• No results found

Bijlage Terreinverkenning 1 Rechten en plichten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Bijlage Terreinverkenning 1 Rechten en plichten"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Deel IV

(2)

80

(3)

81

Bijlage Terreinverkenning

In dit hoofdstuk wordt beschreven wie recht heeft op een bepaalde uitkering of sociale voorziening, hoe de keuring plaats vindt en welke plichten aan het verworven recht zijn verbonden.

1.1 WWB-gerechtigden

1.1.1 Het recht op een bijstandsuitkering

Het uitgangspunt van de WWB is dat iedereen zoveel mogelijk in zijn eigen onderhoud moet voorzien. Wie hier niet toe in staat is en ook geen beroep kan doen op een andere sociale verzekeringswet of sociale voorziening, kan een bijstandsuitkering aanvragen bij het CWI. De gemeente stelt vervolgens het recht op een bijstandsuitkering vast en verstrekt de uitkering. Bijstand is een aanvulling op de eigen middelen, zijnde inkomsten en vermogen, zowel van de aanvrager als (in voorkomend geval) van diens partner. Bijna alle soorten inkomsten tellen mee, zoals inkomsten uit arbeid of een andere uitkering.

In verband met de onderhoudsplicht van hun ouders komen jongeren van 18 tot en met 20 jaar in beperkte mate voor bijstand in aanmerking. Zij krijgen een (lage) uitkering zolang zij geen betaald werk hebben of nog geen opleiding vol- gen. De norm is afgeleid van de kinderbijslag. Zo bedraagt de bijstandsuitke- ring in geval van een alleenstaande € 210 euro per maand. Is de bijstand niet voldoende omdat ze niet thuis wonen dan moeten deze jongeren een beroep doen op hun ouders, die onderhoudsplichtig zijn tot hun kind 21 jaar is. Als beroep op de ouders om fi nanciële of andere redenen niet mogelijk is, kan de

Bart Rozendaal Brouwerij De Prael

1 Rechten en plichten

(4)

82

gemeente bijspringen in de vorm van bijzondere bijstand. Toeslagen op de jongerennormen zijn niet mogelijk.

Voor personen tussen de 21 en 65 jaar gelden drie landelijke basisnormen. Voor een echtpaar, geregistreerde partners en voor niet-gehuwde personen die een gezamenlijke huishouding voeren, geldt een basisbedrag van netto 100% WML.

Een alleenstaande ouder krijgt netto 70% WML en een alleenstaande vanaf 21 jaar netto 50% WML. Bovenop de landelijke normen voor alleenstaande ouders en alleenstaanden kan de gemeente een toeslag verstrekken van maximaal netto 20% WML. Iedere gemeente is verplicht om dit beleid vast te leggen in een gemeentelijke toeslagenverordening.

Voor lage inkomens draagt de overheid daarnaast bij aan de kosten van de zorgverzekering in de vorm van een zorgtoeslag. Ook kunnen mensen die langere tijd een inkomen hebben dat niet hoger is dan de bijstandsnorm, weinig of geen vermogen hebben en ook geen uitzicht op werk hebben, een langdurigheidstoeslag krijgen. De voorwaarden voor deze toeslag en de hoogte daarvan zijn per 1 januari 2009 ter beoordeling aan de gemeenten.

1.1.2 De plichten van bijstandsgerechtigden

Tegenover het recht op bijstand bestaat voor betrokkene de verplichting de gemeente op de hoogte te stellen van alles wat voor de vaststelling van het recht op de uitkering en de hoogte daarvan van belang is. Voorts zijn bijstands- gerechtigden verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te vinden en te aanvaarden, mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijk- heden tot arbeidsinschakeling en gebruik te maken van een daartoe door de gemeente aangeboden voorziening. Voor gehuwden of daarmee gelijkstelden geldt deze verplichting voor beiden. De gemeente kan in individuele gevallen tijdelijke (gedeeltelijke) ontheffi ng van de arbeidsverplichtingen verlenen. Als iemand zijn verplichtingen niet nakomt dan heeft dat gevolgen voor de hoogte van de bijstandsuitkering.

1.2 Wajonggerechtigden

1.2.1 Het recht op een Wajong-uitkering

De Wajong zorgt voor een uitkering op minimumniveau voor degenen die vanaf hun geboorte of op jonge leeftijd een ziekte of gebrek hebben of krijgen, waar-

door ze niet kunnen werken. Om voor een Wajonguitkering in aanmerking te komen moet iemand op zijn 17e verjaardag ten minste 25% arbeidsongeschikt zijn, of dat daarna tijdens de studie zijn geworden. Er geldt een wachttijd van een jaar zodat iemand pas vanaf de leeftijd van 18 jaar een uitkering kan ont- vangen.

Het UWV stelt de mate van arbeidsongeschiktheid vast. Iemand is arbeids- ongeschikt als hij door ziekte of gebrek niet in staat is om met gangbare arbeid hetzelfde te verdienen als gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring gewoonlijk verdienen. De verzekeringsarts gaat na welke functionele beperkingen iemand door ziekte of gebrek heeft. Vervolgens beoordeelt de arbeidsdeskundige wat de persoon nog voor werk kan doen en wat hij hiermee kan verdienen. Alle arbeid die de betrokkene met zijn krachten en bekwaam- heden kan verrichten, komt in aanmerking. De arbeidsdeskundige maakt hier- toe gebruik van een database met functies die in Nederland voorkomen.

Daarbij wordt buiten beschouwing gelaten of de persoon de arbeid daadwerke- lijk kan verkrijgen. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt bepaald door het loon dat iemand nog kan verdienen (de resterende verdiencapaciteit) te vergelijken met het gewoonlijk verdiende loon (het maatmanloon). De hoogte van de uitkering is hoger naarmate de persoon meer arbeidsongeschikt is.

Als de jonggehandicapte zo hulpbehoevend is dat geregeld verzorging nodig is, kan de uitkering worden verhoogd tot maximaal 100% WML. Dit geldt evenwel niet als de betrokkene in een instelling is opgenomen en de kosten daarvan door een verzekeraar worden betaald. De Wajong-uitkering wordt verstrekt Mate van arbeidsongeschiktheid Hoogte uitkering

25-35% 21% WML

35-45% 28% WML

45-55% 35% WML

55-65% 42% WML

65-80% 50,75% WML

80% en meer 75% WML

(5)

83

door het UWV. Het UWV kan een Wajonggerechtigde altijd oproepen voor een herbeoordeling. Hoe vaak dat gebeurt, is afhankelijk van de individuele situatie.

Naast de Wajong-uitkering heeft elke Wajonggerechtigde onder de 23 jaar recht op een tegemoetkoming om de negatieve inkomenseffecten te compen- seren van de Zorgverzekeringswet en de Wet op de zorgtoeslag. Als de Wajong- uitkering, samen met het overige gezinsinkomen lager is dan het sociaal mini- mum, kan op grond van de Toeslagenwet een toeslag worden aangevraagd. Ten slotte kan iedereen met een Wajong-uitkering aanspraak maken op de jongge- handicaptenkorting van € 666.

1.2.2 De plichten van Wajonggerechtigden

Wajonggerechtigden zijn verplicht om het UWV uit eigen beweging te informe- ren over alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op, de duur en de hoogte van de uitkering. Vanaf de aanvraag en tijdens de looptijd van de uitkering moet betrokkene meewerken aan onderzoeken van het UWV, controlevoorschriften naleven, een eventueel noodzakelijk geachte medische behandeling ondergaan, meewerken aan het opstellen van een re-integratievisie en de afspraken van een re-integratietraject nakomen. Voor Wajongers geldt in tegenstelling tot mensen met een bijstandsuitkering, een WGA-uitkering of een WW-uitkering geen zogenoemde ‘passende arbeidsver- plichtingen’. Zij hoeven niet te solliciteren en aangeboden passende/algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Bij overtreding van de voorschriften kan het UWV een maatregel op leggen. De hoogte en duur van de maatregel is afhankelijk van de ernst van de overtreding.

1.3 WIA-gerechtigden

1.3.1 Het recht op een WIA-uitkering

Het belangrijkste doel van de Wet WIA is om het aantal arbeidsongeschikten zoveel mogelijk te beperken en, mochten werknemers toch arbeidsongeschikt raken, te stimuleren dat zij zoveel mogelijk aan het werk blijven. In de Wet WIA is daarom een onderscheid aangebracht tussen enerzijds arbeidsongeschikten die niet meer in staat zijn tot werken en anderzijds arbeidsongeschikten die daar nog wel toe in staat zijn. Voor beide groepen bestaat een aparte regeling in de Wet WIA. De eerstgenoemde groep, bestaande uit duurzaam volledig

arbeidsongeschikten, kan aanspraak maken op een uitkering op basis van de regeling IVA. De laatstgenoemde groep, bestaande uit gedeeltelijk arbeids- ongeschikten, kan aanspraak maken op een uitkering op basis van de regeling WGA. De Wet WIA is in de plaats gekomen van de WAO. De WAO blijft bestaan voor werknemers die voor 1 januari 2004 ziek zijn geworden.

IVA

Personen in een privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking zijn verzekerd op grond van de Wet WIA. Er geldt een wachttijd van 104 weken, wel- ke aanvangt op de eerste dag waarop de persoon wegens ziekte niet heeft kun- nen werken. Als evenwel duidelijk is dat een persoon niet meer zal herstellen, kan al na 13 weken recht op een IVA-uitkering ontstaan. Gedurende de wachttijd heeft de persoon recht op loondoorbetaling door zijn werkgever of recht op een uitkering op grond van de Ziektewet als hij geen werkgever meer heeft, zoals het geval kan zijn bij uitzendkrachten.

Het recht op een IVA-uitkering ontstaat pas als de mate van arbeidsongeschikt- heid ten minste 80% is en duurzaam van karakter is. Het UWV stelt dit vast op vergelijkbare wijze als bij de keuring voor de Wajong, zoals beschreven in paragraaf 1.2.1. Daarbij beoordeelt de niet alleen welke functionele beperkingen iemand door ziekte of gebrek heeft, maar onderzoekt ook of de medische situ- atie duurzaam is. Als het onderzoek tot de conclusie leidt dat de persoon vol- ledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, vindt er nog een beoordeling plaats door de ‘beslissingsautoriteit’. Dit is een medewerker van het UWV die een wettelijk onafhankelijke positie heeft en die nagaat of de conclusie juist is. De beslissingsautoriteit neemt de uiteindelijke beslissing over de IVA-uitkering. De uitkering bedraagt 75% van het dagloon en duurt in beginsel tot de leeftijd van 65 jaar.

WGA

Ook om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de WGA geldt dat de persoon verzekerd dient te zijn en een wachttijd dient te hebben voltooid van 104 weken. Voorts geldt dat de persoon ten minste 35% arbeids- ongeschikt dient te zijn. De eis van duurzaamheid geldt niet voor de WGA. Dat betekent dat ook tijdelijk volledig arbeidsongeschikten een beroep kunnen doen op de WGA.

In de WGA is, gelet op het doel van de wet, gekozen voor een participatie-

(6)

84

bevorderende incentivestructuur, oftewel (meer) werken moet lonen. De WGA-uitkering bestaat uit twee fasen. Eerst heeft de persoon aanspraak op een loongerelateerde uitkering en daarna op, ofwel een loonaanvulling, ofwel een vervolguitkering.

De hoogte van de loongerelateerde uitkering bedraagt 70% van het verschil tussen het dagloon en het (eventuele) met werken verdiende inkomen. De duur van de loongerelateerde WGA-uitkering is afhankelijk van het arbeidsverleden van de persoon en bedraagt maximaal 38 maanden.

In de tweede fase heeft de persoon ofwel recht op een loonaanvulling, ofwel recht op een vervolguitkering. De keuze wordt bepaald door de vraag of de per- soon minder of meer verdient dan de helft van de resterende verdiencapaciteit.

In het eerstgenoemde geval heeft de persoon recht op de vervolguitkering, in het laatstgenoemde geval op de loonaanvulling.

De hoogte van de vervolguitkering is hoger naarmate betrokkene meer arbeids- ongeschikt is.

Voor het berekenen van de hoogte van de loonaanvulling gelden twee formules.

Als de persoon een inkomen verdient dat ligt tussen 50% en 100% van de resterende verdiencapaciteit, bedraagt de loonaanvulling 70% van het verschil tussen het dagloon en de resterende verdiencapaciteit. Als de persoon een inkomen verdient dat gelijk is aan of hoger is dan de resterende verdiencapaci- teit, dan bedraagt de loonaanvulling 70% van het verschil tussen het dagloon en het met werken verdiende inkomen.

De WGA wordt door het UWV uitgevoerd, maar de werkgever kan ervoor kiezen om eigenrisicodrager te worden. Het UWV is echter altijd de instantie die het recht op en de hoogte van de uitkering vaststelt en die de herbeoordelingen uitvoert. Eigenrisicodragers betalen de uitkering zelf of laten dit door het UWV doen.

Mate van arbeidsongeschiktheid Hoogte uitkering

35-45% 28% WML

45-55% 35% WML

55-65% 42% WML

65-80% 50,75% WML

Als de uitkering op grond van de Wet WIA samen met het overige gezins- inkomen lager is dan het sociaal minimum, kan op grond van de Toeslagenwet een toeslag worden aangevraagd. Mensen die een uitkering ontvangen omdat zij gedeeltelijk arbeidsgeschikt zijn, kunnen net als mensen met een bijstands- uitkering in aanmerking komen voor een langdurigheidstoeslag als zij langer dan vijf jaar een uitkering hebben en geen kans maken om werk te vinden.

1.3.2 De plichten van WIA-gerechtigden

Voor mensen met een IVA- of WGA-uitkering gelden dezelfde informatiever- plichtingen als voor Wajongers. Voor mensen met een WGA-uitkering geldt daarenboven de verplichting om te solliciteren en passend werk te aanvaarden.

Bij overtreding van een verplichting dient het UWV een maatregel op te leggen.

De hoogte en duur van de maatregel is afhankelijk van de ernst van de over- treding en de mate van verwijtbaarheid.

1.4 WW-gerechtigden

1.4.1 Het recht op een WW-uitkering

De WW biedt werknemers een verzekering tegen de fi nanciële gevolgen van werkloosheid. De werknemer heeft recht op een WW-uitkering als hij werkloos is en hij vóór zijn werkloosheid voldoende weken heeft gewerkt (referte-eis).

Van werkloosheid wordt gesproken als de werknemer ten minste vijf arbeids- uren per week verliest (of de helft van het gemiddelde aantal arbeidsuren bij een werkweek van minder dan tien uur), over deze verloren uren geen recht heeft op doorbetaling van loon en beschikbaar is voor arbeid.

Sprake is van twee referte-eisen; de wekeneis en de jareneis. De verzekerde die uitsluitend voldoet aan de wekeneis – in de periode van 36 weken onmid- dellijk voorafgaande aan de werkloosheid is in ten minste 26 weken gewerkt –, krijgt een uitkering van drie maanden. De werknemer die zowel voldoet aan de wekeneis als aan de jareneis – in de vijf kalenderjaren voorafgaande aan het jaar waarin hij werkloos is geworden gedurende ten minste vier jaren over 52 of meer dagen per jaar loon heeft ontvangen – heeft recht op een WW-uitkering van maximaal 38 maanden. De WW-uitkering is een loongerelateerde uitkering.

Dit betekent dat de uitkering is gebaseerd op het laatstverdiende loon, het dagloon. De uitkering bedraagt de eerste twee maanden 75% van het dagloon, daarna 70%. Het UWV stelt het recht op de WW-uitkering vast en verstrekt de uitkering.

(7)

85

Als een WW-uitkering samen met het overige gezinsinkomen lager is dan het sociaal minimum kan op grond van de Toeslagenwet een toeslag worden aangevraagd.

1.4.2 De plichten van WW-gerechtigden

WW-ers dienen zich uiterlijk de eerste werkdag na de eerste werkloosheidsdag als werkzoekende te laten registreren bij het CWI en binnen één week een aan- vraag voor de uitkering te doen. Ook zijn zij gehouden in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen (sollicitatieplicht) alsook passende arbeid te aanvaarden en mee te werken aan noodzakelijke scholing of oplei- ding. Ook voor WW-ers geldt dat zij verplicht zijn om het UWV uit eigen bewe- ging in te lichten over alle feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op het recht op, de duur en de hoogte van de uitkering. Bij overtreding van de voorschriften legt het UWV een maatregel op. De hoogte en duur van de maatregel is afhankelijk van de ernst van de overtreding.

1.5 Wsw-gerechtigden

1.5.1 Het recht op een Wsw-plaats

De Wsw is geen uitkeringsregeling maar een voorziening die erop is gericht arbeidsplaatsen te verschaffen voor mensen met een lichamelijke, psychische en/of verstandelijke beperking. De arbeidsplaats behoort toegesneden te zijn op hun mogelijkheden en capaciteiten, zodat de arbeidsvaardigheden behou- den of zo mogelijk verder ontplooid worden met het oog op het werken onder zo normaal mogelijke omstandigheden.

Mensen die in het kader van de Wsw willen werken, kunnen een Wsw-indicatie aanvragen bij het CWI. Het aanvragen van een Wsw-indicatie geschiedt op basis van vrijwilligheid. Uitkeringsgerechtigden kunnen hiertoe niet worden verplicht. De mensen die een Wsw-indicatie aanvragen, zijn vaak op de hoogte gesteld van de mogelijkheid tot werken in het kader van de Wsw door het speci- aal onderwijs, de gemeente, het UWV, re-integratiebedrijven of organisaties die zich bezig houden met de ondersteuning van gehandicapten.

Bij de indicatiestelling hanteert het CWI de beslisboom die is opgenomen in de wet- en regelgeving Wsw. Het CWI beoordeelt of de beperking dusdanig ernstig

is dat van een werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevraagd om betrok- kene in dienst te nemen, ook niet met inzet van het re-integratie-instrumenta- rium. Hierbij mag de specifi eke arbeidsmarktsituatie geen rol spelen. Om te kunnen werken in het kader van de Wsw moet de persoon echter nog wel wat kunnen. Daarvoor gelden de volgende minimale voorwaarden:

a. Er moet meer dan één functie kunnen worden vervuld en de maximaal benodigde inwerktijd – onder adequate begeleiding – mag niet meer dan tien weken bedragen.

b. De tijd die nodig is voor begeleiding (buiten de functionele begeleiding) is gelimiteerd tot 15% van de te werken arbeidstijd.

c. Er moet minimaal één uur aaneengesloten gewerkt kunnen worden.

d. Er moet minimaal 15% van de normale arbeidsprestatie kunnen worden geleverd.

Bij haar werkzaamheden schakelt het CWI zonodig een arts, een psycholoog en/of een arbeidsdeskundige in.

Als het CWI iemand tot de doelgroep rekent, bepaalt het CWI tevens wanneer diegene geherindiceerd moet worden. Dit om te beoordelen of iemand nog tot de Wsw-doelgroep behoort. Personen die voor de wetswijziging van 1998 zijn toegelaten tot de Wsw, zijn evenwel vrijgesteld van herindicatie.

Wie een Wsw-indicatie heeft gekregen, heeft daarmee recht op een arbeids- plaats. Totdat een arbeidsplaats is gerealiseerd, verblijft de Wsw-geïndiceerde op de Wsw-wachtlijst en is hij vrijgesteld van sollicitatie- en re-integratiever- plichtingen die voortvloeien uit een eventuele uitkering. Honorering van het recht op een arbeidsplaats vindt in beginsel plaats op basis van volgorde op de wachtlijst, tenzij de gemeente in een gemeentelijke verordening heeft aange- geven aan specifi eke groepen voorrang te verlenen bij plaatsing.

1.5.2 De plichten van Wsw-gerechtigden

Tegenover het recht op een arbeidsplaats staat voor de Wsw-geïndiceerde de verplichting een passende arbeidsplaats te accepteren. Wordt deze verplichting niet nagekomen dan kan de Wsw-indicatie worden ingetrokken. Ook voor Wsw-werknemers geldt de verplichting tot het accepteren van een (andere, beter passende) arbeidsplaats. Wordt deze geweigerd dan kan de Wsw-indicatie worden ingetrokken en de dienstbetrekking worden opgezegd.

(8)

86

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe de mensen die recht hebben op een bepaalde uitkering of sociale voorziening worden toegeleid naar arbeid en welke instrumenten daarvoor ingezet kunnen worden.

2.1 WWB-gerechtigden 2.1.1 Betrokken partijen

De gemeente heeft de opdracht om bijstandsgerechtigden, maar ook nuggers en Anw-ers in de re-integratie naar algemeen geaccepteerde arbeid te onder- steunen. De gemeenteraad dient bij verordening regels te stellen met betrek- king tot de re-integratie (welke instrumenten worden wanneer ingezet), waarbij zij toe moet zien op een evenwichtige aandacht in het re-integratiebeleid voor de in de wet genoemde doelgroepen.

Bijstandsgerechtigden, nuggers en Anw-ers kunnen aanspraak maken op ondersteuning bij het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid en de naar het oordeel van de gemeente noodzakelijk geachte voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Dat betekent evenwel niet dat personen zonder meer een bepaalde, specifi eke voorziening kunnen opeisen. Dit wordt individueel beoor- deeld door de gemeente op basis van de gemeentelijke verordening. Als de gemeente op een verzoek tot ondersteuning negatief beschikt, staat voor de uitkeringsgerechtigde vervolgens de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.

Voor de nuggers vloeien geen plichten voort uit een uitkering. In het geval een nugger evenwel ondersteund wordt naar werk, bestaat wel de verplichting dat

2 Ondersteuning naar werk

inspanningen worden verricht die nodig zijn om de re-integratie te bevorderen.

Voor de re-integratie van mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering of een werkloosheidsuitkering is de gemeente in principe niet verantwoorde- lijk. Het UWV draagt hiervoor, met uitzondering van de eigenrisicodragers, de verantwoordelijkheid. Alleen als het UWV daarover afspraken heeft gemaakt met de gemeente, kan de gemeente de re-integratie overnemen. Dit kan van toepassing zijn wanneer de gemeente bijvoorbeeld in het kader van een wijk- gerichte aanpak ook arbeidsongeschikten en WW-ers ondersteuning bij re- integratie wil bieden.

Naar aanleiding van de werkintake geeft het CWI een re-integratieadvies over de bijstandsgerechtigde aan de gemeente. De gemeente bepaalt vervolgens of de persoon daadwerkelijk hulp en ondersteuning krijgt en in welke vorm.

Eventueel wordt de bijstandsgerechtigde verwezen naar een re-integratie- bedrijf. Aanvankelijk waren gemeenten verplicht re-integratietrajecten uit te besteden aan private re-integratiebedrijven. Medio 2005 is die verplichting komen te vervallen, aangezien dit niet in lijn was met de beleidsmatige en fi nanciële verantwoordelijkheid die gemeenten hebben sinds de invoering van de WWB.

2.1.2 Instrumenten

De gemeente kan nagenoeg elk gewenst re-integratie-instrument inzetten;

zoals scholing of opleiding, sociale activering (bijvoorbeeld vrijwilligerswerk), (leer)werkstages, (proef)plaatsing met behoud van uitkering, detacherings- banen waarbij iemand in dienst is van de gemeente of een re-integratiebedrijf, loonkostensubsidies, een uitstroompremie van maximaal € 2.133 per jaar, de

(9)

87

no-riskpolis en premiekorting indien sprake is van structurele functionele beperkingen of het persoonsgebonden re-integratiebudget.

2.2 Wajonggerechtigden 2.2.1 Betrokken partijen

Het UWV heeft de opdracht te bevorderen dat Wajongers worden ingeschakeld in het arbeidsproces. Tevens hebben Wajongers recht op ondersteuning bij inschakeling in het arbeidsproces. De reikwijdte van de aanspraken kan echter niet verder gaan dan wat redelijkerwijs kan worden verlangd. Zo kan van een formeel afdwingbaar recht op een re-integratietraject of passende arbeid geen sprake zijn. De situatie in het individuele geval is immers bepalend of de moge- lijkheden daartoe reëel aanwezig zijn. Als het UWV op een verzoek tot onder- steuning negatief beschikt, staat voor de uitkeringsgerechtigde vervolgens de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.

Het UWV richt zich bij re-integratie op het realiseren van de zogenoemde sluitende aanpak, oftewel het binnen een jaar een re-integratietraject bieden aan de nieuwe instroom van gedeeltelijk arbeidsongeschikte Wajongers (min- der dan 80% arbeidsongeschikt) – voor zover geen onderwijs wordt gevolgd.

Ook Wajongers met een lopende uitkering die aangeven aan de slag te willen, worden door het UWV ondersteund. Het UWV kent daarbij niet dezelfde beleidsvrijheid als gemeenten. In tegenstelling tot gemeenten is het UWV ver- plicht om re-integratietrajecten in te kopen op de private re-integratiemarkt en zijn de instrumenten die het UWV mag inzetten en de voorwaarden waaronder opgenomen in wet- en regelgeving. Dit heeft als doel een effi ciënte besteding van publieke re-integratiemiddelen te waarborgen.

2.2.2 Instrumenten

Binnen de populatie arbeidsongeschikten kan niet iedereen gebruik maken van alle instrumenten. Zo is het re-integratie-instrumentarium niet toegankelijk voor mensen met een IVA-uitkering, kan het instrument loondispensatie alleen ingezet worden ten behoeve van Wajongers en komen personen met een WGA- uitkering niet in aanmerking voor het instrument loon- of inkomenssuppletie.

Er zijn zowel instrumenten die arbeidsongeschikten zelf kunnen aanvragen bij het UWV (arbeidsplaatsvoorzieningen, loon- of inkomenssuppletie, individuele re-integratieovereenkomst, starterskrediet voor startende zelfstandigen, proef-

plaats) als instrumenten die werkgevers kunnen aanvragen bij het UWV (subsi- die voor extra re-integratiekosten, no-riskpolis bij ziekte en arbeidsongeschikt- heid, loondispensatie). Hieronder worden voornoemde instrumenten kort toegelicht.

Arbeidsplaatsvoorzieningen

Onder arbeidsplaatsvoorzieningen worden meeneembare voorzieningen gerekend die op het individu zijn afgestemd (zoals een brailleleesregel of een aangepast bureau), vervoersvoorzieningen die nodig zijn om de werkplek te bereiken (zoals een vergoeding voor taxikosten of aanpassingen aan de eigen auto), intermediaire activiteiten voor personen met een visuele, auditieve of motorische handicap (zoals een voorleeshulp of een doventolk) en persoonlijke ondersteuning bij het werk (jobcoach).

Loon- of inkomenssuppletie

Sprake is van loon- of inkomenssuppletie van maximaal vier jaar als de arbeidsongeschikte gaat werken tegen een lager inkomen dan de resterende verdiencapaciteit die het UWV heeft vastgesteld.

Individuele re-integratieovereenkomst

De IRO is in 2004 geïntroduceerd en biedt de arbeidsongeschikte de mogelijk- heid zelf een re-integratiebedrijf te kiezen en zelf een re-integratieplan vorm te geven. Wie een IRO wil afsluiten, kan hiervoor een voorstel indienen bij het UWV. Het UWV beoordeelt het voorstel aan de hand van de voorwaarden die het UWV heeft vastgesteld. Zo moet het IRO-traject leiden tot ‘de kortste weg naar werk’ en duurzame werkhervatting, mag een IRO-traject in beginsel niet meer kosten dan € 5.000 exclusief BTW, moet het re-integratiebedrijf voldoen aan de door het UWV gestelde voorwaarden met betrekking tot liquiditeit, solvabiliteit en kwaliteit en is de vergoeding voor het re-integratiebedrijf deels afhankelijk van het resultaat (no cure, less pay). Keurt het UWV het voorstel goed dan gaat het UWV een contract aan met betreffende re-integratiebedrijf.

Starterskrediet voor startende zelfstandigen

Om als zelfstandige aan de slag te gaan kunnen arbeidsongeschikten gebruik maken van een starterskrediet als de arbeidsmarktpositie van de persoon daartoe aanleiding geeft en het starten van een bedrijf voor betrokkene een reële optie is gezien zijn beperking en het opgestelde bedrijfsplan.

(10)

88

Proefplaats

Op een proefplaats kan een arbeidsongeschikte met behoud van uitkering drie maanden onbeloonde werkzaamheden verrichten als er een reëel uitzicht is op een dienstverband van ten minste zes maanden.

Subsidie voor extra re-integratiekosten

De werkgever kan subsidie krijgen voor kosten die hij maakt voor voorzienin- gen die duurzaam met het bedrijf zijn verbonden (zoals een aanpassing van een machine of toegang tot het bedrijf) als hij met een arbeidsongeschikte een dienstverband is aangegaan van ten minste zes maanden en de kosten boven een bepaald drempelbedrag uitgaan.

No-riskpolis bij ziekte en arbeidsongeschiktheid

De werkgever die een arbeidsongeschikte in dienst neemt, heeft recht op een korting op de WIA/WAO- en WW-premie. Ook is de werkgever nagenoeg gevrijwaard van de fi nanciële risico’s bij ziekte. De werknemer heeft in dat geval namelijk recht op een uitkering op grond van de Ziektewet, die de werk- gever in mindering mag brengen op het loon dat hij moet doorbetalen.

Loondispensatie

De werkgever kan loondispensatie krijgen van het UWV als hij een Wajonger in dienst neemt die door ziekte of gebrek duidelijk minder presteert dan zijn collega’s. Het UWV stelt dan het loon vast dat bij de arbeidsprestatie past. Dit kan minder zijn dan het minimumloon. Zowel de werkgever als deWajonger kan loondispensatie aanvragen.

2.3 WIA-gerechtigden 2.3.1 Betrokken partijen

Het UWV heeft de opdracht te bevorderen dat personen met een WGA-uitkering worden ingeschakeld in het arbeidsproces, met uitzondering van diegenen die vallen onder de verantwoordelijkheid van eigenrisicodragers. Tevens hebben personen met een WGA-uitkering recht op ondersteuning bij inschakeling in het arbeidsproces. Hiervoor gelden dezelfde restricties als beschreven in paragraaf 2.2.1.

Het UWV richt zich bij re-integratie op het realiseren van de zogenoemde sluitende aanpak, oftewel het binnen een jaar een re-integratietraject bieden aan de nieuwe instroom van personen met een WGA-uitkering. Ook personen met een lopende WGA-uitkering die hun recht opeisen, worden door het UWV ondersteund. Het UWV is verplicht om re-integratietrajecten in te kopen op de private re-integratiemarkt.

2.3.2 Instrumenten

Voor een nadere toelichting op de instrumenten die het UWV kan inzetten voor de re-integratie van personen met een WGA-uitkering wordt verwezen naar paragraaf 2.2.2.

2.4 WW-gerechtigden 2.4.1 Betrokken partijen

Het UWV heeft de opdracht te bevorderen dat mensen met een WW-uitkering worden ingeschakeld in het arbeidsproces. Ook (vertegenwoordigers van) werkgevers en werknemers kunnen opdrachtgever worden voor de re-integratie van WW-gerechtigden. Dat kan bijvoorbeeld in het geval dat werkgevers- (organisaties) met werknemers(organisaties) afspraken hebben gemaakt over het naast de beschikbare publieke middelen inzetten van eigen middelen voor de re-integratie van WW-gerechtigden. Tevens hebben personen met een WW-uitkering recht op ondersteuning bij inschakeling in het arbeidsproces.

Hiervoor gelden dezelfde restricties als beschreven in paragraaf 2.2.1.

Het CWI bepaalt of een persoon met een WW-uitkering in staat is om zelf werk te zoeken. Is dit het geval dan behoort iemand tot de zogenoemde route A. Bij route A ligt de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid bij het zoeken naar werk en solliciteren. Begeleiding vindt plaats door het CWI. Het CWI beoordeelt na drie maanden de inspanningen om werk te vinden van iemand die route A volgt. Zijn de gemaakte afspraken niet nagekomen dan licht het CWI het UWV daarover in en legt het UWV een maatregel op. Nadat een persoon met een WW-uitkering ondersteuning heeft gehad van het CWI en binnen zes maanden nog geen werk heeft hervat, neemt het UWV de begeleiding over.

Iemand wordt door het CWI ingedeeld in route B als hij grote problemen heeft om werk te vinden. De begeleiding wordt dan direct overgedragen aan het UWV.

(11)

89

Het UWV richt zich bij de re-integratie op het realiseren van de zogenoemde sluitende aanpak, oftewel het binnen een jaar een re-integratietraject bieden aan de nieuwe instroom van personen met een WW-uitkering. Net als bij de re-integratie van arbeidsongeschikten is het UWV verplicht om re-integratie- trajecten in te kopen op de private re-integratiemarkt. De instrumenten die het UWV mag inzetten en de voorwaarden waaronder zijn opgenomen in wet- en regelgeving.

2.4.2 Instrumenten

Er zijn verschillende re-integratie-instrumenten waar personen met een WW-uitkering gebruik van kunnen maken, te weten scholing, een proefplaats, de IRO en een regeling voor startende zelfstandigen. Hieronder worden voor- noemde instrumenten kort toegelicht. Indien naar het oordeel van het UWV sprake is van een structurele functionele beperking die WW-ers belemmert bij het werken of het vinden van werk en geen sprake is van een samenloop met een arbeidsongeschiktheidsuitkering, kan tevens gebruik worden gemaakt van de re-integratie-instrumenten die toegankelijk zijn voor arbeidsongeschikten.

Scholing

Een persoon met een WW-uitkering kan met behoud van uitkering een nood- zakelijke scholing of opleiding volgen van maximaal een jaar (in bijzondere gevallen maximaal 2 jaar). Scholing of opleiding wordt noodzakelijk geacht als de persoon niet zonder deze scholing of opleiding een voor hem passend beroep kan uitoefenen of de scholing of opleiding leidt tot een functie waaraan behoefte is. Vooraf moet toestemming gevraagd worden aan het UWV.

Proefplaats en individuele re-integratieovereenkomst

Voor de beschrijving van een proefplaats en de IRO wordt verwezen naar paragraaf 2.2.2.

Regeling voor startende zelfstandigen

Iemand met een WW-uitkering mag zes maanden als startende ondernemer opdrachten verwerven en uitvoeren zonder dat hij hoeft te solliciteren. De inkomsten worden voor 70% verrekend met de uitkering. Als het bedrijf uit- eindelijk mislukt, kan de persoon opnieuw een beroep doen op de WW.

2.5 Wsw-gerechtigden 2.5.1 Betrokken partijen

De Wsw is een rijksgefi nancierde voorziening die door gemeenten in medewind wordt uitgevoerd. Dat betekent dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het realiseren van arbeidsplaatsen voor hun geïndiceerde inwoners, die aansluiten bij hun mogelijkheden en capaciteiten. Gemeenten kunnen hiertoe gebruik maken van twee adviezen die het CWI bij de indicatiestelling opstelt. In het ene advies geeft het CWI aan of betrokkene naar haar oordeel in staat is om in dienst van een reguliere werkgever te gaan werken, het zogeheten begeleid werken. In het andere advies geeft het CWI aan welke aanpassingen naar haar oordeel noodzakelijk zijn voor het verrichten van arbeid.

Gemeenten hebben de ruimte om de uitvoeringsmodaliteit te bepalen die het beste past bij de wijze waarop zij hun verantwoordelijkheid willen waarmaken.

In de praktijk zien we dat gemeenten vaak samenwerken in een werkvoorzie- ningschap op grond van de Wgr. Op dit moment zijn er 69 werkvoorziening- schappen, waarin 402 gemeenten participeren (gemiddeld 6 gemeenten per werkvoorzieningschap). 41 gemeenten maken formeel geen deel uit van een werkvoorzieningschap.

In totaal zijn er 90 sw-bedrijven. In deze bedrijven is het merendeel van de Wsw-werknemers werkzaam. Vooral in de grotere gemeenten heeft het sw- bedrijf vaak het karakter van een gemeentelijke dienst. Ook werkvoorziening- schappen hebben veelal gekozen voor een eigen sw-bedrijf. Een klein aantal gemeenten en werkvoorzieningschappen heeft het sw-bedrijf op grotere afstand geplaatst door er een private rechtsvorm van te maken, veelal een stichting of NV. In dat geval verhoudt de gemeente of het werkvoorziening- schap zich echter nog wel als aandeelhouder tot het sw-bedrijf. Slechts een klein aantal, vooral kleinere gemeenten draagt geen formele verantwoordelijk- heid voor het reilen en zeilen van een sw-bedrijf. Zij kopen arbeidsplaatsen in bij een sw-bedrijf dat is gelieerd aan een andere gemeente of werkvoorziening- schap. Naast sw-bedrijven kunnen gemeenten ook andere organisaties, zoals re-integratiebedrijven, inschakelen om arbeidsplaatsen te zoeken, te creëren dan wel de begeleiding van Wsw-werknemers op zich te nemen.

(12)

90

2.5.2 Instrumenten

Globaal kunnen drie vormen van Wsw-arbeid worden onderscheiden:

• Arbeid die verricht wordt in de beschutte omgeving van het sw-bedrijf. Deze Wsw-ers hebben een formeel dienstverband met de gemeente, waarbij de CAO van de Wsw van kracht is. Deze arbeid wordt niet altijd verricht binnen de fysieke lokatie van het sw-bedrijf, maar kan ook plaatsvinden bij opdrachtgevers van het sw-bedrijf, zoals de gemeentelijke plantsoenen- dienst.

• Arbeid die vanuit een detacheringsverband verricht wordt bij een reguliere werkgever. Ook deze Wsw-ers hebben formeel een dienstverband met de gemeente waarbij de Wsw-CAO van kracht is. Het is nagenoeg altijd het sw- bedrijf dat de detacheringen realiseert. In dat geval komt de detacherings- vergoeding die wordt afgesproken ten goede aan het sw-bedrijf.

• Arbeid die verricht wordt in dienst van een reguliere werkgever, het zogehe- ten begeleid werken. Deze Wsw-ers hebben een dienstverband met een reguliere werkgever, waarbij de CAO van de desbetreffende werkgever van kracht is.

Voor het realiseren van Wsw-arbeid en het bevorderen en verder ontplooien van de mogelijkheden en capaciteiten van de Wsw-ers kunnen verschillende instru- menten worden ingezet, zoals arbeidsplaatsvoorzieningen, een loonkosten- subsidie ter compensatie van de verminderde arbeidsproductiviteit, scholing of opleiding, de no-riskpolis bij ziekte en arbeidsongeschiktheid en het persoons- gebonden budget begeleid werken.

Het PGB begeleid werken is ingevoerd met de wetswijziging die per 1 januari 2008 van kracht is geworden. Een Wsw-geïndiceerde kan hiermee zelf op zoek gaan naar een begeleid werkenplek of een organisatie hiertoe de opdracht geven. De gemeente dient de begeleid werkenplek te bekostigen als:

a. de Wsw-geïndiceerde gelet op zijn plaats op de wachtlijst aan de beurt is dan wel als hij al werkt in het sw-bedrijf of gedetacheerd is bij een reguliere werkgever en de overstap wil maken naar begeleid werken (in beide geval- len is immers Wsw-budget beschikbaar voor een arbeidsplaats).

b. de begeleid werkenplek niet meer kost dan het gemiddelde budget dat het Rijk beschikbaar stelt voor een arbeidsplaats.

De gemeente dient nadere regels te stellen over het persoonsgebonden budget begeleid werken in een verordening. Daarin moet onder meer worden bepaald op welke wijze de hoogte van de loonkostensubsidie wordt vastgesteld ter

compensatie van de verminderde arbeidsproductiviteit. Hierdoor moet worden voorkomen dat de gemeente meer budget beschikbaar moet stellen aan de werkgever dan nodig is. Tevens moet de gemeente in de verordening duidelijk maken aan welke eisen een organisatie moet voldoen die op zoek gaat naar een begeleid werkenplek en/of de begeleiding van de werknemer verzorgt.

(13)

91

In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe de uitvoering van de verschillende regelingen gefi nancierd wordt. Aangegeven wordt hoeveel geld beschikbaar wordt gesteld, hoe de budgetten worden verdeeld en waaraan deze mogen worden besteed.

3.1 WWB-gerechtigden

De uitvoering van de bijstand wordt bekostigd uit de algemene middelen.

Gemeenten ontvangen van het Rijk twee budgetten, een budget voor de fi nan- ciering van bijstandsuitkeringen (het I(nkomens)-deel) en een budget voor de fi nanciering van re-integratievoorzieningen (het W(erk)-deel). Het I-deel bedraagt in 2008 € 3,7 mld.. Bij de berekening van dit bedrag wordt rekeningge- houden met realisaties, de raming van de conjunctuur en met de (geraamde) effecten van rijksbeleid. De verdeling van het I-deel vindt voor grote gemeenten plaats op basis van objectieve factoren die het bijstandsniveau voorspellen, waaronder de samenstelling van de bevolking en de lokale arbeidsmarkt. Voor kleine gemeenten vindt de verdeling plaats op basis van historische uitgaven.

Is het I-deel groter dan de uitgaven aan uitkeringen van een gemeente dan mag de gemeente dit overschot houden en naar eigen inzicht besteden. Een tekort dient de gemeente zelf te compenseren. Het jaar daarna wordt het macrobud- get op grond van de realisaties van alle gemeenten samen aangepast. Is macro sprake van een overschot op het I-deel dan komt het totaal van de gerealiseerde besparingen ten goede aan het Rijk. Als er macro sprake is van een tekort op het I-deel dan wordt dat door het Rijk het jaar erna aangevuld en nemen de kosten voor het Rijk dus toe. Dit zogenoemde toereikendheidsbeginsel is tot en met

2007 toegepast. Vanaf 2008 tot en met 2011 is het I-deel (gecorrigeerd voor con- junctuur en Rijksbeleid) meerjarig vastgezet. De besparingen op het I-deel van het bijstandsbudget door gemeentelijk beleid blijven in die periode bij gemeen- ten. Daardoor hebben gemeenten langer fi nancieel voordeel van succesvol beleid. Vanaf 2012 wordt weer afgeroomd.

Het W-deel is geoormerkt; er mogen alleen activiteiten voor bijstandsgerech- tigden, nuggers en Anw-ers uit worden betaald die gericht zijn op inschakeling in reguliere arbeid. De enige uitzondering op die regel geldt voor diegenen die op de Wsw-wachtlijst staan. Voor hen mag het W-deel ook worden ingezet ter overbrugging van de wachttijd. Permanente ondersteuning kan evenwel niet bekostigd worden uit het W-deel. De omvang van het W-deel wordt politiek bepaald. In 2008 is € 1,6 mld. beschikbaar gesteld. De komende jaren neemt dit budget af tot € 1,3 mld in 2011. De verdeling van het W-deel vindt plaats op basis van re-integratiebehoefte, te weten het aantal bijstandsgerechtigden en de situatie op de lokale arbeidsmarkt.

Geeft een gemeente minder uit aan re-integratie dan het beschikbare W-deel dan mag maximaal 75% van het toegekende budget voor dat jaar worden mee- genomen naar het volgende jaar.

Naast het I-deel en het W-deel ontvangen gemeenten middelen voor de uitvoe- ring van de WWB uit de algemene uitkering van het gemeentefonds. De hoogte van deze uitkering is onder meer afhankelijk van het aantal bijstandsgerechtig- den. De middelen zijn niet geoormerkt.

3 Financiering

(14)

92

3.2 Wajonggerechtigden

De uitvoering van de Wajong wordt bekostigd uit de algemene middelen. In 2008 zal het UWV ongeveer € 2,3 mld. besteden aan uitkeringen, re-integratie- uitgaven en uitvoeringskosten van de Wajong. Daarbij dient opgemerkt te worden dat één re-integratiebudget wordt verstrekt aan het UWV voor de re-integratie van de totale groep arbeidsongeschikten. Hetzelfde geldt ten aanzien van het budget voor de uitvoeringskosten. De hoogte van het re-integratiebudget en het budget voor de uitvoeringskosten is gebaseerd op inzichten van het UWV en het ministerie van SZW ten aanzien van het benodig- de aantal re-integratietrajecten en instrumenten, waarbij realisatiegegevens uit voorgaande jaren en verwachtingen omtrent volume- en prijsontwikkeling een rol spelen. Hiertoe hebben het UWV en het ministerie van SZW gezamenlijk een rekenmodel ontwikkeld.

Met het oog op sturing en verantwoording worden prestatie-indicatoren opgenomen in het door het ministerie van SZW goed te keuren jaarplan van het UWV. In 2008 dient van de 30.000 gedeeltelijk arbeidsongeschikten ten minste 90% een re-integratieaanbod te hebben ontvangen en dient ten minste 30%

twee tot drie jaar na de start van het re-integratietraject duurzaam geplaatst te zijn. Het UWV legt elk kwartaal verantwoording af over de uitputting van de middelen en de inzet van re-integratiediensten.

3.3 WIA-gerechtigden

De uitvoering van de Wet WIA wordt bekostigd uit de premies. Er is sprake van fi nanciering uit verschillende door het UWV beheerde fondsen. Zo worden de IVA-uitkeringen gefi nancierd uit het Arbeidsongeschiktheidsfonds (Aof), waar- uit ook de WAO-uitkeringen worden betaald. In het Aof gaat in 2008 meer dan

€ 10 mld. om. De WGA-uitkeringen worden voorzover ze bij het UWV verzekerde werkgevers betreffen, in eerste instantie betaald uit de Werkhervattingskas (Whk), die een gedifferentieerde premie kent. De uitkeringen van niet bij het UWV verzekerde werkgevers worden doorgaans betaald door een private ver- zekeraar. Ten slotte geldt voor een substantieel deel van de WGA-populatie (de zogenoemde vangnetters, onder meer uitzendkrachten en zieke werklozen) dat uitkeringen gefi nancierd worden uit de sectorfondsen.

Voor het beschikbaar gestelde re-integratiebudget en het budget voor de uit- voeringskosten alsook de wijze waarop het UWV hierover verantwoording af legt, wordt verwezen naar paragraaf 3.2. Relevant in het kader van de Wet WIA is daarbij dat alle re-integratieuitgaven ten behoeve van WGA-gerechtigden strikt gescheiden worden gehouden van de overige re-integratieuitgaven. Deze uitgaven moeten ten laste komen van de Whk en daarmee ten laste komen van de publieke WGA-premie. Het UWV concurreert met deze premie immers met private verzekeraars, die hun re-integratieuitgaven voor WGA-gerechtigden ook in hun premie tot uitdrukking moeten laten komen.

3.4 WW-gerechtigden

De uitvoering van de WW wordt bekostigd uit de premies. Ook hier is sprake van fi nanciering uit verschillende door het UWV beheerde fondsen, te weten de sectorfondsen (voor de eerste zes maanden WW), het Algemeen werkloos- heidsfonds (Awf, voor langer durende WW-uitkeringen) en het Uitvoeringsfonds voor de overheid (Ufo). Uit deze drie fondsen samen wordt in 2008 ongeveer

€ 6,5 mld. betaald aan uitkeringen, re-integratieuitgaven en uitvoeringskosten.

De hoogte van het re-integratiebudget en het budget voor de uitvoerings- kosten is gebaseerd op inzichten van het UWV en het ministerie van SZW ten aanzien van het benodigde aantal re-integratietrajecten en instrumenten, waarbij realisatiegegevens uit voorgaande jaren en verwachtingen omtrent volume- en prijsontwikkeling een rol spelen. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van een in gezamenlijk overleg opgestelde rekenregel.

Met het oog op sturing en verantwoording worden prestatie-indicatoren opgenomen in het door het ministerie van SZW goed te keuren jaarplan van het UWV. In 2008 dient van de 95.000 personen met een WW-uitkering ten minste 90% een re-integratieaanbod te hebben ontvangen. Ten minste 45%

van personen met een WW-uitkering wiens re-integratietraject afl oopt, dient te zijn uitgestroomd naar werk. Het UWV legt elk kwartaal verantwoording af over de uitputting van de middelen en de inzet van re-integratiediensten.

(15)

93

3.5 Wsw-gerechtigden

Voor de uitvoering van de indicatiestelling ontvangt het CWI jaarlijks een geoormerkt budget. De hoogte ervan is gebaseerd op het te verwachten aantal (her)indicatiebesluiten. In 2008 heeft het CWI een budget ontvangen van

€ 25,2 mln. voor het vaststellen van 30.500 (her)indicatiebesluiten. Indien het aantal (her)indicatiebesluiten binnen een bepaalde bandbreedte blijft, wordt geen aanvullend budget verstrekt (als meer (her)indicatiebesluiten worden vastgesteld dan verwacht) dan wel budget teruggevorderd (als minder (her) indicatiebesluiten worden vastgesteld dan verwacht).

Voor het realiseren van arbeidsplaatsen is vanaf 1988 het systeem van budget- fi nanciering ingevoerd. In de begroting van het ministerie van SZW wordt het minimumaantal voltijds arbeidsplaatsen dat alle gemeenten samen in het jaar T moeten realiseren – ook wel de landelijke taakstelling genoemd – vastgesteld evenals het daarvoor beschikbare macrobudget. In 2008 is voor circa 90.000 voltijds arbeidsplaatsen een bedrag van € 2,3 mld. beschikbaar gesteld. De gemiddelde Rijkssubsidie per voltijds arbeidsplaats bedraagt derhalve circa

€ 25.500. In de loop van elk jaar worden additionele, structurele middelen beschikbaar gesteld ter compensatie van de kostenontwikkeling van het arbeidsvoorwaardenpakket.

Met de wetswijziging die per 1 januari 2008 van kracht is geworden, is een nieuwe verdeelsystematiek geïntroduceerd. De middelen worden niet meer toegekend aan werkvoorzieningschappen, maar slechts aan individuele gemeenten. Dit om een grotere bestuurlijke en politieke betrokkenheid van gemeenten bij de uitvoering van de Wsw te bewerkstelligen. De landelijke taak- stelling en het macrobudget worden voor 1 oktober van het jaar T-1 onder gemeenten verdeeld naar behoefte, te weten op basis van het aantal in de gemeente woonachtige Wsw-geïndiceerden dat op de wachtlijst staat of een dienstbetrekking heeft op 31 december van het jaar T-2. Een Wsw-geïndiceerde die door het CWI bij de indicatiestelling is ingedeeld in de arbeidshandicap- categorie ‘ernstig’ telt bij de verdeling van de middelen mee voor 1,25.

Verondersteld wordt namelijk dat een gemeente voor het realiseren van een arbeidsplaats voor deze persoon meer budget nodig heeft. De informatie over het aantal in de gemeente woonachtige Wsw-geïndiceerden wordt opgenomen in de bijlage van de gemeentelijke jaarrekening.

Om te voorkomen dat deze verdeelsystematiek van jaar tot jaar tot te grote schommelingen in de gemeentelijke taakstelling en het daarbij behorende budget leidt, is voorzien in een garantiestelling. Deze houdt in dat gemeenten in het jaar T ten minste een bepaald percentage van de taakstelling van het jaar T-1 krijgen. Dit percentage wordt zo gekozen dat een teruggang in de taakstel- ling normaliter kan worden opgevangen door de gebruikelijke uitstroom uit het Wsw-werknemersbestand.

Een gemeente die in enig jaar minder arbeidsplaatsen realiseert dat de opge- legde taakstelling, moet het met deze onderrealisatie gemoeide deel van het budget teruggeven aan het Rijk. Budget dat gemeenten na het realiseren van de taakstelling overhouden, mogen ze naar eigen inzicht besteden. Met de wetswijziging is tevens geregeld dat gemeenten vanaf 2008 een bonus krijgen van maximaal € 3.000 voor elke begeleid werkenplek die is gerealiseerd.

Hiervoor is vanaf 2008 € 18 mln. op de begroting van het ministerie van SZW gereserveerd.

Sommige gemeenten kiezen ervoor om bovenop de Rijksmiddelen ook nog eigen middelen in te zetten om arbeidsplaatsen te realiseren voor mensen op de wachtlijst. Exploitatietekorten van het eigen sw-bedrijf dienen door de gemeenten zelf aangevuld te worden.

(16)

94

In dit hoofdstuk wordt beschreven welke ontwikkeling de partijen die betrokken zijn bij de ondersteuning naar werk de afgelopen jaren hebben doorgemaakt. Hiermee wordt de huidige vormgeving van de regelingen in een historisch perspectief geplaatst en wordt tevens aangegeven voor welke uitdagingen de uitvoerders momenteel staan.

4.1 CWI, UWV en gemeenten

Met de invoering van de Wet SUWI in 2002 is de uitvoeringsstructuur van de sociale zekerheid ingrijpend gewijzigd. Het doel was om te komen tot een op activering gericht stelsel, waarin de cliënt centraal staat en voorrang wordt gegeven aan werk. Taken die naar hun aard niet voor concurrentie in aanmer- king komen, dienen publiek te worden georganiseerd. Voor taken waar dit niet geldt, moet ruimte worden geboden voor private uitvoering.

De Wet SUWI leidde ertoe dat het CWI de basisdienstverlening over nam van het publieke deel van Arbeidsvoorziening en het Re-integratiebedrijf Arbeidsvoorziening werd geprivatiseerd. Voor wie eenvoudig bemiddelbaar is, verzorgt het CWI de dienstverlening. Is werk niet direct voorhanden dan kan bij het CWI een uitkering worden aangevraagd. De claimbeoordeling van de aan- vraag vindt plaats door de gemeente of het UWV. Die zijn ook verantwoordelijk voor de re-integratie van de moeilijker bemiddelbaren.

Het UWV is ontstaan uit de samenvoeging van de vijf uitvoeringsinstellingen (DFB, GAK, GUO, CADANS, USZO) en een deel van het LISV en is verantwoordelijk voor de re-integratie in het kader van de werknemersverzekeringen, voor zover

de verantwoordelijkheid hiervoor niet is belegd bij werkgevers(organisaties) en werknemers(organisaties).

Het CWI en het UWV zijn zelfstandige bestuursorganen (zbo’s) met een publiek- rechtelijke organisatievorm. Een zbo is een bestuursorgaan van de centrale overheid dat bij of krachtens wet met openbaar gezag is bekleed en dat niet hiërarchisch ondergeschikt is aan de minister. Kenmerkend voor een zbo is de inperking van de (formele) ministeriële verantwoordelijkheid en bevoegd- heden. Sprake is van een scheiding van beleid en uitvoering. De aansturing op het niveau van bedrijfsvoering en klantbehandeling is de primaire verantwoor- delijkheid van het zbo. De minister beschikt over mogelijkheden tot sturing, zoals goedkeuringsbevoegdheden en de vaststelling van het budget, waarover het zbo verantwoording afl egt aan de minister. De minister stuurt zodoende op hoofdlijnen. De feitelijke uitvoering is opgedragen aan het zbo.

De eerste jaren van de Wet SUWI stonden in het teken van de reorganisatie van de uitvoeringsinstellingen, het implementeren van een re-integratiemarkt en het afrekenen op basis van behaalde resultaten. Terwijl deze operatie in volle gang was, werd de WWB geïntroduceerd. De posities tussen de ketenpartners veranderden hierdoor opnieuw. Gemeenten kregen een direct fi nancieel belang bij een goede dienstverlening van het CWI en het UWV. Een goede intake en bemiddeling door het CWI voorkomt immers dat mensen nodeloos instromen in de WWB. Hetzelfde geldt voor het UWV waar het de groep WW-gerechtigden betreft. Het UWV is aan de andere kant weer afhankelijk van gemeenten als het gaat om de participatie van mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt die aangewezen zijn op bijvoorbeeld sociale activering of schuldhulpverlening.

4 Ontwikkeling uitvoerders

(17)

95

Met name als gevolg van de Wet SUWI en de invoering van de WWB is aldus een proces in gang gezet waardoor het CWI, het UWV en de gemeenten er veel belang bij kregen om bij de uitvoering van de sociale zekerheid intensief samen te werken. Dit sluit aan bij het huidige Coalitieakkoord, waarin is opgenomen dat de partijen dienen te komen tot een geïntegreerde dienstverlening om de kwaliteit en effectiviteit van de dienstverlening en re-integratie te verbeteren.

Tegelijkertijd besloot het kabinet tot een fusie van het UWV en het CWI, welke op 1 januari 2009 dient te zijn gerealiseerd.

Voor de invulling van de samenwerking wordt voortgebouwd op de ervaringen met de zogeheten ‘toonkamers’, die in 2004 op enkele lokaties zijn gestart en die hebben geleid tot een betere, meer op maatwerk gerichte dienstverlening aan de klant, een verhoogde tevredenheid en een grotere uitstroom naar reguliere arbeid. De ambitie bestaat om eind 2008 op circa 100 zogenoemde

‘Werkpleinen’ tripartiet de invoering van integrale dienstverlening gestart en grotendeels werkend te hebben. Op deze nieuwe Werkpleinen bieden keten- partners geïntegreerde dienstverlening: een samenhangende op de klant (werkzoekende en werkgever) gerichte dienstverlening, waarin de klant de keten als een geheel kan aanspreken en de keten ook als geheel zijn diensten aanbiedt. Vernieuwend aan deze aanpak is het bieden van één loket voor werk (aanspreekpunt), waarbij het voor de klant niet relevant is wie van de keten- partners helpt. Niet de regeling maar de integrale ondersteuning van de klant staat voorop. Innovaties die hierin een plaats krijgen zijn: diagnose aan de kop van het proces, maatwerk van inzet (en inkoop) van re-integratie-instrumenten, een andere klantbenadering, ander gedrag en houding van medewerkers, hand- having van verplichtingen en ondersteuning van het ketenproces door een klantvolgsysteem. Op de Werkpleinen kunnen de uitvoerders elkaars sterke kanten beter benutten. Zij kunnen gebruik maken van elkaars expertise om de klant de beste hulp op weg naar werk te bieden.

Bij de dienstverlening aan werkgevers op de Werkpleinen wordt uitgegaan van vraaggericht werken. Voor grote werkgevers die op een grotere schaal dan het Werkplein werken zal in een grotere arbeidsmarktregio één Werkplein het aanspreekpunt zijn. Voor de dienstverlening aan werkgevers op landelijk of sectoraal niveau zal een coördinerend landelijk account worden gecreëerd. De keten zal gezamenlijk een strategie bepalen hoe de vraag van werkgevers het beste kan aansluiten bij het aanbod van werkzoekenden.

De aansturing van de Werkpleinen is de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de drie ketenpartners en vereist dus consensus tussen die partners. Gemeenten hebben vervolgens de voortrekkersrol bij de totstandkoming van een breder regionaal netwerk van werk en inkomen, waarbij onder meer ROC’s, branche- organisaties, organisaties in het domein van zorg alsook sw-bedrijven een rol kunnen spelen.

4.2 Re-integratiemarkt

In de eerste jaren na invoering van de Wet SUWI is er veel aandacht geweest voor de ontwikkeling van een goed werkende re-integratiemarkt: het ontwer- pen van een transparante aanbestedingsprocedure met lage toetredings- drempels waarmee re-integratiebedrijven met de beste prijs/prestatieverhou- ding konden worden gecontracteerd. Bij de start van de aanbesteding van re-integratie was nog niet vast te stellen wat de resultaten van de re-integratie- bedrijven waren. Mede daardoor was met name in de periode tot 2005 de re-integratiemarkt nog onvoldoende transparant. Het inkoopproces is in de loop van de tijd geëvolueerd van het aanbesteden van grote kavels uitkerings- gerechtigden op basis van inspanningsfi nanciering naar een inkoopproces waar ruimte is voor maatwerk, kwaliteit en resultaatfi nanciering. De concur- rentie op de markt is groot en er zijn nauwelijks toetredingsdrempels.

Tegenwoordig worden naast volledige re-integratietrajecten tevens losse modules ingekocht. Ook de meeste gemeenten kopen ondanks de afschaffi ng van de uitbestedingplicht medio 2005 nog steeds diensten in bij re-integratie- bedrijven. Naar schatting voert een kleine 10% van de gemeenten zelf geen re-integratie uit, voert de helft van de gemeenten maximaal 20% zelf uit en voert slechts een kleine 10% van de gemeenten meer dan 60% zelf uit. Daar waar in de beginjaren de re-integratiebedrijven de inhoud van de trajecten bepaalden, is dit met de introductie van de IRO in 2004 veranderd. Ook heeft de introductie van de IRO de markt voor private re-integratiebedrijven aanzienlijk vergroot; van circa 60 naar ruim 2.000. Uit de evaluatie van het functioneren van de re-integratiemarkt blijkt dat de re-integratiemarkt in grote lijnen voldoende werkt. Tevens wordt evenwel geconstateerd dat niet goed te beoor- delen valt welke invloed de introductie van marktwerking op de effectiviteit van de re-integratie heeft gehad.

Beleidsuitdagingen liggen op het terrein van verbetering van het opdracht-

(18)

96

geverschap, zodat meer maatwerk wordt gecontracteerd en er beter op resul- taat wordt gestuurd. Voor een deel van de gemeenten geldt dat zij onvoldoende zicht hebben op hun cliëntenbestand, waardoor zij niet altijd in staat zijn voor de juiste groepen cliënten de juiste aanbestedingen te doen. Ook geldt bij gemeenten, in tegenstelling tot het UWV, dat zij niet over informatie beschik- ken waarmee prestaties van bedrijven onderling vergeleken kunnen worden. De transparantie op de gemeentemarkt is derhalve nog altijd beperkt. Dit geldt ook voor de IRO-markt. Cliënten en het UWV hebben geen beeld van de kwali- teit van de aanbieders. Dat terwijl met de opkomst van de IRO een transparante re-integratiemarkt voor individuele cliënten van groot belang is geworden. Wel heeft het toenemende belang van de IRO-markt ertoe geleid dat bedrijven klantgerichter worden. Bedrijven geven aan dat de IRO meer mogelijkheden biedt om kwaliteit te leveren.

4.3 Sw-bedrijven

Sw-bedrijven zijn van oudsher productiebedrijven voor mensen met een beper- king. De eerste sw-bedrijven die door gemeenten werden opgericht, dateren reeds van na de Eerste Wereldoorlog. Daarbij werd ernaar gestreefd het gewone bedrijfsleven zo dicht mogelijk te benaderen. Exploitatie, leiding en toezicht dienden kaufmännisch te zijn ingesteld; het tempo, de bedrijfsdiscipline en de arbeidstucht dienden niet te worden verwaarloosd; de productie moest voor de markt geschieden met inachtneming van eisen die deze markt aan kwaliteit, afwerking en prijs stelde; de economische en technische outillage diende voor die van gewone bedrijven niet onder te doen.

Na de Tweede Wereldoorlog werden deze uitgangspunten op landelijk niveau overgenomen en verder uitgewerkt. Met de totstandkoming van twee ministe- riële regelingen in 1950 en 1953 werd het bieden van aangepast werk voor per- sonen met beperkte arbeidscapaciteiten uit de sfeer van sociale verzorging geheven en opgenomen in het landelijk beleid ter bevordering van voldoende en geëigende arbeid voor alle daarvoor in aanmerking komende groepen. Dat ging gepaard met de invoering van een landelijk geregeld loonsysteem en consequente toepassing van de sociale verzekeringswetten.

In de Wet Sociale Werkvoorziening die in 1969 in werking trad, werd het recht op arbeid van gehandicapten geplaatst in de context van het recht op levens-

ontplooiing en het recht op gezondheid en gelijkheid van kansen. Hoewel deze rechten niet werden beschouwd als persoonlijk afdwingbaar diende de over- heid wel de voorwaarden te scheppen voor voldoende werkgelegenheid voor iedereen. Sw-bedrijven werden daarbij beschouwd als een onmisbaar instru- ment. Uitgangspunt daarbij bleef dat zoveel mogelijk op normale, zij het aan- gepaste, wijze gewerkt diende te worden. Daarbij diende werk te worden gezocht dat bij de mens paste, in plaats van een werknemer te zoeken die bij het te verrichten werk paste, zoals in een normale arbeidsverhouding.

In de nieuwe Wet Sociale Werkvoorziening van 1998 werd deze lijn opnieuw bevestigd. Als één van de voorwaarden voor een Wsw-indicatie werd opgeno- men dat de beperkingen van de werknemer een dusdanige combinatie van aan- passingen vergden dat die in een normale bedrijfssituatie niet te realiseren zijn.

Begeleid werken was een relatief nieuwe vorm van arbeidsinpassing voor men- sen met een beperking, waarbij integratie in arbeid wordt nagestreefd buiten de beschutte omgeving van het sw-bedrijf. In de jaren negentig was in dit kader een aantal arbeidsintegratieprojecten voor mensen met een beperking ont- staan, over het algemeen bekostigd uit zeer uiteenlopende en vaak tijdelijke bronnen. Een impuls voor deze ontwikkeling werd ontleend aan ervaringen in het buitenland, waarbij mensen met een beperking in staat bleken om met de juiste begeleiding op een gewone arbeidsplaats te werken. Naar het oordeel van het kabinet was begeleid werken gezien de intensiteit van de begeleiding op de werkvloer in combinatie met de hoogte van de ondersteuning in de sfeer van de beloning te beschouwen als een vorm van werken onder aangepaste omstandigheden. Gezien de nauwe samenhang met de Wsw-doelgroep lag een geïntegreerde indicatie voor de hand. Op die manier kon een optimale afwe- ging worden gemaakt tussen de verschillende mogelijkheden. Dit heeft geleid tot de zogeheten ‘beweging van binnen naar buiten’, waarbij de sw-sector zich als doel stelde om geleidelijk aan toe te groeien naar een situatie waarin een derde deel van de Wsw-ers bij een reguliere werkgever zou moeten werken op een begeleid werkenplek dan wel middels een detacheringsconstructie, een derde deel aan de slag zou moeten door te werken op lokatie en het laatste derde deel werkzaamheden zou verrichten binnen de poorten van het sw- bedrijf.

Mede door de beweging van binnen naar buiten alsook door de invoering van de WWB is er een nieuwe wind gaan waaien in de sw-sector. De overheersende opvatting in de sector is thans dat het sw-bedrijf zich moet ontwikkelen van

(19)

97

een traditioneel productiebedrijf naar een veel breder leerwerkbedrijf. Daarbij richt het sw-bedrijf zich niet meer uitsluitend op Wsw-ers, maar verricht het in toenemende mate ook activiteiten voor andere doelgroepen. De infrastructuur van de sw-bedrijven blijkt goed inzetbaar te zijn voor re-integratieactiviteiten zoals Work First, het bieden van stageplekken voor ROC’s en van maatschappe- lijk zinvolle activiteiten in het kader van dagbesteding AWBZ. Een aantal sw-bedrijven ontwikkelt zich zodoende tot de spin in het ‘participatie netwerk- web’. Het tempo waarin de verbreding plaatsvindt, is evenwel verschillend. In 2006 vonden bij 44% van de sw-bedrijven nog slechts op zeer bescheiden schaal activiteiten in het kader van re-integratie plaats. Bij circa 32% was de omvang van de re-integratieactiviteiten op zichzelf groot maar in het licht van de totale bedrijfsvoering nog van beperkt belang. Bij 24% was de omvang van de re-integratieactiviteiten op zichzelf en ook in het licht van de bedrijfsvoering substantieel.

(20)

98

In dit hoofdstuk wordt een beschrijving gegeven van de ontwikkeling die de doelgroepen van de verschillende regelingen de afgelopen jaren hebben doorgemaakt. Ook worden hun kenmerken beschreven.

Op grond hiervan wordt vervolgens een indicatie gegeven van de omvang van de groep die niet in staat is het wettelijk minimumloon te verdienen, maar met de juiste ondersteuning wel kan werken.

Bij voornoemde raming dient wel een kanttekening te worden geplaatst. De gegevens over de omvang van de potentiële doelgroep zijn namelijk afkomstig uit verschillende bronnen, waarbij vaak verschillende defi nities worden gehan- teerd en de interpretatie van de defi nities ook verschillend kan zijn. Hierdoor kunnen geen harde uitspraken worden gedaan. Wel is het mogelijk om op basis hiervan een indicatie te geven van de omvang van de potentiële doelgroep.

5.1 WWB-gerechtigden

5.1.1 Ontwikkeling van de populatie

Het aantal bijstandsgerechtigde huishoudens is mede als gevolg van de invoe- ring van de WWB de afgelopen jaren met 18% gedaald; van circa 335.000 in 2003 tot circa 274.000 ultimo 2007.

Zoals onderstaande grafi ek laat zien heeft de instroom in de bijstand zich in het eerste jaar na invoering van de WWB gestabiliseerd op 110.000 en is daarna gedaald tot 91.000 in 2006.

5 Ontwikkeling doelgroep

1 1 0 1 1 0

1 01

91 105

93 106

1 1 6

0 20 40 60 80 100 120 140

2003 2004 2005 2006

instroom < 65 jaar uitstroom < 65 jaar

0 20.000 40.000 60.000 80.000 100.000 120.000

1969 1971 1973 1975 1977 1979 1981 1983 1985 1987 1989 1991 1993 1995 1997 1999 2001 2003 2005 2007

48950; 1 8%

3 2985 ; 1 2%

25 820; 1 0%

20060; 7%

1 7585; 6%

1 2557 5; 47%

< 1 jaar 1 - 2 jaar 2- 3 jaar 3-4 jaar 4-5 jaar

> 5 jaar Grafi ek. In- en uitstroom (< 65 jaar) x 1000

Ongeveer de helft van de daling van het aantal bijstandsgerechtigde huis- houdens wordt veroorzaakt door een kleinere instroom. Op basis van de conjuncturele situatie was in de jaren 2005 en 2006 evenwel nog een stijging van de instroom te verwachten. Dat wijst erop dat de daling van het aantal bij- standsgerechtigde huishoudens voor een belangrijk deel het gevolg is van een strengere selectie aan de poort. Uit de ‘beleidsdoorlichting WWB’ blijkt dit ook.

Veel gemeenten hebben in 2005 en 2006 extra ingezet op instroombeperking.

Ze zijn intensiever met het CWI gaan samenwerken om dit te bewerkstelligen of hebben de intake overgenomen. Sommige gemeenten hebben speciale

(21)

99

teams opgezet om de poortwachtersfunctie te versterken. Ook maken gemeen- ten vaker dan voorheen gebruik maken van huisbezoeken en zet meer dan 80%

van de gemeenten een vorm van Work First in. Kern van laatstgenoemde werk- wijze is dat cliënten die zich melden voor een uitkering direct een traject, training of werk krijgen aangeboden in plaats van of met behoud van uitkering.

Dat Work First niet alleen via het aanbieden van werk invloed heeft op het beperken van de instroom blijkt uit de Divosa-monitor 2006. 17% van de per- sonen die een bijstandsuitkering aanvraagt en geconfronteerd wordt met Work First, trekt de uitkeringsaanvraag in. In hoeverre het effect daarvan is dat deze mensen een reguliere baan hebben gevonden is niet bekend. Uit onderzoeken van individuele gemeenten naar de vraag in hoeverre er door preventie van instroom personen ten onrechte tussen wal en schip vallen, kwam evenwel geen verontrustend beeld naar voren. Een grootschaliger onderzoek wordt momenteel door IWI uitgevoerd.

De daling van het aantal bijstandsgerechtigde huishoudens is daarnaast gerealiseerd door uitstroom uit de bijstand. Bovenstaande grafi ek laat zien dat de uitstroom uit de bijstand is toegenomen van 93.000 in 2003 tot 116.000 in 2006. Van de uitstroom binnen twee jaar na januari 2005 ging 31% naar werk.

7% van de uitstroom betrof het bereiken van de 65-jarige leeftijd, 2% betrof overlijden en 2% betrof migratie. Onder de personen die om andere redenen zijn uitgestroomd, bevinden zich ten minste enkele duizenden die door de gemeenten zijn verhuisd naar de Wsw en de Wajong. Uit diverse onderzoeken blijkt dat gemeenten hun energie in de eerste jaren na de invoering van de WWB voornamelijk hebben gericht op het realiseren van uitstroom van bijstands- gerechtigden met goede kansen op de arbeidsmarkt. Gemeenten hebben bewust minder aandacht besteed aan de re-integratie van groepen, van wie vanwege bepaalde objectieve kenmerken (leeftijd, duur van de werkloosheid) is aangenomen dat zij minder snel zouden uitstromen naar betaalde arbeid.

Veruit de sterkste daling heeft zich voltrokken in de leeftijdscategorie tot 35 jaar. In de leeftijdscategorie van 35-45 jaar is pas sinds 2006 sprake van een duidelijke daling. De bijstandsgerechtigden ouder dan 45 jaar hebben nauwe- lijks bijgedragen aan de daling van het volume. De groep die ouder is dan 55 jaar valt grotendeels samen met de groep die al langer dan 5 jaar in de bijstand zit. Ook van die groep stroomt slechts een klein deel uit. Als dat gebeurt, is dat vaak vanwege het bereiken van de 65-jarige leeftijd en zelden vanwege het bemachtigen van een reguliere baan. Een deel van de snelle winst kon worden gerealiseerd doordat mensen zelf in staat bleken regulier werk te vinden. De

stok achter de deur van verplichte deelname aan Work First was daarvoor vaak al voldoende. Work First en andere re-integratietrajecten functioneerden echter ook voor veel mensen als het opstapje dat ze nodig hadden om de stap naar regulier werk te kunnen zetten. Het aandeel bijstandsgerechtigden dat 12 maanden na uitstroom weer instroomt in de bijstand, is daarbij afgenomen van 24% in 2003/2004 tot 18% á 19% in 2005/2006.

Uit de ‘beleidsdoorlichting WWB’ blijkt dat veel gemeenten de komende jaren een lagere daling van het bijstandsbestand verwachten te realiseren, omdat men meer en meer toekomt aan de re-integratie van de mensen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Bijna de helft van de gemeenten heeft naar eigen zeggen de aandacht al verplaatst naar moeilijker doelgroepen en nog eens een derde geeft aan dit op korte termijn te gaan doen. Dit beeld wordt ondersteund door gegevens van Blik op Werk over het doel van trajecten. In 2006 had 24%

van de trajecten plaatsing in regulier werk als doel, in 2005 was dit nog 45%.

Het belangrijkste doel in 2006 was diagnostisch; zicht krijgen op de samenstel- ling van het cliëntenbestand waarvan de afstand tot de arbeidsmarkt groot is.

Ook is sinds 2006 een steeds groter deel van de volumedaling te danken aan uitstroom van personen die langer dan een jaar in de bijstand zaten.

De ‘beleidsdoorlichting WWB’ laat zien dat gemeenten voor nuggers en Anw-ers geen actief re-integratiebeleid hebben ontwikkeld. Veruit de meeste gemeenten benaderen deze groepen niet actief. Wie zich meldt, krijgt volgens de geïnterviewde gemeenten echter meestal wel een traject aangeboden. Uit een cliëntenonderzoek onder nuggers blijkt evenwel dat nuggers in het alge- meen niet tevreden zijn over het aangeboden traject. Het betreft veelal een standaardtraject dat niet op maat is gesneden.

5.1.2. Kenmerken van de populatie

De voorlopige cijfers van begin 2008 van het CBS over de samenstelling van het bijstandsbestand laten zien dat de meerderheid van de bijstandspopulatie langdurig afhankelijk is van de uitkering.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

 de gebruiker en/of (wettelijke) vertegenwoordiger de geboden ondersteuning in die mate storen dat een begeleiding binnen de doelstellingen en mogelijkheden van de

Wanneer u namelijk een WW-uitkering heeft aange- vraagd die bij nader inzien wordt afgewezen, of naar huis bent ge- stuurd met de mededeling dat u eerst een

werkingssfeer van de Wml uit te breiden tot alle opdrachtnemers die anders dan in het kader van hun beroep of bedrijf tegen beloning arbeid verrichten.. Door betaling van

De omzet die verzekerde misloopt door schade aan een gebouw of huurdersbelang op een risicoadres.. De daling van kosten door die schade trekken we van dat

• Wij betalen wel de schade boven het maximale bedrag van de andere verzekering.. - Wij betalen niet uw eigen risico bij de

Welke hulpverleningskosten na een schade in Nederland zijn

Welke hulpverleningskosten na een schade in Nederland zijn

- Niet als de bestelauto of de gekoppelde aanhangwagen binnen 2 werkdagen door reparatie weer kan rijden.. ▪ Bijvoorbeeld door