijk werkgelegenheid te creëren.83 Tussen 1949 en 1970

verdubbelde de levensstandaard.84 Het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking steeg

alleen al tussen 1955 en 1965 met 36 procent.85

Economisch ging het Nederland na de oorlog voor de wind. Hetzelfde kan worden gezegd over het strafklimaat. Illustratief voor het zachte strafklimaat is de opmerkelijk lage detentieratio. Nadat de naoorlogse piek voorbij was, kende Nederland in de eerste decennia na de bevrijding (slechts) gemiddeld 20 tot 25 gevangenen per 100.000 inwoners.86 Ter

vergelijking, ook de huidige periode in Nederland wordt gekenmerkt door een daling van de detentieratio. Uit de meest recente cijfers blijkt echter dat in 2018 nog altijd 48 op de 100.000 inwoners gedetineerd zat; een verdubbeling ten opzichte van de periode 1945-1965.87 De

naoorlogse Nederlandse trend ging in tegen internationale trends in bijvoorbeeld de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk.88

Het strafklimaat werd niet alleen als humaan gezien vanwege het aantal gedetineerden, maar ook door de wijze waarop straffen ten uitvoer werden gelegd. De Britse criminoloog David Garland heeft het Nederlandse strafklimaat gedefinieerd als ‘penal welfarism’, waarmee hij onder meer doelt op het in detentie krijgen van kansen op zelfontwikkeling.89 Zo werd het

resocialisatiebeginsel niet alleen wettelijk ingebed, maar ook daadwerkelijk beleden. Rechters hadden veel vertrouwen in de resocialisatie van gedetineerden.90 Binnen de TBR werd de

behandeldoelstelling zelfs boven beveiligingsdoelstelling geplaatst; iets wat anno 2020 ondenkbaar is.91 Toenmalig directeur-generaal van het gevangeniswezen E.A.M. Lamers zei in

1950 dat detentie aan een gevangene de gelegenheid moest bieden om ‘als geregenereerde (…)

83 Doeko Bosscher, “De jaren vijftig epischer geduid.” BMGN: Low Countries Historical Review 112, no. 2

(1997): 216.

84 E.H Bax, Modernization and cleavage in Dutch society: A study of long term economic and social change

(Groningen: University of Groningen, 1990), 187.

85 Hélène Vossen, Marjan Schwegman en Peter Wester. Vertrouwde patronen, nieuwe dromen: Nederland naar een modern-industriële samenleving 1984-1973 (IJsselstein: VGN, 1992), 98.

86 Jolande uit Beijerse, “Vrijheidsbenemende sancties: achtergrond, uitgangpunten en ontwikkelingen.” In

Strafrechtelijke rechtshandhaving. Aspecten en actoren voor het academische onderwijs belicht , ed. J.R. Blad (Den Haag: Boom Juridische Uitgevers, 2007), 298-299.

87 Dienst Justitiële Inrichtingen, Gevangeniswezen (Den Haag: Dienst Justitiële Inrichtingen, 2020), 2. 88 David Downes en René van Swaaningen. “The road to Dystopia? Changes in the penal climate of the

Netherlands.” Crime and Justice 35, no. 1 (2007): 35.

89 David Garland, Punishment and welfare: A history of penal strategies (Aldershot: Gower, 1985). 90 J.F. Nijboer, De taken van de strafrechter (Deventer: Gouda Quint, 2000), 48.

91 C. Haffmans, Terbeschikkinggesteld: geschiedenis, oplegging en executie van een strafrechtelijke maatregel

(22)

21 geestelijk en materieel beter toegerust voor de strijd om het bestaan’ in de maatschappij terug te keren.92 Gedetineerden moesten verbeterd worden.

Aan penal welfarism en de implementatie van bijvoorbeeld het resocialisatiebeginsel ligt het idee van maakbaarheid ten grondslag; deviante burgers zouden weer op het rechte pad kunnen worden gebracht. De sterk op die maakbaarheid gerichte politiek wordt paternalisme genoemd; door sociologen Evelien Tonkens en Jan Willem Duyvendak gedefinieerd als ‘het oordelen en handelen van professionals om redenen van bestwil’.93 De ontplooiing van

medeburgers kon op een positieve manier worden gestuurd; professionals wisten immers wat het beste was voor gedetineerden. In de literatuur bestaat consensus over de sterk paternalistische signatuur van de jaren vijftig.94

Over het algemeen wordt in de literatuur slechts beschreven dát bepaalde veranderingen plaatsvonden. Downes en Van Swaaningen zijn twee van de weinige auteurs die een expliciet causaal verband leggen tussen omstandigheden en de ruimte voor hervormingen. Volgens hen ontstond door het zachte strafklimaat – en dan voornamelijk door het lage detentieratio – ruimte voor hervormingen.95 Ik zou daaraan willen toevoegen dat niet alleen de detentieratio, maar ook

de paternalistische bereidheid tot behandeling en de economische omstandigheden de voorwaarden hebben geschapen voor een ingrijpende herziening van het jeugdstrafrecht in de jaren zestig.

2.6. Ontbrekend maatschappelijk debat

Hoe werd er vanuit de maatschappij tegen het strafbeleid aangekeken? Clara Meijer-Wichmann, een Nederlandse rechtsgeleerde, schreef in 1920 dat beleidsthema’s omtrent misdaad en straf in het algemeen onmiddellijk samenhangen met maatschappelijke vragen.96 Dat wordt in de

wetenschap nog altijd breed erkend.97 Voor de naoorlogse periode tot aan de wetswijziging van

1965 is het echter de vraag of er überhaupt gesproken kan worden van maatschappelijke bemoeienis met het strafbeleid.

92 Franke, Twee eeuwen gevangen, 644.

93 Evelien Tonkens en Jan Willem Duyvendak. “Paternalisme tussen verguizing en omarming: Bemoeizorg en

bemoeizucht van sociale professies na 1950.” Justitiële Verkenningen 27 (2001): 8.

94 B.A.M. van Stokkom, “Zelfontplooiing en zelfbeschikking. Het omstreden erfgoed van de jaren

zestig'.” Krisis 2, nr. 1 (2001): 98 en Tonkens en Duyvendak, ‘Paternalisme tussen verguizing en omarming.’, 9.

95 David Downes en René van Swaaningen. “The road to Dystopia? Changes in the penal climate of the

Netherlands.” Crime and Justice 35, no. 1 (2007): 34.

96 Clara Meijer-Wichmann, Misdaad, straf en maatschappij (Blaricum: De Waelburgh, 1920).

97 Remmelink, Actuele stromingen, 176, Franke, Twee eeuwen gevangen, 716 en David Garland, The culture of control: Crime and social order in contemporary society (Oxford: Oxford University Press, 2002), 35.

(23)

22 Theo Doreleijers, die zich als hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie in aanloop naar de wetswijziging van 2014 nadrukkelijk heeft gemanifesteerd, analyseerde dat tot aan de jaren tachtig juristen en – in mindere mate – maatschappelijke werkers het beeld hebben bepaald van het strafbeleid.98 Maatschappelijke inmenging was afwezig. De lezing van Doreleijers wordt

gesteund door de aan de Vrije Universiteit verbonden Klaas Rozemond die stelt dat tot aan de jaren zeventig een publieke opinie inzake het strafbeleid heeft ontbroken.99

Het ontbreken van een maatschappelijk debat over het strafrecht – en dus ook over de vraag op welke manier jongvolwassenen daders strafrechtelijk dienden te worden bejegend – wordt toegeschreven aan wat hoogleraar criminologie Miranda Boone het ‘ontbreken van een sensatiepers’ noemt.100 Ook buitenlandse wetenschappers als de Duitse criminoloog Hanns von

Hofer signaleren een gebrek aan media-aandacht.101

2.7. Wetswijziging 1965

In het midden van de jaren vijftig heeft toenmalig minister van Justitie L.A. Donker op basis van de adviezen van de commissie Overwater – waar hij nota bene zelf enkele jaren eerder onderdeel van had uitgemaakt – een wetsontwerp ingediend. De wetswijziging, die uiteindelijk in 1965 in werking is getreden, was ingrijpend. Er werd een nieuwe titel in het Wetboek van Strafrecht ingevoegd. Het jeugdstrafrecht en het civiele jeugdrecht werden meer met elkaar in lijn gebracht. Zo kon een ondertoezichtstelling als maatregel worden opgelegd en werd de positie van de Raad voor de Kinderbescherming als adviserend orgaan versterkt. Net als in het volwassenenstrafrecht lag de focus sterk op behandeling. Naast de al bestaande jeugd-tbr werd ook de plaatsing in een inrichting voor bijzondere behandeling (pibb) als maatregel ingevoerd waar ontoerekeningsvatbare jeugdigen konden worden geplaatst. De pibb leek, meer nog dan de jeugd-tbr, op de tbs-maatregel die we nu kennen.102 Niet alleen de focus op behandeling, ook

de verzachting van het strafbeleid was waarneembaar binnen het jeugdstrafrecht. Daar waar de tuchtschoolstraf in het verleden maximaal een jaar kon duren, werd deze verkort tot maximaal

98 Theo Doreleijers, “Te oud voor het servet, te jong voor het tafellaken.” Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht 31, no. 7 (2009): 185.

99 N. Rozemond, “Strafrechtelijke belangenafweging in de risicosamenleving.” RMThemis 4 (2006): 163. 100 Miranda Boone, “Hoezo veiligheidscultuur? Het aantal gedetineerden daalt alleen maar…” Tijdschrift over Cultuur & Criminaliteit 3, no. 2 (2013): 185.

101 Hanns von Hofer, “Prison populations as political constructs: The case of Finland, Holland and

Sweden.” Journal of Scandinavian Studies in Criminology and Crime Prevention 4, no. 1 (2003): 27.

(24)

23 zes maanden. Ook werd het arrest, een zeer korte vrijheidsstraf van maximaal veertien dagen, ingevoerd om langer durende straffen en maatregelen te voorkomen.

Een van de ingrijpende voorgestelde wijzigingen zag op de leeftijdsgrenzen. Zowel met betrekking tot de ondergrens als de bovengrens had de commissie Overwater de wetgever geadviseerd. Er moest een strafrechtelijke ondergrens komen op 12 jaar. Daarnaast moest het mogelijk worden gemaakt om ook op minderjarigen ouder dan 18 jaar het jeugdstrafrecht toe te passen. De strafrechtelijke ondergrens heeft in de Tweede Kamer nog tot enig debat geleid, omdat het stellen van een objectieve grens lastig zou zijn.103 De bovengrens gaf daarentegen

geen aanleiding tot debat. Het nieuw in te voeren artikel 77d Sr waarin de mogelijkheid werd geopend op 18-21-jarige daders het jeugdstrafrecht toe te passen, is vrijwel onbesproken gebleven. Alleen Tweede Kamerlid namens de VVD Cees Berkhouwer heeft een amendement ingediend. Dit voorstel tot wijziging strekte echter juist tot uitbreiding van de voorgestelde vorm van adolescentenstrafrecht. Naast de persoonlijkheid van de dader zou ook ‘de geringe ernst van het feit of de omstandigheden waaronder dit gepleegd is’ aanleiding moeten kunnen geven tot toepassing van het jeugdstrafrecht op de jongvolwassen dader.104 Berkhouwer heeft

zijn amendement nog wel verdedigd in de Tweede Kamer, maar nadat de Vaste Commissie voor Justitie aangaf met 5 tegen en 3 voor te zijn, heeft Berkhouwer zijn amendement ingetrokken. Er heerste brede consensus over de wenselijkheid van een flexibele bovengrens en uiteindelijk is het nieuwe artikel zonder hoofdelijke stemming aangenomen.105 Artikel 77d

(oud) Sr kwam te luiden:

‘Ten aanzien van de minderjarige, die ten tijde van het begaan van een strafbaar feit de leeftijd

van achttien jaren heeft bereikt, zijn de bepalingen in de voorgaande titels vervat van toepassing. Niettemin kan de rechter recht doen overeenkomstig de artikelen 77f—77kk, indien hij daartoe grond vindt in de persoonlijkheid van de dader.’

Het beeld dat ingrijpende wijzigingen als het wijzigen van leeftijdsgrenzen zo moeiteloos zijn verlopen, is een verschijnsel dat in de jaren vijftig en begin jaren zestig op meer terreinen waarneembaar was. Bosscher wijst bijvoorbeeld op de sociale wetgeving waaronder de Algemene Ouderdomswet (AOW) uit 1956. Deze zijn ‘snel en zonder veel politieke

103 Kamerstukken II 1957/58 41 41, nr. 10 (MvA), 1-3 en Kamerstukken II 1960/61 41 41, nr. 136 (VV), 2. 104 Kamerstukken II 1960/61 41 41 nr. 29 (Amendement Berkhouwer).

(25)

24 turbulentie’ tot stand gekomen.106 Hetzelfde gaat op voor het strafrecht. Criminoloog Elmer

Johnson en strafrechtgeleerde Alfred Heijder schreven in 1983 al dat het Nederlandse strafrecht tot aan de jaren zeventig niet gepolitiseerd was.107 Ook in het buitenland is het gebrek aan

politieke aandacht in Nederland voor strafrechtelijke hervormingen gesignaleerd. Volgens de bekende Noorse socioloog en criminoloog Nils Christie konden Nederlandse topambtenaren in de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog min of meer ongehinderd criminaliteitsbeleid voeren.108 De eerder aangehaalde Von Hofer heeft zich achter Christie geschaard.109 Meer

recent hebben criminologen Miranda Boone en René van Swaaningen gesteld dat criminaliteit en de bestrijding ervan zelfs tot aan de jaren tachtig geen politieke kwesties waren.110 De eerste

versie van het adolescentenstrafrecht heeft zodoende ongestoord haar intrede gedaan.

2.8. Conclusie 1965

Voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog kenden jongvolwassenen als afzonderlijke groep in principe geen aparte strafrechtelijke bejegening. Alleen onder strenge voorwaarden kwamen jongvolwassenen vanaf 1937 in aanmerking voor een meer op het jeugdstrafrecht gelijkende detentie in de bijzondere strafgevangenis voor jongelieden. De Tweede Wereldoorlog heeft het Nederlandse strafrechtbeleid opgeschud. Met de Geest van Gestel waaide een frisse wind binnen beleidskringen. De commissie Fick deed baanbrekende voorstellen als het verlaten van het cellulaire stelsel die allemaal zijn opgevolgd. Het strafklimaat was ongekend zacht en humaan; detentiecijfers waren bijzonder laag en behandeling kreeg prioriteit boven beveiliging. Naast het zachte strafklimaat werden de eerste naoorlogse decennia ook gekenmerkt door een spoedig economisch herstel en voorspoed. Onder deze omstandigheden was het voor de Utrechtse School voor de wind goed zeilen. Een van haar boegbeelden, Gerrit Kempe, maakte zowel van de invloedrijke commissie Fick als van de minder invloedrijke maar wel zeer progressieve commissie De Jong deel uit. In de door paternalisme gekenmerkte jaren vijftig is door minister van Justitie L.A. Donker een wetsvoorstel ingediend op basis van het rapport van

106 Doeko Bosscher. “De jaren vijftig epischer geduid.” BMGN: Low Countries Historical Review 112, no. 2

(1997): 217.

107 Elmer Johnson en Alfred Heider. “The Dutch deemphasise imprisonment: Sociocultural and structural

explanations.” International Journal of Comparative and Applied Criminal Justice 7 91983): 3–19.

108 Nils Christie, Crime control as industry: Towards Gulags, western style (London: Routledge, 2000), 55. 109 Hanns von Hofer, “Prison populations as political constructs: The case of Finland, Holland and

Sweden.” Journal of Scandinavian Studies in Criminology and Crime Prevention 4, no. 1 (2003): 27.

110 Miranda Boone en René van Swaaningen. “Regression to the mean: Punishment in the Netherlands.” In Punishment in Europe: A critical anatomy of penal systems, ed. Vincenzo Ruggiero (London: Palgrave

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De ideeën om het jeugdoM ook verantwoordelijk te maken voor de aanpak van de criminaliteit' onder jongvolwassenen (waannee in deze bijdrage per- sonen tussen 18-21 jaar worden

• In het huidige Duitsland wordt nog altijd veel aandacht besteed aan de misdaden en gruwelijkheden die in de Tweede Wereldoorlog door de nationaal-socialisten zijn begaan.

Later verneemt men dat op papier de gemeentegrens van Arnhem in de richting van de stad is verlegd, waardoor Bronbeek tijdelijk in Velp ligt en er dus geen plicht tot evacuatie

Opties: Vaarroute punt 4 (Oranjesluis), Fietsroute punt 9 ('t Woudt) of route Staelduinse bos Prins Willem Alexander 's-Gravenzande s-Gravenzande s-Gravenzanderoute punt 1-3 en

Een RECHTHOEKIG in plaats van vierkant grondplan treffen we aan in kasteel Rivieren. We zien hier duidelijk de oorspronkelijke aanwezigheid van twee

59. Ook dit stuk kwam in handen van de Staten Generaal en is opgenomen in het al eerder genoemde dossier. Uit een brief van deken Haesen, op dezelfde dag uitgaand naar de

2 ,. Deze bleven niet lang in gebruik omdat ze te lang waren voor de Nederlandse wegen.. 15 Deze laatste waren voorzien van een halfautomatische versnellingsbak die

Dit boek wil in deze historiografische lacune voorzien, door de program- matische en parlementaire opstelling van de Nederlandse politieke partij- en te beschrijven ten aanzien