Het tragisch conflict tussen jeugd en arbeid
P. de Rooy
Als men de publieke discussie in de jaren dertig mag geloven, dan werd de jeugdwerkloosheid als één der grootste gevaren voor mens en samenleving be
schouwd. De bekende pedagoog en politicus Ph.
Kohnstamm schreef in 1934: "Van de grootste pro
blemen, voor die de Wereldcrisis ons plaatst is er waarschijnlijk geen enkel van zoo verstrekkende gevolgen als de werkloosheid der jeugd" (1). Zoals dat ook nu het geval is, was werkloosheid in de jaren dertig in sterke mate een probleem van jongeren: tussen de 30 en 40% van alle werklozen was jonger dan 25 jaar. Het departement van Sociale Zaken raamde het aantal werklozen tussen de 14 en 24 jaar in de winter van 1934 op 160.000. Hiervan waren er 50.000 langer dan één jaar, 32.000 langer dan twee jaar werkloos (2). Uit indertijd gehouden steekproeven bleek dat 50% van alle jongeren korter of langer werkloos zijn geweest (3). Toch moet wor
den vastgesteld dat ondanks deze cijfers en ondanks de grote regelmaat, waarmee bezorgdheid werd uit
gesproken, de hulp aan jeugdige werklozen in omvang weinig heeft betekend. Zo is het opvallend, dat
jeugdigen uit de "normale" werklozenzorg werden geweerd.
Deze zorg bestond uit drie vormen: de werkloos
heidsverzekering, de werkverschaffing en de steun
regeling (waarvan de laatste verreweg de belang
rijkste was) (4). Uit een onderzoek van het Cen
traal Bureau voor de Statistiek in 1937 gehouden blijkt dat 46% van alle bij een Arbeidsbeurs inge
schreven werklozen niet op één van de drie hier
voor genoemde wijzen werd geholpen (5). Bij nadere bestudering van dit onderzoek blijkt dat drie groepen uit de boot vielen: niet-in-een-vakbond- georganiseerden, vrouwen, en jongeren. Van de in
geschrevenen, die in een vakbond waren georgani
seerd werd 11.9% niet geholpen, van de ongeorgani-
seerden 65.5% niet. Van de vrouwen werd 92.5% niet geholpen, van de mannen 4 3.1% niet. Van de inge
schrevenen die jonger waren dan 25 jaar werd 80%
niet geholpen, van de ouderen 37.6% niet.
De werklozenzorg was gebaseerd op de economische overweging, dat het werkloze deel van het arbeids
leger in conditie gehouden moest worden voor betere tijden. Dit deel werd uit een oogpunt van kosten
beheersing zo klein mogelijk gehouden, waarbij het thema "verantwoordelijkheid" een belangrijk onder
scheidend criterium was. Zij die zich niet bij een vakbond hadden aangesloten toonden zich onverant
woordelijk en werden dan ook duidelijk achterge
steld vergeleken met degenen die wél hun sociale plichten hadden vervuld. Vrouwen en jongeren had
den nog geen verantwoordelijkheid, zij werkten en leefden onder toezicht van echtgenoten en ouders.
Beide groepen werden bijvoorbeeld slechts bij uit
zondering toegelaten tot de steunregeling. Dat betekende dat meisjes praktisch niet voor werk
lozenzorg in aanmerking kwamen. Voor jongens was er een zeer kleine kans, als ze tenminste ouder waren dan 21 jaar, zelfstandig woonden en een rede
lijke verstandhouding met hun vaders hadden weten te behouden.
Tal van bepalingen uit de steunregeling bijvoor
beeld hadden als effect, dat het gezin zo lang mogelijk bijeen bleef en als economische eenheid bleef functioneren (bijvoorbeeld omdat de steun
uitkering van een werkloze vader verlaagd werd met 2/3e van het loon van zijn kinderen). Er konden zich dan natuurlijk situaties voordoen "dat verdere samenwoning redelijkerwijs niet kan worden ver
wacht" . Maar in dit soort gevallen moest door de overheid worden uitgezocht, wie eigenlijk de schuld had aan dergelijke conflictsituaties en forse steunverlaging trof de ongelukkigen. Het verlaten van het ouderlijk huis werd belemmerd, evenals het aangaan van een huwelijk tijdens werk
loosheid. Het "huwen op de steun" werd bestraft met een minimum-uitkering (eigenlijk bestemd voor ëên persoon) en dat een heel jaar lang. Vrouwen waren, kortom, in principe afhankelijk van mannen en kinderen van hun ouders (6).
Toch kan niet gezegd worden dat de overheid niets voor jeugdige werklozen deed. Het rijk voerde op 7 januari 1931 landelijk de steunregeling in en liet op 10 maart 1931 in een circulaire weten dat de samenleving de jeugdige werklozen niet aan hun lot mocht overlaten. Er moest iets gedaan worden om ze van de straat te houden. Allen dienden daar
toe de handen ineen te slaan en een bescheiden subsidie werd in het vooruitzicht gesteld. Dit was het begin van een aparte jeugdwerklozenzorg, die een nogal verrassende ontwikkeling heeft door
gemaakt .
Met dezelfde kracht, waarmee de jongeren uit de
"normale" werklozenzorg werden geweerd, werden ze toegeschoven naar en opgeëist door aparte deskun
digen. Een eerste boekje over de jeugdwerkloos
heid bevatte de snibbige mededeling: "We hebben alleen de arbeid van de officiële komitees opge
nomen. Het dilettantisme, dat hier en daar op
rijst, zijn we stilzwijgend voorbij gegaan, omdat we de mening zijn toegedaan, dat dit dilettantisme meer schade dan nut doet" (7). De deskundigen die resoluut dit werk opeisten waren de pedagogen, vooral de jeugdleiders met Koos Vorrink, de leider van de AJC voorop. Zij bouwden reeds een monopolie
positie, op, zelfs voordat ze goed en wel wisten wat ze met die werkloze jongeren aanmoesten. In AJC-kring was men aanvankelijk zelfs nogal ont
hutst. Uit Middelburg schreef de afdeling aan Vor
rink: "Het overgrote deel der jeugdige werklozen lummelt liever langs de straat, zit de kaarten of voetbalt, en voor andere dingen, b.v. een leerzame film of andere ontwikkeling zijn ze te traag, te vadsig. Wanneer zij een tijd werkloos zijn, laten zij zich maar gaan en worden er heus niet prettiger op" (8). Vooral de leiding van de jeugdverenigingen liet zich door dit soort praktische bezwaren niet afleiden. Waren de belangen niet veel te groot?
"Het behoud van de volkskracht, het arbeidsvermogen van de komende generatie van ons volk staan op het spel: fysiek, intellectueel en moreel", aldus Vorrink (9). Juist deze drie elementen (en de sa
menhang en verwevenheid daarvan) vormden de legi
timerende ideologie, om de jeugdige werklozen door jeugdverenigingen te laten opvangen: juist deze jeugdverenigingen, alle gebaseerd op een duidelijke
religie of levensbeschouwing, werden gekenmerkt door een opvoedkundig klimaat waardoor de "vorming van de gehele mens" was gewaarborgd. Vooral op grond van deze totaliteits-aanspraak werd wel sa
menwerking gezocht met sportorganisaties, vakbe
weging en nijverheidsonderwijs, maar eisten de jeugdverenigingen op alle touwtjes in handen te hebben. De jeugdwerklozenzorg diende geen bezig
houden, maar opvoeding te zijn. Daarom stonden de verenigingen ook wat gereserveerd tegen activi
teiten, die de jongeren zelf zo aardig vonden, zo
als voetballen. In Amsterdam mocht bijvoorbeeld pas gevoetbald worden, nadat de betrokken sport
organisaties beloofd hadden de deelnemers te wij
zen op het eigenlijke jeugdwerklozenwerk, namelijk de door de verenigingen aangeboden cursussen. Dit cursusaanbod ging er van uit, dat het de jeugdige werklozen ernstig schortte aan kennis en algemene ontwikkeling. In het begin zag het jeugdwerklozen
werk er dan ook uit als é é n grote volksuniversi
teit. Een betrokkene herinnerde zich later: "men organiseerde cursussen in elk vak, waar men maar een lesgever in kon vinden" (10).
Dit citaat drukt ook aardig uit, dat de wensen - en misschien ook wel de belangen - van de jeugdige werklozen niet zeer op de voorgrond traden. De be
langstelling viel dan ook tegen: de meerderheid bleef liever lummelen, kaarten, of voetballen op straat. De verenigingen waren dan ook verplicht naar meer attractieve vormen te zoeken. Ook op dit punt vervulde de AJC een voortrekkersrol: de
jeugdige werklozen mochten mee naar buiten, op kamp. De overige jeugdverenigingen volgden dit voorbeeld pijlsnel en even later werd in hun vak
blad, de Jeugdleider tevreden bericht dat dit een goede methode was: "Het is een bekend feit, dat men buiten eerder tot wezenlijk menselijk contact komt dan in de grote stad. Telkens weer ervaren de
jeugdleiders welk een reinigende werking de natuur ook op jongeren heeft" (11).
In deze jaren (1932-1933) werd een Vrijwillige Arbeidsdienst, zoals in juni 1931 in Duitsland was ingevoerd, nog afgewezen. De nadruk lag daar, vol
gens de Nederlandse verenigingen, te veel op wer
ken, de opvoedkundige kant kreeg er te weinig aan-
dacht. Het zou op den duur bovendien te lastig zijn om genoeg werk te vinden voor zoveel jeugdi
gen, zonder anderen werkloos te maken.
Toch ontwikkelde het kampwerk zich in de richting van een Arbeidsdienst. De belangrijkste drijfveer daartoe was de irritatie over het geringe succes van de jeugdwerklozenzorg: slechts 12 S 15% van de jeugdige werklozen nam deel aan een of andere vorm van de voor hen bedoelde activiteiten. Dat lag zowel aan het geringe animo van de jongeren, als aan de beperkte capaciteit van de kampen. De protestants-christelijken namen toen het initiatief van de AJC over en stichtten in 1935 werkverschaf- fingskampen voor jeugdige werklozen, waar acht tot twaalf weken lang 4 0 uur per week aan grondwerk werd besteed. De katholieke en sociaal-democratische verenigingen volgden dit voorbeeld zo snel moge
lijk, daartoe ten krachtigste aangespoord door het departement van Sociale Zaken.
Dit departement was niet voor invoering van een Verplichte Arbeidsdienst, zoals in 1935 door Duits
land ingesteld, maar liet toch regelmatig de ge
dachten erover gaan. Minister van Sociale Zaken Slingenberg (Vrijzinnig-Democraat) bezocht in 19 37 met een aantal ambtenaren enkele Duitse kampen. Op het departement kwam ook in die jaren een offi- cieuse studieclub bijeen om invoering van een ar
beidsdienst te overwegen. Bevlogen sociaal-peda- gogen als W. Banning, bestuurslid van de SDAP, zaten daar onder andere in. Toen deze club voor de vraag kwam te staan of de jeugdige werkloze met dwang of drang tot deelname moest worden gebracht, was het Banning die met een oplossing kwam: men
zou dienen te beginnen met een periode waarin drang zou worden uitgeoefend, tegelijkertijd moest de publieke opinie rijp worden gemaakt voor het aanvaarden van dwang.
Ook het door deze commissie gemaakte plan (dat uit
eindelijk neerkwam 'op het in Verplichte Arbeids
dienst aanleggen van fietspaden) was gebaseerd op irritatie over de geringe mate van geestdrift bij jeugdige werklozen om de handen uit de mouwen te steken, wat zowel voor henzelf als voor "de ge
meenschap" zo goed zou zijn.
De politieke haalbaarheid van een arbeidsdienst was gering: het Duitse voorbeeld verhinderde dat, maar het was een dubbeltje op zijn kant. Vooral C.P.M. Romme - die in 1937 minister van Sociale Zaken was geworden - streefde ernstig naar een coherente jeugdwerklozenzorg, waarin werkplicht en controle centraal stonden. Hij zou echter bij de uitwerking van zijn plannen sneuvelen (juni 1939), zowel omdat de jeugdwerkloosheid in 1938 spectaculair begon te dalen (waardoor het kabinet er niet veel voor voelde nog geld voor uit te trekken), alsook omdat de verschillende zuilen de arbeidsdienst - terecht - zagen als een opvoed
kundige organisatie, die dus verzuild geregeld moest worden en niet centraal vanuit Den Haaa.
Dit laatste punt werd vooral door de protestants- christelijken benadrukt, die niet voor niets de schoolstrijd hadden gewonnen.
De positie van de sociaal-democraten ten opzichte van deze plannen was ambivalent. Op een conferentie in 1939 bleek Adri de Ruyter, afkomstig van het AJC aarzelend tegen en H. Lindeman van het N W sterk voor, mits de arbeidsdienst verplicht was voor alle jongeren, werkloos of niet. Coen van der Lende, secretaris van het N W probeerde de kloof in de gelederen te dichten. Hij zei het gevoel te hebben, "dat, als men in plaats van over arbeids- dienstplicht zou spreken over het treffen van maat
regelen, die in morele zin de jeugd van Nederland ten goede komen, men elkaar eerder zou vinden".
Hij stelde een soort gemoedelijke arbeidsdienst voor, meer een soort verplichte driemaandelijkse vakantie (12).
Ondanks nuanceverschillen op dit punt kan toch van een alleszins merkwaardige ontwikkeling worden ge
sproken. In het begin van de crisis werd de jeugd
werkloosheid niet zozeer als een sociaal-economisch, maar als een sociaal-pedagogisch probleem gedefi
nieerd. De grondgedachte daarbij was, dat werkloos
heid voor jeugdigen specifieke risico's inhield.
Geleidelijk aan groeide echter de opvatting, dat de jeugdwerklozenzorg voor Slle jongeren goed zou zijn, dat allen opvoeding middels een morele orga
nisatie nodig hadden.
Vooral de pedagogen leverden de wetenschappelijke legitimatie om hiertoe over te gaan. Naast de al genoemde Banning (daarvoor zeer actief in de jeugd
beweging) was dat bijvoorbeeld G. van Veen, adjunct- directeur van het Nutsseminarium voor Pedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam en vooral H. van der Wielen, directeur van de Volkshogeschool te Bakkeveen. Luid waren hun klachten over het ge
zagsverlies in de gezinnen, het over-intellectua- lisme van het onderwijs en de geringe "organische eenheid" van het Nederlandse volk. Zij leverden de impressionistische beschouwingen over de ontwor
teling van de jeugd, overgelaten aan moderne ver
slavingen als dans en bioscoop, waar nodig iets aan gedaan moest worden.
Deze kloeke gedachtenvlucht roept de vraag op, waarom er eigenlijk een aparte jeugdwerklozenzorg in het leven is geroepen. Waren de problemen van werklozen beneden de 25 jaar zo essentieel anders dan die van ouderen; waren de gevaren voor jeugdige werklozen van een andere orde dan die voor alle
jongeren7 Kortom, wat was nu eigenlijk de kern van de jeugdwerkloosheid als pedagogisch probleem?
In maart 1932 richtten de jeugdverenigingen een nota aan de regering, waarin een analyse werd ge
geven, die sindsdien in grote trekken ongewijzigd gehandhaafd werd: "Groot zijn ook de gevaren voor de jeugdige werkloozen individueel. Zij brengt de jeugdige, die als regel nog maar weinig steun vindt in een vaste levensovertuiging of in een be
wuste verantwoordelijkheid tegenover anderen, er toe, zichzelf als overbodig te beschouwen, te wan
hopen aan de zin van het leven. Hij stompt af in een krachteloze onverschilligheid, verteert zich
zelf in een uitzichtloos pessimisme of wordt ge
makkelijk een maatschappelijk gevaar" (13). Naar aanleiding van deze beschouwing moet gezegd worden, dat gevoelens van overbodigheid en pessimisme niet speciaal gelden voor jeugdige werklozen, maar voor alle werklozen - en bovendien voor oudere werklozen met meer reden. Hier kan aan worden toegevoegd dat achteraf ook zeer weinig gebleken is van een diepe ontreddering van werkloze jongeren in de jaren der
tig: het werden geen maatschappelijke gevaren, ze gingen zelfs weer gewoon aan het werk, toen dat
aan het eind van de jaren dertig mogelijk werd.
Verder is het opvallend hoe deze diagnose, die toch het specifiek problematische van jeugdwerkloosheid zou moeten vaststellen, bijna gelijkluidend is aan de terminologie die pedagogen tijdens het Inter
bellum gebruikten voor jongeren in het algemeen.
Dit is te demonstreren aan de hand van een citaat uit een rapport van een officiële Staatscommissie, die in 1919 wat licht trachtte te werpen op de mo
derne jeugd: "Men is tot het inzicht gekomen, dat met het volbrengen van de leerplichtige leeftijd het kind allerminst volleerd mag heten, wil het
later een nuttig lid worden der maatschappij; maar bovenal heeft men meer en beter begrepen, dat juist in die jaren het kind leiding noodig heeft, dat dan in het hart de grondslag van het goede of kwa
de wordt gelegd, dat van de leiding in die jaren veelal zal afhangen, of het kind eenmaal het doel zal bereiken, waartoe het werd bestemd" (14).
In beide citaten, dat uit 1919 en uit 1932 staat centraal, dat jongeren nog geen verantwoordelijk
heid kan worden toecrestaan, dat ze leiding nodig hebben. De pedagogen in de jaren dertig waren niet
zozeer bezig met een jeugdwerklozenprobleem, maar met een jongerenprobleem en wel vooral het puber-
teitsprobleem.
De puberteit werd gezien als een cruciale periode, waarin men, om volwassen te worden, zich noodzake
lijk verzette tegen de vader en allerlei beslis
singen nam over huwelijk, beroep en levensovertui
ging. En dit in een periode, waarin de jeugdige vaak onevenwichtig was, onvoorzichtig, sexuele in
stincten nauwelijks kon beheersen, last had van een overprikkelde fantasie en soms uitgesproken negatief over zichzelf en anderen was. Begeleiding werd dan ook noodzakelijk geacht. En dit des te meer, omdat gezinnen - vooral de vaders - niet op
gewassen bleken tegen de moeilijke taak de kinde
ren door de puberteit te loodsen en ook de school tekort schoot. Het onderwijs was te "intellectua
listisch", teveel het leren van weetjes en te wei
nig karaktervormend. Juist deze karaktervorming moest gestuurd worden, maar op een beetje subtiele manier, omdat de jongeren zich anders in protest
en verzet zouden afwenden. Het zoeken was dus naar vader-aanvullende of zelfs vader-vervangende lei
ders, naar een pedagogische vorm waarin het op
voeden zo verhuld mogelijk kon plaatsgrijpen.
De pedagogen wezen in dit verband met grote nadruk op het belang van jeugdverenigingen. Deze hadden als grote voordeel dat het leek, alsof de jongeren daarin zelf, in onderlinge concurrentie én kame
raadschap bezig waren groot te worden. Maar een wat handige jeugdleider kon dit proces zeer effec
tief sturen en ervoor zorgen dat er karaktervolle mensen en nuttige leden van de samenleving werden gevormd. In deze visie moesten de jeugdverenigingen gezien worden als een derde opvoedingsmilieu, na en naast gezin en school (als eerste en tweede milieu).
Het is dit gedachtengoed waarmee pedagogen zich in de jaren dertig buigen over de jeugdwerkloos
heid. Wat werd aangevoerd als het specifieke gevaar van werkloosheid voor jongeren, werd sinds de
eerste Wereldoorlog voortdurend beweerd over de puberteit van jongeren. Het succes van de jeugd
verenigingen in de jaren twintig was beperkt ge
weest, tegen het eind van die decade was er zelfs duidelijk sprake van een tanende belangstelling van jongeren. De jeugdwerkloosheid leek een kans te bieden dit derde milieu, gesubsidieerd door de overheid, organisatorisch te verankeren. In dat opzicht zagen de jeugdleiders de crisis als "a blessing in disguise".
In de Jeugdleider van 1930 was te lezen: "De na
tuurlijke drang der zich ontwikkelende persoonlijk
heid wordt in den industriëlen arbeid gebreideld.
Dit schept het tragische conflict tussen jeugd en arbeid" (15). Hier kan toch slechts achter gelezen worden, dat de werkloosheid tenminste dit tra
gische conflict van zijn scherpste kanten ont
deed. Voorbij werd gegaan aan het simpele feit, dat in een kapitalistische samenleving slechts door het verrichten van betaalde arbeid verant
woordelijkheid verkregen kan worden, zoals alle feministische golven bij herhaling en terecht heb
ben betoogd. Deze notie ging in de jaren dertig geheel schuil achter de wens de puberteitsfase te
verlengen en vooral om de puberteit - tot die jaren nog vooral een middenklasse-verschijnsel - ook uit te breiden over de jongeren uit de arbeidersklas
sen. De jeugdwerklozenzorg was in dat opzicht een goed begin, maar schoot principieel tekort, gezien het geringe aantal jongeren dat bereikt werd. Zo
als de katholieke psycholoog en pedagoog A. Chorus het uitdrukte, het was "één druppel olie voor de duizend wonden van een melaatse". De jeugdwerklozen
zorg was een aardig begin, maar nu diende de gehele jeugd gedwongen worden om in te gaan. Daarbij zou het gaan om "de verdere progressie van de persoon
lijkheidsvorming, ook en vooral van de godsdienstig- morele vorming tot in de laagste lagen van de sa
menleving. Wij moeten aan de arbeidersjeugd hun
j e u g d geven; wij moeten hun een harmonische puber- teitsontplooiing waarborgen" (16).
Jarenlang verdween het begrip arbeidsdienst uit de discussie. Men was er nog steeds niet geheel ge
rust op dat het vanzelf goed zou komen met de jongeren, vooral toen ze tengevolge van een zeer snelle welvaartsstijging geleidelijk aan wat ru
moeriger werden. Bij pedagogen ontwikkelde zich echter het idee, dat jongeren betrekkelijk snel zelfstandig dienden te worden, de "zelfverant- woordelijke zelfbepaling" van Langeveld. In de sa
menleving werd over jongeren steeds minder in sociaal-pedagogische termen gesproken en steeds meer in sociaal-economische, bijvoorbeeld blijkens de invoering van het minimum jeugdloon. Toen de jeugdwerkloosheid in de jaren zeventig weer ging toenemen, kwamen echter weer tal van elementen uit het verleden terug. Op het departement van Sociale
Zaken filosofeerde men in 1978 over een soort
"sociale dienstplicht", omdat de werkloosheid voor jeugdigen erger zou zijn dan voor ouderen (17).
Een jaar later presenteerde DS'70 een arbeids- dienstplan en in 1981 lanceerde André van der Louw zijn gemeenschapstakenplan. Dit laatste was nogal curieus, omat Van der Louw niet alleen voorbij leek te gaan aan zijn Hitweek-verleden, maar ook aan een rapport van het Sociaal-Cultureel Plan
bureau uit 1980, waarin vrij overtuigend betoogd werd dat de jeugdwerkloosheid sociaal-psychologisch gezien geen andere aanpak vergt dan de "normale"
w e r k l o o s h e i d (18).
Zijn deze plannen niet gertaliseerd, onmiskenbaar worden de verschillen in behandeling van oudere en
jongere werklozen groter, het pedagogisch element voor de laatste groep neemt toe. Het is te hopen dat dit niet verder doorzet. De problemen van jeugdige werklozen zijn immers niet essentieel anders dan die van alle werklozen. Een krachtig beleid om de werkloosheid als zodanig te reduceren zal hen meer dan wat ook helpen.
N o t e n
1. Kohnstamm, in: W. Hartorff, Jeuad zonder werk. Arnhem 1934, p. 7.
2. N.H. de Graaf, in' De Jeugdleider 1935. pp. 17 e.v.
3. Rapport inzake zorg voor jeugdige werkloozen en wederop
neming van oudere werkloozen in het bedrijfsleven.
's-Gravenhage 1940, hoofdstuk II.
4. Uitvoerig hierover: P. de Rooy, Werklozenzorg en werk
loosheidsbestrijding, 1917-1940. Amsterdam 1979.
5. Werkloosheidsonderzoek in 29 gemeenten op 16 Januari 1937, bijvoegsel Van aflevering 9, jaargang 1937 van het Maandschrift van het CBS.
6. G.W.F. van Hoeven en J.H.J. Schouten, De steunverlening aari weikloze arbeiders. Alphen aan den Rijn 1938, pp. 94,
190-191, 138-139, 186-187.
7. R. Hoogland, Zorg voor de werklooze jeugd in Nederland.
Amsterdam 1933, p. 6.
8. Koos Vorrink, in: Werklooze Jeugd. Bemoeiingen en erva
ringen. Deel II, Amsterdam 1932, p. 23.
9. Idem, p. 24.
10. O.V.L. Guermonprez, Terugblik op 10 jaren jeugdwerkloos
heid en zorg voor werklooze jongeren, 1930-1940. p. 51, Manuscript in het archief van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Gemeente Archief Amsterdam.
11. De Jeugdleider 1932, pp. 130-131.
12. Zie voor deze conferentie: Tijdschrift Nederlandse Werk- loosheidsraad 1939.
13. Hoogland, o.c., p. 38.
14. Verslag van de Staatscommissie tot ondsrzoek naar de ont
wikkeling der jeugdige personen van 13-18 jaar. Amsterdam 1919, p. 99.
15. De Jeugdleider 1930, p. 119.
16. Dux 1938/1939, p. 143.
17. Jeugdwerkloosheid in Nederland. Amsterdam 1979, pp.
156-160.
18. Jeugdwerkloosheid. Achtergronden en mogelijke ontwikke
lingen. S.C.P. cahier no. 20 van het Sociaal Cultureel Planbureau. Rijswijk 1980.
620