• No results found

NEXUS NEDERLAND Een onderzoek naar waarderegimes in de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid Ronald Schurer

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "NEXUS NEDERLAND Een onderzoek naar waarderegimes in de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid Ronald Schurer"

Copied!
111
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

NEXUS NEDERLAND

Een onderzoek naar waarderegimes in de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid

(2)

NEXUS NEDERLAND

Een onderzoek naar waarderegimes in de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid

Groningen, augustus 2010

Naam: Ronald Schurer

Studentnummer: 1369636

E-mail: r.schurer.1@student.rug.nl

Scriptiebegeleider: dr. Pascal Gielen

Referent: prof. dr. Hans van Maanen

Opleidingen: Kunsten, Cultuur en Media, Rijksuniversiteit Groningen

(3)

“daar waar ik anders ben dan jij begin ik het is waar maar daar waar ik jou ben jou geworden ben zing ik buiten mezelf

lichte polsslagen kwikzilverzingend iets voorbij de hele mensheid gekaatst”

- Antjie Krog (2009)

(4)

VOORWOORD

“Wetenschap begint met verbeelding. Academici wijden gewoonlijk de eerste bladzijden van hun boeken aan een geheel fictieve beschrijving van hun intellectuele milieu en gezinsleven. Ze lossen hun sociale schulden af met het papiergeld van voorwoordelijke bedankjes” - Abram de Swaan (1989, 9)

Het is verbazingwekkend hoeveel entiteiten verbonden zijn met een afstudeeronderzoek. Zeker wanneer je besluit om je netten ver en wijd uit te werpen om de ontwikkeling en uitvoering van het Nederlandse internationaal cultuurbeleid te onderzoeken. Vooraf en tijdens het onderzoeksproces heb ik in het te verwerken materiaal dan ook de nodige grenzen aangebracht. Een extensieve documentanalyse naar de ontwikkeling van het Nederlandse internationaal cultuurbeleid werd zo gecombineerd met uiteenlopende secundaire bronnen om te komen tot een vernieuwend kader van waaruit de materie kon worden bekeken. Mede aan de hand van ruim vijfentwintig diepte-interviews met personen van allerlei pluimage kon tenslotte in een case-study meer inzicht worden verkregen over de empirie. Met deze begrenzingen werd een ruimte gecreëerd die wellicht niet gedetailleerd is ingevuld, maar wel duidelijk onderling is vernetwerkt. Elke lijn in dit werk is verbonden met talloze mensen, sommigen uit de diplomatie, anderen uit de kunstwereld, veel sociologen, maar ook de nodige geleerden uit andere wetenschapsgebieden. Ook zal ik niet ontkennen dat verschillende ‘quasi-subjecten’ mijn verbeeldingskracht hebben gestimuleerd. Naar Damaskus I van August Strindberg en de stad Londen mogen hier zeker genoemd worden.

Op deze plaats wil ik graag mijn dank uitspreken voor de hulp die ik het afgelopen jaar heb gekregen bij dit onderzoek. Aangezien het een complex onderwerp betrof was het zeker niet mogelijk geweest zo’n nieuw onderzoek te schrijven zonder de inzichten van mensen uit de kunstensector en de diplomatie zelf, evenals anderen die van buitenaf met mij naar de thematiek wilden kijken. De enthousiaste respons op mijn mails en telefoontjes hebben mij dan ook blij verrast. Allereerst de groep inspirerende theatermakers uit Nederland en het VK met wie ik in Londen heb mogen samenwerken: Olga C. Bernandez, Anouke Brooke, Terry Ezra, Annette Mees, Teunkie van der Sluis en Gert-Jan Stam. Zij waren de eerste mensen die enthousiast hun medewerking verleenden aan mijn onderzoek. Verder wil ik ook graag in alfabetische volgorde bedanken: Hedy d’Ancona, Bram Buijze, Bas Ernst, Tobias Kokkelmans, Quirine Linde, Jonathan Meth, Wouter van Ransbeek, Matthijs Rümke, Arthur Sonnen, Daniël Stork, Leo Swinkels, Koos Terpstra, Rina Vergano, René Vlemmix, Gerco de Vroeg, Friso Wijnen en Jacques Wallage. Allen hebben vanuit hun eigen invalshoek een unieke bijdrage geleverd aan deze studie.

Mijn bijzondere dank gaat uit naar Coen Stork die zo vriendelijk was tweemaal een uitgebreid en uiterst boeiend gesprek met mij aan te gaan. Cas Smithuijsen van de Boekmanstichting ben ik erkentelijk voor zijn advies om contact op te nemen met dhr. Stork. Anja Krans van het Theaterinstituut Nederland wil ik graag bedanken voor de verdiepende gesprekken over de internationalisering van theater die ik met haar in en vanuit Londen heb gevoerd. Tenslotte ben ik dank verschuldigd aan dr. Stephen Wharton (Sussex University) die mij zijn collegesheets over cultureel makelaarschap toestuurde en mij tevens wees op de relevante literatuur.

(5)

onafhankelijke wijze mijn onderzoek in te vullen, maar daarvoor ook alle ondersteuning te verlenen. Mede dankzij hen is mijn tijd in Londen een onvergetelijke ervaring geworden. De meeste dank ben ik verschuldigd aan mijn begeleiders die zoveel geduld moesten opbrengen tijdens mijn worsteling met dit onderzoek. Pascal Gielen heeft een grote invloed gehad op mijn ontwikkeling als socioloog. Zijn authentieke aanpak heeft mijn sociologische horizon voor altijd verbreed. Bij het verleggen van deze grens is zijn hartelijke en open benadering voor mij van onmiskenbare waarde geweest. (En dus beloof ik hierbij plechtig dat ik, mocht ik mij in de toekomst ooit als oud-leerling tegen mijn ‘meester’ keren, dit niet zal doen à la Nathalie Heinich richting Pierre Bourdieu….).

Het bewaken en bevorderen van de verbeeldingskracht is bij niemand in zulke goede handen als bij Hans van Maanen (zie bijv. zijn oratie, 2004). Tijdens zijn dramaturgiecolleges moedigde hij mij (evenals mijn medestudenten) aan om de communicatie aan te gaan met het prachtige medium dat theater is. Door de eigen interesses en creativiteit van studenten niet alleen te respecteren, maar deze vooral te stimuleren kon het theatrale domein des te beter worden verkend. Daarbij liet hij ook de noodzaak zien van een gelukkig huwelijk tussen verbeelding en realiteit. En hoewel dit onderzoek weinig raakt aan de theaterwetenschap was het onmogelijk geweest dit werk te schrijven zonder een beroep te doen op mijn eigen verbeeldingskracht en de lessen van Hans. Zonder had ik de durf noch de juiste vaardigheden gehad om een nieuwe weg in te slaan bij het zoeken naar antwoorden.

Ook Rudi Wielers wil ik graag bedanken voor zijn begeleiding op afstand. Hoewel we elkaar niet veel hebben gesproken over het onderzoek was hij tijdens het onderzoeksproces wel met regelmaat in mijn gedachten. Dan dacht ik terug aan zijn inleidende colleges sociologie waar de Groningse benadering feilloos werd overgebracht. Dit heeft er toe geleid dat ik telkens weer werd gewezen op mijn wens om een comfortabel evenwicht te zoeken tussen sociale wetenschappen en cultuurwetenschappen. Een prettige, nuchtere aanpak mag inmiddels wel kenmerkend worden genoemd voor Rudi.

In de privé-sfeer wil ik graag mijn familie en vrienden bedanken voor de broodnodige steun, aanmoediging en vermanende mepjes. In het bijzonder wil ik Ben van der Maas noemen die mij – zij het op een ander vlak, maar toch opmerkelijk parallel aan het onderzoek – heeft laten zien dat in elke ruimtelijke begrenzing ook vrijheid is te vinden.

(6)

ABSTRACT

Nexus Netherlands

A study of value regimes in the execution of the Dutch international cultural policy

The following report contains a sociological study of the execution of the Dutch international cultural policy. The general purpose was to increase knowledge of the values involved when diplomacy and art come together for the promotion of Dutch culture abroad. A string of events gave rise to this research where key figures from the art world came in conflict with the diplomatic world.

The first part of the study contains an explorative research of historical factors that remain a constant in the public discourse on Dutch international cultural policy. A thorough historical analysis showed that at least three important elements continue to be hotly debated: the use of the definition of ‘culture’ (only the arts or a broader explanation, for example Dutch identity); the place where the primary responsibility for the international cultural policy should lie (The Ministry of Culture or The Ministry of Foreign Affairs); and lastly the way policy is executed (through embassies and consulates or through autonomous cultural institutions). Analyzing debate around these three elements the principal conclusion of the first part of the study confirmed that art and diplomacy were predominantly ruled by very different value regimes. At the end of the study it was hypothesised that these different forms of worth were the primary source for past and existing conflicts and that they could withhold potential for innovative compromise as well.

These findings led up to the second and descriptive part of the study which examined exactly how the dominant value regimes in diplomacy and art could relate to one another in the advancement of Dutch culture abroad. A new conceptual model was created out of the three theoretical components: six different value regimes, the Actor Network Theory, and the concept of ‘value brokerage.’ A case-study was applied here that rested primarily on twenty-six in-depth interviews, mainly with key figures in diplomacy and the arts. The results from the chosen cases revealed that relations between value regimes can be marked through great conflict as well as through pioneering compromises. It was concluded that the promotion of Dutch culture benefits from a collaboration of actors in heterogeneously networked regimes. This can create a nexus: a newly formed space in which a new and distinctive economy of worth can be built. The results of the study indicated that art has the possibility to flourish in such a nexus. Also it was revealed that when a compromise is managed effectively by the right value broker(s) it may generate a value surplus that trickles down to the advantage of all the regimes involved. The role of value broker may be fulfilled by many different people (for example the monarch, an ambassador or attaché) provided they posses the personal and intercultural skills to move comfortably in various value regimes and connect actors from these different worlds. The conceptual model proved very well fit to access the challenges in the execution of Dutch international cultural policy.

(7)

INHOUDSOPGAVE Inleiding 9

1. Nederland Nexus 9

2. De uitvoering van het Nederlands internationaal cultuurbeleid 10 3. Doelen 11

4. Beperkingen van het onderzoek 11 5. Explorerende onderzoeksvraag 12 6. Leeswijzer 12

Hoofdstuk I EEN KLEINE GESCHIEDENIS VAN HET NEDERLANDS INTERNATIONAAL CULTUURBELEID 13

1. Cultuurpolitiek 14

2. Een actuele geschiedschrijving 16

3. Een kleine geschiedenis van de actualiteit 20 4. De drie elementen 24

5. Beschrijvende onderzoeksvraag 26

Hoofdstuk II THEORETISCH KADER 28

1. Onder sociologen 29 2. Over waarderegimes 32 3. De zes werelden 36 4. Een nieuwe wereld? 46 5. Actor Netwerk Theorie 47

6. Het kunstwerk als quasi-subject 50

7. Een nieuwe vorm van cultureel makelaarschap 52 8. Geïntegreerd conceptueel model 54

Hoofdstuk III ONDERZOEKSOPZET 58

1. Naar een onderzoeksontwerp 59 2. Operationalisering 59

3. Databronnen 60

4. Samenvatting van de onderzoeksstructuur 61

Hoofdstuk IV EEN CASE-STUDY VAN DE NEDERLANDSE CULTUURDIPLOMATIE 63

1. De kunst van de diplomatie 64 2. Waarderegimes in de diplomatie 65

3. Een kleine analyse van de casus ‘Van Twist’ 69 4. De heterogeen vernetwerkte ambassade 75

5 De ambassade als compromisvorm in de casus‘Stork’ 76 6. De attaché als waardemakelaar 83

(8)

3. Websites 106

4. Lijst van geïnterviewden 107

Bijlagen 109

A. Funding requests - Guidelines for funding applications (Netherlands Royal Embassy in London) 110

Gebruikte figuren

2.1. Model van waardemakelaarschap 54 2.2. 3D-modelvorm The Flower of Life 55 2.3. Geïntegreerd conceptueel model 56

3.1 De onderzoeksstructuur van het beschrijvend onderzoek 62 4.1 De casus ‘Van Twist’ gerelateerd aan het conceptueel model 75 4.2 De casus ‘Stork’ gerelateerd aan het conceptueel model 82

4.3 Illustratie van twee routes tot waardemakelaarschap vanuit de ambassade 89

Gebruikte tabellen

(9)

INLEIDING

“De gedrags- en maatschappijwetenschappen hebben de menselijke vrijheid tot inzet, de alfawetenschappen de beschaving. Aan zulke waarden ontlenen ze hun bestaansrecht en de overtuiging waarmee ze worden beoefend, alle scepsis ten spijt. Maar waar de vrijheid, de “vrijheid van anderen”, overgaat in vrijheden die we onszelf permitteren, botsen we met de beschaving: met de geschiedenis en de taal. Daar hebben wij gamma’s een netelig probleem” - W.K.B. Hofstee (2004, 3)

[1] Nexus Nederland

Nexus is het Latijnse woord voor een verbinding die meerdere entiteiten met elkaar in verband

brengt. Tegelijkertijd is een nexus ook het centrum of de focus van een bepaald geheel. Dat hetzelfde woord een tweeledige betekenis heeft impliceert dat het één niet zonder het ander kan bestaan. Wanneer een verbinding wordt aangegaan kan een nieuwe ruimte worden gecreëerd die de verbonden entiteiten overstijgt. Een nexus omvat dus zowel de som als de delen die leiden tot de som. De natiestaat heeft van oudsher een belangrijke rol gespeeld als een soort nexus. Zij verbond vaak sterk uiteenlopende groepen individuen door te wijzen op iets hogers dat het onderlinge verband noodzakelijk maakte. Zo hanteerde de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1588 - 1795) niet ontoevallig de wapenspreuk Concordia res

parvae crescunt oftewel Eendracht maakt macht. Hoewel zeer divers van aard zagen de zeven

gewesten in dat zij ondanks onderlinge verschillen gezamenlijk meer konden bereiken. Het ineen slaan van de handen leidde onder meer tot enorme handelssuccessen (VOC en WIC), militaire overwinningen tegenover o.a. Spanje en Engeland, de verovering van nieuwe landsdelen (zoals Indië) en een grote bloei van de Nederlandse kunsten en wetenschappen (zie ook Israel 1996). Tegenwoordig wordt het oude motto van de Republiek niet meer gehanteerd, althans niet in Nederland. België is één van de landen die het oude devies heeft overgenomen, maar kijkend naar de huidige culturele en politieke staat van zowel België als Nederland valt te constateren dat ‘eendracht’ ver te zoeken is. In het hedendaagse motto van Nederland, Je maintaindrai, lijkt al genoeg uitdaging te zitten. Waar kan een land tegenwoordig in cultureel opzicht nog voor staan? Welke verbindingen kunnen er worden gelegd en op welke waarden wordt dan een beroep gedaan? Is er de mogelijkheid om de oude nexus te transformeren, zodat er een vernieuwende ruimte ontstaat dat als centrum van het geheel fungeert? Dat zijn in abstracte zin de vragen die in Nederland Nexus worden gesteld wanneer wordt gekeken naar het samenkomen van diplomatie en kunst in de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid van Nederland.

(10)

[2] De uitvoering van het internationaal cultuurbeleid Internationaal cultuurbeleid is en vogue. Kunstprofessionals, wetenschappers en beleidsmakers buitelen over elkaar heen om te melden dat de internationalisering van de Nederlandse cultuur een grote prioriteit moet hebben. Daarbij wordt vaak scherpe kritiek geuit op het internationaal cultuurbeleid van de overheid. Zo schrijven opinieleiders van allerlei pluimage in de bundel All that Dutch (Hurkmans e.a. 2005) dat een jarenlang beleid van gastvrijheid en gulheid richting het buitenland in plaats van het stimuleren van Nederlandse kunst en cultuur er voor heeft gezorgd dat Nederland nu de aansluiting met de internationale cultuurwereld zou missen. Hoewel de kritiek op dit punt eensgezind is laten de verschillende bijdragen aan de bundel ook zien dat er bijzonder weinig eenheid bestaat in het bepalen van de oorzaken van het geconstateerde probleem alsmede van de oplossingen die uitkomst moeten bieden. Desondanks probeert de overheid gehoor te geven aan de kritische geluiden door nieuwe impulsen te geven aan de internationalisering van de kunsten. Zo probeert men met de laatste beleidsbrief Grenzeloze kunst (2008), waarin voor de komende jaren een nieuwe strategie voor het internationaal cultuurbeleid wordt uitgezet, tegemoet te komen aan het bestaande ongenoegen.

Het internationaal cultuurbeleid lijkt dus inmiddels op de regeringsagenda te staan, maar geldt dit ook voor de internationalisering van de kunsten? Op het eerste gezicht lijkt deze vraag wat flauw. De overheid heeft ongetwijfeld een oprechte ambitie om de internationale presentie van Nederlandse kunst te bevorderen. Het is echter maar de vraag in hoeverre het beleid aansluit bij de belevingswereld van actoren aan de uitvoeringskant van de beleidsketen. Dan gaat het in de eerste plaats natuurlijk om kunstenaars en kunstinstellingen, maar er kan ook worden gedacht aan de direct uitvoerende overheidsinstellingen. Beleid kan enkel effectief zijn als het voldoende rekening houdt met processen in de kunstwereld en de taakstelling van uitvoerende instellingen. Volgens politicoloog en bestuurskundige Arend Geul (1996, 75) kan over beleidsuitvoering in het algemeen worden gezegd dat een minister en zijn ambtenaren dienen te beslissen of zij bij het maken van nieuw beleid de keuze maken voor de ‘traditioneel gebruikelijke’ weg of dat zij een geheel nieuwe weg inslaan. Bij de eerste optie maakt men gebruik van organisaties die van oudsher voor dergelijke uitvoeringsopdrachten worden ingeschakeld. Daarmee wordt dan ook gekozen voor de ervaring, routines, stijl, personeel en de eigen opvattingen van deze organisaties. De socioloog T.P.W.M. van der Krogt zegt hierover:

“Idealiter zou de productiewijze moeten worden bepaald aan de hand van de eisen die het te realiseren product stelt. Iedereen weet echter dat dit, zeker bij de overheid, meestal niet het geval is. De uitvoering van het beleid wordt veelal opgedragen aan reeds bestaande organisaties, die soms ook nog ander beleid moeten uitvoeren. (…) In veel gevallen kan of wil men de productiewijze niet ingrijpend wijzigen bij de introductie van nieuw beleid” (1986, 59).

(11)

uitvoering door de ambassades wel voldoende aansluiting vinden bij internationalisering-processen binnen de kunstwereld zelf. Uiteindelijk is het immers de kunst die de toon zet en niet het beleid. Kortom: laat de traditioneel gebruikelijke weg zich wel vermengen met het vernieuwende en vaak ongebruikelijke karakter van de kunsten?

[3] Doelen In de scriptie wordt geanalyseerd vanuit welke positie en met welke middelen een ambassade intervenieert om succesvolle internationalisering van de Nederlandse kunst en cultuur te bevorderen. Daarbij wordt tevens onderzocht waar verbeteringen op hun plaats zijn. Het gaat dan om de ‘export’ van Nederlandse cultuur richting het buitenland. Het uiteindelijke doel is kennisvermeerdering. Zo bezien heeft de scriptie in eerste instantie een explorerende beschrijvende aard. Maar gelet op de eerder vermeldde kritiek op het internationaal cultuurbeleid mag worden verwacht dat er bepaalde problemen of knelpunten zullen worden geconstateerd. Dit vermoeden wordt sterker als een aantal veelbesproken mislukte experimenten met ‘cultuurpausen’ (statusrijke figuren uit de kunstwereld) op sleutelposities binnen ambassades in ogenschouw wordt genomen. Dit leidde ertoe dat de Volkskrant de vraag stelde of er sprake zou zijn van een crisis in het internationaal cultuurbeleid (11 september, 2008). Door de situatie niet alleen in kaart te brengen, maar eveneens (deels) te verklaren kan gericht worden bekeken of er sprake is van conflictsituaties en wat hiervan de oorzaken zijn.

Een tweede doel is om een innovatief theoretisch kader te schetsen van waaruit het onderzoeksobject verder wordt benaderd. Een zowel intensieve als extensieve zoektocht in de wetenschappelijke literatuur naar de rol van Nederlandse ambassades in het bevorderen van kunst en cultuur in het buitenland levert weinig resultaat op. De geringe belangstelling onder wetenschappers is opvallend te noemen aangezien er vanuit de cultuursector veel waarde wordt gehecht aan een goed functionerend internationaal cultuurbeleid. Vanuit het oogpunt van theorieontwikkeling is de weg van vraag naar antwoord daarom net zo interessant als de maatschappelijke doeleinden die dit onderzoek wil dienen. Zoals eerder aangekondigd schuilt de vernieuwing primair in de verbinding van diverse sociologische stromingen. Maar in het theoretisch kader krijgen ook andere wetenschapsgebieden een relevante plaats toebedeeld, zoals antropologie en beleidswetenschap.

(12)

[5] Explorerende onderzoeksvraag Aangezien er vooraf nog geen directe theorie kan worden gegeven is het goed om dit onderzoek te starten met een explorerende vraag. Het doel van een dergelijke vraag is om te ontdekken welke eigenschappen van het onderzoekselement van belang zijn. Daarbij is het probleem vaak nog onvoldoende helder, niet in de laatste plaats door een gebrek aan wetenschappelijk onderzoek. Met behulp van een explorerende onderzoeksvraag wordt dan een sterkere basis verkregen om op een later punt in het onderzoek een design te ontwikkelen dat descriptief en/of verklarend van aard is (Segers en Bethlehem 1999, 119; Selnes 1997; Dye, Solstad en K’Odingo 2003, 20). Voor nu gaat het er dus om te ontdekken welke verbanden of verschillen gesignaleerd kunnen worden binnen de te onderzoeken groep actoren die zich bezighouden met het internationaal cultuurbeleid. Natuurlijk zijn hiervoor al diverse indicaties beschikbaar vanuit de actualiteit, zoals ook eerder is opgemerkt, maar deze kunnen niet zonder meer als betrouwbaar of nauwkeurig worden aangemerkt. Daarom wordt aan de hand van een grondige documentanalyse en een raadpleging van historische bronnen een antwoord gegeven op de vraag:

Welke factoren vormen historisch gezien een constante in het maatschappelijk debat over het Nederlandse internationaal cultuurbeleid?

Het doel is om variabelen te beschrijven die vanuit historisch perspectief (nog steeds) van invloed zijn op het internationaal cultuurbeleid. Het gaat dus met name om een check van heersende beelden die critici van het internationaal cultuurbeleid naar voren brengen dan wel de indruk die bij sommigen is ontstaan na mislukte experimenten met het plaatsen van ‘cultuurpausen’ op ambassades. Het bieden van een verklaring vormt dan het startpunt van het tweede deel van de studie waarin een beschrijvende onderzoeksvraag centraal staat en waar het theoretisch kader op wordt afgestemd. In die zin groeit het onderzoeksframe op natuurlijke wijze mee met de voortgang van het onderzoek.

(13)

HOOFDSTUK I

(14)

“Wij hebben wel buitenlandse culturele betrekkingen, maar geen buitenlands cultureel beleid” – Maarten Mourik (1989, 17)

[1] Cultuurpolitiek De inmiddels overleden diplomaat en dichter Maarten Mourik schreef in 1989 op verzoek van de Boekmanstichting het boek Culturele coëxistentie. De opmerkelijke uitspraak dat Nederland geen buitenlands cultureel beleid zou hebben heeft Mourik (oud-ambassadeur voor de UNESCO en oud-ambassadeur voor Internationale Culturele Samenwerking) ook in de jaren daarvoor met regelmaat herhaald (ibid.). Mourik wijt dit aan het “onderontwikkelde culturele zelfbewustzijn van de Nederlander” dat op zijn beurt het resultaat is van “meer dan een eeuw neutraliteitspolitiek”. Hij betoogt:

“Wij hebben daardoor een onvolledig en voor een deel ook verkeerd beeld gekregen van onze positie in de wereld. Neutraliteit gedurende vier generaties kan een zelfgenoegzame mentaliteit opleveren, omdat de binnenlandse situatie niet getoetst behoeft te worden aan buitenlandse ontwikkelingen. Zo zijn wij onze cultuur gaan zien als iets vanzelfsprekends, iets wat er nu eenmaal is, wat niet bedreigd wordt, waar je je dan ook niet druk over hoeft te maken” (ibid. 19).

Volgens Mourik zou het gebrek aan cultureel zelfbewustzijn zich omzetten naar een relatieve onverschilligheid wat betreft cultuur in nationaal en internationaal verband. Ook het door hem gepercipieerde gebrek aan actiebereidheid in de politiek om iets te doen met binnenlands cultureel beleid, laat staan buitenlands cultureel beleid, zou hiermee verklaard kunnen worden (ibid., 20). Verder is voor Mourik de belangrijkste doelstelling van buitenlands cultureel beleid niet missionair, maar defensief te noemen namelijk “het handhaven en versterken van de Nederlandse identiteit” (ibid., 18). Nederland zou namelijk behoren tot de kleine(re) lidstaten van de Europese Unie (destijds Europese Gemeenschap) wier culturele identiteit door het Europese integratieproces zou worden bedreigd (ibid., 18). Culturele identiteit, een dynamisch en omstreden begrip, wordt vaak geformuleerd als de relatie tussen individuen of groeperingen. Mourik beschrijft culturele identiteit als volgt:

“Men is als individu, met alles wat men heeft en is, pas iemand in relatie tot de ander en men heeft dan ook pas een identiteit in relatie tot een ander of de anderen. Hetzelfde geldt voor sociale groeperingen. Culturele identiteit is derhalve de vorm waarin en de mate waarin men zich in zijn cultuur in de ruimste zin onderscheidt van anderen” (1989, 22).

Mourik onderscheidt in zijn boek Culturele coëxistentie drie cultuurdefinities die in dit onderzoek als werkdefinities worden overgenomen. ‘Cultuur in de ruimste zin’ omschrijft hij als:

“Het geheel van leefpatronen en daarmee verband houdende waarden, normen en opvattingen; het geheel van de maatschappelijke verhoudingen en structuren; het geheel van de geestelijke en materiële structuren en de producten daarvan. Dit alles als geleefd en beleefd door een sociale groepering die zich daarmee in mindere of meerdere mate onderscheidt van andere sociale groeperingen” (1989, 22).

(15)

Hoewel Mourik zich in 1989 vooral een roepende in de woestijn voelde, wierpen zijn woorden hun schaduw vooruit over het decennium dat volgde. In het referendum van 2004 verwierp de Nederlandse bevolking het Europees grondwettelijk verdrag; een opmerkelijke beweging van een land dat medeoprichter is van de Europese Gemeenschap. Een gevoel van bedreiging van buitenaf ging tegelijkertijd gepaard met een blik naar binnen. De vraag wat de Nederlandse culturele identiteit behelst staat al een aantal jaren volop in de actualiteit. Zo verklaarde prinses Maximá bij de presentatie van het rapport Identificatie met Nederland (2007) van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) dat ‘de’ Nederlander niet zou bestaan. De grote ophef die over haar woorden ontstond toont aan dat een zekere onverschilligheid tegenover de Nederlandse cultuur, zo die al zou bestaan, niet langer op dezelfde manier vorm krijgt. In de discussie over de Nederlandse culturele identiteit schuilt naast veel emotie ook een gevoel van urgentie, niet in de laatste plaats omdat velen het idee hebben dat de Nederlandse identiteit wordt bedreigd door bewegingen waar men geen grip op lijkt te hebben. De WRR wijst er op dat “de vraag naar wat Nederland is en wie ‘wij’ zijn mede wordt ingegeven door maatschappelijke ontwikkelingen zoals globalisering, europeanisering, individualisering en multiculturalisering” (ibid., 11). Op deze processen heeft het gros van de bevolking weinig tot geen invloed gehad.

De voorspellende kracht van de woorden van Mourik is dan ook treffend. De gevestigde politiek heeft moeite om zich aan de veranderende stemming in Nederland aan te passen; een sfeer die zich laat kenmerken door een staat van onzekerheid en met name verwarring over wat de nationale identiteit van ‘Nederland’ is. De ‘neutraliteitspolitiek’ maakt niet zomaar plaats voor een goed doordachte lange termijnagenda op binnenlandse cultuur. Tegelijkertijd oefent de politiek ook een onmiskenbare invloed uit op het gevoelige debat. Zo zijn Pim Fortuyn, Ayaan Hirsi Ali, Rita Verdonk en Geert Wilders alleszins bepalende politici (geweest) in het kanaliseren van behoeften en onzekerheden onder de bevolking naar politieke standpunten. Toch is het inmiddels veilig om te stellen dat het identiteitsvraagstuk wel degelijk ook een oorsprong vindt in culturele veranderingen die door politici jarenlang onvoldoende zijn onderkend. Begin jaren ’90 oogstte VVD-leider Bolkestein nog kritiek vanuit het gehele politieke spectrum op zijn standpunt dat integratie met durf moest worden aangepakt en dat de Nederlandse liberale cultuur moest worden verdedigd (Sleegers 2007). Het politieke debat veranderde echter rond het jaar 2000 als gevolg van een essay van Paul Scheffer in NRC Handelsblad over het ‘multiculturele drama.’ In dit artikel wees Scheffer op problemen van segregatie en onderklassenvorming in de samenleving als gevolg van een gebrek aan integratie. Met name de politieke elite en de samenleving als geheel werden door hem aangeklaagd, omdat in de jaren ’90 problemen werden weggekeken en/of vanuit een multicultureel ideaalbeeld werden afgedekt:

“De cultuur van het gedogen, die nu op haar grenzen stuit, gaat hand in hand met een zelfbeeld dat onwaarachtig is. Nodig is een afscheid van de kosmopolitische illusie waarin velen zich wentelen. De wegwerpende manier waarop in Nederland is omgesprongen met nationaal besef werkt namelijk niet uitnodigend. We slaan onszelf op de nationale borst omdat we denken er geen te hebben. Die grenzeloze houding van Nederlanders draagt niet bij tot integratie, omdat daar achter maar al te vaak een afstandelijke en achteloze samenleving schuilgaat. Nu heerst teveel het postmoderne geschiedenisbeeld waarin elk ‘wij’ onmiddellijk verdacht is” (Scheffer 2000).

(16)

overeind. Het versterken van de nationale identiteit en het aanpakken van de onverschilligheid tegenover de eigen samenleving zou volgens Scheffer vooral ten goede komen aan migranten. Door het actief uitdragen van de Nederlandse taal, cultuur en geschiedenis zouden zij weten in wat voor samenleving zij zouden moeten integreren (Scheffer 2000).

Aan de andere kant kan gezegd worden dat de autochtone meerderheid in Nederland evenzeer is gebaat bij de bekrachtiging van wat gezamenlijk is. Een positieve identificatie met Nederland kan helpen om beter en zelfbewuster om te gaan met maatschappelijke ontwikkelingen als globalisering en europeanisering. Daarbij komt bovendien een opmerkelijke paradox naar voren. De ‘kosmopolitische illusie’ waartegen Scheffer fulmineert is namelijk niet enkel een illusie (geweest); een bewuste internationale oriëntatie lijkt Nederland zeker niet vreemd te zijn. Zo is Nederland in 2009 de zestiende economie ter wereld in de grootte van Bruto Nationaal Product (BNP) (CIA World Fact Book 2009) – een economie die zich laat kenmerken door een zeer open karakter, sterk leunend op de buitenlandse handel. Nederland was medeoprichter van de EU, de NAVO en de Wereldhandelsorganisatie. Daarnaast wordt een omvangrijke 0,8 procent van het BNP uitgegeven aan ontwikkelingssamenwerking, wat Nederland een leidende speler maakt op dit gebied. Daarnaast heeft Nederland zich van oudsher sterk gemaakt voor de mensenrechten wat mede tot uiting komt in het feit dat ons land thuishaven of gastland is van het Internationaal Gerechtshof, het internationaal Strafhof, de Europese veiligheidsorganisatie Europol en de Europese Ruimtevaartorganisatie.

Kortom: Nederland heeft altijd over haar grenzen gekeken en actief de integratie tussen landen bevorderd. De wens om verbonden te zijn met de wereld (kernpunt in het kosmopolitisme), om ‘gezien’ te worden, en mede richting te geven aan hoe de wereldgeschiedenis zou moeten voortgaan, is een kenmerk aan Nederland. Een schijnbare tegenstelling ligt echter besloten in de constatering dat een positieve identificatie met Nederland een voorwaarde lijkt te zijn om een grensoverschrijdende rol te kunnen spelen. Het nadenken over een effectief internationaal cultuurbeleid kan een uitstekende bijdrage leveren aan het vinden van een hernieuwd en gezond zelfbewustzijn van Nederland. Oude kaders kunnen en mogen een nieuwe betekenis worden toegekend. Dat is geenszins reactionair, maar transformerend.

(17)

Toch was er nog steeds veel kritiek. In mei 1986 schreven de Nederlandse ambassadeurs in Londen, Bonn, Brussel, Ottawa, Parijs, Rome, Washington en bij de UNESCO aan toenmalig staatssecretaris Wim van Eekelen dat zij zich al lange tijd zorgen maakten over de wijze waarop Nederland zich cultureel profileert in het buitenland. Daarom vroegen de ambassadeurs om meer aandacht, meer financiën en meer verbondenheid met andere aspecten van het buitenlands beleid (Van Beurden 2005, 31). Op zichzelf was de staatssecretaris blij met de brief. Van Eekelen deelde het gevoel van noodzaak om de culturele identiteit van Nederland te profileren in het vorderende integratieproces van de Europese Gemeenschap. Ook zouden vrijwel alle departementen de wenselijkheid van een sterke coördinerende rol van Buitenlandse Zaken erkennen, op het ministerie van WVC na waar “sommigen een nogal minimalistische opvatting van die rol [hebben]” (ibid.). Desondanks werd de financiële ruimte voor internationaal cultuurbeleid niet vergroot. De vakdepartementen zouden de coördinerende rol van Buitenlandse Zaken in theorie dan wel erkennen, maar waren in de praktijk steeds minder bereid om hun medewerking te verlenen aan het beleid van Buitenlandse Zaken. Daarbij ging WVC steeds meer een eigen koers volgen. Intern kwamen er dan ook steeds meer geluiden op voor een eigen buitenlands cultureel beleid van WVC (ibid., 31-33).

Eind jaren tachtig bracht de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) het rapport Cultuur zonder grenzen (1987) uit. In dit rapport concludeert de raad dat in het buitenlands cultureel beleid van Nederland zowel cultuurpolitieke doeleinden als buitenland-politieke doeleinden zijn te onderscheiden. Soms zouden deze gelijktijdig gerealiseerd kunnen worden, maar meestal moet er tussen de beoogde doelstellingen worden gekozen (1987, 7). Verder waarschuwt de WRR voor een stagnatie in de internationale culturele betrekkingen van Nederland; gelet op de tendensen tot internationalisering verwacht de raad dat deze constatering tot verbazing en verontrusting bij het kabinet moet leiden. De WRR zoekt de oorzaak van het geconstateerde probleem in de wijze waarop Nederland het buitenlands cultureel beleid opvat. Een zeer beperkte definiëring van het beleidsterrein en een omslachtige besluitvormingsstructuur zouden het stellen van prioriteiten belemmeren (ibid.). Al met al stelt de raad voor om een onderscheid te maken tussen “buitenlands-politieke” activiteiten en “cultureel-politieke” activiteiten. De minister van Buitenlandse Zaken zou nog uitsluitend verantwoordelijk moeten zijn voor de eerstgenoemde activiteiten en voor alle andere activiteiten “bepaalt de doelstelling welke minister verantwoordelijk is” (ibid.). Op deze manier zouden “competentieconflicten” worden vermeden. De uitvoering dient te geschieden door zelfstandig opererende instellingen waarbij deskundigen uit het veld betrokken kunnen worden. Voor het kunstbeleid zou er een ‘Nederlands Cultureel Instituut’ (NCI) opgericht moeten worden (ibid.,7-8). Verder zouden de Nederlandse instituten in Parijs, Rome en Jakarta moeten worden versterkt en raadt de WRR aan dat er nieuwe instituten worden opgericht in Brussel, Keulen, Londen en New York. Deze ‘Nederlandhuizen’ zouden dan ressorteren onder het NCI. Tenslotte zou bij Nederlandse ambassades waar een afdeling Culturele Zaken bestaat, deze moeten worden geleid door een cultureel attaché die verantwoording aflegt aan de minister die verantwoordelijk is voor het bijbehorende beleidsterrein (ibid., 8)

(18)

hield verband met zijn stellingname dat Nederland haar eigen cultuur diende te beschermen en bevorderen tegen de bedreiging van internationaliseringprocessen zoals de eenwording van Europa. Een algemeen buitenlands beleid behelst volgens Mourik “de behartiging van de belangen van land en volk in internationaal verband” en is dusdanig samenhangend van aard dat cultuur in engere zin hierbinnen zou vallen (1989, 17). Het ministerie van Buitenlandse Zaken zou dus hoofdverantwoordelijk moeten zijn om de hoofdlijnen van het buitenlands cultureel beleid te bepalen waarbij het zich kan laten adviseren door de zogeheten vakministeries en het veld die de concrete inhoud van het beleid moeten gaan leveren (ibid., 65). In tegenstelling tot Mourik prees de Rotterdamse kunstsocioloog (en voormalig WVC-ambtenaar) Ton Bevers juist de nadruk op het buitenlands cultuurbeleid dat hij zag als een bewijs van “erkenning van de autonomie van de culturele factor in het internationale verkeer tussen staten” (1988, 80). Hierdoor zou niet het “idealistisch-normatief getinte cultuurbeleid” van het ministerie van Buitenlandse Zaken gehandhaafd worden, maar ontstond de mogelijkheid voor het voeren van een “eigentijdser en zakelijker buitenlands cultuurbeleid” (ibid.).

Op basis van het WRR-onderzoek nam de regering inderdaad enige afstand van de opvatting dat het primaat voor het internationaal cultuurbeleid bij het ministerie van Buitenlandse Zaken zou moeten liggen. Het buitenlands cultuurbeleid kreeg een nadrukkelijke prioriteit (Bevers 1995, 423) en in deze nieuwe verhoudingen zouden de twee departementen aan een nieuwe taakverdeling moeten werken. WVC had wel een belangrijke rol aangezien het buitenlands cultuurbeleid de kwaliteit van de Nederlandse cultuurbeoefening zou moeten bevorderen, maar het kabinet benadrukte daarbij dat er geen sprake kon zijn van een opsplitsing van het buitenlandse cultuurbeleid als geheel (Van Beurden 2005, 50). In 1988 werd op het terrein van internationale culturele betrekkingen een belangrijke reorganisatie doorgevoerd die de onderlinge taken tussen Buitenlandse Zaken en de vakdepartementen moest herverdelen. Een belangrijke verandering was dat het internationaal cultuurbeleid eindelijk onderdeel werd van het lesprogramma van het ‘diplomatenklasje’ waarin de opleiding tot diplomaat wordt vormgegeven. Hoewel de reorganisatie voor verheldering zorgde bleven BuZa en WVC koel tegenover elkaar staan (ibid., 37-39).

Een gevolg van de moeizame verhouding tussen BuZa en WVC was dat er geluiden op kwamen om de rol van de overheid bij het internationaal cultuurbeleid terug te dringen. Eén optie zou kunnen zijn om – in navolging van het advies van de WRR – aparte instituten op te richten in het buitenland om de Nederlandse kunst en cultuur te bevorderen. In 1993 verscheen het rapport van de commissie Gevers getiteld Internationale Culturele

Betrekkingen waarin deze mogelijkheid expliciet werd onderzocht. De commissie adviseerde

de regering niet over te gaan tot de oprichting van zo een instituut. De commissie was van mening dat een apart instituut een te zware constructie zou zijn en niet paste bij de Nederlandse verhoudingen. Bovendien zou er dan ook een onevenredig groot beslag worden gelegd op de beschikbare middelen. De regering schaarde zich achter dit standpunt. Om de rol van de overheid terug te dringen bepleitte de commissie Gevers de instelling van een raad voor internationale culturele betrekkingen naar analogie van de Raad voor Cultuur. Hoewel het voorstel op begrip kon rekenen werd het niet overgenomen (Ministerie van WVC 1994, 3; Van Beurden 2005, 45).

(19)

daarop afgestemde cultuurbeleid bedreigd (Pots 2006, 354). Zoals beschreven was de oud-diplomaat Maarten Mourik een belangrijk vertegenwoordiger van dit standpunt. Maar Ton Bevers, uitgaande van een smalle definitie van cultuur (vrijwel alleen de kunsten), stelde zich op het standpunt dat de ‘mondialisering’ van de cultuur al zover is ontwikkeld dat het achterhaald zou zijn om de ‘nationale culturele identiteit’ te beschermen of uit te dragen (Pots 2006, 355; Bevers 1995). Minister Brinkman en zijn opvolger Hedy d’Ancona mengden zich weinig in deze discussie. d’Ancona hechtte wel veel waarde aan internationalisering van cultuur, zodanig dat ze ‘de culturele identiteit’ en het ‘internationale cultuurbeleid’ zelfs als twee van de drie centrale beleidsthema’s opnam in haar cultuurnota Investeren in Cultuur (Ministerie van WVC 1992, 45). d’Ancona betrok echter, evenals Bevers, het cultuurbegrip sterk op de kunstensector. Tevens stond zij op het standpunt van Bevers dat ze daarbij “geen inhoudelijke gronden aanwezig [zag] voor het idee dat er een grote nationale inspanning geboden zou zijn om de Nederlandse culturele identiteit in de wereld geforceerd uit te dragen” (Ministerie van WVC 1992, 45; Pots 2006, 55). Onder staatssecretaris Nuis werd het begrip ‘cultuur’ juist wel weer verbreed naar de Nederlandse culturele identiteit. Hij introduceerde het beeld van Nederland als ‘internationale culturele vrijhaven’ – een open, tolerante samenleving; het internationale karakter zijnde typisch ‘Nederlands’. Latere staatssecretarissen Van der Ploeg en Van der Laan sloten op hoofdlijnen op dit beeld aan (Pots 2006, 356)

De spanningen tussen het cultuurministerie en het ministerie van Buitenlandse Zaken bleven bestaan. Volgens Pots leidden de tegengestelde opvattingen van beide ministeries zelfs tot een ‘richtingenstrijd’ met het resultaat dat de Coördinatiecommissie Internationale Culturele Samenwerking (CICB) in 1997 werd opgeheven (2006, 353). Ontwikkelingen vanuit Europa en het beeld van ‘Nederland Vrijhaven’ leidden echter tot een nieuwe samenwerking tussen OCW en BuZa. Kort na de opheffing van de CICB gaven de staatssecretarissen Nuis (OCW) en Patijn (BuZa) dan ook een nieuwe impuls aan het internationaal cultuurbeleid. In de notitie

Intensivering buitenlands cultuurbeleid (Ministerie van OCW en Ministerie van BuZa 1997)

benadrukten de bewindslieden dat het buitenlandse cultuurbeleid en het buitenlandbeleid elkaar nodig hadden en elkaar zelfs zouden versterken (Pots 2006, 357). Zo meldden zij dat in het buitenlands cultuurbeleid:

“…niet alleen de intrinsieke culturele betekenis een punt van overweging [is], maar moet ook rekening worden gehouden met de bredere buitenlands-politieke belangen van Nederland. Verschillen in focus kunnen er weliswaar toe leiden dat dezelfde activiteit verschillend wordt gewaardeerd, maar via een aanzienlijke versterking van de samenwerkingsvormen tussen beide ministeries is er toch sprake van één, ongedeeld buitenlands cultureel beleid” (Ministerie van OCW en Ministerie van BuZa en 1997, 2).

Nuis en Patijn erkenden dus de moeizame samenwerking tussen BuZa en OCW die tot dan toe kenmerkend was voor het buitenlands cultuurbeleid, maar kiezen vanaf dat moment expliciet voor een gezamenlijke koers. De nieuwe samenwerking leidt tot gezamenlijke projecten en activiteiten die bijdragen aan het concept ‘Nederland Vrijhaven’, gemeenschappelijk cultureel erfgoed en/of de versterking van het Nederlandse profiel in het buitenland (Pots 2006, 357). Met name de activiteiten in de ‘prioriteitslanden’ krijgen versterking. Prioriteitslanden zijn de lidstaten van de EU en landen waarmee Nederland om uiteenlopende redenen een bijzondere band heeft zoals Indonesië, Suriname, Vlaanderen en de Verenigde Staten. In totaal zijn er 37 prioriteitslanden waaronder alle lidstaten van de Europese Unie en nog een aantal andere landen waar Nederland sinds 1997 haar beleid op concentreert (Pots 2006, 357; Ministerie van BuZa 2009b).

(20)

Samenwerking (HGIS). Deze ambtelijke commissie – met een toch opmerkelijke naam gelet op de geschiedenis tot dusver – beschikte tevens over een zogeheten ‘HGIS-cultuurfonds’. Een deel van het beschikbare budget werd aan kunstenaars en kunstinstellingen verstrekt via een aantal fondsen, zoals de Mondriaanstichting en het Fonds voor de Podiumkunsten. Instellingen kunnen voor de ontwikkeling van internationale activiteiten een beroep doen op deze ‘HGIS-gelden’ (Pots 2006, 357). De Homogene Groep nam alle uitvoerende taken van de ministeries over (Ministerie van WVC en Ministerie van BuZa 1997, 4). De besluitvorming over de vraag of en wanneer projecten worden voorgedragen voor financiering berustte bij beide ministeries. Door middel van een speciale projectencommissie, samengesteld uit vertegenwoordigers van beide ministeries en onder voorzitterschap van de Ambassadeur voor Internationale Culturele Samenwerking (ACS), werden de besluiten genomen (ibid.). Het kon daarbij gaan om uiteenlopende projecten, zoals presentaties, coproducties, festivals, workshops, maar ook om bijvoorbeeld kennisoverdracht of beleidsontwikkeling. Sinds de instelling van HGIS werd deze samenwerkingsvorm gecontinueerd en in 2005 bedroeg het budget voor het ‘HGIS-cultuurfonds’ € 9,6 miljoen (Pots 2006, 357-358). Een gedeelte van dit geld wordt dus gedelegeerd aan de Nederlandse cultuurfondsen (Ministerie van BuZa en Ministerie van OCW 2005, 14).

Doordat de ACS over structureel meer geld kon beschikken kreeg het cultuurveld in Nederland meer belang om met hem of haar goede contacten te onderhouden. Daarnaast werd het belangrijker om meer lijn te krijgen in de bestedingen en moest er efficiënter worden gewerkt. Als gevolg van de herijking van het beleid werd het culturele werk op een aantal diplomatieke posten (Berlijn, Boedapest, Jakarta, Londen, Madrid, Moskou, New York, Ottawa, Parijs, Praag, Pretoria, Rome en Tokio) versterkt. Zij kregen ruimte voor eigen beleid en hun culturele functionarissen kregen een rol als ‘makelaar’. Dat wil zeggen dat zij de vraag naar Nederlandse cultuuruitingen op te wekken. De ACS begon voor hen bijscholingen te organiseren evenals bijeenkomsten ter uitwisseling van ervaringen (Van Beurden 2005, 54-55).

In 1999 geven de nieuwe staatssecretarissen Dick Benschop (BuZa) en Rick van der Ploeg (OCW) in een gezamenlijke brief aan dat ze tevreden zijn over de gevolgen van de herijking: “de samenwerking tussen de twee departementen is niet eerder zo intensief en constructief geweest” (Ministerie van BuZa en Ministerie van OCW 1999, 6). Een hechtere relatie tussen beide ministeries kwam ook tot uiting door een groeiende uitwisseling van ambtenaren. Hoewel begin jaren ’90 al de eerste WVC’er op het consulaat-generaal in New York werd geplaatst, begon de eigenlijke uitwisseling pas in 1997. Toen werd de eerste OCW-medewerker cultureel attaché op de ambassade in Ottawa. Later ging een OCW-medewerker van BuZa naar OCW en werd daarna cultureel attaché in Zuid-Afrika. Na hen volgden meer uitwisselingen (Van Beurden 2005, 52).

In 1999 werd door toedoen van de ministeries van OCW en BuZa ter coördinatie van het internationale cultuurbeleid de Stichting Internationale Culturele Activiteiten (SICA) opgericht. Deze organisatie vervult in het bestel inmiddels een centrale platformfunctie en heeft zich in tien jaar tijd ontwikkeld tot een netwerk- en expertisecentrum voor internationaal cultuurbeleid. In de Cultuurnota 2009-2012 werd voor de SICA ruim € 600.000 aan werkingsmiddelen ter beschikking gesteld (Ministerie van OCW 2008, bijlagen 1, 4).

(21)

bewindslieden maken in navolging van de Raad voor Cultuur een onderscheid tussen ‘praktisch beleid’ en ‘strategisch beleid’. Waar het eerste zich richt op de ondersteuning van internationale en vernieuwende initiatieven door Nederlandse instellingen richt het strategisch beleid zich juist op de lange termijn. Dit zou vorm moeten krijgen door de focus te leggen op meerjarige trajecten waarbij drie werkgebieden worden onderscheiden. Ten eerste zet men in op de verbinding tussen nationaal en internationaal beleid waarbij Cultuur en Economie, en Culturele Diversiteit centraal worden gesteld (ibid., 6). Ten tweede werden

buitenlandpolitieke prioriteiten vastgesteld waarbij met de voorgestelde gewijzigde aanpak

“gerichter [wordt ingespeeld] op de mogelijkheden van de verschillende cultuurdisciplines en de vele ‘buitenlanden’” (ibid. 8). Daarom stellen de bewindslieden voor om het criterium ‘prioriteitslanden’ af te schaffen, want “[n]iet de status van prioriteitsland, maar de combinatie van vraag uit het buitenland, artistieke kwaliteit van initiatieven en buitenlandpolitieke context moeten van doorslaggevend belang zijn bij de toekenning van projecten” (ibid.). Tenslotte willen beide ministeries inzetten op specifieke investeringen in sectoren waar Nederland sterk in zou zijn (ibid., 9).

In een gezamenlijke vergadering van de vaste Kamercommissies Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap wordt de nota op 24 juli 2006 besproken. Tijdens het overleg memoreert Tweede Kamerlid John Leerdam (PvdA) het gedeelde verleden van de ministeries in het internationaal cultuurbeleid door erop te wijzen dat dit “niet altijd even geweldig” was. Met de nota Koers Kiezen lijken de ambities groter te worden, maar Leerdam vraagt zich af in hoeverre voldoende wordt geïnvesteerd in inhoudelijke expertise, zowel bij de ministeries als bij de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland. Slechts een zeer beperkt aantal cultureel attachés zou uit de cultuursector zelf afkomstig zijn (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2006 2). Ook toenmalig fractievoorzitter van D66 Boris Dittrich wijst op de “tweespalt tussen Buitenlandse zaken en OCW” wat betreft het internationale cultuurbeleid. In navolging van de commissie Gevers in 1993 doet Dittrich de suggestie om de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid bij de overheid weg te halen. Hij kan zich voorstellen dat beide ministeries culturele activiteiten in het buitenland aan een fonds overlaten zodat het bekende Thorbeckeprincipe (politiek mag zich niet inhoudelijk bemoeien met kunst) ook op internationaal cultuurbeleid wordt toegepast (ibid., 5).

In zijn antwoord laat staatssecretaris Nicolaï weten dat hij begrip heeft voor de wens om het Thorbeckeprincipe van toepassing te laten op het internationale cultuurbeleid, maar dat dit niet mogelijk is voor het werk van het ministerie van Buitenlandse Zaken op de buitenposten. Richting John Leerdam zegt hij wel toe dat in nauw contact met het Ministerie van OCW en de culturele wereld wordt bekeken welke mensen op de buitenposten een rol kunnen vervullen. Daarbij wijst hij op de benoeming in 2001 van oud-directeur van het Maurits Binger Film Instituut Jeanne Wikler als cultureel attaché in New York. Ook de voormalig directeur van het Nederlandse Fonds voor de Podiumkunsten Ben Hurkmans zou in de zomer van 2006 op de ambassade in Londen aantreden als cultureel attaché1. Samen met de latere aanstelling van museumdirecteur Kees van Twist als Ambassaderaad Cultuur in New York zouden de aanstellingen van deze ‘cultuurpausen’ op ambassades gelden als de twee bekendste experimenten. In de vergadering met de Tweede Kamer kwam wederom de vraag naar voren waarom Nederland niet meer eigen cultuurinstituten heeft in het buitenland, zoals het Goethe-Institut van Duitsland of het Maison Descartes van Frankrijk? Staatssecretaris Nicolaï laat daarop weten dat het “[d]e principiële benadering van de regering is dat het Goethe-Institut en het Maison Descartes prachtige instituten zijn, maar dat het een inefficiënte

1

(22)

en weinig flexibele manier is om een land in het buitenland te laten vertegenwoordigen” (ibid., 6).

Twee jaar later is de politieke situatie geheel anders. In korte tijd zijn de kabinetten Balkenende II en III gevallen en begin 2007 treedt het kabinet Balkenende IV aan. De uitgangspuntennota Koers Kiezen (2006) wordt uitgewerkt door geheel nieuwe bewindslieden. In de hoofdlijnennota Kunst van leven doet minister Plasterk (PvdA) al de aankondiging dat op een later tijdstip de plannen voor het internationaal cultuurbeleid worden gepresenteerd. In Kunst van Leven geeft Plasterk al wel aan welke rol hij ziet weggelegd voor internationalisering in zijn cultuurbeleid. In navolging van het ambitieuze en omvangrijke advies Innoveren! Participeren! (2007) van de Raad voor Cultuur schrijft Plasterk dat hij in de te creëren landelijke basisinfrastructuur ruimte maakt voor instellingen met een zogeheten ‘internationale platformfunctie’. De instellingen in kwestie dienen te beschikken over ‘exclusief aanbod’, doen aan ‘internationale uitwisseling en coproductie’ en zijn een plek voor ‘internationale ontmoeting van vakgenoten’ (Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen 2007, 13). Algemener geeft de minister aan dat zijn cultuurbeleid meer ruimte wil bieden aan talent om ervoor te zorgen dat “Nederland op het gebied van de kunsten zijn koppositie in internationaal opzicht behoudt, versterkt, dan wel verkrijgt” (ibid., 5). Hiermee wordt ook vooral het nationaal belang van internationalisering benadrukt. Nederlandse kunstenaars die succesvol zijn over de grens zetten Nederland in een goed daglicht. Om die koppositie te bereiken dient de focus te liggen op talent. Het gaat hierbij zowel om de gerenommeerde kunstinstituties die internationaal een reputatie hoog hebben te houden als het nog verborgen talent dat onvoldoende naar voren komt. Plasterk legt met name de nadruk op het nog ongekende talent, omdat “niet zelden de artistieke vernieuwing juist ergens anders plaats [vindt], op plekken waar het dwarse, vernieuwende en talentvolle voor het eerst in de schijnwerpers komt te staan” (ibid., 5).

Een jaar later komt er inderdaad een gezamenlijke brief van minister Plasterk, staatssecretaris Timmermans (Europese Zaken) en minister Koenders (Ontwikkelingssamenwerking), getiteld: Grenzeloze kunst (2008) Hierin worden concreet de gezamenlijke prioriteiten voor de periode 2009-2012 uiteengezet evenals de instrumenten die de bewindslieden hiervoor beschikbaar willen stellen. De algemene strekking van de brief verschilt in vergelijking met haar prelude Koers kiezen (2006) van de staatssecretarissen Van der Laan en Nicolaï niet wezenlijk van toon. Zij schrijven:

“(…) internationale culturele uitwisseling levert wederzijdse inspiratie op die ons in meerdere opzichten verrijkt. Kunst en cultuur kan en mag daarbij best “schuren” of botsen. Uitgangspunt blijft de intrinsieke waarde van cultuur. Vanuit die eigen kracht kunnen verbindingen gemaakt worden met buitenlands beleid, ontwikkelingssamenwerking, onderwijs en creatieve economie. Cultuur opent deuren in de buitenlandse politiek en kan discussie en maatschappelijke verandering op gang brengen, thuis en in het buitenland. Dit is een vorm van culturele diplomatie.Cultuur is een integraal onderdeel van het Nederlands buitenlandbeleid. Cultuur kan onze positie in het buitenland versterken, ook waar het gaat om het uitdragen van beleid op het gebied van bijvoorbeeld ontwikkelingssamenwerking en mensenrechten” (Ministerie van BuZa en Ministerie van OCW 2008, 2)

(23)

presenteren van internationaal aanbod in Nederland en het ondersteunen van Kosmopolis, een “multimediaal platform dat kunst en cultuur inzet voor dialoog en ontmoeting tussen verschillende culturen” (ibid., 13-14)2. Ook wil men afspraken maken met de prioriteitslanden over het gemeenschappelijk cultureel erfgoed en zou er meer samenhang moeten komen tussen cultuur en ontwikkelingssamenwerking (ibid., 14-15).

De presentatie van de nieuwe nota over het internationaal cultuurbeleid wordt echter overschaduwd door een onverwacht en vervroegd vertrek van Kees van Twist als ambassaderaad cultuur in New York. Na de terugtocht van Ben Hurkmans als ambassaderaad cultuur bij de ambassade in Londen was Van Twist de tweede topman uit de cultuurwereld die niet kon aarden bij Buitenlandse Zaken. Binnen een jaar besloot van Twist terug te keren als directeur van het Groninger Museum. Van Twist gaf in diverse interviews aan dat Buitenlandse Zaken niet beviel (zie bijv. Vrij Nederland, 4 oktober, 2008; de Volkskrant, 14 februari, 2009). De concrete aanleiding voor het vertrek van Van Twist was de onmogelijkheid, om naar voorbeeld van het Duitse Goethe Institut en het Franse Maison Descartes, een onafhankelijk en zelfstandig instituut te vestigen in New York ter bevordering van de Nederlandse kunst en cultuur, met ‘Holland House’ als werknaam. In het visiedocument Ruimte voor ambitie (2008) hield Van Twist een pleidooi voor de verzelfstandiging van de consulaire afdeling cultuur. Buitenlandse Zaken voelde hier niets voor en wilde vasthouden aan het huidige beleid met als gevolg dat Van Twist opstapte. Tezamen met het vertrek van Ben Hurkmans als ambassaderaad cultuur in Londen was het vertrek van Van Twist aanleiding voor de Volkskrant om de vraag te stellen of er sprake was van een crisis in het internationaal cultuurbeleid (de Volkskrant, 11 september, 2008).

De kwestie hield ook de gemoederen in de Tweede Kamer bezig. In een gezamenlijke vergadering van de vaste commissies van Buitenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de nota Grenzeloze Kunst (2008) werd de kwestie-Van Twist dan ook met regelmaat aangehaald als voorbeeld om te discussiëren over andere vormen van vertegenwoordiging in het buitenland. Hieraan gerelateerd werd de vraag gesteld in hoeverre er sprake is van samenhang in het internationaal cultuurbeleid, gelet op de verschillende belangen van zowel beide ministeries als de uitvoerende organisaties (Tweede Kamer der Staten Generaal 2008, 14). Minister Plasterk (OCW) argumenteerde echter dat:

“de oude taakverdeling tussen het ministerie van OCW, dat over cultuur zou moeten gaan ook als dat over de grens gaat en het ministerie van Buitenlandse Zaken dat over de inzet van cultuur voor diplomatieke relaties gaat, een kunstmatig onderscheid is geworden” (ibid., 14).

Hoewel de bewindslieden de optie voor een apart buitenlands instituut voor kunst en cultuur wel hebben geëxploreerd zijn zij tot de conclusie gekomen dat dit niet wenselijk is. Al eerder is in een brief van staatssecretaris Timmermans aangegeven dat er geen budget beschikbaar was om de plannen van Van Twist uit te voeren. Daarnaast meldt Timmermans dat de culturele attachés worden gestimuleerd om verbindingen te leggen tussen onderwijs, cultuur en wetenschap evenals met economie (‘creative industries’). Naar de mening van de staatssecretaris krijgt “deze samenwerking goed vorm in een ambassadestructuur, waar andere departementen ook vertegenwoordigd zijn” (Ministerie van BuZa 2008a, 2).

2

(24)

[4] De drie elementen In de inleiding is de volgende explorerende onderzoeksvraag gesteld:

Welke factoren vormen historisch gezien een constante in het maatschappelijk debat over het Nederlands internationaal cultuurbeleid?

De geschiedenis van het Nederlands internationaal cultuurbeleid brengt een aantal elementen naar voren die samen een constante vormen in de discussie. Allereerst bepaalt de definitie van

het cultuurbegrip wat het internationaal cultuurbeleid dient te omvatten. In de eerste decennia

na de Tweede Wereldoorlog was er geen strijd om de definitie van het cultuurbegrip. Cultuur was als vanzelfsprekend een onderdeel van het buitenlands cultureel beleid. Daarmee werd in principe een ruime opvatting van het begrip gehanteerd, hoewel het maar de vraag is in hoeverre dit een bewuste keuze was. Zoals bij elke ruim genomen definitie kan het uiterst moeilijk zijn om een concrete invulling te geven aan dat wat men tracht te definiëren. Dezelfde vanzelfsprekendheid waarmee cultuur onder het ministerie van Buitenlandse Zaken ressorteerde kwam dan ook naar voren in de uitwerking van een ‘buitenlands cultuurbeleid’, als het al mogelijk is om dit zo te aan te merken. Het is interessant dat die vanzelfsprekendheid langzaam maar zeker verdween naarmate het ruime cultuurbegrip werd aangevochten door aanhangers van een engere cultuurdefinitie. Zij vonden dat het ministerie van Buitenlandse Zaken veel te weinig deed om de Nederlandse kunst in het buitenland te bevorderen.3 Een ruim cultuurbegrip zou immers ook kunstuitingen moeten omvatten, maar deze kwamen maar weinig naar voren in het tot dan toe gevoerde beleid. Het is ontegenzeglijk waar dat de strijd om het cultuurbegrip in ieder geval heeft geleid tot een prominentere plaats van kunst in het latere internationaal cultuurbeleid van Nederland.

Direct gerelateerd aan de kwestie van het cultuurbegrip komt ook het tweede element naar voren in de discussie, namelijk de vraag: waar ligt de primaire verantwoordelijkheid voor het

internationaal cultuurbeleid? Aanhangers van een ruim cultuurbegrip benadrukken dat bij het

ministerie van Buitenlandse Zaken het primaat ligt, terwijl de vertegenwoordigers van een enger cultuurbegrip er voorstander van zijn dat het cultuurministerie eerstverantwoordelijk is. Daarom was er niet alleen discussie over de invulling van het cultuurbegrip, maar deze raakte vermengd met een strijd om invloed: welk ministerie was het beste geëquipeerd om het internationaal cultuurbeleid vorm te geven? Begin jaren ’80 leidde dit daarom tot een eigen beleid van het cultuurministerie dat uitging van een engere definitie van het cultuurbegrip. Hoewel uiteindelijk eind jaren ‘80 een samenwerking werd gerealiseerd bleven de twee departementen nog jaren met elkaar doorkibbelen. Daarbij was het opvallend dat de definitie van het cultuurbegrip niet meer als openlijke inzet gold van de discussie. Het was immers politiek besluit geworden dat kunst en cultuur een duidelijk omlijnde plaats diende te krijgen in het internationaal cultuurbeleid. Het competentieconflict dat de twee ministeries zo sterk verdeelde bleef nog jaren voortwoekeren of op z’n minst slapend voortbestaan, maar nu binnen een gedeelde verantwoordelijkheid voor het internationaal cultuurbeleid. Daartegenover moet worden gemeld dat de samenwerking tussen beide ministeries zeker in de laatste tien jaar duidelijk is verbeterd. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk dat, in vergelijking met de periode vlak na de Tweede Wereldoorlog, de discussie over het cultuurbegrip en de competentiestrijd tussen beide ministeries hebben geleid tot een explicietere en evenwichtiger benadering van het internationaal cultuurbeleid. In de jaren ’90 leek kunst zodanig verankerd in het beleid dat staatssecretaris Nuis met het concept ‘Nederland Vrijhaven’ de mogelijkheid

3

(25)

zag een nadere invulling te geven aan het cultuurbegrip in ruimere zin. Hoewel latere bewindslieden hier nog op aansloten is het concept in de nota Grenzeloze Kunst (2007) van Plasterk, Timmermans en Koenders geheel verdwenen. Een waarschijnlijke oorzaak kan worden gevonden in de actuele discussie over vraagstukken met betrekking tot de culturele identiteit van Nederland. De laatste nota over het internationaal cultuurbeleid is dan ook vooral geënt op het engere cultuurbegrip.

Het derde element in de discussie betreft de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid. Bij de discussie rondom de uitvoering spelen natuurlijk veel zakelijke argumenten een rol: hoe efficiënt en effectief zijn cultuurinstituten – naar het voorbeeld van het Duitse Goethe-Institut of het Franse Maison Descartes – in vergelijking met de ambassades? Tegelijkertijd dient ook te worden opgemerkt dat hier verschillende visies over bestaan. Zo pleitte de WRR eind jaren ’80 voor de oprichting van dergelijke cultuurinstituten, terwijl zo’n vijf jaar later de commissie Gevers de regering adviseerde hier juist niet toe over te gaan. Het bestaan van verschillende meningen kan worden gerelateerd aan de twee eerder genoemde elementen. Het pleidooi voor aparte cultuurinstituten gaat vaak vergezeld van een enge cultuurdefinitie en de opvatting dat het cultuurministerie eerstverantwoordelijk is voor de uitvoering van het internationaal cultuurbeleid. Andersom gaat een ruim cultuurbegrip niet zelden hand in hand met de principiële opvatting dat internationaal cultuurbeleid onderdeel dient te zijn van het buitenlands beleid van Nederland, en daarmee dus door de ambassades uitgevoerd te worden. Het is dus allerminst onwaarschijnlijk dat het competentieconflict tussen beide ministeries blijft doorsluimeren in de uitwisseling van principiële en zakelijke argumenten bij dit derde element. De ‘outsourcing’ van kunst en cultuur naar aparte instituten zou een manier kunnen zijn om de invloed op het internationaal cultuurbeleid anders te verdelen. Andersom geldt trouwens hetzelfde: een pleidooi om de uitvoering binnen een ambassadestructuur te continueren kan (mede) voortkomen uit een wens om de huidige verdeling van invloed te behouden. Het is bijvoorbeeld de vraag in hoeverre dit speelde bij het vertrek van museumdirecteur Kees van Twist uit New York nadat de regering zijn plan om een ‘Holland House’ op te richten had afgewezen. Gelet op de geschiedenis van herhaaldelijke afwijzingen door eerdere regeringen om over te gaan op cultuurinstituten had het plan van Van Twist per definitie geen grote kans van slagen. Bij de afwijzing van het plan en de hierop volgende aftocht van de museumdirecteur kwamen meer geluiden naar voren dan slechts de institutenkwestie. Van Twist repte over een tegenwerkende mentaliteit en cultuur bij Buitenlandse Zaken. Daarbij is het opvallend dat Van Twist voor hij aantrad in New York juist helemaal geen voorstander was van een apart cultuurinstituut (Vrij Nederland, 5 januari, 2008). Het is dan ook legitiem om de vraag te stellen in hoeverre zijn wens voor een apart instituut slechts voortkwam uit een zakelijk pleidooi dat een ambassade onvoldoende was toegerust om de Nederlandse kunst en cultuur te bevorderen. Op welke manier speelt het oude competentieconflict nog een rol? Ook Ben Hurkmans, oud ambassaderaad cultuur in Londen en nu Senior Visiting Fellow aan het Instituut Clingendael, benoemt de mentaliteitsverschillen tussen beide ministeries en roept om ‘bi-culturele competentie’ in het internationaal cultuurbeleid. Hij ziet de organisatiecultuur van OCW als een “open-minded network

organization” en die van het ministerie van BuZa als een “strict hierarchy” (2008, 6). De

competentiestrijd lijkt echter niet alleen van toepassing op de twee ministeries. Ben Hurkmans was evenals Van Twist immers een cultuurman die van buiten Buitenlandse Zaken was aangezocht. Het lijkt hier te gaan om botsingen met een dieperliggende aard.

(26)

het internationaal cultuurbeleid is al eerder en vaker aan de orde gekomen. Samen met de andere twee elementen vormen zij een constante in de discussie over het internationaal cultuurbeleid. Oorzakelijk gesproken is hier in abstracte zin dan ook sprake van een ontmoeting tussen verschillende waarderegimes. Deze term wordt naar voren gebracht in het werk De la Justification. Les Économies de la Grandeur (1991) (in 2006 in het Engels uitgebracht als On Justification. Economies of Worth). Het concept waarderegimes wordt in het volgende hoofdstuk nog uitgebreid toegelicht, maar voor nu wordt volstaan met de constatering dat binnen de kunstwereld andere waarden gelden dan bijvoorbeeld in de politieke of ambtelijke wereld. De drie elementen in de geschiedenis van het internationaal cultuurbeleid hebben laten zien dat het samenkomen van uiteenlopende waarderegimes kunnen leiden tot flinke botsingen: het opheffen van samenwerkingsverbanden tussen ministeries, ongeloof dat de ‘andere’ partij over voldoende competentie beschikt om de zaak goed te besturen, de wens om de uitvoering weg te halen bij Buitenlandse Zaken of juist te behouden. Al deze zaken passen goed binnen het beeld van conflicterende waarderegimes. Voor sommigen kan dit een aanleiding zijn om de kunstwereld dan maar zoveel mogelijk van de diplomatieke of ambtenarenwereld te scheiden. Het is echter niet verstandig te denken dat hierdoor gepercipieerde problemen worden opgelost. Globaliseringprocessen bieden immers een moeilijk te beheersen context die zijn invloed doet gelden op de internationalisering van de kunst, waarin allerlei actoren een rol spelen. En misschien nog belangrijker, ook het tegenovergestelde is van kracht: samenwerkingsverbanden tussen ministeries zijn hervat, activiteiten kunnen ook in onderling vertrouwen worden uitgevoerd en gezamenlijke initiatieven kwamen tot stand. Het blijkt dus mogelijk een vruchtbare basis te creëren.

Beter is het om een fundamenteel begrip te ontwikkelen van de heersende waarderegimes. Als dit niet gebeurt zal men geneigd zijn om oude fouten of discussies opnieuw te herhalen zoals de geschiedenis van het internationaal cultuurbeleid laat zien. Dit impliceert geenszins dat er geen keuzes moeten worden gemaakt over de invulling van het cultuurbegrip, de verdeling van verantwoordelijkheden onder de ministeries en de wijze waarop beleid wordt uitgevoerd. Maar eerst dient een zeker wederzijds begrip tot stand gebracht te worden voor andersoortige waarderegimes, juist omdat de kunstwereld en de diplomatieke wereld samen verantwoordelijk zijn voor een goed functionerende internationalisering van de Nederlandse kunst. Ben Hurkmans spreekt van een noodzaak tot bi-culturele competentie om te kunnen omgaan met cultuurverschillen tussen ministeries. Het is beter te spreken van de noodzaak voor interculturele competentie. Dan gaat het in dit onderzoek niet zozeer om het begrijpen van culturele concepten in de interactie met personen uit andere landen, maar juist de capaciteit om te kunnen navigeren tussen verschillende waarderegimes van de betrokken actoren bij het ontwikkelen en uitvoeren van het internationaal cultuurbeleid. Zo bezien zijn er nog genoeg grenzen te doorbreken.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

These workshops should not only empower people with knowledge and understanding of relational well-being and relational qualities and the impact thereof on a school community,

Uit eerdere inventarisaties/enquêtes Meerburg et al., 2008 is gebleken dat in de Hoeksche Waard de aandacht bij het waterschap Hollandse Delta voor ecologisch beheer van dijken

Maatregel Om de aanvoercapaciteit van zoetwater voor West-Nederland te vergroten wordt gefaseerd de capaciteit van de KWA via zowel Gouda als Bodegraven uitgebreid.. Dit

In de nieuwe constellatie was kortom de persoonlijke normatieve motivatie dominant en werd deze ondersteund door de economische motivatie (de angst voor meer boetes).. Ook wat

Alleenstaande moeders die veel praktische en emotionele steun ontvangen uit hun informele sociale netwerk, hebben niet minder opvoedstress dan moeders die dit minder

Voor deze methode van onderzoek is gekozen om inzicht te krijgen in hoe BZ nu publieksonderzoeken uitvoert en hoe de resultaten van deze onderzoeken worden toegepast in beleid

Deze partij laat zich naar zijn mening aan de geestelijke vrij- heid niet zoveel gelegen

To understand if the acute disease presentation of chikungunya was influenced by a preceding dengue infection, symptoms assessed by general practitioners were compared and