• No results found

Een onderzoek naar de haalbaarheid van een participatiefonds binnen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een onderzoek naar de haalbaarheid van een participatiefonds binnen "

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Op weg naar een RuG Startersfonds

Een onderzoek naar de haalbaarheid van een participatiefonds binnen

de Rijksuniversiteit Groningen

(2)

Op weg naar een RuG Startersfonds

Een onderzoek naar de haalbaarheid van een participatiefonds binnen de Rijksuniversiteit Groningen

Opdrachtgever: Transfer & Liaison Groep (TLG)

Zernikelaan 6

9747 AA Groningen

Tel.: 0505 - 3635459

Internet: www.rug.nl/tlg

Begeleider TLG: Dr. J.H. Looijenga

Onderwijsinstelling: Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit Bedrijfskunde

Landleven 5

9700 AV Groningen

Begeleiders RuG: Prof. P.S. Zwart Dr. T.J.B.M. Postma

Auteur: M.C.P. (Thijs) de Neeve Studentnummer: 0954179

Groningen, Maart 2003

De auteur is verantwoordelijk voor de inhoud van het afstudeerverslag; het auteursrecht van het

afstudeerverslag rust bij de auteur.

(3)

Voorwoord

Met de scriptie die thans voor u ligt, is een einde gekomen aan mijn studie Bedrijfskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Een opleiding die ik in het begin wat onwennig, maar naarmate de tijd vorderde met steeds meer enthousiasme heb gevolgd. Met name bij mijn afstudeerrichting Small Business & Entrepreneurship heb ik het gevoel gekregen de juiste opleiding gekozen te hebben. Ik heb mijn afstudeeronderzoek dan ook als prettig ervaren, ook al valt met de afronding een zware last van mijn schouders.

Langs deze weg wil ik de Transfer & Liaison Groep danken voor het feit dat zij mij in de gelegenheid

hebben gesteld het afstuderen met wedstrijdroeien te kunnen combineren. Daarnaast ben ik dank

verschuldigd aan Prof. Peter Zwart voor de begeleiding tijdens het afstudeertraject. Uiteraard zou ik

hier nog wel een tijdje door kunnen gaan met het noemen van namen. Ik zou echter graag willen

volstaan met het bedanken van iedereen die in welke vorm en omvang dan ook een bijdrage heeft

geleverd aan het succesvol afronden van deze scriptie.

(4)

Samenvatting

Na afloop van een lezing van oud staatssecretaris van Economische Zaken (en tevens alumnus van de RuG) Ybema ontstond het idee een participatiefonds binnen de RuG op te gaan zetten. Een fonds voor en door medewerkers, studenten en alumni van de RuG, dat als doel zou moeten hebben

ondernemerschap over de gehele universiteit te stimuleren en faciliteren. De RuG zou hiermee bovendien naar buiten toe een ondernemende houding uit kunnen stralen aangezien een fonds in de beoogde opzet op dit moment uniek zou zijn in Nederland.

Om goed beslagen ten ijs te komen, is het altijd raadzaam de haalbaarheid van een idee te onderzoeken. Zo ook in dit geval, waarbij in deze scriptie de uitkomsten van dit onderzoek gepresenteerd zullen worden. Daarbij is met behulp van het onderzoek bezien, welke mogelijke structuur het beste als uitgangssituatie voor een mogelijke organisatie van het fonds gekozen zou kunnen worden. Dit heeft concreet geresulteerd in een beschrijving van vier mogelijke structuren met elk een aantal sterke en minder sterke kanten.

Met de theoretische benadering van het probleem als onderbouwing, is vervolgens een enquête gehouden onder de medewerkers van de RuG. Doel van deze enquête was te bepalen of een fonds wel aan zou slaan en waar men bij de vormgeving rekening mee zou kunnen houden om mogelijk meer deelnemers te trekken.

Op basis van de theoretische onderbouwing en de uitkomsten van de enquête, is uiteindelijk een beschrijving gemaakt van het RuG Startersfonds. In deze beschrijving is aandacht besteed aan het fonds zelf en de daarbij betrokken partijen. Daarbij is een voorstel gedaan voor de opzet van het fonds.

In dit voorstel worden een aantal partijen genoemd die een rol zouden kunnen spelen in of rond het fonds. Daarbij zal overigens door deze partijen besloten moeten worden of zij de voor hun beoogde rol daadwerkelijk willen gaan vervullen. Dit valt echter buiten de doelstelling van het huidige onderzoek en zal zodoende in deze scriptie niet aan de orde komen.

Wel is geprobeerd voor de buitenstaander een levendig beeld te schetsen van de mogelijkheden die het

fonds aan deelnemers kan bieden. Dit is gedaan in de vorm van een casus, waarin deelnemer Fons

Partje centraal staat. Aan de hand van deze persoon wordt u in de gelegenheid gesteld de werking van

het fonds te bekijken.

(5)

Inhoudsopgave Voorwoord

Samenvatting

Inhoudsopgave

Hoofdstuk 1: Beschrijving Transfer & Liaison Groep 8

1.1 Inleiding 8

1.2 De Transfer & Liaison Groep 8

1.3 Kernactiviteiten en projecten 9

1.4 Samenwerking met de RuG Houdstermaatschappij BV 9

1.5 Conclusie 10

Hoofdstuk 2: Onderzoeksplan 11

2.1 Inleiding 11

2.2 Aanleiding voor het onderzoek 11

2.2.1 Subsidieaanvraag door cluster Strategie en omgeving faculteit 11

Bedrijfskunde

2.2.2 De eerste ideeën 11

2.3 Onderzoeksaanpak 12

2.3.1 Probleemstelling 12

2.3.2 Theoretische begrippen 13

2.3.3 Gegevensbronnen 13

2.3.4 Meet- en waarnemingsmethoden 13

2.3.5 Analyse en rapportage 13

2.4 Structuur van deze scriptie 14

Hoofdstuk 3: Theoretisch kader 15

3.1 Inleiding 15

3.2 Theoretische concepten en Conceptueel model 15

3.3 Definiëring van begrippen 17

3.3.1 Bronnen van risicodragend kapitaal 17

3.3.2 Een aantal definities 19

3.4 Vergelijkingsmatrix 20

Hoofdstuk 4: Mogelijke vormen van een fonds 23

4.1 Inleiding 23

4.2 Beschrijving van een Participatiefonds 24

4.3 Beschrijving van een Beleggingsfonds 26

4.4 Beschrijving van het “Matching-Fonds” 28

4.5 Beschrijving van het Tante Agaath-fonds 31

4.6 Vergelijkingsmatrix fondsvormen 34

(6)

Hoofdstuk 5: Onderzoek onder de initiële doelgroep 37

5.1 Inleiding 37

5.2 Doelstelling van de enquête 37

5.3 Gebruik van de enquête 38

5.3.1 De proefafname 38

5.3.2 Steekproef 39

5.3.3 Afname 40

5.3.4 Non-respons onderzoek 41

5.4 Verwerking 42

Hoofdstuk 6: Onderzoeksresultaten 43

6.1 Inleiding 43

6.2 Uitkomsten enquête 43

6.3 Haalbaarheid startersfonds 44

6.4 Conclusie op basis van uitkomsten 45

Hoofdstuk 7: Beschrijving RuG Startersfonds 47

7.1 Inleiding 47

7.2 Uitkomsten van fondsstructuren onderzoek en enquête 47

7.2.1 Vanuit theoretisch oogpunt 47

7.2.2 Vanuit praktisch oogpunt 48

7.3 Werknemersparticipatie 49

7.4 Beschrijving 50

7.4.1 Participatiefonds 50

7.4.2 Partners en belanghebbenden 51

7.4.3 Commissarissen 53

7.4.4 Deelnemers 53

7.4.5 Start-ups 54

7.4.6 Handelsmechanisme 54

7.5 Afsluiting 55

7.5.1 Overzicht van taken en kosten 55

7.5.2 De case van Fons Partje 56

Hoofdstuk 8: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen 58

8.1 Inleiding 58

8.2 Conclusies 58

8.3 Beperkingen van het onderzoek 59

8.4 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek 59

Literatuurlijst 60

Lijst van gebruikte internetadressen 61

Lijst van geïnterviewden 62

(7)

Bijlagen

Bijlage I: Enquête RuG Startersfonds

Bijlage II: Aanvullende informatie bij hoofdstuk 5 Bijlage III: Codeboek enquête

Bijlage IV: Representativiteit steekproef op basis van chi-kwadraattoets (χ

2

-toets)

Bijlage V: Screenshots People Stock

(8)

Hoofdstuk 1: Beschrijving Transfer & Liaison Groep 1.1 Inleiding

Het onderzoek naar een RuG Startersfonds is uitgevoerd in opdracht van en bij de Transfer & Liaison Groep (TLG). In dit hoofdstuk zal, bij wijze van inleiding en achtergrondinformatie, beschreven worden wat de TLG doet en tevens hoe de opdracht in dat plaatje te plaatsen valt. Hiertoe zal in paragraaf 1.2 de organisatie TLG beschreven worden, waarna in paragraaf 1.3 de kernactiviteiten aan bod komen met speciale aandacht voor die activiteiten die van belang zijn voor de opdracht. In paragraaf 1.4 zal stilgestaan worden bij de samenwerkingsverbanden die de TLG heeft, aangezien deze samenwerkingsverbanden ook van belang zijn bij de uitwerking van de opdracht. Afsluitend zal in paragraaf 1.5 een korte conclusie volgen.

1.2 De Transfer & Liaison Groep

De TLG is een stafafdeling van het Bureau van de RuG en heeft zodoende een directe verbinding met het College van Bestuur (CvB). De relatie met het CvB wordt nog eens bevestigd en verstevigd door het feit dat het CvB voor 75% de financiering van de TLG op zich neemt (Venema, 2000). Het overige geld wordt verkregen uit projectmanagement, bonussen uit projecten in samenwerking met het

Technologie Centrum Noord Nederland (TCN) en uit detachering van projectmedewerkers. De TLG is in 1996 ontstaan uit een fusie van het Transferpunt en het Liaison Bureau. Eerstgenoemde had als doelstelling het gebruik van onderzoeksmogelijkheden van de RuG door het Midden- en Kleinbedrijf te stimuleren, terwijl de tweede organisatie zich bezig hield met het aanvragen van diverse subsidies.

Na de fusie zijn deze twee elementen nog altijd zichtbaar in de activiteiten die de TLG ontplooit. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de activiteiten en projecten van de TLG, welke in de volgende paragraaf besproken zullen worden.

De TLG valt te typeren als intermediair tussen partijen binnen de RuG en partijen in de omgeving van de RuG. Die verschillende partijen zijn onder te verdelen in onderzoekers en/of onderzoeksgroepen, subsidieverstrekkers en het bedrijfsleven. Per groep verleent de TLG diverse diensten (Venema, 2000). Zo helpt de TLG onderzoekers en onderzoeksgroepen in contact te komen met organisaties die op zoek zijn naar hoogwaardige kennis (het bedrijfsleven) of die onderzoek willen subsidiëren (subsidieverstrekkers). Daarnaast brengt de TLG de onderzoekers en onderzoeksgroepen in contact met experts op het gebied van octrooien, licenties en contracten (Patenting & Licensing Bureau van de RuG en de dienst Algemeen Bestuur en Juridische Zaken) en biedt de TLG ondersteuning bij het vermarkten van kennisproducten. Dit vermarkten sluit aan bij de business developmentprojecten waar in de volgende paragraaf aandacht aan besteed zal worden.

Het contact van de TLG met subsidieverstrekkers richt zich niet alleen op het koppelen van subsidieverstrekkers aan onderzoeksprojecten, maar ook aan business developmentprojecten.

Projecten moeten dan natuurlijk wel aansluiten bij de doelstelling van een specifieke

subsidieverstrekker. Het netwerk van contacten dat de TLG in de loop der jaren op dit gebied heeft

opgebouwd, is uitgebreid genoeg om een geschikte subsidieverstrekker te vinden. Tot slot is de TLG

richting het bedrijfsleven het gezicht en aanspreekpunt van de RuG en haar kennis. Daarbij brengt de

TLG niet alleen bedrijfsleven en wetenschappers met elkaar in contact, maar zorgt zij ook voor

samenwerkingsrelaties. Indien samenwerking middels projecten verloopt, treedt de TLG soms op als

projectleider.

(9)

In deze paragraaf is aandacht besteed aan de TLG en haar omgeving. Hoewel zo hier en daar al over projecten gesproken is, zullen in de volgende paragraaf de projecten meer centraal staan en dan in het bijzonder op het gebied van business development. Het hier gepresenteerde onderzoek valt immers te plaatsen onder de noemer van het business development aangezien met het startersfonds beoogd wordt ondernemerschap en nieuwe bedrijvigheid te stimuleren.

1.3 Kernactiviteiten en projecten

Gezien het feit dat de TLG een projectorganisatie is, vallen de activiteiten die de TLG ontplooit onder te verdelen naar kernprojecten. Kenmerkend voor een projectorganisatie is dat de functies van medewerkers zijn georganiseerd op basis van deze projecten. Concreet bij de TLG houdt dit bijvoorbeeld in dat medewerkers een eigen kennisgebied hebben waarin zij zijn gespecialiseerd. In totaal zijn vier kernprojecten te onderscheiden.

Ten eerste de EU-projecten, die zich bezighouden met het verwerven van subsidies van de Europese Unie. Ten tweede vallen de EZ-projecten te onderscheiden, die net als de EU-projecten gericht zijn op het verwerven van subsidies maar dan van het ministerie van Economische Zaken. Ten derde heeft de TLG regionaal georiënteerde projecten, die voornamelijk ten doel hebben de versterking van de Noordelijke regio te stimuleren. Tenslotte participeert en initieert de TLG diverse business developmentprojecten. Deze projecten zijn erop gericht universitaire spin-offs te creëren en te behouden in de omgeving van de universiteit. Op dit laatste soort projecten zal ik nog iets verder ingaan.

De TLG heeft in het kader van business development onder andere de projecten ‘Duurzaam ondernemen Groningen / Friesland (DOG / DOF)’, ‘Ondernemerschap met Kennis (OK)’ en

‘Kennisontwikkeling in Partnerschap (KOP)’ gehad (website TLG, 2002). Deze projecten hadden allen een relatie met ondernemerschap en academische kennis. Zo stimuleerde ‘DOG / DOF’ het milieuvriendelijker ondernemen door bestaande ondernemers met behulp van kennis van nieuwe technologieën van onder andere de RuG. ‘OK’ was het meeste gericht op business development, door het stimuleren van academici, die ondernemer wilden worden. ‘KOP’ was vervolgens weer meer gericht op de samenwerking tussen wetenschappers en ondernemers.

Het nieuwste project op het gebied van business development is het project ‘Innovation Plus Quality (IQ+)’. Met dit project wil de TLG nieuwe ondernemingen opstarten die innovatief zijn en op

hoogwaardige kennis gebaseerd (website IQ+, 2002). Dit project heeft dus weer, net als ‘OK’, meer de focus op creatie van nieuwe ondernemingen en niet zozeer het helpen van bestaande ondernemingen met wetenschappelijke kennis, zoals bij ‘DOG / DOF’ en ‘KOP’ het geval was.

Bij alle hier beschreven projecten werkt de TLG overigens nauw samen met diverse partners zoals de RuG Houdstermaatschappij BV (RHM) en het eerder genoemde TCN, wat een samenwerkingsverband is op het gebied van technologie met als doelstelling research en development in het Noordelijke MKB te bevorderen (website TLG, 2002). Op het punt van samenwerking met de RHM wordt in de

volgende paragraaf nadere informatie gegeven.

1.4 Samenwerking met de RuG Houdstermaatschappij BV

Waar de TLG zich meer richt op de pre-start en startfase van een onderneming, houdt de RHM zich

meer bezig met het begeleiden van universitaire spin-offs bij de groei naar volwassen bedrijf (website

(10)

IQ+, 2002). Het is daarom dan ook niet onlogisch, dat de TLG en RHM op het gebied van business development vaak samenwerken. Wellicht dat samenwerking in de toekomst een verdere concrete uitwerking kan krijgen bij de invulling van een RuG Startersfonds, maar dan zal uiteraard eerst dit onderzoek wat meer duidelijkheid moeten verschaffen over de haalbaarheid van een dergelijk fonds.

Wellicht het fonds daarna ook baat hebben bij het pas afgeronde onderzoek bij de RHM naar een beoordelingsmodel voor ingediende plannen. In de behandeling van aanvragen bij het RuG Startersfonds zou dit model dan toegepast kunnen worden.

1.5 Conclusie

De TLG is een projectorganisatie, waarbij een aantal kernprojecten te onderscheiden valt. Uit de beschrijving van de TLG is gebleken dat een van hun kernprojecten zich richt op Business

Development. Op het gebied van Business Development werkt de TLG vaak samen met de RHM. Het

onderzoek dat in deze scriptie centraal staat valt prima te plaatsten binnen het kader van Business

Development en kan wellicht ook leiden tot verdere samenwerking met de RHM. Hierbij kan het

recent afgeleverde beoordelingsmodel van de RHM misschien ook bruikbaar zijn voor de TLG.

(11)

Hoofdstuk 2: Onderzoeksplan 2.1 Inleiding

Om het onderzoek gestructureerd plaats te laten vinden, heb ik een onderzoeksplan opgesteld. Dit plan zal ik in dit hoofdstuk bespreken. Achtereenvolgens zullen aan de orde komen wat de aanleiding voor het onderzoek is geweest, met welke probleemstelling is gewerkt, hoe de verdere onderzoeksopzet (methoden en technieken) is geweest en wat de verdere structuur van deze scriptie zal zijn.

2.2 Aanleiding voor het onderzoek

2.2.1 Subsidieaanvraag door cluster Strategie en Omgeving, faculteit Bedrijfskunde

Waar komt de wens voor een startersfonds binnen de RuG nu eigenlijk vandaan? Oftewel, wat is de aanleiding geweest voor dit onderzoek? Voor de beantwoording van deze vraag heb ik mij gebaseerd op de subsidieaanvraag zoals deze in 2001 gedaan is door enkele leden van het cluster Strategie &

Omgeving van de faculteit Bedrijfskunde van de RuG. In het kader van een op te zetten

Ondernemerschapscentrum van de RuG had men onder andere een RuG Startersfonds als onderdeel van dit ondernemerschapscentrum in gedachten. Dit fonds zou goed passen bij de doelstelling van het centrum, te weten: ‘Het bevorderen van kennis en vaardigheden van RuG-studenten, alumni en personeel op het vlak van ondernemerschap en innovatie, zodat deze goed kunnen functioneren in een turbulente kenniseconomie en het daadwerkelijk ondersteunen van deze groepen bij het opstarten van een eigen onderneming.’

In de subsidieaanvraag werd nog geen concrete invulling gegeven aan het Startersfonds, dus zou over deze invulling nagedacht moeten worden. De aanzet hiervoor is in eerste instantie al gegeven in een bijeenkomst met verschillende partijen (najaar 2000). Hierbij waren onder andere vertegenwoordigers aanwezig van de TLG en de afstudeerrichting Small Business and Entrepreneurship (SB&E) van de faculteiten Economie en Bedrijfskunde van de RuG. Na deze bijeenkomst hebben de heren Van de Bilt (TLG) en Postma (AOG) verder gebrainstormd over een naar hun idee mogelijke opzet van het startersfonds. Deze eerste bijeenkomst en brainstorm zijn voor mij uitgangspunt geweest bij mijn onderzoek. Om daar wat meer inzicht in te geven, zal ik hier aandacht besteden aan hoe men in eerste instantie de opzet van het startersfonds voor ogen had.

2.2.2 De eerste ideeën

Aan de aanzet tot het idee een startersfonds op te zetten, heeft een idee van professor Leeflang (faculteit Economie van de RuG) ten grondslag gelegen. Zijn collega, professor Wittink, had op de universiteit van Yale gezien hoe medewerkers van de universiteit investeerden in startende ondernemers. Na een lezing van staatssecretaris Ybema aan de RuG, ontstond het idee dit Amerikaanse voorbeeld op de RuG te introduceren. Gezien het feit dat in Noord Nederland een participatiefonds voor medewerkers en studenten niet aanwezig was èn het feit dat men een

ondernemende houding bij de RuG wilde uitstralen, vormden aanleiding voor nadere uitwerking van

dit idee. Het moest een fonds worden voor en door medewerkers en studenten van de RuG. Het fonds

zou dan als aanvulling moeten dienen op een deel eigen vermogen (bijvoorbeeld in de vorm van een

banklening) dat starters van de RuG al hebben.

(12)

De eerste ideeën over dit fonds waren dat het een fonds moest worden dat aandelen uit zou geven aan RuG-medewerkers, studenten, alumni en aan de RuG gelieerde instellingen, zodat zij het

fondsvermogen bij elkaar zouden brengen. Door het fonds te laten participeren in het vermogen van nieuw op te zetten ondernemingen, zouden studenten, alumni en personeel met dit risicodragend kapitaal aan de slag kunnen. Dit echter onder de voorwaarde dat minimaal eenderde van het ondernemingsvermogen door de initiatiefnemer zelf bij elkaar gebracht moet worden. Kort gezegd moet het dus een fonds worden voor en door personeel, studenten, alumni en gelieerde instellingen.

Opzet en beheer zou in samenwerking kunnen gebeuren met externe partijen zoals bijvoorbeeld de NOM en de ABN-AMRO. Hoe dit vormgegeven zou moeten worden, is daarbij nog niet aangegeven.

Aangezien in eerste instantie de organisatie van het gehele project bij de TLG berust, komen deze externen en hun rol pas echt aan de orde in een nader onderzoek en wanneer het fonds daadwerkelijk opgezet zal gaan worden. Deelname in een specifieke start-up zou moeten worden gecoördineerd dan wel begeleid vanuit het fonds door een commissaris.

Belangrijke voorwaarde voor het kunnen opzetten van een dergelijk fonds is natuurlijk dat voldoende vermogen bijeen gebracht kan en zal worden door de deelnemers. In eerste instantie dacht men dit te kunnen bewerkstelligen door aandelen uit te geven tegen lage nominale waarde, vanuit de gedachte dat potentiële deelnemers bij een lager bedrag eerder geneigd zullen zijn daadwerkelijk in te leggen.

Daarnaast zou de RuG Houdstermaatschappij het initiële vermogen verhogen door ook in het fonds te participeren. Individuele deelnemers in het fonds zouden daarnaast de mogelijkheid moeten krijgen door onderling te handelen te speculeren op de prestaties die het fonds zal behalen, waardoor zij het rendement op hun investering kunnen proberen te verhogen. In hoeverre deze ideeën ook

daadwerkelijk haalbaar zijn, zal in dit onderzoek bekeken moeten worden.

2.3 Onderzoeksaanpak

Aan de hand van De Leeuw (1996) kan het ontwerp van de aanpak voor een onderzoek beschreven worden. De Leeuw gebruikt voor zijn beschrijving als hulpmiddel ‘de ballentent’, waarbij de aanpak van een onderzoek een stel samenhangende beslissingen over alle ballen in de ballentent is (De Leeuw, 1996: 88). Uitgaande van dit hulpmiddel zal ik mijn onderzoeksaanpak beschrijven.

2.3.1 Probleemstelling

De probleemstelling van een onderzoek geeft aan wat je wilt weten en waarom (De Leeuw, 1996: 89).

Als input voor de probleemstelling van dit onderzoek is uitgegaan van de informatie zoals in paragraaf 2.2 beschreven. Daarbij dient opgemerkt te worden dat de oorspronkelijke doelgroep van alumni, studenten en medewerkers in dit onderzoek is gereduceerd tot alleen de medewerkers. Dit is gedaan met het oog op de hoeveelheid tijd en geld die voor het onderzoek beschikbaar waren. Dit is derhalve een randvoorwaarde (De Leeuw, 1996: 90), aangezien de doelgroep ingeperkt is om het onderzoek haalbaar te maken. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de volgende doelstelling en

onderzoeksvraag.

Doelstelling:

Het onderzoeken van de haalbaarheid en opzet van een RuG Startersfonds.

(13)

Onderzoeksvraag:

Hoe kan men een startersfonds binnen de RuG opzetten, zodanig dat men risicodragend kapitaal kan verkrijgen van medewerkers van de RuG, dit kan beheren en vervolgens kan investeren in beginnende bedrijfjes vanuit de RuG, waardoor begrip voor en affiniteit met ondernemerschap universiteitsbreed gestimuleerd kan worden.

Deelvragen:

Waarom wil men ondernemerschap breed stimuleren?

Wat is een participatiefonds / startersfonds?

Wat is risicodragend kapitaal?

Welke belangengroepen van een RuG Startersfonds zijn te onderscheiden?

Wat is de haalbaarheid van een startersfonds binnen de RuG?

Hoe kan een startersfonds binnen de RuG organisatorisch vormgegeven worden?

2.3.2 Theoretische begrippen

Theoretische concepten moeten enerzijds de problematiek goed grijpbaar maken en anderzijds bijdragen aan de onderzoekbaarheid (De Leeuw, 1996: 91). In deze scriptie is gekozen om daarvoor een apart hoofdstuk op te nemen, waarin onder andere definities van veel voorkomende termen en een conceptueel model behandeld zullen worden. Dit zal gebeuren in hoofdstuk 3.

2.3.3 Gegevensbronnen

In dit onderzoek heb ik gebruik gemaakt van informatie van het internet, theorie uit literatuur en gesprekken met deskundigen op relevante deelgebieden. Zie hiervoor de literatuurlijst, de lijst van gebruikte internetadressen en de lijst van geïnterviewden. Tenslotte heb ik ook informatie verkregen uit een zelf gehouden enquête (zie 2.3.4). Ik heb derhalve gebruik gemaakt van diverse bronnen (De Leeuw, 1996: 99).

2.3.4 Meet- en waarnemingsmethoden

Naast een belangrijk deel ‘literatuurvergaring’ (zie 2.3.3) is in dit onderzoek ook gebruik gemaakt van mondelinge interviews met deskundigen. Deze beide bronnen van informatie hebben als invoer gediend voor de beschrijvingen van mogelijke fondsvormen en van de enquête gehouden onder medewerkers van de RuG. De mogelijke fondsvormen worden behandeld in hoofdstuk 4 en de enquête staat centraal in hoofdstuk 5. De data van deze enquête is verwerkt met behulp van het statistisch softwareprogramma SPSS.

2.3.5 Analyse en rapportage

Na verwerking van de enquêtedata is deze geanalyseerd met behulp van het eerder genoemde SPSS.

De daaruit verkregen resultaten zijn in een kort verslag en een gesprek gepresenteerd bij de TLG.

Deze en overige bevindingen zijn in deze scriptie te lezen.

(14)

2.4 Structuur van deze scriptie

In de voorgaande paragraaf is de onderzoeksaanpak aan de orde geweest. Daarbij is onder andere aandacht besteed aan de onderzoeksvraag en de daarbij behorende deelvragen. In deze paragraaf zal aangegeven worden hoe de opbouw van de scriptie is vormgegeven en in welke hoofdstukken daarbij de diverse deelvragen zullen worden beantwoord. Het is overigens niet de bedoeling hier een tweede inhoudsopgave te geven (Haag en Dirven, 1995: 78).

In het eerste hoofdstuk is een beschrijving gegeven van de organisatie die mijn opdrachtgever voor het (afstudeer)onderzoek is geweest. Ik ben mijn scriptie begonnen met deze beschrijving als inleiding op het probleem. Daarnaast geeft het naar mijn mening een beeld tegen welke achtergrond de opdracht is uitgevoerd. Hier ben ik verder op ingegaan in hoofdstuk 2 waarbij de opzet van het onderzoek centraal stond. Daarbij heb ik geprobeerd antwoord te geven op de vraag waarom men

ondernemerschap breed wil stimuleren. Daarnaast is nader aandacht besteed aan de aanleiding voor het onderzoek, het plan van aanpak en de probleemstelling.

In hoofdstuk 3 zal het theoretische raamwerk gepresenteerd worden dat in dit onderzoek gebruikt is.

Dit raamwerk is gebruikt als onderbouwing voor de enquête, zodat duidelijk was waar het in de enquête onder de potentiële deelnemers om draaide. In hoofdstuk 3 zullen naast het raamwerk enkele definities gegeven worden, waarmee de tweede en derde deelvraag beantwoord zullen worden.

Bovendien zal aan de hand van het conceptueel model en voortbordurend op de eerste ideeën uit paragraaf 2.2.2 aangegeven worden welke belangengroepen te onderscheiden zijn. Het conceptueel model is hierbij een middel om af te bakenen welke elementen in dit onderzoek van belang zijn en waar derhalve een uitspraak over gedaan moet worden. In dit hoofdstuk wordt tenslotte ook nog een matrix geïntroduceerd aan de hand waarvan in hoofdstuk 4 een beschrijving van vier structuren van fondsen gegeven zal worden. De matrix zal bovendien gebruikt worden als selectiemechanisme om een van de vier structuren te kiezen als uitgangspunt voor het RuG Startersfonds.

In hoofdstuk 5 wordt het praktijkgedeelte van het onderzoek beschreven. Hierin staat de enquête die

onder het personeel van de RuG gehouden is centraal. Op basis van de resultaten van deze enquête zal

in hoofdstuk 6 antwoord gegeven worden op de vraag wat de haalbaarheid van een startersfonds

binnen de RuG is. De voorgaande hoofdstukken in ogenschouw nemend zal in hoofdstuk 7 een

beschrijving gegeven worden van de (organisatorische) vormgeving van het fonds. Het geheel zal

afgesloten worden met hoofdstuk 8 waarin conclusies uit het huidige onderzoek en aanbevelingen

voor een eventueel vervolgtraject gedaan zullen worden.

(15)

Hoofdstuk 3: Theoretisch kader 3.1 Inleiding

Aan de praktische kant van dit onderzoek, wat centraal zal staan in hoofdstuk 5, is een theoretisch deel vooraf gegaan. Deze zal in dit hoofdstuk centraal staan en als voornaamste doel hebben, het

onderzoeksgebied af te bakenen. Dit is ook de reden waarom de theoretische onderbouwing van het praktijk gedeelte zo belangrijk is. Om tot een gedegen afbakening te komen zal ten eerste een conceptueel model beschreven worden, dat leidend is voor de rest van het onderzoek. In dezelfde paragraaf zal tevens aandacht worden besteed aan de theoretische denkbeelden die voor het onderzoek van belang zijn of zijn geweest. In de daarop volgende paragraaf zullen begrippen worden

gedefinieerd die in de rest van deze scriptie een belangrijke rol spelen. Enkele van deze begrippen spelen bovendien een rol in de in paragraaf 3.4 geïntroduceerde matrix. Met behulp van deze begrippen zullen de diverse fondsvormen die in hoofdstuk 4 aan de orde komen beschreven worden.

De matrix zal uiteindelijk meespelen als selectiemechanisme wanneer de structuur van het RuG Startersfonds voorgesteld zal worden.

3.2 Theoretische concepten en Conceptueel model

Om tot een gestructureerde aanpak van mijn onderzoek te komen, heb ik een conceptueel model opgesteld. Dit heb ik gedaan op basis van veel speurwerk op internet, in literatuur en enkele

gesprekken met deskundigen. Het conceptueel model van figuur 3.1 bevat de aspecten waarover in het verdere onderzoek uitspraken en aanbevelingen zullen worden gedaan. De functie van het model is daarbij dat deze aspecten niet alleen beschreven zullen worden, maar dat tevens de onderlinge relaties inzichtelijk gemaakt worden. Waarom deze aspecten in dit model zitten en wat de onderlinge relaties zijn, zal in deze paragraaf beschreven worden. Hoewel ik het model zelf heb samengesteld, zijn sommige aspecten en relaties gebaseerd op het werk van anderen. Indien van toepassing zal ik dit aangeven.

= hoofdzakelijk financiële relatie = hoofdzakelijk ondersteunende relatie = zowel financiële als ondersteunende relatie

Figuur 3.1: Conceptueel model

Participatiefonds (wat gebeurt hier?)

Spin-offs Deelnemers (investeerders)

Handelsmechanisme (via internet)

Commissaris Partners /

belanghebbenden:

o.a.

TLG

RHM

Bank

CvB (RuG)

(16)

De basis van het model bestaat uit de as Deelnemers-Fonds-Spin-offs, welke gebaseerd is op het model van Gompers en Lerner dat ook in hoofdstuk 4 als uitgangspunt is genomen. In dit model beschrijven zij de loop van Venture Capital. Daarbij valt een hoofdzakelijk financiële relatie te onderscheiden tussen de deelnemers in het fonds en het fonds zelf enerzijds en tussen het fonds en de projecten waarin men investeert (bijvoorbeeld starters of spin-off’s) anderzijds. Derhalve kan

gesproken worden van wederkerige relaties tussen deze elementen. De deelnemers voorzien het fonds van het benodigde kapitaal en het fonds op haar beurt probeert te voldoen aan de verwachtingen van de deelnemers met betrekking tot rendement. Het fonds probeert dit rendement te verkrijgen door in starters te investeren waarvan men denkt dat de aandelen veel meer waard zullen worden dan waarvoor ze zijn gekocht.

Naast het fonds en de hiervoor beschreven as, zijn mogelijke partners en belanghebbenden

opgenomen. Daarvan zijn een aantal in de hoofdstukken 1 en 2 al specifiek benoemd, maar waar het in het model om gaat is dat dit element invloed heeft op het fonds en andersom. De verschillende partijen kunnen namelijk in financiële zin maar bijvoorbeeld ook in de vorm van advies een bijdrage leveren aan het opzetten en draaiende houden van het fonds. Het fonds op haar beurt kan voor de partners en belanghebbenden een instrument zijn, dat voor reclame kan zorgen. Wanneer immers over het fonds gesproken wordt zullen ook de betrokken partijen aandacht krijgen. Maar men zou wellicht ook een regeling kunnen treffen waardoor het fonds in financiële zin een bijdrage levert aan de diverse partijen. De ondersteunende relatie van de partners en belanghebbenden komt tot besluit nog tot uiting in het model door de relatie met de commissarissen. Deze is eenzijdig omdat deze uit de groep partners zou moeten komen, maar verder niet deze groep nog beïnvloedt.

De bedoeling van een commissaris is in hoofdstuk 2 al kort aangegeven en ook hiervoor even besproken. Dit element is gebaseerd op het artikel van N.D. Witte dat in paragraaf 4.4 aan de orde zal komen. De relatie met de partners en belanghebbenden mag inmiddels duidelijk zijn. Daarnaast is de commissaris echter de schakel tussen het fonds en de spin-offs. De commissaris houdt voor het fonds toezicht op de starter, zodat het fonds weet hoe het met de investering staat. Tussen commissaris en fonds is een wederzijdse relatie, omdat het fonds de commissaris ondersteunt in zijn werkzaamheden en de commissaris deze werkzaamheden vervult als ondersteuning van het fonds. Tot slot helpt de commissaris de starter als coach en klankbord. Dit zie ik als een eenzijdige relatie, omdat de starter een passieve rol in dit proces heeft.

Als laatste element uit het conceptueel model zal in hoofdstuk 7 het mogelijke handelsmechanisme worden besproken, waarmee deelnemers in het fonds met elkaar zouden kunnen handelen en zouden kunnen speculeren op de prestaties van het fonds. Dit element is gebaseerd op het principe van werknemersperticipatie. In de relatie met de deelnemers faciliteert dit handelsmechanisme de handel in aandelen van het fonds. Op die manier ondersteund het handelsmechanisme het fonds, waarbij het fonds op haar beurt het handelsmechanisme zal moeten ondersteunen aangezien daar het vermogen van het fonds wordt verhandelt. Tussen handelsmechanisme en deelnemers is een louter financiële relatie, omdat daar alleen maar betalingen voor aandelen en uitkering van dividend plaatsvindt. Tot zover de toelichting op het conceptueel model, maar ik wil voorts nog aandacht besteden aan het gebruik van theoretische concepten in deze scriptie

In het onderzoek is naast de methodologische literatuur van De Leeuw gebruik gemaakt van de theorieën van Gompers en Lerner (1999) en Bygrave en Timmons (1992). Zoals al aangegeven hebben Gompers en Lerner een model beschreven, waarin zij ‘de loop’ van risicodragend kapitaal beschrijven.

Bygrave en Timmons beschrijven in essentie hetzelfde als Gompers en Lerner, alleen geven zij daarbij

ook nog aan welke factoren op dit proces van invloed zijn. Daarbij moet men denken aan factoren als

(17)

de kapitaalmarkt, regelgeving, technologieën en levensfase van bedrijfstakken (Bygrave en Timmons, 1992: 262). De eerste twee factoren zullen in dit onderzoek nog aan de orde komen aangezien deze gebruikt zijn in de keuzematrix van paragraaf 3.4. De laatste twee factoren worden in dit onderzoek niet uitgebreid behandeld, omdat ik geen technologie of bedrijfstakken uit wil sluiten als groep waar in geïnvesteerd kan worden. Dit zou immers ingaan tegen de doelstelling over de gehele breedte van de RuG ondernemerschap te stimuleren. Ik wil op deze twee factoren echter nog wel een toelichting geven. De gebruikte technologie van een starter is van invloed op de hoogte van de investering die nodig is om het plan van de grond te krijgen. Is het bijvoorbeeld een nieuwe en complexe techniek dan zal veel kapitaal nodig zijn. Voor de levensfase van een bedrijfstak geldt, dat jonge nog in

ontwikkeling zijnde bedrijfstakken meer behoefte hebben aan (start)kapitaal dan bedrijfstakken die al in de neergangsfase verkeren. Op deze manier is derhalve ook de levensfase van een bedrijfstak van invloed op het venture capital proces. Maar aangezien het fonds zich op een specifieke fase richt, is het verschil in kapitaalbehoefte per fase in dit onderzoek niet relevant.

Naast het gebruik van literatuur is tevens gebruik gemaakt van informatie van het internet. Met name de site van de Nederlandse Vereniging van Participatiemaatschappijen (NVP) heeft bijgedragen aan een heldere beeldvorming over participatiefondsen en risicodragend kapitaal. Maar daarnaast zijn ook andere sites gebruikt, zoals uit de lijst van gebruikte internetadressen op te maken is. Literatuur en internetverwijzingen zullen waar nodig gegeven worden, waarbij het de bedoeling is mijn uitspraken expliciet te toetsen aan de gevonden theorieën.

3.3 Definiëring van begrippen

Om te proberen helderheid en eenduidigheid te verkrijgen met betrekking tot de belangrijkste begrippen uit dit onderzoek, zal ik eerst het participatiefonds in het bredere kader van ‘de markt voor risicodragend kapitaal’ plaatsen. Vervolgens zal ik ook enkele veelgebruikte termen definiëren. Het is daarbij uiteraard niet de bedoeling alle mogelijke termen hier nog eens te herhalen. Daarvoor zijn al genoeg woordenlijstjes opgesteld door anderen. Voorbeelden daarvan zijn onder andere te vinden op de websites van Hypotheekonline en de NVP.

3.3.1 Bronnen van risicodragend kapitaal

Risicodragend vermogen is in diverse vormen en omvang in de markt aanwezig, met als

gemeenschappelijk aspect dat het altijd een investering is waar geen zekerheden tegenover staan. Dit in tegenstelling tot een lening waarbij de verstrekker recht heeft op een vast percentage rente (Mintjes, 1999). Met diverse vormen en omvang bedoel ik hier dat er diverse partijen zijn en dat zij zich onder andere van elkaar onderscheiden doordat de omvang van hun participaties verschilt. Grofweg zijn de kapitaalverstrekkers op te delen in particuliere investeerders en professionele

participatiemaatschappijen, maar daarbinnen kan ook een gedetailleerder onderscheid gemaakt worden. Om een idee te krijgen hoe een eventueel startersfonds van de RuG staat ten opzichte van de verschillende partijen, zullen ze hier kort besproken worden. Deze beschrijvingen zijn gebaseerd op de Syllabus Startende Bedrijven (1999) en de Tour de Finance (een gezamenlijke uitgave van de

Rabobank, NEBIB en Syntens, 1999). Naast de beschrijvingen is voor een overzichtelijke weergave

figuur 3.2 opgenomen. Dit figuur staat op de volgende pagina afgebeeld.

(18)

€ x 1000

>10.000 10.000 5000 1280 640 320 160 80 40 20

Voorbereiding Startfase Eerste groei Snelle groei Consolidatie Volwassen

Figuur 3.2: Kapitaalbehoefte per levensfase met mogelijke financiers Bron: Nebib BV

1

Ten eerste zijn er de familie en vrienden die vaak tot ongeveer 20.000 euro participeren. Zeker door de fiscaal aantrekkelijke ‘Tante Agaath-regeling’ zijn veel particulieren bereid familie of vrienden die een eigen bedrijf starten financieel te ondersteunen.

Ten tweede nemen de Informal Investors (in Engeland Business Angels genoemd) een groot deel van het totale risicodragend kapitaal in Nederland voor hun rekening. Zij participeren met bedragen tussen de 68.000 en 680.000 euro (website EMERCE, 2002). Hun te investeren vermogen hebben zij

overgehouden aan de verkoop van hun eigen bedrijf. Naast geld bieden zij de starter veel

ondersteuning met raad en daad en dat is vaak ook de voornaamste reden waarom ze participeren.

Als derde bron zijn de participatiemaatschappijen te noemen. Deze fondsen richten zich op de grotere participaties en nemen vaak deel voor bedragen tussen de 1 en 2,5 miljoen euro. Daarbij zullen ze al te grote risico’s vermijden, omdat ze geld van grote beleggers beheren en dit uiteraard niet mogen verspelen. Daarom zullen ze niet snel met starters in zee gaan, al bestaan ook

participatiemaatschappijen die zich juist wel op die bedrijven richten (website EMERCE, 2002). Door het vermijden van grote risico’s wordt het verschil met reguliere banken op het gebied van projecten waarin wordt geïnvesteerd steeds kleiner (website ISW, 2002). Participatiemaatschappijen hebben net als Informal Investors als toegevoegde waarde hun kennis en netwerk te bieden. Als bijzondere vorm van participatiemaatschappijen vallen nog de bijzondere fondsen te benoemen, welke zich op een bepaalde regio of bedrijfstak richten. Meestal zijn deze fondsen oorspronkelijk met steun van de overheid opgezet, maar opereren zij tegenwoordig op commerciële basis. Voorbeelden daarvan zijn Twinning en de NOM.

Als vierde groep van verstrekkers van risicodragend vermogen vallen de particuliere Venture Capitalists (VC’s) te onderscheiden. Deze groep wordt vaak verward met de Informal Investors.

Particuliere VC’s zijn echter personen die grotere bedragen (meer dan 1 miljoen euro) investeren en een groter vermogen hebben dan Informal Investors. Doordat het beheren van dit vermogen veel tijd vergt kunnen zij niet zoals de Informal Investors de projecten waarin zij investeren intensief

begeleiden. Zodoende bieden VC’s geen toegevoegde waarde in de vorm van kennis en netwerk.

Daarnaast dienen VC’s niet verward te worden met participatiemaatschappijen. Deze laatste

1

De bedragen die door de Nebib zijn genoemd stonden in de gebruikte publicaties nog in guldens en zijn hier bij benadering naar euro’s omgerekend tenzij een andere bron gevonden is die het bedrag onderbouwd.

Combinaties van investeerders en/of subsidies

Aandelenbeurzen

Familie/Vrienden

Informal Investors

Particuliere Venture Capitalist Participatiemaatschappij

Beleggings-

maatschappijen

(19)

verstrekken immers wel Venture Capital (risicokapitaal, zie 3.3.2), maar doen dit in feite met geld van derden en beheren dat met meerdere personen. Bovendien investeren VC’s vooral in bedrijven die zich al bewezen hebben en mijden ze derhalve starters.

De vijfde en zesde soort bron tenslotte zijn de beleggingsmaatschappijen en de mogelijkheid van een beursgang. Ook hier richt men zich, net als bij VC’s, niet op starters. In beide gevallen gaat het om aandelenhandel (beleggingen) en om veel grotere bedragen dan voor een starter normaal gesproken van toepassing zal zijn. Beide soorten kapitaalverschaffers richten zich daarom dan ook op bestaande ondernemingen. Afrondend valt nu te concluderen, dat risicodragend vermogen daadwerkelijk in verschillende vormen en omvang in de markt te vinden is. Welke verstrekker van risicodragend vermogen voor een onderneming aantrekkelijk is, is onder andere afhankelijk van de kapitaalbehoefte en de levensfase waarin de onderneming zich bevindt.

3.3.2 Een aantal definities

Nu de plaats die het participatiefonds in de markt van risicodragend kapitaal aan de orde is geweest, zal ik nog een aantal begrippen uit het onderzoek definiëren. De gedefinieerde begrippen komen hoofdzakelijk uit de hoofdstukken 3 en 4, omdat daarin naar mijn menig de meeste begrippen

voorkomen die voor onduidelijkheid of verwarring kunnen zorgen. Voor uitputtende ‘woordenlijstjes’

zal men zijn heil elders moeten zoeken. Bijvoorbeeld op de in de inleiding van deze paragraaf genoemde internet adressen. De naar mijn mening belangrijkste termen in alfabetische volgorde zijn:

Beleggingsinstelling: Een beleggingsinstelling brengt geld van individuele beleggers samen, om dat collectief te beleggen. Door deze samenvoeging van vermogens is risicospreiding mogelijk, waardoor een portefeuille van effecten (aandelen en/of obligaties) opgebouwd kan worden (website

hypotheekonline, 2002; website morningstar, 2002)

Informal Investor: Een (ex) ondernemer die aan de verkoop van zijn onderneming een vermogen heeft overgehouden, dat hij wil investeren in starters. Daarbij wil hij niet zozeer een hoog rendement halen, maar vooral de starter begeleiden met behulp van eigen ervaring en een netwerk van contacten (Mintjes, 1999: 37).

Participatiemaatschappij: Bedrijf dat geld beheert voor grote beleggers, waardoor vaak geen risico’s genomen worden met de investeringen. Er zijn echter wel participatiemaatschappijen die zich op de zogenaamde early stage financiering richten. De maatschappijen zijn onder te verdelen in

onafhankelijke fondsen (met een verscheidenheid aan aandeelhouders), captive fondsen (dochters van banken en verzekeraars), dedicated fondsen (met specialisatie naar financieringsfase, regio of sector) en overheidsfondsen (de regionale ontwikkelingsmaatschappijen zoals de NOM en de GOM) (Mintjes, 1999: 37; website NVP, 2002).

Risicodragend kapitaal: Dit is kapitaal dat aan een onderneming ter beschikking is gesteld, zonder dat daar zekerheden tegenover staan. Met andere woorden, de hoogte van de vergoeding voor het ter beschikking gestelde kapitaal is afhankelijk van de financiële resultaten van het bedrijf (Mintjes, 1999:

36; website NVP, 2002).

Startersfonds: Een fonds dat zich specifiek op de startfase van een onderneming richt, met daarbij als

voornaamste doelstelling het stimuleren van ondernemerschap. Ondersteuning van starters zal vooral

(20)

in financiële vorm plaatsvinden middels risicodragend kapitaal. Daarnaast is echter ook ondersteuning met behulp van kennis en een netwerk van relaties mogelijk.

Tante Agaath-regeling: Deze regeling maakt het voor ondernemers makkelijker hun startkapitaal bijeen te krijgen, omdat het voor particulieren fiscaal aantrekkelijk is geld aan starters te lenen. In hoeverre deze regeling zal blijven bestaan is enigszins onzeker (website hypotheekonline, 2002;

voorpagina Staatscourant 16-08-2002).

Venture Capital: Dit is hetzelfde als risicodragend kapitaal. Er wordt geïnvesteerd in projecten waar relatief veel risico’s aan verbonden zijn. Vooral in de Verenigde Staten is veel gepubliceerd op het gebied van Venture Capital (bijvoorbeeld door Bygrave en Timmons) (website NVP, 2002).

Werknemersparticipatie: Hierbij wordt werknemers van een bedrijf de mogelijkheid geboden om aandelen van dat bedrijf te kopen. Het is als het ware een interne beursgang. (Van Melle en Van Beusekom, 1999)

3.4 Vergelijkingsmatrix

Hopelijk hebben de voorgaande twee paragrafen wat meer helderheid in de materie verschaft, zodat de rest van het onderzoek wat makkelijker te volgen zal zijn. Vooruitlopend op datgene wat in het volgende hoofdstuk aan de orde zal komen, wil ik hier graag al de vergelijkingsmatrix introduceren die in hoofdstuk 4 gebruikt zal worden om een aantal fondsvormen met elkaar te vergelijken. Het is de bedoeling met behulp van deze matrix een helder beeld te krijgen van wat verschillende fondsvormen als voor- en nadelen hebben, zodat voor het RuG Startersfonds de juiste elementen en structuur gekozen kan worden. In deze paragraaf zal ik mij echter beperken tot het behandelen van de aspecten waarop de fondsvormen zullen worden vergeleken. De aspecten van de matrix komen voort uit hoofdstuk 2 en 3 en zijn daar derhalve al belicht, maar in deze paragraaf zal geprobeerd worden aan te geven waarom juist op die aspecten vergeleken zal worden.

De vraag waarom juist deze aspecten zijn gekozen om op te vergelijken is geen makkelijke om te beantwoorden. Het feit dat ik over ervaringen met dergelijke fondsen in andere landen geen informatie heb kunnen vinden en het feit dat geen specifieke literatuur is gevonden met betrekking tot het

opzetten van een startersfonds, heeft mij gedwongen tot het eigenhandig samenstellen van de vergelijkingsmatrix. De gekozen aspecten zijn voortgekomen uit de eerste ideeën zoals besproken in paragraaf 2.2.2, uit bestudering van literatuur van de Nederlandse Bank en de NVP en uit gesprekken met deskundigen op het gebied van Venture Capital en participatiemaatschappijen. De reden dat juist voor deze aspecten is gekozen is, dat de verschillende vormen op deze aspecten vaak een verschillend beeld gaven.

Aangezien het uiteindelijke doel van de matrix is om een van de vier vormen als uitgangssituatie te

kiezen voor de vormgeving van het RuG Startersfonds, is het uiteraard prettig wanneer verschillen te

zien zijn in plaats van vrijwel dezelfde scores voor alle vier. De keuze voor een van de vier zal

gebaseerd worden op welke vorm het beste voldoet aan de prestatiecriteria zoals men deze idealiter

zou willen zien (zie paragraaf 4.6). Daarbij dient opgemerkt te worden, dat het bij de keuze gaat om

een uitgangssituatie. Deze kan bij de definitieve vormgeving van het RuG Startersfonds aangepast

worden op de criteria waarop de uitgangssituatie in eerste instantie minder scoort.

(21)

Ten eerste worden fondsvormen vergeleken op hun complexiteit. Daarbij zal bekeken worden welke uitvoerende taken een fondsvorm met zich meebrengt en wat opgezet moet worden om deze

werkzaamheden te faciliteren. Men zou zich bijvoorbeeld voor kunnen stellen, dat een complexere organisatie hogere kosten met zich meebrengt, wat een drukkende werking op de winstgevendheid van het fonds kan hebben.

Volgende punt waarop vergeleken zal worden is de mogelijkheid van toezicht op en begeleiding van de starter vanuit het fonds. Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door een commissaris die de starter met raad en daad bijstaat en zo tevens kan controleren of de investering wel gebruikt wordt zoals door het fonds beoogd. Gebleken is dat een actieve begeleiding van een starter de slaagkans van zijn onderneming aanzienlijk kan vergroten (website Nebib, 2002).

Een van de aspecten, die al in de eerste ideeën genoemd werd, is de mogelijkheid tot het verhandelen van aandelen. Deelnemers in het fonds die als bewijs van deelname aandelen in hun bezit krijgen, zal de mogelijkheid geboden kunnen worden aandelen weer te verkopen of wellicht meer aandelen aan te schaffen. Zonder handelsmogelijkheid is het enige wat deelnemers kunnen doen afwachten of en hoeveel dividend ze zullen ontvangen. In welke mate en vorm handel mogelijk is of gemaakt kan worden zal voor de vier verschillende fondsvormen bekeken worden.

Als vierde zullen de fondsvormen vergeleken worden op de mate van risico die deelnemers nemen door deel te nemen in een fonds. Daarom spreekt men bij fondsen ook wel over een risicoprofiel (website Capitalcoach, 2002). Hoe hoger het risico hoe hoger de mogelijke winsten van het fonds, maar echter ook hoe kleiner de kans dat die winst daadwerkelijk gegenereerd zal worden. Omdat het beleggersprofiel van iemand onder andere bepaald wordt door de mate waarin iemand bereid is risico’s te nemen (website Bookelaar, 2002), is het risicoprofiel van een fonds een interessant vergelijkingsaspect.

Naast het risico dat een deelnemer in een fonds loopt, dat de prestaties van het fonds niet het gewenste rendement opleveren, kan een fonds zelf ook de keuze maken hoeveel risico het wil nemen bij de investeringen die zij doet. Zoals in de definitie van risicodragend kapitaal is gesteld, staan bij investeringen in die vorm geen zekerheden tegenover het beschikbaar stellen van geld. Dit in tegenstelling tot een lening, waarbij de verstrekker een bepaalde vergoeding rekent (rente) voor het geleende bedrag en als extra zekerheid een onderpand verlangt (Mintjes, 1999: 36; website NVP, 2002). Hierin zien we de wens terug uit de eerste ideeën (paragraaf 2.2.2), waarbij het fonds een aanvulling moet zijn op bijvoorbeeld een banklening. Voor een goede positionering in de

kapitaalmarkt zal men niet precies hetzelfde willen doen als een bank en daarom zullen investeringen een zekere mate van risicodragendheid moeten hebben. In hoeverre een investering van een fonds risicodragend is, wordt bepaald door de mate waarin men zekerheden inbouwt. Zoals in paragraaf 3.3.1 al beschreven is, vallen diverse bronnen van risicodragend kapitaal te onderscheiden. Om te kijken in hoeverre de vier fondsvormen op dit punt van elkaar verschillen, zullen zij tegen elkaar afgezet worden op de mate waarin hun investeringen risicodragend zijn.

Ook op het gebied van fondsen kan het een en ander gezegd worden over wat de wetgever heeft bepaald. Voor de ene fondsvorm zal dit meer zijn dan voor de andere, maar feit is dat ze allen te maken hebben met wetten en regels. In sommige gevallen zullen die regels specifiek op een bepaalde vorm van toepassing zijn, zoals bijvoorbeeld in de Wet Toezicht Beleggingsinstellingen (WTB) (website Nederlandse Bank, 2002). Omdat het beoogde Startersfonds in beginsel geen grootschalig fonds zal worden, lijkt het niet wenselijk gebonden te zijn aan al te uitgebreide juridische restricties.

Dat neemt natuurlijk niet weg dat de zaken wel goed geregeld zullen moeten worden om een degelijk fonds neer te zetten en fraude te voorkomen. Daarom zal dan ook op het juridische vlak een

vergelijking gemaakt worden van de vier mogelijk fondsvormen.

(22)

Het laatste aspect waar de vier fondsvormen op vergeleken zullen worden, is de mate waarin een vorm onderscheidende kenmerken bezit. Bij dit aspect zal gekeken worden in hoeverre een bepaalde vorm zich onderscheidt ten opzichte van de andere vormen. Daarbij zal vooral worden gekeken of de vormgeving van het RuG Startersfonds uitgaande van een van de behandelde vormen, kan betekenen dat het fonds zich daardoor sterk kan positioneren op de markt van risicodragend kapitaal. Het onderscheidende vermogen en de daarmee samenhangende positionering kan bovendien voor de RuG een goede bijdrage leveren aan het uitstralen van een ondernemende houding.

Nu de aspecten zijn toegelicht, waarbij is geprobeerd aan te geven wat onder een bepaald aspect moet worden verstaan, wil ik tot slot met nog een aantal argumenten proberen te verduidelijken waarom juist die zeven aspecten gekozen zijn. Gerelateerd aan De Leeuw (1996: 194) kan gesproken worden over randvoorwaarden en prestatiecriteria die van belang zijn bij ontwerpen. Nauwkeuriger gesteld zijn randvoorwaarden en prestatiecriteria onderdeel van de eerste fase bij ontwerpen, namelijk de specificatie. De zeven aspecten zijn volgens mij de belangrijkste randvoorwaarden waar het te ontwerpen systeem (het Startersfonds) aan moet voldoen. De prestatiecriteria daarbij zijn de mate waarin een bepaald aspect aan- of juist afwezig moet zijn om aan het plaatje van het ideale fonds te voldoen. Zoals al eerder aangegeven is het daarbij naar mijn mening van belang die aspecten te kiezen die duidelijke verschillen tussen de vormen laten zien. Bovendien heb ik op basis van de gestelde wensen uit paragraaf 2.2.2 en mijn theoretische onderbouwing geen andere aspecten kunnen vinden, welke een nuttige aanvulling zouden zijn geweest.

Participatiefonds Beleggingsfonds Matching-Fonds TAR-fonds Complexiteit van

organisatie fonds Toezicht op en begeleiding van starter door fonds Mogelijkheid tot verhandelen van aandelen door deelnemers Risico voor deelnemer

Risicodragendheid van investering die fonds doet

Specifieke juridische vereisten Onderscheidend t.o.v. andere (bestaande) fonds(vorm)en

Tabel 3.1: Keuzematrix; fondsvormen en aspecten waarop zij worden vergeleken

(23)

Hoofdstuk 4: Mogelijke vormen van een fonds 4.1 Inleiding

Gebaseerd op het model van het venture capital proces (Gompers en Lerner, 1999), zoals weergegeven in figuur 4.1, zijn de mogelijke vormen van een fonds schematisch weer te geven. Ik zal in dit

hoofdstuk dan ook uitgaande van deze schema’s een beschrijving geven van vier mogelijke vormen van een fonds die ik bij mijn onderzoek gevonden heb. De schema’s per fonds geven weer hoe een RuG Startersfonds in die vorm invulling zou krijgen. Uiteraard gaat het hier om vereenvoudigde modellen en zijn deze tevens zodanig beschreven dat het om algemene kenmerken gaat. In de praktijk vallen diverse hybride structuren te onderscheiden. Ik heb echter geprobeerd zoveel mogelijk op de algemene kenmerken te focussen. Het uiteindelijke voorstel voor het RuG Startersfonds zoals dit in hoofdstuk 7 te lezen is, is een uitwerking gebaseerd op de algemene kenmerken uit dit hoofdstuk.

Figuur 4.1: Het venture capital proces

De te behandelen fondsvormen zijn gekozen na een vooronderzoek, bestaande uit literatuurstudie en informatieverzameling van internet. In dit vooronderzoek heb ik helaas geen ervaringen met

vergelijkbare fondsen, zoals in de opdracht gewenst, kunnen vinden. Daarom heb ben ik begonnen met een vergelijking van verschillende fondsen waar ik informatie over heb kunnen vinden. Niet alle gevonden fondsvormen zijn uiteindelijk in het nadere onderzoek meegenomen, omdat sommigen in het vooronderzoek al niet voldoende bleken te scoren op de diverse aspecten uit tabel 3.1. Een voorbeeld daarvan zijn de fondsen die werken met subsidies, waarbij derhalve geen sprake is van risicodragend kapitaal.

Maar voldoende scoren is nog niet goed genoeg en daarom zijn vier vormen uitgebreider bestudeerd, waarvan de beschrijvingen in dit hoofdstuk het resultaat is. De volgorde waarin de vier vormen beschreven staan, is overigens strikt willekeurig en is derhalve geen indicatie voor welke vorm uiteindelijk het beste zal scoren. De vier fondsvormen zullen beschreven worden op de zeven aspecten uit de matrix van Tabel 3.1. Daarna zal in een concluderende paragraaf de matrix weer centraal staan, wanneer een van de vier fondsvormen gekozen zal worden als uitgangssituatie voor het RuG

Startersfonds.

Bron van risicodragend kapitaal (Venture Capital)

Onderneming Investeerders

fondswerving

geld

rendement

aandelen

(24)

RuG Startersfonds

Personeel Studenten Alumni RuG gelieerde instellingen

Investeerders

Start-up Alumni

Start-up Personeel Start-up

Studenten 4.2 Beschrijving van een Participatiefonds

Zoals in hoofdstuk 3 al is beschreven is het participatiefond een van de bronnen van risicodragend kapitaal. Voor een verdere uitwerking die hier gegeven zal worden is voornamelijk gebruik gemaakt van informatie van de NVP en gesprekken die ik heb gevoerd met deskundigen op het gebied van participatiemaatschappijen zoals de heer Buiter van de NOM en de heer Van den Berg van het Innofonds Twente BV.

= investeringen

= winst

Figuur 4.2: Het Participatiefonds

De complexiteit van een dergelijk fonds hangt onder andere af van de soorten participatiefonds die men kan onderscheiden. Participatiefondsen kunnen verdeeld worden in drie soorten fondsen te weten de overheidsfondsen (de zogenaamde ontwikkelingsmaatschappijen zoals de NOM), de captive fondsen (dochters van banken en verzekeraars) en de onafhankelijke fondsen (NVP jaarboek 2000, 2000: 30). Bij deze laatste categorie moet men denken aan fondsen met veel verschillende

aandeelhouders en zogenaamde familiefondsen. De onafhankelijke fondsen kan men daarnaast nog onderverdelen naar structuur. Zo heeft een groot aantal onafhankelijke fondsen een ‘evergreen- structuur’, wat neerkomt op een opzet waarbij de inkomsten uit investeringen (dividend) na aftrek van de gemaakte kosten (overhead) weer opnieuw gebruik worden voor investeringen. De fondsen welke daarentegen volgens het Angelsaksische model zijn gestructureerd, krijgen hun fondsvermogen slechts voor bepaalde tijd in beheer en moeten de dividend die overblijft na aftrek van overhead en een vergoeding voor het beheer terugstorten aan de diverse personen die hun geld bij dit fonds in beheer hebben gegeven. Voor dit soort fondsen is het derhalve zaak telkens opnieuw investeerders te vinden om te kunnen blijven investeren in ondernemingen.

Gemeenschappelijk kenmerk van de verschillende soorten fondsen is de op te zetten entiteit. Men kan

zich deze voorstellen als een pot met geld waarbij geldstromen vergelijkbaar lopen als in het model

(25)

van Gompers en Lerner uit figuur 4.1. Het fonds (de maatschappij) zal beheerd moeten worden door een bestuur, dat zorg draagt voor de investeringsbeslissingen van het fonds en zal proberen het geld van hun aandeelhouders daarbij zo goed mogelijk te investeren. Dat wil zeggen dat zij een zo hoog mogelijk rendement zullen proberen te behalen. De werkzaamheden van het fonds zullen zich derhalve enerzijds richten op het vinden van investeerders en anderzijds op het vinden en beoordelen van projecten waarin zij op haar beurt weer kan investeren.

Met betrekking tot het punt van toezicht en begeleiding van de projecten waarin men investeert, is geen eenduidig antwoord te geven. Hoewel gesteld is in paragraaf 3.3.1 dat als toegevoegde waarde kennis en netwerk te noemen zijn, geeft een andere bron aan dat sturing op afstand plaatsvindt (website EMERCE, 2002). Vermoedelijk is deze tegenstrijdigheid het gevolg van verschillende visies die de bronnen hanteren met betrekking tot het werkgebied van een participatiefonds. Daarin is namelijk de volgende verdeling te onderscheiden. Sommige fondsen richten zich enkel op de grote investeringen (grofweg investeringen van meer dan 1 miljoen euro), terwijl andere fondsen zich juist meer specialiseren met betrekking tot bedrijfstak, ondernemingsfase of regio. Deze laatste categorie noemt men wel de ‘dedicated’ fondsen. Ik concludeer hieruit, dat de toegevoegde waarde vooral gebruikt zal worden bij de dedicated fondsen. Dat bij de grotere fondsen sturing op afstand

plaatsvindt, komt naar mijn mening doordat zij door hun omvang geen tijd en geld hebben voor het actief begeleiden van de projecten waarin ze investeren.

Aangezien participatiefondsen slechts één of maar een beperkt aantal aandeelhouders heeft, is het niet gebruikelijk verhandeling van de aandelen in het fonds mogelijk te maken. Dit aspect is derhalve bij participatiefondsen vrijwel afwezig. Een poging om aandelenhandel in niet-beursgenoteerde stukken mogelijk te maken is zelfs niet vruchtbaar gebleken, omdat de animo om te handelen vrijwel nul was.

Dit initiatief van de NVP wat vormgegeven werd in de Stichting Participatiebeurs (Stipa) is in 1993 opgeheven (Hoppenbrouwers, 1996: 56)

Gekoppeld aan dit aspect kan voor het participatiefonds het risico voor de deelnemers in het fonds beschreven worden. Dit risico zal door het fonds zoveel mogelijk afgedekt worden. Als men immers door tegenvallende prestaties aandeelhouders kan verliezen, zal men dit bij een fonds met weinig maar wel grote aandeelhouders zeer sterk merken. Men zal in dat geval beduidend minder projecten kunnen financieren. Het feit dat men risico’s af probeert te dekken heeft echter tot gevolg, dat het onderscheid tussen participatiefondsen en bankleningen steeds minder groot wordt.

De investeringen die het fonds doet kunnen getypeerd worden als risicodragend in die zin dat er vaak een mengvorm van aandelen en achtergestelde lening gehanteerd wordt. Deze achtergestelde lening wordt gebruikt om de risico’s te beperken, maar zoals we bij de beschrijving van het TAR-fonds (paragraaf 4.5) zullen zien, heeft een achtergestelde lening nog altijd bepaalde risico’s. Derhalve kan gesteld worden dat een participatiefonds duidelijk investeert met risicodragend vermogen. Dit wordt overigens bevestigd in de gesprekken die ik heb gehad bij het Innofonds en de NOM.

In dit onderzoek zijn voor participatiefondsen geen specifieke juridische vereisten gevonden. Uiteraard zal een fonds in BV-vorm moeten voldoen aan de regels die bij wet aan een BV gesteld worden. Dit soort juridische vereisten zijn echter voor alle BV’s van toepassing, ook wanneer de BV geen participatiefonds is. Uiteraard wil men voorkomen dat door onduidelijkheden het fonds niet goed functioneert. Zaken als bijvoorbeeld zeggenschap en beheer zullen derhalve goed vastgelegd moeten worden.

Hoewel een participatiefonds zich door specialisatie (voornamelijk de dedicated fondsen) kan

onderscheiden van andere verstrekkers van risicodragend kapitaal, moet voor de algemene

beschrijving gezegd worden dat het onderscheidende vermogen niet al te groot is. Deze uitspraak

(26)

Personeel Studenten Alumni RuG gelieerde instellingen

RuG Startersfonds Bewaarder

(EV > € 113.445,05) Beleggers

Start-up Alumni

Start-up Personeel Start-up

Studenten Beheerder

(EV > € 226.890,10)

wordt gevoed door het feit dat participatiefondsen tegenwoordig over het algemeen niet snel met starters in zee zullen gaan, waardoor het verschil met een bank steeds kleiner wordt.

4.3 Beschrijving van een Beleggingsfonds

Voor de beschrijving van het beleggingsfonds is gebruik gemaakt van de informatiefolder van de Nederlandse Bank ‘Toezicht op beleggingsinstellingen’. Een beleggingsfonds heeft, zoals te zien is in figuur 4.3, veel extra elementen die overigens wettelijk verplicht zijn. Hier kom ik later nog op terug.

Net als bij het voorgaande fonds geldt, dat bij beleggingsfondsen diverse verschijningsvormen zijn, welke met name afhangen van hetgeen waarin het fonds belegt. Zo bestaan bijvoorbeeld de

zogenaamde groenfondsen, onroerendgoedfondsen en obligatiefondsen. Maar natuurlijk zijn er ook een aantal gemeenschappelijke kenmerken, die hier beschreven zullen worden.

Alvorens over te gaan tot de beschrijving van het beleggingsfonds wil ik hier mogelijke

onduidelijkheid uit de wereld helpen. Het verzamelbegrip beleggingsinstelling is van toepassing op zowel de beleggingsmaatschappij als het beleggingsfonds. Het verschil tussen deze twee is dat eerstgenoemde een rechtspersoonlijkheid bezit, meestal in de vorm van een naamloze vennootschap.

De aandelen in de NV zijn dan de rechten van deelneming in de beleggingsinstelling. Het

beleggingsfonds bezit echter geen rechtspersoonlijkheid. Het fonds kan men dan voorstellen als een pot met geld van meerdere beleggers, welke door anderen belegd wordt. Deze laatste vorm van een beleggingsinstelling is wat in dit gedeelte centraal staat en zal dan ook verder toegelicht worden.

= investeringen

= winst

= toezicht van de bewaarder op de beheerder

Figuur 4.3: Het beleggingsfonds

(27)

De organisatie van het fonds en hoe het management vorm moet krijgen, is in algemene zin al door de wetgever bepaald. Hierop kom ik bij de specifieke juridische vereisten terug. Wel kan hier al even ingegaan worden op de begrippen ‘beheerder’ en ‘bewaarder’. De wetgever heeft bepaald, dat bij beleggingsfondsen naast de beheerder een onafhankelijke bewaarder aangesteld dient te worden.

Onder de beheerder wordt hier verstaan ‘degene die geheel of ten dele belast is met het beheer van het beleggingsfonds’ (artikel 1 lid e WTB). De beheerder beslist over de beleggingen die het fonds doet.

Als beheerder valt bijvoorbeeld te denken aan een bank. De bewaarder, die dus onafhankelijk van de beheerder dient te zijn, is ‘belast met de bewaring van de activa van de beleggingsinstelling’ (artikel 1 lid f WTB). Anders gezegd, houdt de bewaarder zich bezig met het bewaren en administreren van de beleggingen en controleert zodoende de beheerder van het fonds. De bewaarder is dan ook vaak een Administratiekantoor. De beheerder kan niet zonder medewerking van de bewaarder bij het

fondsvermogen komen om hier een belegging mee te doen. Op deze wijze beschikken beheerder en bewaarder gezamenlijk over het fondsvermogen.

Tenslotte is bij wet bepaald dat zowel dagelijkse leiding van de beleggingsinstelling (beheerder) als de bewaarder uit tenminste twee personen dient te bestaan. Voor een complete uitwerking van de eisen verwijs ik naar het Besluit toezicht beleggingsinstellingen (website Nederlandsche Bank, 2002), waarbij in de artikel 4 en Bijlage A de eisen nader uitgewerkt zijn.

Een beleggingsfonds kan in principe in van alles en nog wat beleggen. De ‘objecten’ waar men echter meestal in belegt, zijn aandelen, obligaties, onroerend goed en liquide middelen. Specifieke

beleggingsfondsen gericht op de startersmarkt zijn in dit onderzoek niet gevonden. Dit valt te verklaren, doordat het beleggen in starters een hoog risico met zich meebrengt. Dit gaat in tegen de werkwijze van beleggingsfondsen, die juist door risicospreiding (i.e. in verschillende ‘objecten’

beleggen) een zo hoog mogelijk rendement voor haar beleggers probeert te genereren. Met betrekking tot het toezicht op en begeleiding van starters vanuit een beleggingsfonds kan derhalve gesteld worden dat dit niet gebeurt, omdat beleggingsfondsen zich niet richten op de startersmarkt.

Het verhandelen van aandelen is bij beleggingsfondsen eigenlijk niet mogelijk. Kenmerk van het fonds is namelijk dat het door derden ingebrachte geld belegd wordt en de deelnemers in het fonds op die manier rendement proberen te behalen. Er wordt derhalve niet met aandelen gewerkt, zoals wel het geval is bij de beleggingsmaatschappij die haar aandelen als rechten van deelneming uitgeeft. Het beleggingsfonds bezit immers geen rechtspersoonlijkheid wat maakt dat het fonds een pot met beleggingen is die zoals gezegd voor de beleggers wordt beheerd (informatiebrochure Nederlandsche Bank, 2001: 4)

De mate van het risico voor de investeerder in het fonds valt te omschrijven als gemiddeld. Vanuit de wetgeving is toezicht op beleggingsfondsen vastgelegd en zo kan het eigenlijk niet voorkomen dat men in een fonds investeert dat al het geld verspeelt. Het zogenaamde ‘nat gaan’, waarbij men al het belegde vermogen verliest, is zodoende vrijwel uitgesloten. Toch is het een gegeven dat beleggen niet de zekerheden biedt van bijvoorbeeld sparen. Het beleggingsfonds is ook maar afhankelijk van de resultaten van de bedrijven waarin zij investeert en die kunnen nu eenmaal wel eens tegenvallen.

Hierop kom ik bij het volgende punt terug.

Het beleggen in ondernemingen brengt natuurlijk altijd een zekere mate van risico met zich mee, aangezien de resultaten van deze ondernemingen nogal eens kunnen fluctueren. De quote ‘in het verleden behaalde successen bieden geen garantie voor de toekomst’ is dan ook een vaak gehoorde.

Om toch te zorgen dat men de risico’s voor de investeerders kan beperken wordt er vaak in diverse

ondernemingen belegt, zodat een verlies bij het ene bedrijf opgevangen kan worden door winst bij een

ander bedrijf. Over het geheel van de beleggingen hoopt men natuurlijk winst te boeken, maar zeker

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Er zijn tijdens de survey 2 mosselstrata (M1 & M2) en 3 kokkelstrata (K1 t/m K3) onderscheiden met ieder een andere verwachting voor het aantreffen van de mosselen en

Medewerkers van partners Alle medewerkers in de partnerorganisaties, die niet zelf meewerken aan het Huis van het Kind (HVHK) oproepen ambassa- deur te zijn voor het HVHK.

Overigens betekent een pro forma bezwaarschrift niet dat een bestuursorgaan binnen een kortere tijd moet beslissen: op grond van artikel 7:10, lid 2, Awb wordt namelijk de termijn

Het in de vragen gemelde resultaat van het lopende onderzoek geeft ons wel aanleiding om door middel van een korte inventarisatie van de bovenvermelde gegevens nader te onderzoeken

Deze gedachte is niet nieuw, zij werd in feite reeds in 1927 door Dijker naar voren gebracht, zij het dat hij hetgeen in de praktijk ,,gemiddeld” werd verricht tot

Het in oude luister herstellen van de Bosbeek en de Nijlandsloop op het GGZ-terrein is een geweldig streven, maar dit zou ten koste kunnen gaan van drie monumentale bomen (twee