• No results found

Boven-Leeuwen. Florastraat - I

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Boven-Leeuwen. Florastraat - I"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bestemmingsplan

Boven-Leeuwen. Florastraat - I

Toelichting

Gemeente West Maas en Waal

Datum: 13 februari 2012 Projectnummer: 100197

ID: NL.IMRO.0668.BOVFlorastraat1-OW01

(2)
(3)

INHOUD

1

 

Inleiding 3

 

1.1

 

Aanleiding 3

 

1.2

 

Ligging plangebied 3

 

1.3

 

Bij het plan behorende stukken 4

 

1.4

 

Vigerend bestemmingsplan 4

 

1.5

 

Leeswijzer 5

 

2

 

Bestaande situatie 6

 

3

 

Beleidskader 7

 

3.1

 

Rijksbeleid 7

 

3.2

 

Provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid 7

 

4

 

Planbeschrijving 12

 

4.1

 

Ontwikkelingslocatie 12

 

4.2

 

Inrichtingsvoorstel 12

 

5

 

Onderzoek en verantwoording 14

 

5.1

 

Geluidhinder 14

 

5.2

 

Bedrijven en milieuzonering 15

 

5.3

 

Bodem 15

 

5.4

 

Archeologische en cultuurhistorische waarden 18

 

5.5

 

Watertoets 19

 

5.6

 

Flora en fauna 24

 

5.7

 

Luchtkwaliteit 26

 

5.8

 

Externe veiligheid 27

 

5.9

 

Verkeer en parkeren 29

 

6

 

Juridische planopzet 31

 

6.1

 

Algemeen 31

 

6.2

 

Dit bestemmingsplan 33

 

6.3

 

Algemene bepalingen 33

 

7

 

Economische uitvoerbaarheid 34

 

8

 

Overleg en inspraak 35

 

8.1

 

Inspraak en overleg 35

 

8.2

 

Zienswijzen 35

 

(4)

Bijlagen

− Bijlage 1: Bodemonderzoek 2007

− Bijlage 2: Geschiktheidtoets bodemonderzoek

− Bijlage 3: Bodemonderzoek 2012

− Bijlage 4: Beoordeling bodemonderzoek 2012

− Bijlage 5: Akoestisch onderzoek

− Bijlage 6: Archeologisch onderzoek

− Bijlage 7: Ecologisch onderzoek

− Bijlage 8: Waterhuishoudkundig onderzoek

− Bijlage 9: Inspraakverslag

(5)

SAB 3

1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Bij de gemeente West Maas en Waal is het initiatief ingediend voor de nieuwbouw van zeven woningen aan de Florastraat in Boven-Leeuwen. Het gaat om een inbrei- dingslocatie waar twee seniorenwoningen, drie starterwoningen en twee woningen op vrije kavels gebouwd kunnen worden. De ontwikkeling is in strijd met het vigerende bestemmingsplan.

De gemeente West Maas en Waal heeft echter besloten om planologisch medewer- king te verlenen aan de realisatie van het bouwplan. Het bouwplan is opgesplitst in twee bestemmingsplannen. Onderhavig bestemmingsplan voorziet in een nieuwe pla- nologische regeling voor de twee vrijstaande woningen. Het feit dat één bouwplan in twee bestemmingsplannen wordt gesplitst volgt uit een procedurele keuze. Omdat het bouwplan als één geheel gezien kan worden zal de toetsing van het plan aan beleid en haalbaarheidsaspecten integraal worden gedaan.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied bestaat uit een onbebouwd gebied binnen de bebouwde kom van Bo- ven-Leeuwen. Het gebied waar het bouwplan wordt gerealiseerd is gelegen op onge- veer 1.300 meter ten zuiden van de Waal en heeft een oppervlakte van circa 3.000 m². Aan de noordkant wordt het plangebied begrenst door de Esdoornstraat, aan de oostkant door de Florastraat. Aan de zuidkant en westkant ligt bestaande woonbe- bouwing. De ligging en globale begrenzing van het plangebied is met een rood kader op navolgende afbeeldingen weergegeven.

Globale ligging plangebied

Bron: topografische atlas

(6)

SAB 4 Globale begrenzing plangebied

Bron: Google Earth

1.3 Bij het plan behorende stukken

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, regels en deze toelichting. De bijla- gen maken deel uit van de toelichting. In de toelichting zijn onder andere de conclu- sies van de verschillende onderzoeksrapporten opgenomen. De regels en de verbeel- ding vormen de juridisch bindende elementen van dit bestemmingsplan.

1.4 Vigerend bestemmingsplan

Het plangebied maakt deel uit van het geldende bestemmingsplan “Kom Boven- Leeuwen” zoals dat op 23-08-2007 is vastgesteld door de raad van de gemeente West Maas en Waal. Op bijgaande uitsnede van de vigerende plankaart is het plan- gebied rood omcirkeld.

(7)

SAB 5 Uitsnede vigerend bestemmingsplan

Bron: Google Earth

In dit bestemmingsplan is aan het plangebied de bestemming “Wonen-1” toegekend.

Woningen dienen echter binnen het bouwvlak te worden gebouwd. Ter plaatse van de te bouwen woningen is echter geen bouwvlak aanwezig. Om deze reden is een nieuw bestemmingsplan noodzakelijk.

1.5 Leeswijzer

De toelichting is opgebouwd uit 8 hoofdstukken. Na het inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 ingegaan op de bestaande situatie. In hoofdstuk 3 wordt het beleidskader weergegeven, waarna in hoofdstuk 4 de planbeschrijving aan de orde komt. In hoofd- stuk 5 wordt de haalbaarheid van het plan aangetoond voor wat betreft milieuaspec- ten, water, archeologie en flora en fauna. Hoofdstuk 6 geeft een toelichting op de juri- dische planopzet en hoofdstuk 7 geeft informatie over de economische

uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 8 ten slotte gaat in op de resultaten van overleg en in- spraak.

(8)

SAB 6

2 Bestaande situatie

Historie

Van oorsprong zijn Boven-en Beneden-Leeuwen een ongedeeld dorp, het kerspel Leeuwen. Historisch gezien is het beter om over Benedeneind en Boveneind te spre- ken. Leeuwen is gesticht op een brede oeverwal aan de Waal. De eerste kerk is ver- moedelijk vernietigd bij een dijkdoorbraak. De kerk heeft vermoedelijk ter hoogte van het grote wiel, westelijk van de huidige Hervormde Kerk gestaan.

Boven-Leeuwen omstreeks 1820

Structuur

Het oudste deel van Leeuwen bevindt zich naar alle waarschijnlijkheid in het gebied tussen de Waterstraat en de Molenstraat. De dorpsbebouwing staat met name op 10e eeuwse oeverwalgrond, met daarin duidelijk een doorbraak in de vorm van de Water- straat. De verkaveling in Boven-Leeuwen (2.100 inwoners) volgde de verbindingswe- gen. Het huis te Leeuwen nam in dit geheel een strategische positie in, dichtbij het punt waar de wegen naar het veer over de Waal tezamen kwamen. De ontginning van het dorp geschiedde in noord-zuidrichting.

Plangebied

Het plangebied ligt aan een historisch lint in de kern Boven-Leeuwen. De woningen aan de Florastraat zijn, zoals kenmerkend voor lintbebouwing, in verschillende bouw- massa’s aanwezig. Hoewel het plangebied zelf in de huidige situatie onbebouwd is, zijn er rondom het plangebied overwegend woningen aanwezig.

(9)

SAB 7

3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Nota Ruimte

De Nota Ruimte bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Ne- derland en bevat de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leef- bare samenleving en een aantrekkelijk land. Het kabinet schept ruimte voor ontwikke- ling, uitgaande van het motto ‘decentraal wat kan, centraal wat moet’ en verschuift het accent van het stellen van ruimtelijke beperkingen naar het stimuleren van gewenste ontwikkelingen. De Nota Ruimte ondersteunt gebiedsgerichte ontwikkeling, waarin alle betrokken partijen kunnen participeren. Het Rijk richt zijn aandacht met name op de Nationale ruimtelijke hoofdstructuur. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om versterking van de dynamiek in de Nationale stedelijke netwerken en om waarborging van de kwaliteit van de ecologische hoofdstructuur en de Nationale landschappen.

De centrale doelstellingen van de Nota Ruimte zijn: versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland, bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland, de borging en ontwikkeling van belangrijke (inter-)nationale waarden en de borging van veiligheid.

Toets plan

Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de Nationale ruimtelijke hoofdstructuur.

Het ruimtelijk rijksbeleid biedt voor het plangebied geen directe inrichtingseisen ter ontwikkeling van de RHS.

3.2 Provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid

3.2.1 Provinciaal beleid

Streekplan Gelderland 2005 (structuurvisie)

Het ruimtelijk beleid van de provincie Gelderland tot 2015 is vastgelegd in het Streek- plan Gelderland 2005. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 heeft het streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen.

Dat betekent dat de inhoud van het streekplan voor de provincie de basis blijft voor haar eigen optreden in de ruimtelijke ordening. Daarbij heeft de provincie een tweele- dige provinciale hoofdstructuur waarbij Gelderland enerzijds ‘hoog dynamische’ func- ties met een intensieve vorm van ruimtegebruik kent, zoals stedelijke functies en in- tensieve vormen van recreatie/leisure. Anderzijds kent de provincie ‘laag dynamische’

functies. Deze gebieden zijn kwetsbaar voor intensieve vormen van ruimte gebruik, zoals de ecologische hoofdstructuur (EHS), waardevolle open gebieden en ruimte voor water moet worden gecreëerd.

Het plangebied maakt in het streekplan op de beleidskaart ruimtelijke structuur onder- deel uit van het ‘overig bebouwd gebied’. Dit overig bebouwd gebied maakt onderdeel uit van het multifunctioneel gebied dat het grootste deel van de provincie beslaat. Dit gebied omvat de steden, dorpen, buurtschappen buiten de provinciaal ruimtelijke hoofdstructuur, waardevolle landschappen en het multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale

(10)

SAB 8 sturing gericht. Vitaliteit van de multifunctionele gebieden wordt bevorderd door plano- logische beleidsvrijheid voor samenwerkende gemeenten gericht op:

− grondgebonden landbouw: de landbouw is en blijft een belangrijke economische drager voor een vitaal platteland;

− vitale steden en dorpen: elke regio heeft buiten een stedelijk netwerk of een regio- naal centrum vele verspreid liggende steden, dorpen en buurtschappen die teza- men het voorzieningenniveau bepalen. In en bij deze bebouwde gebieden moet de regionale behoefte aan ‘dorps’ wonen geaccommodeerd kunnen worden, waarbij wordt gestimuleerd dat met dit ruimtelijk programma tegelijk wordt geïnvesteerd in de ontwikkeling van de groene en recreatieve omgevingskwaliteit;

− nieuwe economische dragers: het betreft hier het bieden van werkgelegenheid bui- ten de landbouw. Deze nieuwe economische dragers kunnen vooral geaccommo- deerd worden in en bij bestaande kernen en in vrijgekomen agrarische bebouwing.

De nadere vormgeving van de bebouwingscontouren uit het streekplan is via regiona- le uitwerking gebeurd. Bij deze nadere uitwerking is het plangebied opgenomen bin- nen de bebouwingscontouren. De nadere uitwerking is vastgelegd in een partiële her- ziening van het streekplan. In de gemeentelijke beleidsparagraaf wordt verder ingegaan op de ligging van het plangebied binnen de rode contour.

Wat betreft het provinciaal beleid voor stedelijke ontwikkeling wordt onderscheid ge- maakt tussen ‘bestaand bebouwd gebied’ en stedelijke uitbreiding. Het accent van de provinciale beleidsambities ligt op de vernieuwing en het beheer en onderhoud van bestaand bebouwd gebied. Hiervoor zijn nodig:

− een verhoging van de kwaliteit van de leefomgeving en openbare ruimte door fysieke aanpassingen;

− het oplossen en voorkomen van milieuproblemen en -knelpunten door een duur- zame planontwikkeling;

− door kwalitatief woonbeleid bevorderen dat woonmilieus en de kwaliteit van de wo- ningen aansluiten op de vraag van de inwoners van Gelderland;

− intensivering van het stedelijk grondgebruik, maar wel met behoud van karakteris- tieke elementen en zorgvuldig omgaan met open ruimten daarbinnen;

− optimalisering van het gebruik van het bestaand bebouwd gebied: meer gebruik van de verticale dimensie (hoogte, diepte) en van de tijdsdimensie (meervoudig gebruik van dezelfde gebouwde ruimte).

Op het gebied van wonen is het uitgangspunt van het Gelders kwalitatief woonbeleid dat gemeenten voorzien in het aanbod van woningen dat past bij de geconstateerde regionale kwalitatieve woningbehoefte. Het Gelders kwalitatief woonbeleid richt zich zowel op bestaand bebouwd gebied (herstructurering, transformatie) als op nieuw stedelijk gebied (uitbreiding). De belangrijkste ruimtelijke beleidsaccenten zijn:

− het aanbod aan woningen en woonmilieus moet beter aansluiten bij de voorkeuren van bewoners. Om deze reden bevordert de provincie vooral de realisatie van wo- ningen voor ouderen en starters en van de woonmilieus centrum-stedelijk en lan- delijk wonen;

− voorts wil de provincie een versnelling bevorderen van herstructurering en trans- formatie van bestaand bebouwd gebied, het aanpakken van de stagnerende (nieuwbouw)productie, het vergroten van het aanbod aan levensloopbestendige woningen en wijken en het versterken van verscheidenheid en identiteit.

(11)

SAB 9 Ruimtelijke verordening Gelderland

Het streekplan Gelderland 2005 heeft op grond van het overgangsrecht de status ge- kregen van structuurvisie ingevolge artikel 2.2 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening.

Daarnaast kunnen, indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verorde- ning respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud en toelichting van bestemmingsplannen. De Ruimtelijke Verordening Gelderland voorziet hierin.

De verordening richt zich net zo breed als het streekplan op de fysieke leefomgeving in de provincie. De vigerende ruimtelijke structuurvisie hanteert als uitgangspunt dat nieuwe verstedelijking voor wonen en werken hoofdzakelijk plaatsvindt binnen het be- staand bebouwd gebied. De verordening legt dit beleid van bundeling en intensivering vast door hiervoor voorschriften op te nemen. Bij de afzonderlijke voorschriften uit de verordening is in de artikelsgewijze toelichting een korte duiding en verantwoording van het provinciaal belang opgenomen. Op grond van de verordening is toevoeging van woonbebouwing binnen het bestaande bebouwde gebied mogelijk.

Toets plan

Onderhavige ontwikkeling ligt binnen de rode contour van Boven-Leeuwen en draagt door inbreiding bij aan een verbetering van het draagvlak van voorzieningen in de kern. Het project voorziet in grondgebonden woningen en speelt in op de lokale be- hoefte. In het plangebied wordt gedifferentieerd gebouwd; twee seniorenwoningen, drie starterswoningen en twee woningen op vrije kavels. Het plan draagt daarom bij aan de verwezenlijking van provinciale beleidsdoelstellingen.

3.2.2 Regionaal beleid

Regionale structuurvisie Rivierenland

De regionale structuurvisie Rivierenland heeft gefunctioneerd als bouwsteen voor het streekplan Gelderland 2005. In de structuurvisie wordt gesteld dat het rivierenland- schap, naast de oeverwallen en kommen, mede wordt bepaald door de rivieren met hun uiterwaarden en dijken met karakteristieke linten van dijkwoningen. Deze ken- merken hebben ertoe geleid dat de regio nagenoeg in zijn geheel als cultuurhistorisch waardevol is aangemerkt. Ten aanzien van het wonen en werken zijn het Experiment Ruimtelijk Beleid Rivierenland en de daarbij behorende zoekgebieden voor verstede- lijking leidend. Wat betreft de regio Rivierenland zijn wat betreft het wonen de volgen- de punten van belang:

− de verhouding tussen het aantal te bouwen huur- en koopwoningen. Een groter aandeel huurwoningen dan in de periode 2000-2004 is naar verwachting nodig;

− meer mogelijkheden creëren voor starters op de huur- en koopmarkt;

− de positie van senioren op de Rivierenlandse woningmarkt. De omvang van deze groep neemt toe;

− de verhouding tussen het aantal eengezinswoningen en meergezinswoningen;

− herstructureringsmogelijkheden in de bestaande bouw.

Toets plan

Voorliggend plan voorziet in de realisatie van grondgebonden woningen in de koop- sector in de kern Boven-Leeuwen. Door het realiseren van dergelijke woningen, ver- betert de positie van starters en senioren op de lokale woningmarkt. Het regionale be- leid staat de planontwikkeling niet in de weg.

(12)

SAB 10 3.2.3 Gemeentelijk beleid

Ontwikkelingsvisie Wonen & Werken gemeente West Maas en Waal

In juni 2000 is een partiële streekplanherziening van het destijds vigerende streekplan Gelderland vastgesteld. Met deze herziening heeft de provincie ruimtelijk beleid in gang gezet dat gericht is op het benutten van inbreidingslocaties en uiteindelijk is vastgesteld in het streekplan Gelderland 2005.

De provincie heeft in het kader van deze streekplanherziening de Gelderse gemeen- ten gevraagd een visie ten aanzien van de ontwikkeling van het stedelijk gebied op te stellen. Hiertoe heeft de gemeente West Maas en Waal de Ontwikkelingsvisie Wonen

& Werken opgesteld. Parallel en vooruitlopend op het provinciale beleid is in deze stedelijke ontwikkelingsvisie tevens een relatie gelegd met de gemeentelijke ontwikke- lingen in het kader van de stedelijke vernieuwing, duurzame stedelijke ontwikkeling en kwalitatief passende woningen en woonmilieus (woonbeleid met kwaliteit).

Rondom alle kernen van de gemeente West Maas en Waal zijn duidelijke contouren op kaart gezet; de zogenaamde rode contouren. Met de contouren anticipeert de ge- meente op het ruimtelijk beleid van de provincie en het Rijk. De contouren uit deze vi- sie en de contouren uit het Experiment Rivierenland zijn op elkaar afgestemd. Binnen de contouren zullen alle ruimtelijke ontwikkelingen tot 2015 gaan plaatsvinden. Daar waar mogelijk is de contour zo veel mogelijk afgestemd op de grens van het bestem- mingsplan Buitengebied. De contour is zo strak mogelijk getrokken ter bescherming van de landschappelijke belangen in het buitengebied. Alle stedelijke functies, inclu- sief de sportvelden liggen binnen deze contour. Daar waar dit uitgangspunt aanleiding geeft tot een ruimtelijk minder gewenste situatie (bijvoorbeeld de kern Wamel) is van dit uitgangspunt in deze visie beargumenteerd afgeweken.

Doel van de ontwikkelingsvisie is het maken van een integrale ruimtelijke afweging voor de ontwikkeling van woon- en werklocaties binnen de gemeente op korte en mid- dellange termijn, zowel in als aansluitend aan het bestaande stedelijk gebied (be- bouwde kom). Verder wordt een kwantificering en de verwachte uitvoeringstermijn aangegeven van de te ontwikkelen woon- en werklocaties. Bij de keuze voor de ver- schillende locaties is het behoud en de versterking van de bestaande waarden en kwaliteiten uitgangspunt geweest voor het stedelijk gebied en haar directe omgeving.

Met deze visie voldoet de gemeente niet alleen aan de vraag van de provincie voort- gekomen uit de gedeeltelijke streekplanherziening. De visie kan tevens de basis vor- men voor het voeren van projectbesluiten om de realisering van plannen die passen binnen deze visie vooruitlopend op de juridische regeling, mogelijk te maken. Ook is de visie de basis voor het opstellen van bestemmingsplanherzieningen voor de kernen en voor het ontwikkelen van stedenbouwkundige plannen.

Gezien de ontwikkelingen in de leeftijdsopbouw van de bevolking wordt, verhoudings- gewijs, een sterke vergrijzing geconstateerd. Vanaf 2005 neemt het aantal 55+-ers explosief toe (naar 55 tot 57%). Ook het aandeel 75+ers groeit snel, terwijl het aantal inwoners in de leeftijd van 25 tot 34 jaar sterk afneemt. Dit laatste werkt door in het aantal kinderen in de leeftijd van 0-14 jaar. Indien de indexcijfers van de bevolkings- groei met de provinciale en Nederlandse cijfers worden vergeleken, blijkt dat de ver- grijzing in West Maas en Waal sterker is dan het provinciaal en landelijk gemiddelde.

De ontgroening houdt ongeveer gelijke tred met deze gemiddelden.

(13)

SAB 11 Rode contour Visie wonen en werken

Bron: Gemeente West Maas en Waal

Toets plan

Het plangebied valt binnen de rode contour van de kern Boven-Leeuwen. Het plange- bied is echter niet aangewezen als een ontwikkelingslocatie (oranje kaders). Deze lo- caties zijn in de visie opgenomen en uitgewerkt. Hoewel het plangebied niet is aan- gewezen als ontwikkelingslocatie biedt het beleid ook ruimte voor andere

inbreidingslocaties die binnen de rode contour zijn gelegen. Binnen deze contour is het wenselijk en mogelijk om woningen te realiseren.

3.2.4 Conclusie

Op grond van het voorgaande sluit het plan aan bij het ruimtelijk beleid op zowel pro- vinciaal, regionaal als gemeentelijk niveau.

(14)

SAB 12

4 Planbeschrijving

4.1 Ontwikkelingslocatie

Het plangebied bestaat uit een onbebouwd perceel dat gelegen is in het noorden van de kern Boven-Leeuwen. Het terrein is circa 0,15 hectare groot en zal in de toekomst ruimte bieden aan twee vrije sector woningen.

4.2 Inrichtingsvoorstel

4.2.1 algemeen

Ten behoeve van de planontwikkeling is een stedenbouwkundig ontwerp gemaakt, dat vervolgens in het bouwplan verder is uitgewerkt. Hierna wordt de stedenbouwkundige opzet nader toegelicht. Het plangebied is opgedeeld in twee gedeelten.

4.2.2 bouwprogramma

Het bouwplan bestaat uit drie starterwoningen, twee seniorenwoningen en twee wo- ningen op vrije kavels. In dit bestemmingsplan zijn de twee woningen op vrije kavels opgenomen.

Van de twee vrijstaande woningen wordt er één gebouwd aan de Esdoornstraat en één aan de Zonnewoud. Deze woningen worden ook op deze wegen ontsloten.

4.2.3 ontwerp en inrichting

Het onbebouwde deel van het perceel wordt in het plan benut voor woonbebouwing.

Gezien de omliggende bebouwing is er sprake van een inbreidingslocatie. In het totale gebied waar het bouwplan wordt gerealiseerd, is gekozen voor een mix aan woningty- pen die met de voorzijde zijn gericht op de weg. Aan de Esdoornstraat en de Zonne- woud zijn de vrijstaande woningen ingepast. Aan deze wegen staan overwegend vrij- staande woningen op grote groene erven.

In aansluiting op de bestaande bebouwing worden woningen gebouwd met twee lagen en een kap. Ook de architectuur is afgestemd op de bestaande woningen.

(15)

SAB 13 Inrichtingsvoorstel

4.2.4 verkeer en parkeren

De woningen worden op de Zonnewoud en de Esdoornstraat ontsloten. Voor wat be- treft parkeren is er voor de vrijstaande woningen voldoende parkeerruimte op eigen terrein.

(16)

SAB 14

5 Onderzoek en verantwoording

5.1 Geluidhinder

Algemeen

De mate waarin het geluid veroorzaakt door het (spoor) wegverkeer het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). Voor wegverkeer stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op geluidsgevoelige functies de voorkeurgrens- waarde van 48 dB niet mag overschrijden. Voor spoorwegverkeer mag de voorkeur- grenswaarde van 55 dB niet worden overschreden. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch on- derzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle (spoor) wegen op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s).

Onderzoek

Door SAB1 is een akoestisch onderzoek uitgevoerd naar de geluidsbelasting in het plangebied. Uit de berekeningen van de 48 dB-contouren, vrije-veldsituatie, van de Florastraat en het Esdoornstraat blijkt dat een deel van de geplande woningen binnen deze contouren ligt.

Doordat beide wegen een 30 km/uur-regime hebben, zijn deze niet onderzoeksplichtig voor de Wgh. Het is niet mogelijk om voor de woningen ten gevolge van de geluidhin- der afkomstig van de Florastraat en het Esdoornstraat een hogere waarde te verlenen door de gemeente. Voor de bepaling van de binnenwaarde voor het Bouwbesluit en voor de toetsing aan de normen voor een goede ruimtelijke ordening die zijn genoemd in de Wgh is toch akoestisch onderzoek uitgevoerd.

Uit het onderzoek blijkt dat de hoogste geluidsbelasting ten gevolge van het wegver- keer op de Florastraat en Esdoornstraat respectievelijk 49 dB en 51 dB bedraagt, in- clusief aftrek ex artikel 110g Wgh. De optredende geluidsbelastingen zijn hiermee la- ger dan de hoogste toelaatbare geluidsbelasting , welke geldt woningen langs een bestaande 50 km-weg. Vanuit een akoestisch oogpunt kan worden gesteld dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening.

Op grond van het Bouwbesluit dient een akoestische binnenwaarde van 33 dB bij wo- ningen ten gevolge van wegverkeerslawaai en railverkeerslawaai gegarandeerd te worden. De overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB bij de rijwoningen gebeurt alleen door de Florastraat. De overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB bij de vrije kavel aan de Esdoornstraat gebeurt alleen door de Esdoorn- straat. Omdat maar één weg zorgt voor de overschrijding, hoeft er geen cumulatie te worden uitgevoerd.

De hoogste geluidsbelasting bedraagt 51 dB, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh. De hoogste geluidsbelasting bedraagt daardoor 56 dB, exclusief aftrek ex artikel 110g.

Om de binnenwaarde bij de woningen te halen, moet een minimale geluidsisolatie van (56-33=) 23 dB worden bereikt. Ter indicatie: volgens artikel 3.2 lid 3 van het Bouwbe- sluit 2003 bezit een standaard gevelconstructie een minimale geluidsisolatie van

1 SAB B.V. Akoestisch onderzoek wegverkeerlawaai, 8 juli 2011.

(17)

SAB 15 20 dB. In een aanvullend bouwakoestisch onderzoek moet worden onderzocht of aan- vullende gevelmaatregelen nodig zijn.

Conclusie

Voor de uitvoering van onderhavig bestemmingsplan vormt het aspect geluid geen be- lemmering.

5.2 Bedrijven en milieuzonering

Algemeen

Indien door middel van een plan nieuwe, milieuhindergevoelige functies mogelijk wor- den gemaakt, dient te worden aangetoond dat deze niet worden gerealiseerd binnen de hinderzone van omliggende bedrijven. Anderzijds mogen milieuhindergevoelige functies in de directe omgeving van het plangebied niet negatief worden beïnvloed door de ontwikkelingen die met een plan mogelijk worden gemaakt.

Wat betreft de aanbevolen afstanden tussen bedrijvigheid en gevoelige functies, zoals wonen, is de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’2 geraadpleegd. Hierin wor- den richtafstanden voor zowel het omgevingstype ‘gemengd gebied’ als ‘rustige woonwijk’ en ‘rustig buitengebied’ aanbevolen. Gemengde gebieden betreffen gebie- den die langs hoofdinfrastructuur liggen en/of gebieden met matige tot sterke functie- menging. In een rustige woonwijk en buitengebied komen vrijwel geen andere functies voor. De richtafstanden gelden voor een gemiddeld nieuw bedrijf en gaan uit van het gebiedstype ‘rustig woongebied’. Voor gemengde gebieden kunnen de richtafstanden worden verminderd. De afstand wordt gemeten vanaf het op de verbeelding aange- duide deel voor de bedrijfsmatige activiteit tot aan de gevel van nieuwe of bestaande woningen gelegen buiten betreffend perceel.

Het plangebied

Het plangebied ligt in een rustig woongebied. In het omliggende gebied liggen geen bedrijven met een hinderzone. Anderzijds vormen woningen ook geen belemmering.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de ontwikkeling in onderhavig bestemmingsplan.

5.3 Bodem

Algemeen

Voordat een bestemmingsplan wordt vastgesteld voor de toevoeging van functies waar langdurig of frequent mensen verblijven, moet aangetoond zijn dat de bodem en het grondwater geschikt zijn voor het beoogde gebruik. Voor het plangebied dient een bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

2 Bedrijven en milieuzonering, Vereniging van Nederlandse Gemeenten, 2009, ISBN: 9789012130813.

(18)

SAB 16 Bodemoderzoek 2007

Enviroplan B.V. heeft in januari 2007 een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd in opdracht van de particulier initiatiefnemer 3.

Resulaten

Bij de uitvoering van het veldwerk is vastgesteld dat de bovengrond ter plaatse van het noordoostelijk deel van de locatie sterk puinhoudend is. Bij het samenstellen van de mengmonsters is daar rekening mee gehouden. Uit het laboratoriumonderzoek blijken voor de puinhoudende bovengrond op het noordoostelijk deel van de locatie overschrijdingen van de streefwaarden voor koper, zink, minerale olie en PAK. Het gehalte aan koper benadert de tussenwaarde. Verder is sprake van een lichte doch verder niet relevante verhoging van het EOX-gehalte. De verhoogde gehalten zijn waarschijnlijk te relateren aan bijmenging van puin- en/of kooldeeltjes.

De bovengrond ter plaatse van het bebouwde terreindeel blijkt licht verontreinigd met zink en PAK (gehalten boven de streefwaarden). De bovengrond ter plaatse van het overige onbebouwde terreindeel is licht verontreinigd met PAK (gehalte > streefwaar- de).

In de ondergrond en het grondwater zijn geen verontreinigingen aangetroffen. Omdat in de bovengrond een aantal van de onderzochte stoffen is aangetroffen in gehalten boven de streefwaarden, dient de in aanvang opgestelde hypothese ‘onverdachte lo- catie’ te worden verworpen. De mate van verhoging van de gehalten is niet dusdanig dat een nader onderzoek noodzakelijk moet worden geacht.

Beoordeling resultaten

De gemeente heeft in een geschiktheidstoets bodemkwaliteit4 het onderzoek beoor- deeld. Het onderzoek voldoet in het kader van de bestemmingswijziging en voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning bouwen.

Er zijn geen relevante verontreinigingen in grond en grondwater geconstateerd. Hierbij wordt opgemerkt dat er geen onderzoek conform de NEN 5707 naar de aanwezigheid van asbest heeft plaatsgevonden. Er zijn geen milieuhygiënische bezwaren tegen de voorgenomen herinrichtingsplannen.

Wel wordt opgemerkt dat delen van het terrein niet geheel schoon zijn. Er zijn lichte verontreinigingen met enkele zware metalen en PAK vastgesteld in met name de puin- en kooldelenhoudende toplaag ter plaatse van de rjikbak en de aanwezige be- bouwing (noordelijke deel van de locatie). Bij eventuele afvoer van vrijkomende grond van de locatie dient rekening hiermee rekening te worden gehouden.

Daarnaast wordt opgemerkt dat het uitgevoerde onderzoek niet voldoet aan de vereis- ten uit KWALIBO omdat het verricht is voor 1 juli 2007. Het onderzoek is nog geldig tot januari 2012 in het kader van een eventuele bouwaanvraag. Bij indiening van de bouwaanvraag na deze datum kan de gemeente besluiten dat het onderzoek niet vol- doet.

3 Verkennend bodemonderzoek, Enviroplan, P-064679/R01.

4 Geschiktheidtoets bodemkwaliteit, gemeente West Maas en Waal, 210/mjs.

(19)

SAB 17 Conclusie

Het aspect bodem vormt geen belemmering voor de uitvoering van dit bestemmings- plan.

Actualiserend bodemonderzoek 2012

Aanleiding

Voor het plangebied is een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 en NEN 5707/NEN 5897 uitgevoerd5. Naar aanleiding van de resultaten van het verkennend onderzoek heeft aansluitend een aanvullend grondwateronderzoek plaatsgevonden.

Aanleiding voor het onderzoek is dat door gemeente West Maas en Waal is aangege- ven dat het onderzoek uit 2007 verouderd is en diende te worden geactualiseerd. In tegenstelling tot het in 2007 uitgevoerd onderzoek is tevens een asbestonderzoek uit- gevoerd vanwege het feit dat op het noordwestelijk deel van de locatie (vml. rijbak) de bodem sterk puinhoudend bleek. Verder is tijdens de uitvoering van dit onderzoek on- geveer centraal in het grasland (lokaal) een puinlaag in de bovengrond is aangetrof- fen. Daardoor kon de aanwezigheid van asbest niet worden uitgesloten.

Doel

Het doel van het onderzoek is om middels het bepalen van de actuele bodemkwaliteit vast te stellen of de locatie geschikt is voor het beoogde gebruik.

Onderzoeksresultaten

In onderstaande tabel zijn de resultaten van het bodemonderzoek samengevat weer- gegeven.

Tabel Samenvatting resultaten bodemonderzoek (NEN 5740)

Op basis van het uitgevoerde onderzoek blijkt dat:

− de puinhoudende toplaag ter plaats van de voormalige rijbak licht verontreinigd is met een aantal zware metalen, minerale olie, PAK en PCB.;

− de bovengrond van de overige terreindelen licht verontreinigd is met kwik en zink;

5 Verkennend bodemonderzoek (NEN 5740 en NEN 5707/5897) en aanvullend grondwater- onderzoek, Florastraat 103 in Boven-Leeuwen, Envita Nijmegen B.V., kenmerk 202017- 10/R01, 19 januari 2012.

(20)

SAB 18

− in de ondergrond geen verontreinigende stoffen zijn aangetoond;

− het grondwater lokaal sterk verontreinigd is met koper; in de overige vier peilbuizen zijn geen verhoogde concentraties voor koper aangetoond. Verder is een licht ver- hoogde concentratie aan barium aangetoond;

− visueel is geen asbestverdacht materiaal in de bovengrond of de lokaal aanwezige puinlaag aangetroffen.

Formeel is de aanwezigheid van een geval van ernstige bodemverontreiniging niet geheel uit te sluiten, maar gezien de resultaten is die kans klein. Ter plaatse van de geplande woningen is geen sprake van verontreiniging met koper in het grondwater.

De peilbuis waarin de matige en sterke verontreiniging met koper is geconstateerd, is op een plek gesitueerd met de voorgenomen bestemming “verharding en waterber- ging”.

Conclusie

Op basis van de onderzoeksresultaten bestaan er vanuit milieuhygiënisch oogpunt, geen bezwaren tegen de voorgenomen bestemmingswijziging. De bodemkwaliteit, zoals aangetoond op basis van het uitgevoerde bodemonderzoek, levert eveneens geen belemmeringen op voor de geplande bouwactiviteiten.

Aanbevelingen

Aanbevolen wordt om de bij eventuele graafwerkzaamheden vrijkomende puinhou- dende lagen zo goed mogelijk separaat te ontgraven. Vermenging met de bodem moet worden voorkomen.

In het kader van kostenefficiëntie adviseren wij om vrijkomende grond zoveel mogelijk binnen de onderzoekslocatie te hergebruiken. Indien grond van de locatie vrijkomt, moet er rekening mee worden gehouden dat deze niet zonder meer elders toepasbaar is. Op hergebruik van grond is het Besluit bodemkwaliteit van toepassing.

Beoordeling bodemonderzoek

Het bodemonderzoek is beoordeeld en akkoord bevonden. De memo hierover is op- genomen in de bijlagen.

Algemene conclusie

Op basis van de uitgevoerde bodemonderzoeken kan worden geconcludeerd dat er vanuit milieuhygiënisch oogpunt, geen bezwaren zijn tegen het onderhavige plan. Het aspect ‘bodem’ vormt geen belemmering.

5.4 Archeologische en cultuurhistorische waarden

5.4.1 Archeologische waarden

Bij ingrepen waarbij de ondergrond wordt geroerd, dient te worden aangetoond dat de eventueel aanwezige archeologische waarden niet worden aangetast. Archeologisch onderzoek zal moeten worden uitgevoerd indien sprake is van een hoge of middelho- ge trefkans, of indien het plangebied niet is gekarteerd.

(21)

SAB 19 Onderzoek

SOB Research6 heeft voor de locatie een Archeologisch Bureauonderzoek en een In- ventariserend Veldonderzoek uitgevoerd door middel van grondboringen. Dit met het doel om de geologische en cultuurhistorische waarden vast te stellen. In het plange- bied zijn vier grondboringen uitgezet tot op een diepte van minimaal drie meter bene- den het maaiveld en maximaal 4 meter beneden het maaiveld.

Resultaten

Op basis van de gegevens van het booronderzoek kan worden gesteld dat ter plaatse van het onderzoeksgebied sprake is van een verstoorde bovenlaag, bestaand uit zand, op een natuurlijk profiel van afzettingen, bestaand uit (kleiig) zand en (zandige) klei.

Het aangetroffen geologisch profiel was op hoofdlijnen in overeenstemming met het profiel dat op basis van het Archeologisch Verwachtingsmodel kon worden verwacht.

In het kader van de planontwikkeling zal ter plaatse van het onderzoeksgebied wo- ningbouw worden gerealiseerd. Hierbij zal de bodem worden verstoord. Op basis van de onderzoeksresultaten kan het volgende worden aanbevolen. Er zijn geen aanwij- zingen dat het bodemprofiel dusdanig verstoord is dat er geen kans meer zou bestaan op de aanwezigheid van archeologische waarden. Echter, er is geen stroomrug aan- getoond binnen het onderzoeksgebied, alleen oever- en komafzettingen en uit de bo- ringen is niet gebleken dat zich binnen het onderzoeksgebied een archeologische vindplaats bevindt. Hierdoor kan de archeologische verwachting op het aantreffen van sporen als laag worden bestempeld. Daarom wordt een vervolgonderzoek binnen het onderzoeksgebied niet noodzakelijk geacht.

Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de ontwikkeling in onderhavig bestemmingsplan.

5.4.2 Cultuurhistorische waarden

Het plangebied of de directe omgeving daarvan herbergt geen cultuurhistorische waarden waar in dit bestemmingsplan rekening mee gehouden moet worden.

Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de ontwikkeling in onderhavig bestemmingsplan.

5.5 Watertoets

5.5.1 Rijksbeleid

Nationaal Waterplan

In december 2009 is het Nationaal Waterplan vastgesteld. Het Nationaal Waterplan is de opvolger van de Vierde Nota Waterhuishouding uit 1998 en vervangt alle voor- gaande nota's waterhuishouding. Op basis van de Wet ruimtelijke ordening heeft het Nationaal Waterplan voor de ruimtelijke aspecten de status van structuurvisie.

6 SOB Research Archeologisch bureau en inventariserend veldonderzoek, maart 2010.

(22)

SAB 20 Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Water- plan richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en diverse vormen van gebruik van water. Ook worden de maatregelen genoemd die hiervoor worden genomen.

Het projectgebied ligt in het gebied ‘Rivieren’. De grote rivieren bestaan uit het Neder- landse deel van de Rijn inclusief de aftakkingen en de Maas en wordt onderscheiden in bovenrivieren, benedenrivieren en de Maas. De Rijn- en Maasmonding hebben an- dere hydraulische kenmerken dan het bovenrivierengebied. De rivieren zijn breder en stromen trager en staan onder invloed van het getij. Bij het rivierengebied gaat het om de rivier zelf, het rivierbed en de ruimte binnendijks die nodig is voor rivierverruiming.

De rivier en het rivierbed vormen het ‘buitendijks’ gebied. Iedere rivier(tak) heeft eigen kenmerken en eigenschappen.

In de afgelopen eeuwen is door de verschillende gebruiksfuncties veel ruimte aan de rivieren ontnomen, met als gevolg dat de rivieren zijn ingeklemd tussen de dijken, die steeds hoger zijn gemaakt. Door de bevolkingsontwikkeling en economische groei zijn de te beschermen waarden sterk toegenomen. Deze kwetsbaarheid van ons land, te- zamen met ongunstige verwachtingen over klimaatverandering en zeespiegelstijging, maken duidelijk dat een duurzame bescherming tegen hoogwater, zowel nu als in de toekomst, hoge prioriteit moet houden.

5.5.2 Provinciaal beleid

Waterplan Gelderland 2010-2015

Het Waterplan bevat het waterbeleid van de provincie en is de opvolger van het derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet.

Het Waterplan is tegelijk opgesteld met de water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op el- kaar afgestemd. Het Waterplan Gelderland 2010-2015 is op 1 januari 2010 in werking getreden.

In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen.

Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermingsgebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.

Het plangebied heeft op grond van het Waterplan de basisfunctie landbouw. Aan de noordoostzijde grenst het plangebied aan een natte ecologische verbindingszone en beschermingszone natte landnatuur.

De gebieden met de basisfunctie landbouw geldt voor die gebieden waar de hoofd- functie landbouw is. Binnen deze functie komt natte natuur verspreid in kleine elemen- ten voor. In de gebieden met de functie landbouw is de inrichting en het beheer van het watersysteem allereerst gericht op:

− een ontwateringsdiepte met aanvaardbare risico’s voor wateroverlast en vervol- gens minimale vochttekorten;

− oppervlaktewaterpeilen die het meest voorkomende landbouwkundige grondge- bruik accommoderen;

(23)

SAB 21

− beschikbaarheid van oppervlaktewater voor het op peil houden van de grondwa- terstand en voor beregening;

− (zeer) lokale afstemming op verspreid liggende natuurelementen en waardevolle ecologie (vissen, waterplanten);

− een grondwaterpeil in de veenweidegebieden dat niet verlaagd wordt ten opzichte van het maaiveld (wel het volgen van maaivelddaling). De maximale drooglegging in veenweidegebieden is 60 cm onder maaiveld.

5.5.3 Regionaal beleid

Waterbeheersplan 2010-2015

Het beleid uit het Waterbeheerplan 2010-2015 van Waterschap Rivierenland is er op gericht schoon hemelwater niet af te voeren naar de riolering. In het kader van duur- zaam waterbeheer is het gewenst om bij alle nieuwbouw maximale afkoppeling van het hemelwater toe te passen. Hierbij hanteert het waterschap de drietrapsstrategie vasthouden, bergen en afvoeren. Het schone hemelwater dient geïnfiltreerd te worden in de bodem of anders via een bodempassage afgevoerd te worden naar het opper- vlaktewater.

5.5.4 Gemeentelijk beleid

Waterplan West Maas en Waal

De gemeente West Maas en Waal en Waterschap Rivierenland streven gezamenlijk naar een gezond en veerkrachtig watersysteem en een duurzame waterketen. Het Waterplan dient als input voor nieuw op te stellen wijzigingsplannen en de waterpara- graaf.

In de gemeente West Maas en Waal speelt een aantal problemen met betrekking tot de afvoer van kwel- en rioolwater via het watergangenstelsel en de waterkwaliteit in watergangen. In het waterplan staan de volgende uitgangspunten genoemd:

− Drietrapsstrategie WB21(niet afwentelen van waterproblemen):

− vasthouden, bergen, afvoeren (waterkwantiteit);

− schoonhouden, scheiden, schoonmaken (waterkwaliteit).

− Uitgaan van stroomgebiedbenadering en waterketenbenadering; onderling in ba- lans;

− Gezonde en veerkrachtige watersystemen:

− juiste hoeveelheid water, van de juiste kwaliteit, op het juiste moment en op de juiste plek voor mens, dier en plant;

− watersysteem moet op orde zijn (voldoen aan Normering regionale waterover- last);

− ecologisch gezond water en (natte) landnatuur, ook in stedelijk gebied.

− Ruimte voor water:

− in het kader van veiligheid;

− water als medeordenend, dan wel sturend principe bij ruimtelijke plannen;

− met water de identiteit van de plek zichtbaar maken.

− Uitvoeren tegen laagst mogelijke maatschappelijke kosten;

− Goede interne en externe communicatie;

− Samenwerking en afstemming (planvorming en uitvoering).

(24)

SAB 22 5.5.5 Situatie plangebied

Het gebied waar het bouwplan wordt gerealiseerd heeft een oppervlakte van circa 3.200 m2. In de huidige situatie is het verhard oppervlak circa 75 m2. In de nieuwe si- tuatie is het verhard oppervlak circa 1.365 m2. De toename van het verhard oppervlak (met inachtneming van 500 m2 reductie conform beleid waterschap) bedraagt hiermee circa 790 m2.

Bestaande geohydrologische gesteldheid

Om de toestand van de bodem in beeld te krijgen zijn een aantal boringen verricht en kaartbladen van waterschap Rivierenland geraadpleegd.

De conclusies van dit onderzoek zijn als volgt:

− De bestaande maaiveldhoogte is ingemeten op ca. 6,5 à 7,0 m +NAP. Vloerpeilen van bestaande bebouwing is ingemeten op ca. 6,8 à 7,1 m +NAP;

− Vanaf het maaiveld is tot 0,15 à 1,5 m een uit matig fijn tot matig grof zand be- staande toplaag aangetroffen. Daaronder is een uit klei bestaande afsluitende laag aanwezig tot een diepte van circa 3,0 à 4,0 m -maaiveld.

− In de directe en/of indirecte omgeving van de planlocatie is geen oppervlaktewater aanwezig;

− Het peilbeheer in het peilvak wordt gehandhaafd met een zomerpeil op 4,70 m + NAP en een winterpeil op 4,35 m + NAP;

− Op basis van de kaartbladen van het waterschap kan voor het eerste watervoe- rend pakket een gemiddeld hoge stijghoogte van het diepe grondwater worden aangehouden van circa 100 tot 140 cm minus maaiveld. Een gemiddeld lage stijghoogte van het diepe grondwater kan op basis van de langjarige peilbuisge- gevens worden afgeleid op meer dan 220 cm minus maaiveld.

Op grond van bovenstaande criteria wordt het infiltreren van het hemelwater in de bo- dem niet wenselijk geacht. Er bestaat tevens geen mogelijkheid om het hemelwater (vertraagd) af te voeren naar het oppervlaktewater.

Proces van de watertoets

Er hebben vooroverleggen plaatsgevonden met zowel initiatiefnemer, gemeente West Maas en Waal als waterschap Rivierenland. De hieruit voortvloeiende afspraken en ruimtelijke gevolgen voor de benodigde waterberging zijn vastgelegd in ‘Notitie advies waterhuishouding’ van BOOT7 organiserend ingenieursburo. De belangrijkste aspec- ten zijn genoemd in deze paragraaf.

Eventueel benodigde vergunningen worden niet met deze waterparagraaf geregeld en zullen via daarvoor bedoelde procedures verkregen moeten worden.

7 Boot B.V. Notitie advies waterhuishouding, 22 juni 2011.

(25)

SAB 23 Hemelwater en riolering

Binnen het plangebied zijn geen mogelijkheden voor het infiltreren van het hemelwater naar de bodem.

Het hemelwater, afkomstig van de verharde oppervlakken binnen het plangebied, zal doelmatig worden afgevoerd via bovengrondse afwateringsgoten naar een geprojec- teerde wadi. Het hemelwater zal vervolgens vertraagd worden afgevoerd naar het be- staande gemengde rioolstelsel van de gemeente.

Het vuilwater zal rechtstreeks worden aangesloten op het bestaande gemengde riool- stelsel van de gemeente.

Grondwater

Het plan is niet gelegen in een grondwaterbeschermingsgebied. In en om het plange- bied is geen grondwateroverlast bekend. Ingrepen voorkomend uit dit plan zullen geen bodemlagen aantasten als gevolg waarvan het grondwatersysteem verandert.

Vanwege de grondslag kan een drainagestelsel in de zandwerkvloer onder de bebou- wing worden overwogen, om toestroming van hemelwater bij neerslagrijke omstandig- heden af te kunnen voeren. Het aanlegniveau van de drainage dient echter boven de GHG te worden geprojecteerd, om afvoer van grondwater te voorkomen.

Oppervlaktewater

Het plan ligt niet binnen de kern- of beschermingzone van een waterkering. Het is daarom niet te verwachten dat het plan van invloed zal zijn op de veiligheid van een waterkering.

Voortvloeiend uit de planontwikkeling neemt het verharde oppervlak toe. Vanwege de toename van het verharde oppervlak is compensatie van de waterberging noodzake- lijk. In overleg met alle partijen is besloten dat de retentie voor het hemelwater binnen het plangebied zal worden gerealiseerd. In het rapport van Boot wordt aangetoond dat de beoogde waterberging voldoende capaciteit heeft en dat aan de waterbergingsop- gave voldaan wordt.

De berekening in de notitie van Boot gaat ervan uit dat er een reductie van 500 m² mag worden toegepast, conform het beleid van het waterschap. De gemeente West Maas en Waal heeft echter ook eigen beleid, waarin geen rekening wordt gehouden met deze reductie. Dit betekent dat de totale waterbergingscapaciteit 10 m³ groter dient te worden dan in het rapport van Boot. Deze extra benodigde capaciteit is zon- der meer inpasbaar binnen het plangebied. Bijvoorbeeld met het op één oor leggen van de parkeerplaatsen zou deze al gecreëerd kunnen worden.

Concluderend kan er worden gesteld dat wordt voldaan aan de waterbergingsopgave.

De gemeente streeft er hiernaast naar om het gebruik van uitlogende bouwmaterialen te voorkomen. Het plan veroorzaakt geen nadelige gevolgen voor of door het opper- vlaktewatersysteem in de omgeving.

Natuur

Het plan ligt niet in een gebied met bijzondere natuurwaarden. Verstoring van natuur- waarden als gevolg van het plan worden daarom niet aannemelijk geacht.

(26)

SAB 24 Conclusie

De vereiste waterberging voor het totale gebied waar het bouwplan gerealiseerd wordt, wordt juridisch geregeld in het bestemmingsplan Florastraat II. Het aspect wa- ter vormt geen belemmering voor de uitvoering van onderhavig bestemmingsplan.

5.6 Flora en fauna

5.6.1 Inleiding

SAB8 heeft een onderzoek uitgevoerd in het kader van de Flora- en faunawet en eventueel andere natuurregelgeving. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen ge- biedsbescherming en soortenbescherming.

5.6.2 Gebiedsbescherming

In het kader van de Natuurbeschermingswet (NB-wet) en de Ecologische Hoofdstruc- tuur (EHS) dient er getoetst te worden of de beoogde ontwikkelingen een negatieve invloed hebben op beschermde gebieden. Het plangebied ligt nabij een gebied dat is aangewezen in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998, te weten het Natura 2000-gebied ‘’Uiterwaarden Waal’’. Dit gebied maakt tevens onderdeel uit van de EHS en ligt op een afstand van ongeveer 150 meter (hemelsbreed gemeten). Op voorhand zijn negatieve effecten van de plannen op dit gebied niet uit te sluiten.

Het plangebied ligt niet in een gebied dat is aangewezen in het kader van de Natuur- beschermingswet 1998. Het dichtstbijzijnde gebied beschermd in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 betreft het Natura 2000-gebied ‘’Uiterwaarden Waal’’.

Dit beschermde gebied ligt op 150 meter afstand. Indirecte negatieve effecten van de beoogde ontwikkelingen op dit beschermde gebied zijn niet te verwachten op basis van afstand, tussenliggende elementen en de relatief kleinschalige ingreep binnen de bebouwde kom. Een uitgebreide voortoets wordt niet noodzakelijk geacht.

5.6.3 Soortenbescherming

In het kader van de Flora- en faunawet dient te worden nagegaan of vaste rust- en verblijfplaatsen door de ingreep worden aangetast (verwijderd, ongeschikt gemaakt).

De beoogde ontwikkelingen kunnen biotoopverlies of verstoring (indirect biotoopver- lies) tot gevolg hebben. Invloeden die leiden tot een verminderde geschiktheid van het plangebied als bijvoorbeeld foerageergebied zijn niet ontheffingsplichtig, tenzij het een zodanig belang betreft dat bij het wegvallen van deze functie ook de vaste rust- en verblijfplaatsen van soorten niet langer kunnen functioneren. Door de werkzaamheden kunnen alle aanwezige soorten negatieve effecten ondervinden van de ingreep. Voor de meeste soorten is dit tijdelijk van aard.

8 SAB B.V. Flora en faunarapportage Florastraat Boven-Leeuwen, 10 november 2010.

(27)

SAB 25 Algemene soorten

De meeste van deze soorten zijn beschermd, maar vallen onder het lichte bescher- mingsregime van de Flora- en faunawet (tabel 1). Hiervoor geldt dat aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen op basis van een algehele vrijstelling mogelijk is, zonder dat er sprake is van procedurele consequenties. Dit betekent dat voor deze soorten de werkzaamheden uitgevoerd kunnen worden zonder ontheffing.

Strikt beschermde soorten

Voor soorten, die vermeld staan op tabel 2 en 3 van de Flora- en faunawet, geldt dat bij aantasting van vaste rust- en verblijfplaatsen een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet moet worden aangevraagd. Gezien de verspreidingsgegevens, aanwezige habitats en soortspecifieke eisen worden vaste rust- en verblijfplaatsen van strikt beschermde soorten niet verwacht binnen het plangebied.

Wel dient tijdens de werkzaamheden rekening gehouden te worden met de strikt be- schermde Rugstreeppad. Deze soort geeft de voorkeur aan zandige terreinen met een hoge dynamiek en ondiepe plassen en poelen. Bovendien worden rugstreeppadden- regelmatig waargenomen in de uiterwaarden van de Waal. In de huidige situatie wordt de Rugstreeppad niet verwacht in het plangebied, maar wanneer het terrein bouwrijp gemaakt wordt en er een zandig terrein met plassen gecreëerd wordt, kan het plange- bied snel gekoloniseerd worden. Er wordt geadviseerd om voor aanvang van de werk- zaamheden rondom het plangebied een paddenscherm te plaatsen, zodat padden zich niet kunnen vestigen in het terrein.

Verder kunnen bij de start van werkzaamheden in het broedseizoen broedende vogels worden verstoord, of hun nesten worden aangetast. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en faunawet voor activiteiten die vogels tijdens hun broed- seizoen zouden kunnen verstoren. Werkzaamheden dienen plaats te vinden buiten het broedseizoen of tijdens het broedseizoen, als broedende vogels binnen en in de directe omgeving van het plangebied uitgesloten kunnen worden.

Tabel 1: Indicatieve periode uit te voeren werkzaamheden. Groen: werkzaamheden kunnen uitgevoerd worden. Oranje: werkzaamheden mogen uitgevoerd worden mits geen broedgeval- len aanwezig zijn.

5.6.4 Nader onderzoek

Uit de quick scan is naar voren gekomen dat strikt beschermde soorten niet worden verwacht in het plangebied. Met de beoogde ontwikkelingen zijn geen negatieve effec- ten op strikt beschermde soorten te verwachten. Nader onderzoek wordt daarom niet noodzakelijk geacht.

5.6.5 Conclusie

Het aspect flora en fauna vormt geen belemmering voor de uitvoering van onderhavig bestemmingsplan.

Jan. Feb. Mrt. April Mei Juni Juli Aug. Sep. Okt. Nov. Dec.

Broedvogels

(28)

SAB 26

5.7 Luchtkwaliteit

Algemeen

De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet Milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichtst bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor.

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd kan Nederland niet vol- doen aan de luchtkwaliteitseisen die in 2010 van kracht zijn geworden. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkings- programma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diverse regio’s om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Plannen die in beteke- nende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio’s waar overschrijdingen plaatsvinden.

Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Plannen die ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer indi- vidueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet lei- den tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het plan tot maximaal 1,2 ųg/m³ ver- slechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akker- bouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.

Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aan- vaardbaar is het plan op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het plan ‘niet in betekende mate’ bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is significant is ten opzichte van een etmaal. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval is bij een woning, school of sportterrein.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehui- zen genieten op grond van de gelijknamige AMvB extra bescherming. Substantiële uitbreiding of nieuw vestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsri- sico’s optreden.

Onderzoek

In het plangebied worden twee woningen mogelijk gemaakt. Het plan kan daarom worden aangemerkt als NIBM. Een onderzoek naar de luchtkwaliteit ter plaatse is dan ook niet noodzakelijk.

(29)

SAB 27 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoering van onderhavig bestemmingsplan.

5.8 Externe veiligheid

Algemeen

Het aspect externe veiligheid betreft het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire bronnen (chemische fabriek, lpg-vulpunt) en de mobiele bronnen (route gevaarlijke stoffen). Er wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijk slachtoffers. Er wordt bij externe veiligheid onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico biedt burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau tegen gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico heeft een oriënterende waarde en voor het plaatsgebonden risico geldt een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsba- re objecten.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (of- wel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang perma- nent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dode- lijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risi- co van 10-6 als grenswaarde.

Groepsrisico

Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen.

Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhan- kelijk van de omvang van de ramp. Een ongeval met 100 doden leidt tot meer ont- wrichting, leed en emoties, dan een ongeval met 10 dodelijke slachtoffers. Aan de kans op een ramp met 100 doden wordt dan ook een grens gesteld, die een factor honderd lager ligt dan voor een ramp met 10 doden. In het Bevi (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrich- tingen wettelijk geregeld (art. 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen.

Stationaire bronnen in het plangebied

Het Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen (BEVI) legt veiligheidsnormen op aan be- drijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken en lpg-tankstations. Deze bedrijven verrichten soms risi- covolle activiteiten dichtbij woningen, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen met

(30)

SAB 28 externe veiligheid rekening te houden. Het besluit is - op enkele onderdelen na - op 27 oktober 2004 in werking getreden. Op de navolgende afbeelding is een fragment van de provinciale risicoatlas Gelderland opgenomen, waarop mogelijke stationaire bron- nen zijn aangegeven.

Volgens de risicokaart van de provincie Gelderland bevinden zich geen stationaire bronnen met risicovolle activiteiten in en bij het plangebied.

Uitsnede provinciale risicokaart bron: risicokaart.nl

Mobiele bronnen in het plangebied Basisnet Vervoer Gevaarlijke Stoffen

Bij de inventarisaties van Verkeer en Waterstaat ten behoeve van het op te stellen nieuwe ‘Basisnet Vervoer van Gevaarlijke Stoffen’ (BVGS), zijn rondom het plange- bied vooralsnog geen knelpunten geïnventariseerd. Het BVGS is nog geen vastge- steld beleid. Desondanks is al aangesloten op dit beleid om in de toekomst te voldoen aan de wettelijke eisen. Het BVGS bepaalt voor alle hoofdverbindingen over de weg, het water en het spoor welk vervoer mag plaatsvinden en hoe de ruimte in de directe nabijheid mag worden gebruikt. Het basisnet maakt duidelijk over welke verbindings- assen het vervoer van gevaarlijke stoffen mag plaatsvinden en welke gevolgen dit heeft voor andere ruimtelijke functies (zoals wonen, werken en natuur) van een ge- bied.

Het basisnet bestaat uit drie typen verbindingen:

− verbindingen waar ruimtelijke beperkingen gelden (categorie 1);

− verbindingen waar ruimtelijke beperkingen en beperkingen voor het vervoer gelden (categorie 2);

− verbindingen met beperkingen voor het vervoer waar geen ruimtelijke beperkingen gelden (categorie 3).

(31)

SAB 29 Bij de inventarisaties van Verkeer en Waterstaat, ten behoeve van het op te stellen nieuwe ‘Basisnet Vervoer van Gevaarlijke Stoffen’, is rondom het plangebied voor- alsnog geen knelpunt geïnventariseerd. Het betreft echter nog geen vastgesteld be- leid, dus harde uitspraken hierover kunnen dan ook nog niet worden gedaan.

Wegverkeer / Bevaarbaar water

Het vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen levert over het algemeen weinig pro- blemen op ten aanzien van de externe veiligheid. Met name in zeer dichtbevolkte ge- bieden, indien op korte afstand van de weg grote groepen mensen verblijven, kunnen problemen spelen met externe veiligheid.

Op basis van de risicoatlas (2005) is nabij het plangebied geen mogelijk knelpunt ge- ïnventariseerd. Dit vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend plan. Er zijn verder geen aanwijzingen dat het weggebruik van de wegen in de omgeving van het plangebied invloed heeft op het groepsrisico en de bestrijd- baarheid en beheersbaarheid van risico’s en de zelfredzaamheid van individuen in de omgeving bij uitvoering van het plan.

Het plangebied ligt in de nabijheid van bevaarbaar water. Gezien het feit dat de locatie binnendijks is, is er echter geen belemmering te verwachten voor wat betreft het as- pect externe veiligheid.

Conclusie

Ter plekke van het plangebied wordt voldaan aan de eisen op het gebied van externe veiligheid en van een goede ruimtelijke ordening. Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor het plan.

5.9 Verkeer en parkeren

Het totale bouwplan plan maakt de bouw van zeven woningen mogelijk. De ontwikke- ling leidt tot een lichte toename van het aantal verkeersbewegingen en de parkeer- druk. In het plangebied worden zowel op de kavels als in de openbare ruimte parkeer- plaatsen ontwikkeld.

Verkeer

Het plangebied is gelegen aan de Florastraat. De woningen ontsluiten op de Flora- straat, Esdoornstraat en Zonnewoud. Deze straten zijn reeds in gebruik als woonstra- ten en zijn als dusdanig ingericht. Deze straten kunnen de toename van het aantal verkeersbewegingen opvangen.

Parkeren

De gemeente West Maas en Waal beschikt over eigen parkeerbeleidsregels en heeft de parkeerbehoefte voor de Florastraat doorgerekend9. De parkeerberekening op ba- sis van de normering is weergegeven in de volgende tabel.

9 Parkeerbehoefte Plan de Flora, projectnummer 6.031, 22-12-2010.

(32)

SAB 30 programma aantal gemeentelijke

norm

aantal parkeerplaatsen

woningen duur 2 2,1 4,2 woningen midden 2 1,85 3,7 woningen goedkoop 3 1,55 4,65

totaal 12,55 (=13)

Gegeven de normen is er voor het bouwplan behoefte aan 13 parkeerplaatsen. Daar- naast worden er in de openbare ruimte van de Florastraat 2 parkeerplaatsen opgehe- ven. Dit resulteert in een behoefte aan 15 parkeerplaatsen. Er komen 4 parkeerplaat- sen bij de vrije sector woningen op het terrein, 7 parkeerplaatsen in de openbare ruimte achter de woningen aan de Florastraat en 4 aan de voorzijde van deze wonin- gen.

Voor wat betreft parkeren wordt voldaan aan de parkeereis als gesteld in de Parkeer- beleidsregels 2010.

Conclusie

Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de uitvoering van on- derhavig bestemmingsplan.

(33)

SAB 31

6 Juridische planopzet

6.1 Algemeen

6.1.1 Wat is een bestemmingsplan?

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Van- uit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatings- planologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft, uit te oefenen. Dit houdt in dat:

− de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aan- gewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren, en

− de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (de overgangsbepalingen zijn hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebou- wing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van ‘wer- ken’ (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouw- werken zijnde, en werkzaamheden).

Een bestemmingsplan regelt derhalve:

− het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

− het bebouwen van de gronden;

− het verrichten van werken (aanleggen).

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk be- leid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Monumentenwet 1988, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitoefenen van ruimtelijk beleid.

6.1.2 Over bestemmen, dubbelbestemmen en aanduiden

Op de verbeelding wordt aangegeven welke bestemming gronden hebben. Dit gebeurt via een bestemmingsvlak. Voor het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak gelden de gebruiksmogelijkheden zoals die in de bijbehorende regels worden gege- ven. Die toegekende gebruiksmogelijkheden kunnen op twee manieren nader worden ingevuld:

1 Via een dubbelbestemming. Een dubbelbestemming is, zoals de naam al zegt, een bestemming die óók aan de gronden wordt toegekend. Voor gronden kunnen dus meerdere bestemmingen gelden. Er geldt altijd één ‘enkel’ bestemming (dat is dé bestemming) en soms geldt er een dubbelbestemming (soms zelfs meerdere). In de regels van de dubbelbestemming wordt omschreven wat er voor de onderlig- gende gronden geldt aan extra bepalingen in aanvulling, of ter beperking, van de mogelijkheden van de onderliggende bestemmingen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Indien door middel van een plan nieuwe, milieuhindergevoelige functies mogelijk wor- den gemaakt, dient te worden aangetoond dat deze niet worden gerealiseerd binnen de hinderzone

Het gegeven, dat deze crevasse-afzetting echter op een diepte van 170 cm beneden maaiveld wordt gevonden, en dat zich daarop dus nog een vrij dik pakket zandige klei bevindt,

Indien door middel van een plan nieuwe, milieuhindergevoelige functies mogelijk wor- den gemaakt, dient te worden aangetoond dat deze niet worden gerealiseerd binnen de hinderzone

Indien door middel van een plan nieuwe, milieuhindergevoelige functies mogelijk worden gemaakt, dient te worden aangetoond dat deze niet worden gerealiseerd binnen de hinderzone

Indien door middel van een plan nieuwe, milieuhindergevoelige functies mogelijk wor- den gemaakt, dient te worden aangetoond dat deze niet worden gerealiseerd binnen de hinderzone

De Zandweg/ Verlengde Zandweg is een dusdanig op zichzelf staande clustering van bebouwing, dat deze niet tot de kern Egmond aan den Hoef gerekend mag worden, maar tot het

Indien door middel van een plan nieuwe, milieuhindergevoelige functies mogelijk wor- den gemaakt, dient te worden aangetoond dat deze niet worden gerealiseerd binnen de hinderzone

Indien door middel van een plan nieuwe, milieuhindergevoelige functies mogelijk wor- den gemaakt, dient te worden aangetoond dat deze niet worden gerealiseerd binnen de hinderzone