Op weg naar een RuG Startersfonds
Een onderzoek naar de haalbaarheid van een participatiefonds binnen
de Rijksuniversiteit Groningen
Op weg naar een RuG Startersfonds
Een onderzoek naar de haalbaarheid van een participatiefonds binnen de Rijksuniversiteit Groningen
Opdrachtgever: Transfer & Liaison Groep (TLG)
Zernikelaan 6
9747 AA Groningen
Tel.: 0505 - 3635459
Internet: www.rug.nl/tlg
Begeleider TLG: Dr. J.H. Looijenga
Onderwijsinstelling: Rijksuniversiteit Groningen
Faculteit Bedrijfskunde
Landleven 5
9700 AV Groningen
Begeleiders RuG: Prof. P.S. Zwart Dr. T.J.B.M. Postma
Auteur: M.C.P. (Thijs) de Neeve Studentnummer: 0954179
Groningen, Maart 2003
De auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van het afstudeerverslag; het auteursrecht van het
afstudeerverslag rust bij de auteur.
Voorwoord
Met de scriptie die thans voor u ligt, is een einde gekomen aan mijn studie Bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Een opleiding die ik in het begin wat onwennig, maar naarmate de tijd vorderde met steeds meer enthousiasme heb gevolgd. Met name bij mijn afstudeerrichting Small Business & Entrepreneurship heb ik het gevoel gekregen de juiste opleiding gekozen te hebben. Ik heb mijn afstudeeronderzoek dan ook als prettig ervaren, ook al valt met de afronding een zware last van mijn schouders.
Langs deze weg wil ik de Transfer & Liaison Groep danken voor het feit dat zij mij in de gelegenheid
hebben gesteld het afstuderen met wedstrijdroeien te kunnen combineren. Daarnaast ben ik dank
verschuldigd aan Prof. Peter Zwart voor de begeleiding tijdens het afstudeertraject. Uiteraard zou ik
hier nog wel een tijdje door kunnen gaan met het noemen van namen. Ik zou echter graag willen
volstaan met het bedanken van iedereen die in welke vorm en omvang dan ook een bijdrage heeft
geleverd aan het succesvol afronden van deze scriptie.
Samenvatting
Na afloop van een lezing van oud staatssecretaris van Economische Zaken (en tevens alumnus van de RuG) Ybema ontstond het idee een participatiefonds binnen de RuG op te gaan zetten. Een fonds voor en door medewerkers, studenten en alumni van de RuG, dat als doel zou moeten hebben
ondernemerschap over de gehele universiteit te stimuleren en faciliteren. De RuG zou hiermee bovendien naar buiten toe een ondernemende houding uit kunnen stralen aangezien een fonds in de beoogde opzet op dit moment uniek zou zijn in Nederland.
Om goed beslagen ten ijs te komen, is het altijd raadzaam de haalbaarheid van een idee te onderzoeken. Zo ook in dit geval, waarbij in deze scriptie de uitkomsten van dit onderzoek gepresenteerd zullen worden. Daarbij is met behulp van het onderzoek bezien, welke mogelijke structuur het beste als uitgangssituatie voor een mogelijke organisatie van het fonds gekozen zou kunnen worden. Dit heeft concreet geresulteerd in een beschrijving van vier mogelijke structuren met elk een aantal sterke en minder sterke kanten.
Met de theoretische benadering van het probleem als onderbouwing, is vervolgens een enquête gehouden onder de medewerkers van de RuG. Doel van deze enquête was te bepalen of een fonds wel aan zou slaan en waar men bij de vormgeving rekening mee zou kunnen houden om mogelijk meer deelnemers te trekken.
Op basis van de theoretische onderbouwing en de uitkomsten van de enquête, is uiteindelijk een beschrijving gemaakt van het RuG Startersfonds. In deze beschrijving is aandacht besteed aan het fonds zelf en de daarbij betrokken partijen. Daarbij is een voorstel gedaan voor de opzet van het fonds.
In dit voorstel worden een aantal partijen genoemd die een rol zouden kunnen spelen in of rond het fonds. Daarbij zal overigens door deze partijen besloten moeten worden of zij de voor hun beoogde rol daadwerkelijk willen gaan vervullen. Dit valt echter buiten de doelstelling van het huidige onderzoek en zal zodoende in deze scriptie niet aan de orde komen.
Wel is geprobeerd voor de buitenstaander een levendig beeld te schetsen van de mogelijkheden die het
fonds aan deelnemers kan bieden. Dit is gedaan in de vorm van een casus, waarin deelnemer Fons
Partje centraal staat. Aan de hand van deze persoon wordt u in de gelegenheid gesteld de werking van
het fonds te bekijken.
Inhoudsopgave Voorwoord
Samenvatting
Inhoudsopgave
Hoofdstuk 1: Beschrijving Transfer & Liaison Groep 8
1.1 Inleiding 8
1.2 De Transfer & Liaison Groep 8
1.3 Kernactiviteiten en projecten 9
1.4 Samenwerking met de RuG Houdstermaatschappij BV 9
1.5 Conclusie 10
Hoofdstuk 2: Onderzoeksplan 11
2.1 Inleiding 11
2.2 Aanleiding voor het onderzoek 11
2.2.1 Subsidieaanvraag door cluster Strategie en omgeving faculteit 11
Bedrijfskunde
2.2.2 De eerste ideeën 11
2.3 Onderzoeksaanpak 12
2.3.1 Probleemstelling 12
2.3.2 Theoretische begrippen 13
2.3.3 Gegevensbronnen 13
2.3.4 Meet- en waarnemingsmethoden 13
2.3.5 Analyse en rapportage 13
2.4 Structuur van deze scriptie 14
Hoofdstuk 3: Theoretisch kader 15
3.1 Inleiding 15
3.2 Theoretische concepten en Conceptueel model 15
3.3 Definiëring van begrippen 17
3.3.1 Bronnen van risicodragend kapitaal 17
3.3.2 Een aantal definities 19
3.4 Vergelijkingsmatrix 20
Hoofdstuk 4: Mogelijke vormen van een fonds 23
4.1 Inleiding 23
4.2 Beschrijving van een Participatiefonds 24
4.3 Beschrijving van een Beleggingsfonds 26
4.4 Beschrijving van het “Matching-Fonds” 28
4.5 Beschrijving van het Tante Agaath-fonds 31
4.6 Vergelijkingsmatrix fondsvormen 34
Hoofdstuk 5: Onderzoek onder de initiële doelgroep 37
5.1 Inleiding 37
5.2 Doelstelling van de enquête 37
5.3 Gebruik van de enquête 38
5.3.1 De proefafname 38
5.3.2 Steekproef 39
5.3.3 Afname 40
5.3.4 Non-respons onderzoek 41
5.4 Verwerking 42
Hoofdstuk 6: Onderzoeksresultaten 43
6.1 Inleiding 43
6.2 Uitkomsten enquête 43
6.3 Haalbaarheid startersfonds 44
6.4 Conclusie op basis van uitkomsten 45
Hoofdstuk 7: Beschrijving RuG Startersfonds 47
7.1 Inleiding 47
7.2 Uitkomsten van fondsstructuren onderzoek en enquête 47
7.2.1 Vanuit theoretisch oogpunt 47
7.2.2 Vanuit praktisch oogpunt 48
7.3 Werknemersparticipatie 49
7.4 Beschrijving 50
7.4.1 Participatiefonds 50
7.4.2 Partners en belanghebbenden 51
7.4.3 Commissarissen 53
7.4.4 Deelnemers 53
7.4.5 Start-ups 54
7.4.6 Handelsmechanisme 54
7.5 Afsluiting 55
7.5.1 Overzicht van taken en kosten 55
7.5.2 De case van Fons Partje 56
Hoofdstuk 8: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen 58
8.1 Inleiding 58
8.2 Conclusies 58
8.3 Beperkingen van het onderzoek 59
8.4 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek 59
Literatuurlijst 60
Lijst van gebruikte internetadressen 61
Lijst van geïnterviewden 62
Bijlagen
Bijlage I: Enquête RuG Startersfonds
Bijlage II: Aanvullende informatie bij hoofdstuk 5 Bijlage III: Codeboek enquête
Bijlage IV: Representativiteit steekproef op basis van chi-kwadraattoets (χ
2-toets)
Bijlage V: Screenshots People Stock
Hoofdstuk 1: Beschrijving Transfer & Liaison Groep 1.1 Inleiding
Het onderzoek naar een RuG Startersfonds is uitgevoerd in opdracht van en bij de Transfer & Liaison Groep (TLG). In dit hoofdstuk zal, bij wijze van inleiding en achtergrondinformatie, beschreven worden wat de TLG doet en tevens hoe de opdracht in dat plaatje te plaatsen valt. Hiertoe zal in paragraaf 1.2 de organisatie TLG beschreven worden, waarna in paragraaf 1.3 de kernactiviteiten aan bod komen met speciale aandacht voor die activiteiten die van belang zijn voor de opdracht. In paragraaf 1.4 zal stilgestaan worden bij de samenwerkingsverbanden die de TLG heeft, aangezien deze samenwerkingsverbanden ook van belang zijn bij de uitwerking van de opdracht. Afsluitend zal in paragraaf 1.5 een korte conclusie volgen.
1.2 De Transfer & Liaison Groep
De TLG is een stafafdeling van het Bureau van de RuG en heeft zodoende een directe verbinding met het College van Bestuur (CvB). De relatie met het CvB wordt nog eens bevestigd en verstevigd door het feit dat het CvB voor 75% de financiering van de TLG op zich neemt (Venema, 2000). Het overige geld wordt verkregen uit projectmanagement, bonussen uit projecten in samenwerking met het
Technologie Centrum Noord Nederland (TCN) en uit detachering van projectmedewerkers. De TLG is in 1996 ontstaan uit een fusie van het Transferpunt en het Liaison Bureau. Eerstgenoemde had als doelstelling het gebruik van onderzoeksmogelijkheden van de RuG door het Midden- en Kleinbedrijf te stimuleren, terwijl de tweede organisatie zich bezig hield met het aanvragen van diverse subsidies.
Na de fusie zijn deze twee elementen nog altijd zichtbaar in de activiteiten die de TLG ontplooit. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de activiteiten en projecten van de TLG, welke in de volgende paragraaf besproken zullen worden.
De TLG valt te typeren als intermediair tussen partijen binnen de RuG en partijen in de omgeving van de RuG. Die verschillende partijen zijn onder te verdelen in onderzoekers en/of onderzoeksgroepen, subsidieverstrekkers en het bedrijfsleven. Per groep verleent de TLG diverse diensten (Venema, 2000). Zo helpt de TLG onderzoekers en onderzoeksgroepen in contact te komen met organisaties die op zoek zijn naar hoogwaardige kennis (het bedrijfsleven) of die onderzoek willen subsidiëren (subsidieverstrekkers). Daarnaast brengt de TLG de onderzoekers en onderzoeksgroepen in contact met experts op het gebied van octrooien, licenties en contracten (Patenting & Licensing Bureau van de RuG en de dienst Algemeen Bestuur en Juridische Zaken) en biedt de TLG ondersteuning bij het vermarkten van kennisproducten. Dit vermarkten sluit aan bij de business developmentprojecten waar in de volgende paragraaf aandacht aan besteed zal worden.
Het contact van de TLG met subsidieverstrekkers richt zich niet alleen op het koppelen van subsidieverstrekkers aan onderzoeksprojecten, maar ook aan business developmentprojecten.
Projecten moeten dan natuurlijk wel aansluiten bij de doelstelling van een specifieke
subsidieverstrekker. Het netwerk van contacten dat de TLG in de loop der jaren op dit gebied heeft
opgebouwd, is uitgebreid genoeg om een geschikte subsidieverstrekker te vinden. Tot slot is de TLG
richting het bedrijfsleven het gezicht en aanspreekpunt van de RuG en haar kennis. Daarbij brengt de
TLG niet alleen bedrijfsleven en wetenschappers met elkaar in contact, maar zorgt zij ook voor
samenwerkingsrelaties. Indien samenwerking middels projecten verloopt, treedt de TLG soms op als
projectleider.
In deze paragraaf is aandacht besteed aan de TLG en haar omgeving. Hoewel zo hier en daar al over projecten gesproken is, zullen in de volgende paragraaf de projecten meer centraal staan en dan in het bijzonder op het gebied van business development. Het hier gepresenteerde onderzoek valt immers te plaatsen onder de noemer van het business development aangezien met het startersfonds beoogd wordt ondernemerschap en nieuwe bedrijvigheid te stimuleren.
1.3 Kernactiviteiten en projecten
Gezien het feit dat de TLG een projectorganisatie is, vallen de activiteiten die de TLG ontplooit onder te verdelen naar kernprojecten. Kenmerkend voor een projectorganisatie is dat de functies van medewerkers zijn georganiseerd op basis van deze projecten. Concreet bij de TLG houdt dit bijvoorbeeld in dat medewerkers een eigen kennisgebied hebben waarin zij zijn gespecialiseerd. In totaal zijn vier kernprojecten te onderscheiden.
Ten eerste de EU-projecten, die zich bezighouden met het verwerven van subsidies van de Europese Unie. Ten tweede vallen de EZ-projecten te onderscheiden, die net als de EU-projecten gericht zijn op het verwerven van subsidies maar dan van het ministerie van Economische Zaken. Ten derde heeft de TLG regionaal georiënteerde projecten, die voornamelijk ten doel hebben de versterking van de Noordelijke regio te stimuleren. Tenslotte participeert en initieert de TLG diverse business developmentprojecten. Deze projecten zijn erop gericht universitaire spin-offs te creëren en te behouden in de omgeving van de universiteit. Op dit laatste soort projecten zal ik nog iets verder ingaan.
De TLG heeft in het kader van business development onder andere de projecten ‘Duurzaam ondernemen Groningen / Friesland (DOG / DOF)’, ‘Ondernemerschap met Kennis (OK)’ en
‘Kennisontwikkeling in Partnerschap (KOP)’ gehad (website TLG, 2002). Deze projecten hadden allen een relatie met ondernemerschap en academische kennis. Zo stimuleerde ‘DOG / DOF’ het milieuvriendelijker ondernemen door bestaande ondernemers met behulp van kennis van nieuwe technologieën van onder andere de RuG. ‘OK’ was het meeste gericht op business development, door het stimuleren van academici, die ondernemer wilden worden. ‘KOP’ was vervolgens weer meer gericht op de samenwerking tussen wetenschappers en ondernemers.
Het nieuwste project op het gebied van business development is het project ‘Innovation Plus Quality (IQ+)’. Met dit project wil de TLG nieuwe ondernemingen opstarten die innovatief zijn en op
hoogwaardige kennis gebaseerd (website IQ+, 2002). Dit project heeft dus weer, net als ‘OK’, meer de focus op creatie van nieuwe ondernemingen en niet zozeer het helpen van bestaande ondernemingen met wetenschappelijke kennis, zoals bij ‘DOG / DOF’ en ‘KOP’ het geval was.
Bij alle hier beschreven projecten werkt de TLG overigens nauw samen met diverse partners zoals de RuG Houdstermaatschappij BV (RHM) en het eerder genoemde TCN, wat een samenwerkingsverband is op het gebied van technologie met als doelstelling research en development in het Noordelijke MKB te bevorderen (website TLG, 2002). Op het punt van samenwerking met de RHM wordt in de
volgende paragraaf nadere informatie gegeven.
1.4 Samenwerking met de RuG Houdstermaatschappij BV
Waar de TLG zich meer richt op de pre-start en startfase van een onderneming, houdt de RHM zich
meer bezig met het begeleiden van universitaire spin-offs bij de groei naar volwassen bedrijf (website
IQ+, 2002). Het is daarom dan ook niet onlogisch, dat de TLG en RHM op het gebied van business development vaak samenwerken. Wellicht dat samenwerking in de toekomst een verdere concrete uitwerking kan krijgen bij de invulling van een RuG Startersfonds, maar dan zal uiteraard eerst dit onderzoek wat meer duidelijkheid moeten verschaffen over de haalbaarheid van een dergelijk fonds.
Wellicht het fonds daarna ook baat hebben bij het pas afgeronde onderzoek bij de RHM naar een beoordelingsmodel voor ingediende plannen. In de behandeling van aanvragen bij het RuG Startersfonds zou dit model dan toegepast kunnen worden.
1.5 Conclusie
De TLG is een projectorganisatie, waarbij een aantal kernprojecten te onderscheiden valt. Uit de beschrijving van de TLG is gebleken dat een van hun kernprojecten zich richt op Business
Development. Op het gebied van Business Development werkt de TLG vaak samen met de RHM. Het
onderzoek dat in deze scriptie centraal staat valt prima te plaatsten binnen het kader van Business
Development en kan wellicht ook leiden tot verdere samenwerking met de RHM. Hierbij kan het
recent afgeleverde beoordelingsmodel van de RHM misschien ook bruikbaar zijn voor de TLG.
Hoofdstuk 2: Onderzoeksplan 2.1 Inleiding
Om het onderzoek gestructureerd plaats te laten vinden, heb ik een onderzoeksplan opgesteld. Dit plan zal ik in dit hoofdstuk bespreken. Achtereenvolgens zullen aan de orde komen wat de aanleiding voor het onderzoek is geweest, met welke probleemstelling is gewerkt, hoe de verdere onderzoeksopzet (methoden en technieken) is geweest en wat de verdere structuur van deze scriptie zal zijn.
2.2 Aanleiding voor het onderzoek
2.2.1 Subsidieaanvraag door cluster Strategie en Omgeving, faculteit Bedrijfskunde
Waar komt de wens voor een startersfonds binnen de RuG nu eigenlijk vandaan? Oftewel, wat is de aanleiding geweest voor dit onderzoek? Voor de beantwoording van deze vraag heb ik mij gebaseerd op de subsidieaanvraag zoals deze in 2001 gedaan is door enkele leden van het cluster Strategie &
Omgeving van de faculteit Bedrijfskunde van de RuG. In het kader van een op te zetten
Ondernemerschapscentrum van de RuG had men onder andere een RuG Startersfonds als onderdeel van dit ondernemerschapscentrum in gedachten. Dit fonds zou goed passen bij de doelstelling van het centrum, te weten: ‘Het bevorderen van kennis en vaardigheden van RuG-studenten, alumni en personeel op het vlak van ondernemerschap en innovatie, zodat deze goed kunnen functioneren in een turbulente kenniseconomie en het daadwerkelijk ondersteunen van deze groepen bij het opstarten van een eigen onderneming.’
In de subsidieaanvraag werd nog geen concrete invulling gegeven aan het Startersfonds, dus zou over deze invulling nagedacht moeten worden. De aanzet hiervoor is in eerste instantie al gegeven in een bijeenkomst met verschillende partijen (najaar 2000). Hierbij waren onder andere vertegenwoordigers aanwezig van de TLG en de afstudeerrichting Small Business and Entrepreneurship (SB&E) van de faculteiten Economie en Bedrijfskunde van de RuG. Na deze bijeenkomst hebben de heren Van de Bilt (TLG) en Postma (AOG) verder gebrainstormd over een naar hun idee mogelijke opzet van het startersfonds. Deze eerste bijeenkomst en brainstorm zijn voor mij uitgangspunt geweest bij mijn onderzoek. Om daar wat meer inzicht in te geven, zal ik hier aandacht besteden aan hoe men in eerste instantie de opzet van het startersfonds voor ogen had.
2.2.2 De eerste ideeën
Aan de aanzet tot het idee een startersfonds op te zetten, heeft een idee van professor Leeflang (faculteit Economie van de RuG) ten grondslag gelegen. Zijn collega, professor Wittink, had op de universiteit van Yale gezien hoe medewerkers van de universiteit investeerden in startende ondernemers. Na een lezing van staatssecretaris Ybema aan de RuG, ontstond het idee dit Amerikaanse voorbeeld op de RuG te introduceren. Gezien het feit dat in Noord Nederland een participatiefonds voor medewerkers en studenten niet aanwezig was èn het feit dat men een
ondernemende houding bij de RuG wilde uitstralen, vormden aanleiding voor nadere uitwerking van
dit idee. Het moest een fonds worden voor en door medewerkers en studenten van de RuG. Het fonds
zou dan als aanvulling moeten dienen op een deel eigen vermogen (bijvoorbeeld in de vorm van een
banklening) dat starters van de RuG al hebben.
De eerste ideeën over dit fonds waren dat het een fonds moest worden dat aandelen uit zou geven aan RuG-medewerkers, studenten, alumni en aan de RuG gelieerde instellingen, zodat zij het
fondsvermogen bij elkaar zouden brengen. Door het fonds te laten participeren in het vermogen van nieuw op te zetten ondernemingen, zouden studenten, alumni en personeel met dit risicodragend kapitaal aan de slag kunnen. Dit echter onder de voorwaarde dat minimaal eenderde van het ondernemingsvermogen door de initiatiefnemer zelf bij elkaar gebracht moet worden. Kort gezegd moet het dus een fonds worden voor en door personeel, studenten, alumni en gelieerde instellingen.
Opzet en beheer zou in samenwerking kunnen gebeuren met externe partijen zoals bijvoorbeeld de NOM en de ABN-AMRO. Hoe dit vormgegeven zou moeten worden, is daarbij nog niet aangegeven.
Aangezien in eerste instantie de organisatie van het gehele project bij de TLG berust, komen deze externen en hun rol pas echt aan de orde in een nader onderzoek en wanneer het fonds daadwerkelijk opgezet zal gaan worden. Deelname in een specifieke start-up zou moeten worden gecoördineerd dan wel begeleid vanuit het fonds door een commissaris.
Belangrijke voorwaarde voor het kunnen opzetten van een dergelijk fonds is natuurlijk dat voldoende vermogen bijeen gebracht kan en zal worden door de deelnemers. In eerste instantie dacht men dit te kunnen bewerkstelligen door aandelen uit te geven tegen lage nominale waarde, vanuit de gedachte dat potentiële deelnemers bij een lager bedrag eerder geneigd zullen zijn daadwerkelijk in te leggen.
Daarnaast zou de RuG Houdstermaatschappij het initiële vermogen verhogen door ook in het fonds te participeren. Individuele deelnemers in het fonds zouden daarnaast de mogelijkheid moeten krijgen door onderling te handelen te speculeren op de prestaties die het fonds zal behalen, waardoor zij het rendement op hun investering kunnen proberen te verhogen. In hoeverre deze ideeën ook
daadwerkelijk haalbaar zijn, zal in dit onderzoek bekeken moeten worden.
2.3 Onderzoeksaanpak
Aan de hand van De Leeuw (1996) kan het ontwerp van de aanpak voor een onderzoek beschreven worden. De Leeuw gebruikt voor zijn beschrijving als hulpmiddel ‘de ballentent’, waarbij de aanpak van een onderzoek een stel samenhangende beslissingen over alle ballen in de ballentent is (De Leeuw, 1996: 88). Uitgaande van dit hulpmiddel zal ik mijn onderzoeksaanpak beschrijven.
2.3.1 Probleemstelling
De probleemstelling van een onderzoek geeft aan wat je wilt weten en waarom (De Leeuw, 1996: 89).
Als input voor de probleemstelling van dit onderzoek is uitgegaan van de informatie zoals in paragraaf 2.2 beschreven. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de oorspronkelijke doelgroep van alumni, studenten en medewerkers in dit onderzoek is gereduceerd tot alleen de medewerkers. Dit is gedaan met het oog op de hoeveelheid tijd en geld die voor het onderzoek beschikbaar waren. Dit is derhalve een randvoorwaarde (De Leeuw, 1996: 90), aangezien de doelgroep ingeperkt is om het onderzoek haalbaar te maken. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de volgende doelstelling en
onderzoeksvraag.
Doelstelling:
Het onderzoeken van de haalbaarheid en opzet van een RuG Startersfonds.
Onderzoeksvraag:
Hoe kan men een startersfonds binnen de RuG opzetten, zodanig dat men risicodragend kapitaal kan verkrijgen van medewerkers van de RuG, dit kan beheren en vervolgens kan investeren in beginnende bedrijfjes vanuit de RuG, waardoor begrip voor en affiniteit met ondernemerschap universiteitsbreed gestimuleerd kan worden.
Deelvragen:
Waarom wil men ondernemerschap breed stimuleren?
Wat is een participatiefonds / startersfonds?
Wat is risicodragend kapitaal?
Welke belangengroepen van een RuG Startersfonds zijn te onderscheiden?
Wat is de haalbaarheid van een startersfonds binnen de RuG?
Hoe kan een startersfonds binnen de RuG organisatorisch vormgegeven worden?
2.3.2 Theoretische begrippen
Theoretische concepten moeten enerzijds de problematiek goed grijpbaar maken en anderzijds bijdragen aan de onderzoekbaarheid (De Leeuw, 1996: 91). In deze scriptie is gekozen om daarvoor een apart hoofdstuk op te nemen, waarin onder andere definities van veel voorkomende termen en een conceptueel model behandeld zullen worden. Dit zal gebeuren in hoofdstuk 3.
2.3.3 Gegevensbronnen
In dit onderzoek heb ik gebruik gemaakt van informatie van het internet, theorie uit literatuur en gesprekken met deskundigen op relevante deelgebieden. Zie hiervoor de literatuurlijst, de lijst van gebruikte internetadressen en de lijst van geïnterviewden. Tenslotte heb ik ook informatie verkregen uit een zelf gehouden enquête (zie 2.3.4). Ik heb derhalve gebruik gemaakt van diverse bronnen (De Leeuw, 1996: 99).
2.3.4 Meet- en waarnemingsmethoden
Naast een belangrijk deel ‘literatuurvergaring’ (zie 2.3.3) is in dit onderzoek ook gebruik gemaakt van mondelinge interviews met deskundigen. Deze beide bronnen van informatie hebben als invoer gediend voor de beschrijvingen van mogelijke fondsvormen en van de enquête gehouden onder medewerkers van de RuG. De mogelijke fondsvormen worden behandeld in hoofdstuk 4 en de enquête staat centraal in hoofdstuk 5. De data van deze enquête is verwerkt met behulp van het statistisch softwareprogramma SPSS.
2.3.5 Analyse en rapportage
Na verwerking van de enquêtedata is deze geanalyseerd met behulp van het eerder genoemde SPSS.
De daaruit verkregen resultaten zijn in een kort verslag en een gesprek gepresenteerd bij de TLG.
Deze en overige bevindingen zijn in deze scriptie te lezen.
2.4 Structuur van deze scriptie
In de voorgaande paragraaf is de onderzoeksaanpak aan de orde geweest. Daarbij is onder andere aandacht besteed aan de onderzoeksvraag en de daarbij behorende deelvragen. In deze paragraaf zal aangegeven worden hoe de opbouw van de scriptie is vormgegeven en in welke hoofdstukken daarbij de diverse deelvragen zullen worden beantwoord. Het is overigens niet de bedoeling hier een tweede inhoudsopgave te geven (Haag en Dirven, 1995: 78).
In het eerste hoofdstuk is een beschrijving gegeven van de organisatie die mijn opdrachtgever voor het (afstudeer)onderzoek is geweest. Ik ben mijn scriptie begonnen met deze beschrijving als inleiding op het probleem. Daarnaast geeft het naar mijn mening een beeld tegen welke achtergrond de opdracht is uitgevoerd. Hier ben ik verder op ingegaan in hoofdstuk 2 waarbij de opzet van het onderzoek centraal stond. Daarbij heb ik geprobeerd antwoord te geven op de vraag waarom men
ondernemerschap breed wil stimuleren. Daarnaast is nader aandacht besteed aan de aanleiding voor het onderzoek, het plan van aanpak en de probleemstelling.
In hoofdstuk 3 zal het theoretische raamwerk gepresenteerd worden dat in dit onderzoek gebruikt is.
Dit raamwerk is gebruikt als onderbouwing voor de enquête, zodat duidelijk was waar het in de enquête onder de potentiële deelnemers om draaide. In hoofdstuk 3 zullen naast het raamwerk enkele definities gegeven worden, waarmee de tweede en derde deelvraag beantwoord zullen worden.
Bovendien zal aan de hand van het conceptueel model en voortbordurend op de eerste ideeën uit paragraaf 2.2.2 aangegeven worden welke belangengroepen te onderscheiden zijn. Het conceptueel model is hierbij een middel om af te bakenen welke elementen in dit onderzoek van belang zijn en waar derhalve een uitspraak over gedaan moet worden. In dit hoofdstuk wordt tenslotte ook nog een matrix geïntroduceerd aan de hand waarvan in hoofdstuk 4 een beschrijving van vier structuren van fondsen gegeven zal worden. De matrix zal bovendien gebruikt worden als selectiemechanisme om een van de vier structuren te kiezen als uitgangspunt voor het RuG Startersfonds.
In hoofdstuk 5 wordt het praktijkgedeelte van het onderzoek beschreven. Hierin staat de enquête die
onder het personeel van de RuG gehouden is centraal. Op basis van de resultaten van deze enquête zal
in hoofdstuk 6 antwoord gegeven worden op de vraag wat de haalbaarheid van een startersfonds
binnen de RuG is. De voorgaande hoofdstukken in ogenschouw nemend zal in hoofdstuk 7 een
beschrijving gegeven worden van de (organisatorische) vormgeving van het fonds. Het geheel zal
afgesloten worden met hoofdstuk 8 waarin conclusies uit het huidige onderzoek en aanbevelingen
voor een eventueel vervolgtraject gedaan zullen worden.
Hoofdstuk 3: Theoretisch kader 3.1 Inleiding
Aan de praktische kant van dit onderzoek, wat centraal zal staan in hoofdstuk 5, is een theoretisch deel vooraf gegaan. Deze zal in dit hoofdstuk centraal staan en als voornaamste doel hebben, het
onderzoeksgebied af te bakenen. Dit is ook de reden waarom de theoretische onderbouwing van het praktijk gedeelte zo belangrijk is. Om tot een gedegen afbakening te komen zal ten eerste een conceptueel model beschreven worden, dat leidend is voor de rest van het onderzoek. In dezelfde paragraaf zal tevens aandacht worden besteed aan de theoretische denkbeelden die voor het onderzoek van belang zijn of zijn geweest. In de daarop volgende paragraaf zullen begrippen worden
gedefinieerd die in de rest van deze scriptie een belangrijke rol spelen. Enkele van deze begrippen spelen bovendien een rol in de in paragraaf 3.4 geïntroduceerde matrix. Met behulp van deze begrippen zullen de diverse fondsvormen die in hoofdstuk 4 aan de orde komen beschreven worden.
De matrix zal uiteindelijk meespelen als selectiemechanisme wanneer de structuur van het RuG Startersfonds voorgesteld zal worden.
3.2 Theoretische concepten en Conceptueel model
Om tot een gestructureerde aanpak van mijn onderzoek te komen, heb ik een conceptueel model opgesteld. Dit heb ik gedaan op basis van veel speurwerk op internet, in literatuur en enkele
gesprekken met deskundigen. Het conceptueel model van figuur 3.1 bevat de aspecten waarover in het verdere onderzoek uitspraken en aanbevelingen zullen worden gedaan. De functie van het model is daarbij dat deze aspecten niet alleen beschreven zullen worden, maar dat tevens de onderlinge relaties inzichtelijk gemaakt worden. Waarom deze aspecten in dit model zitten en wat de onderlinge relaties zijn, zal in deze paragraaf beschreven worden. Hoewel ik het model zelf heb samengesteld, zijn sommige aspecten en relaties gebaseerd op het werk van anderen. Indien van toepassing zal ik dit aangeven.
= hoofdzakelijk financiële relatie = hoofdzakelijk ondersteunende relatie = zowel financiële als ondersteunende relatie
Figuur 3.1: Conceptueel model
Participatiefonds (wat gebeurt hier?)
Spin-offs Deelnemers (investeerders)
Handelsmechanisme (via internet)
Commissaris Partners /
belanghebbenden:
o.a.
TLG
RHM
Bank
CvB (RuG)
De basis van het model bestaat uit de as Deelnemers-Fonds-Spin-offs, welke gebaseerd is op het model van Gompers en Lerner dat ook in hoofdstuk 4 als uitgangspunt is genomen. In dit model beschrijven zij de loop van Venture Capital. Daarbij valt een hoofdzakelijk financiële relatie te onderscheiden tussen de deelnemers in het fonds en het fonds zelf enerzijds en tussen het fonds en de projecten waarin men investeert (bijvoorbeeld starters of spin-off’s) anderzijds. Derhalve kan
gesproken worden van wederkerige relaties tussen deze elementen. De deelnemers voorzien het fonds van het benodigde kapitaal en het fonds op haar beurt probeert te voldoen aan de verwachtingen van de deelnemers met betrekking tot rendement. Het fonds probeert dit rendement te verkrijgen door in starters te investeren waarvan men denkt dat de aandelen veel meer waard zullen worden dan waarvoor ze zijn gekocht.
Naast het fonds en de hiervoor beschreven as, zijn mogelijke partners en belanghebbenden
opgenomen. Daarvan zijn een aantal in de hoofdstukken 1 en 2 al specifiek benoemd, maar waar het in het model om gaat is dat dit element invloed heeft op het fonds en andersom. De verschillende partijen kunnen namelijk in financiële zin maar bijvoorbeeld ook in de vorm van advies een bijdrage leveren aan het opzetten en draaiende houden van het fonds. Het fonds op haar beurt kan voor de partners en belanghebbenden een instrument zijn, dat voor reclame kan zorgen. Wanneer immers over het fonds gesproken wordt zullen ook de betrokken partijen aandacht krijgen. Maar men zou wellicht ook een regeling kunnen treffen waardoor het fonds in financiële zin een bijdrage levert aan de diverse partijen. De ondersteunende relatie van de partners en belanghebbenden komt tot besluit nog tot uiting in het model door de relatie met de commissarissen. Deze is eenzijdig omdat deze uit de groep partners zou moeten komen, maar verder niet deze groep nog beïnvloedt.
De bedoeling van een commissaris is in hoofdstuk 2 al kort aangegeven en ook hiervoor even besproken. Dit element is gebaseerd op het artikel van N.D. Witte dat in paragraaf 4.4 aan de orde zal komen. De relatie met de partners en belanghebbenden mag inmiddels duidelijk zijn. Daarnaast is de commissaris echter de schakel tussen het fonds en de spin-offs. De commissaris houdt voor het fonds toezicht op de starter, zodat het fonds weet hoe het met de investering staat. Tussen commissaris en fonds is een wederzijdse relatie, omdat het fonds de commissaris ondersteunt in zijn werkzaamheden en de commissaris deze werkzaamheden vervult als ondersteuning van het fonds. Tot slot helpt de commissaris de starter als coach en klankbord. Dit zie ik als een eenzijdige relatie, omdat de starter een passieve rol in dit proces heeft.
Als laatste element uit het conceptueel model zal in hoofdstuk 7 het mogelijke handelsmechanisme worden besproken, waarmee deelnemers in het fonds met elkaar zouden kunnen handelen en zouden kunnen speculeren op de prestaties van het fonds. Dit element is gebaseerd op het principe van werknemersperticipatie. In de relatie met de deelnemers faciliteert dit handelsmechanisme de handel in aandelen van het fonds. Op die manier ondersteund het handelsmechanisme het fonds, waarbij het fonds op haar beurt het handelsmechanisme zal moeten ondersteunen aangezien daar het vermogen van het fonds wordt verhandelt. Tussen handelsmechanisme en deelnemers is een louter financiële relatie, omdat daar alleen maar betalingen voor aandelen en uitkering van dividend plaatsvindt. Tot zover de toelichting op het conceptueel model, maar ik wil voorts nog aandacht besteden aan het gebruik van theoretische concepten in deze scriptie
In het onderzoek is naast de methodologische literatuur van De Leeuw gebruik gemaakt van de theorieën van Gompers en Lerner (1999) en Bygrave en Timmons (1992). Zoals al aangegeven hebben Gompers en Lerner een model beschreven, waarin zij ‘de loop’ van risicodragend kapitaal beschrijven.
Bygrave en Timmons beschrijven in essentie hetzelfde als Gompers en Lerner, alleen geven zij daarbij
ook nog aan welke factoren op dit proces van invloed zijn. Daarbij moet men denken aan factoren als
de kapitaalmarkt, regelgeving, technologieën en levensfase van bedrijfstakken (Bygrave en Timmons, 1992: 262). De eerste twee factoren zullen in dit onderzoek nog aan de orde komen aangezien deze gebruikt zijn in de keuzematrix van paragraaf 3.4. De laatste twee factoren worden in dit onderzoek niet uitgebreid behandeld, omdat ik geen technologie of bedrijfstakken uit wil sluiten als groep waar in geïnvesteerd kan worden. Dit zou immers ingaan tegen de doelstelling over de gehele breedte van de RuG ondernemerschap te stimuleren. Ik wil op deze twee factoren echter nog wel een toelichting geven. De gebruikte technologie van een starter is van invloed op de hoogte van de investering die nodig is om het plan van de grond te krijgen. Is het bijvoorbeeld een nieuwe en complexe techniek dan zal veel kapitaal nodig zijn. Voor de levensfase van een bedrijfstak geldt, dat jonge nog in
ontwikkeling zijnde bedrijfstakken meer behoefte hebben aan (start)kapitaal dan bedrijfstakken die al in de neergangsfase verkeren. Op deze manier is derhalve ook de levensfase van een bedrijfstak van invloed op het venture capital proces. Maar aangezien het fonds zich op een specifieke fase richt, is het verschil in kapitaalbehoefte per fase in dit onderzoek niet relevant.
Naast het gebruik van literatuur is tevens gebruik gemaakt van informatie van het internet. Met name de site van de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP) heeft bijgedragen aan een heldere beeldvorming over participatiefondsen en risicodragend kapitaal. Maar daarnaast zijn ook andere sites gebruikt, zoals uit de lijst van gebruikte internetadressen op te maken is. Literatuur en internetverwijzingen zullen waar nodig gegeven worden, waarbij het de bedoeling is mijn uitspraken expliciet te toetsen aan de gevonden theorieën.
3.3 Definiëring van begrippen
Om te proberen helderheid en eenduidigheid te verkrijgen met betrekking tot de belangrijkste begrippen uit dit onderzoek, zal ik eerst het participatiefonds in het bredere kader van ‘de markt voor risicodragend kapitaal’ plaatsen. Vervolgens zal ik ook enkele veelgebruikte termen definiëren. Het is daarbij uiteraard niet de bedoeling alle mogelijke termen hier nog eens te herhalen. Daarvoor zijn al genoeg woordenlijstjes opgesteld door anderen. Voorbeelden daarvan zijn onder andere te vinden op de websites van Hypotheekonline en de NVP.
3.3.1 Bronnen van risicodragend kapitaal
Risicodragend vermogen is in diverse vormen en omvang in de markt aanwezig, met als
gemeenschappelijk aspect dat het altijd een investering is waar geen zekerheden tegenover staan. Dit in tegenstelling tot een lening waarbij de verstrekker recht heeft op een vast percentage rente (Mintjes, 1999). Met diverse vormen en omvang bedoel ik hier dat er diverse partijen zijn en dat zij zich onder andere van elkaar onderscheiden doordat de omvang van hun participaties verschilt. Grofweg zijn de kapitaalverstrekkers op te delen in particuliere investeerders en professionele
participatiemaatschappijen, maar daarbinnen kan ook een gedetailleerder onderscheid gemaakt worden. Om een idee te krijgen hoe een eventueel startersfonds van de RuG staat ten opzichte van de verschillende partijen, zullen ze hier kort besproken worden. Deze beschrijvingen zijn gebaseerd op de Syllabus Startende Bedrijven (1999) en de Tour de Finance (een gezamenlijke uitgave van de
Rabobank, NEBIB en Syntens, 1999). Naast de beschrijvingen is voor een overzichtelijke weergave
figuur 3.2 opgenomen. Dit figuur staat op de volgende pagina afgebeeld.
€ x 1000
>10.000 10.000 5000 1280 640 320 160 80 40 20
Voorbereiding Startfase Eerste groei Snelle groei Consolidatie Volwassen
Figuur 3.2: Kapitaalbehoefte per levensfase met mogelijke financiers Bron: Nebib BV
1Ten eerste zijn er de familie en vrienden die vaak tot ongeveer 20.000 euro participeren. Zeker door de fiscaal aantrekkelijke ‘Tante Agaath-regeling’ zijn veel particulieren bereid familie of vrienden die een eigen bedrijf starten financieel te ondersteunen.
Ten tweede nemen de Informal Investors (in Engeland Business Angels genoemd) een groot deel van het totale risicodragend kapitaal in Nederland voor hun rekening. Zij participeren met bedragen tussen de 68.000 en 680.000 euro (website EMERCE, 2002). Hun te investeren vermogen hebben zij
overgehouden aan de verkoop van hun eigen bedrijf. Naast geld bieden zij de starter veel
ondersteuning met raad en daad en dat is vaak ook de voornaamste reden waarom ze participeren.
Als derde bron zijn de participatiemaatschappijen te noemen. Deze fondsen richten zich op de grotere participaties en nemen vaak deel voor bedragen tussen de 1 en 2,5 miljoen euro. Daarbij zullen ze al te grote risico’s vermijden, omdat ze geld van grote beleggers beheren en dit uiteraard niet mogen verspelen. Daarom zullen ze niet snel met starters in zee gaan, al bestaan ook
participatiemaatschappijen die zich juist wel op die bedrijven richten (website EMERCE, 2002). Door het vermijden van grote risico’s wordt het verschil met reguliere banken op het gebied van projecten waarin wordt geïnvesteerd steeds kleiner (website ISW, 2002). Participatiemaatschappijen hebben net als Informal Investors als toegevoegde waarde hun kennis en netwerk te bieden. Als bijzondere vorm van participatiemaatschappijen vallen nog de bijzondere fondsen te benoemen, welke zich op een bepaalde regio of bedrijfstak richten. Meestal zijn deze fondsen oorspronkelijk met steun van de overheid opgezet, maar opereren zij tegenwoordig op commerciële basis. Voorbeelden daarvan zijn Twinning en de NOM.
Als vierde groep van verstrekkers van risicodragend vermogen vallen de particuliere Venture Capitalists (VC’s) te onderscheiden. Deze groep wordt vaak verward met de Informal Investors.
Particuliere VC’s zijn echter personen die grotere bedragen (meer dan 1 miljoen euro) investeren en een groter vermogen hebben dan Informal Investors. Doordat het beheren van dit vermogen veel tijd vergt kunnen zij niet zoals de Informal Investors de projecten waarin zij investeren intensief
begeleiden. Zodoende bieden VC’s geen toegevoegde waarde in de vorm van kennis en netwerk.
Daarnaast dienen VC’s niet verward te worden met participatiemaatschappijen. Deze laatste
1