• No results found

Risicoverslaggeving en belangen vanuit het management: een risico voor de stakeholder?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Risicoverslaggeving en belangen vanuit het management: een risico voor de stakeholder?"

Copied!
42
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Naam : Oscar Tanke Studentnummer : S2592150

Adres : Nieuwe Boteringestraat 38A Postcode/woonplaats : 9712 PM Groningen

Eerste lezer : Drs. B. Wakkerman RA Tweede lezer : Prof. Dr. J. van Manen RA

Masterscriptie : Msc Accountancy & Msc Controlling Aantal woorden : 11.441

Risicoverslaggeving

en belangen vanuit

het management:

een risico voor de

stakeholder?

(2)

1

Inhoudsopgave

Abstract: ... 3

I. Inleiding ... 4

1.1 Aanleiding en probleemstelling ... 4

1.2 Eerder onderzoek en relevantie ... 5

1.3 Opzet van het onderzoek ... 7

II. Theoretisch kader ... 8

2.1 Definiëring risico ... 8

2.2 Theoretische fundamenten ... 8

2.2.1 Stakeholder theorie en legitimatie theorie ... 8

2.2.2 Game theory en agency theory ... 9

III. Hypotheses ... 11

IV. Onderzoeksmethoden ... 14

4.1 Steekproef ... 14

4.1.1. Keuze geografisch gebied ... 14

4.1.2. Keuze industrie ... 14

4.1.3. Overige overwegingen bij het afbakenen van de steekproef ... 14

4.2 Onafhankelijke variabele ... 15

4.3 Afhankelijke variabelen ... 16

4.3.1 Kwaliteitsmodel van Beretta en Bozzolan (2008) ... 17

4.3.2 Flesch reading ease formule (Flesch, 1948) ... 20

4.4 Statistische verwerking ... 21

V. Empirische resultaten en discussie ... 21

5.1 Resultaten van hypothese 1: risicoweergave ... 21

5.1.1 Hypothese 1a: gelijktijdige financiële prestaties ... 21

5.1.2. Hypothese 1b: voltijdelijke financiële prestaties ... 22

5.1.3. Interpretatie resultaten ... 22

5.2 Resultaten van hypothese 2: beheersingsmaatregelen... 24

5.2.1 Hypothese 2a: gelijktijdige financiële prestaties ... 24

5.2.2 Hypothese 2b: volgtijdelijke financiële prestaties... 24

(3)

2

5.3 Resultaten van hypothese 3: leesbaarheid ... 26

5.3.1 Hypothese 3a: gelijktijdige financiële prestaties ... 26

5.3.2 Hypothese 3b: volgtijdelijk financiële prestaties ... 27

5.3.3. Interpretatie resultaten ... 27 VI. Conclusie ... 28 6.1 Uitkomsten onderzoek ... 28 6.2 Beperkingen onderzoeksopzet ... 29 6.3 Toekomstig onderzoek ... 30 Referenties ... 31

Appendix A : Opbouw van de steekproef ... 37

Appendix B: Beslissingsregels omtrent risicoweergave ... 38

Appendix C: Beslissingsregels omtrent beheersingsmaatregelen ... 40

(4)

3

Risicoverslaggeving en belangen vanuit het

management: een risico voor de stakeholder?

Abstract:

In dit paper is onderzocht of de kwaliteit van risicoverslaggeving onderhevig is aan opportunistische prikkels vanuit het management, waarbij gekeken wordt of financiële prestaties dergelijk gedrag katalyseren. Middels het empirische model van Beretta en Bozzolan (2008) en de Flesch reading ease index (1948) worden de effecten hiervan gekwantificeerd. Uit de resultaten blijkt dat financiële prestaties positief worden geassocieerd met verslaggevingskwaliteit van risico’s en beheersingsmaatregelen. Tevens wordt een negatief verband aangetoond tussen leesbaarheid van de risico’s en financiële prestaties. Al met al lijken er indicaties te zijn dat de risicoparagraaf gebruikt wordt om belangen vanuit het bestuur te behartigen.

Trefwoorden: risico; risicoverslaggeving; impression management; verslaggevingskwaliteit; leesbaarheid

(5)

4

I. Inleiding

1.1 Aanleiding en probleemstelling

Sinds het begin van deze eeuw is er groeiende belangstelling voor de begrippen risico en risicomanagement (Power, 2004). Volgens Walker et al. (2002) ligt de aanleiding hiervoor bij diverse fraudeschandalen, die plaats hebben gevonden binnen organisaties. Deze gang van zaken zorgde bij stakeholders voor een vernieuwde paradigma, waar risicobeheersing hoog in het vaandel stond om de stakeholder value te waarborgen (Walker et al., 2002). Verscherpte regelgeving werd hiertoe ingevoerd via de Sarbanes-Oxley act, met het doel de kans op falen van corporate governance systemen en financiële verslaggeving te verkleinen (Deumes & Knechel, 2008). Alhoewel deze maatregelen zich richtten op getrouwe financiële verslaggeving en gedegen corporate governance, veroorzaakte het eveneens een discussie over de scope van de interne beheersingsmaatregelen (Deumes & Knechel, 2008). Dit zorgde er uiteindelijk bijvoorbeeld voor dat de NYSE Corporate Governance Rules stelde dat audit committees eveneens risico’s dienen te beheersen, die buiten het domein van getrouwe financiële rapportage liggen (NYSE, 2003). Deumes en Knechel (2008) deduceren dat er met deze bredere visie op interne beheersing eveneens strategische, operationele en compliance risico’s beheerst zullen worden.

Een middel om gehoor te geven aan de toegenomen regelgeving en verwachtingen is het ontplooien van risicomanagement activiteiten. Vandaag de dag wordt dit steeds vaker gedaan door het concept Enterprise Risk Management (ERM) toe te passen (Schiller & Prpich, 2013). McShane et al. (2011) verduidelijken deze definitie door ten eerste aan te geven dat hierbij wordt gekeken naar een breder scala van risico’s dan voorheen, toen risicomanagement een bescheidenere rol had binnen organisaties. Ook halen zij aan dat het creëren van risicoportfolio’s, hetgeen ERM karakteriseert, leidt tot een efficiëntere wijze van beheersing. Hoyt en Liebenberg (2011) noemen als voorbeeld dat duplicaten van beheersingsmaatregelen tussen twee afdelingen hierdoor tot het verleden behoren. Het uiteindelijke doel van ERM is dat het risicoprofiel van een organisatie wordt gemitigeerd tot een acceptabele omvang, die binnen de preferenties van de stakeholder ligt (Beasley et al., 2005).

Echter, een effectief ERM systeem kan leiden tot een ongelijk informatiebezit tussen agenten en principalen wat betreft de risico’s en hun mogelijke impact op de toekomstige prestaties (Dobler, 2008). Via risicorapportage, wat centraal staat in dit onderzoek, zou deze ongelijke verdeling van informatie verkleind kunnen worden (Linsley & Shrives, 2000; Lajili & Zéghal, 2005). Hiermee worden stakeholders beter in staat gesteld om kennis te nemen van de risico’s, die een impact kunnen hebben op de toekomstige prestaties van de onderneming (Linsley & Shrives, 2006). Vanwege dit kenmerk dicht Dobler (2008) risicoverslaggeving een

early-warning function toe voor belanghebbenden. Beretta en Bozzolan (2004) geven aan dat

beleggers hiermee beter de actuele waarde van een organisatie zouden kunnen bepalen. Al met al zou deze vorm van verslaglegging gezien kunnen worden als supplementary current

value information, zoals het door Scott (1997, p. 74) wordt genoemd.

Het feit dat Sikka (2009) aanhaalt dat een aantal faillissementen binnen de bancaire sector onverwacht kwam aan het begin van de financiële crisis, kan implicaties hebben voor de rol die destijds voor risicoverslaggeving was weggelegd. Er werd in deze periode namelijk al veelvuldig ERM toegepast door banken (Deloitte, 2007). Dit geïmpliceerde probleem van inadequate risicoverslaggeving geldt volgens Dobler et al. (2011) overigens niet alleen voor bedrijven binnen de bancaire- en financiële sector, maar ook voor bedrijven uit andere sectoren. Inmiddels is het namelijk niet meer zo dat risicorapportage alleen is weggelegd voor organisaties binnen de financiële sector; complexere bedrijfsstructuren en het toenemende

(6)

5 gebruik van financiële instrumenten zorgen ervoor dat ook ander type bedrijven aan risicorapportage doen (Dobler, 2008).

Dat risicoverslaggeving mogelijk zwaktes kent, sluit aan op eerder onderzoek. Hierin werd namelijk aangegeven dat risico-gerelateerde informatie vaak niet bruikbaar is bij het vellen van een oordeel over risico’s (Koonce, Lipe, & McAnally, 2005; Koonce, McAnally, & Mercer, 2005). Volgens Lajili and Zéghal (2005) zou dit kunnen komen door een gebrek aan consistentie in terminologie, duidelijkheid en een gebrek aan kwantificering. Concluderend zou gesteld kunnen worden dat de early-warning function (Dobler ,2008) niet altijd optimaal van toepassing is geweest.

Een oorzaak zou kunnen zijn dat een gebrek aan wettelijk aanvaarde verslaggevingsgrondslagen kwalitatief lagere vormen van verslaggeving veroorzaakt. Deze stelling vindt zijn herkomst bij de oratie van De Waard (2011), die hierin stelde dat de kwaliteit van (duurzaamheids)verslaggeving door dit verschijnsel beïnvloed kan worden. De aanwezigheid van informatie asymmetrie zou volgens Dobler (2008) dergelijk gedrag kunnen katalyseren. De laatstgenoemde auteur geeft daartoe aan dat geavanceerdere risicomanagement systemen, die bijvoorbeeld bewerkstelligd kunnen worden via verscherpte regelgeving, niet per definitie hoeven te leiden tot betere risicoverslaggeving. Het probleem van inadequate risicoverslaggeving, dat tijdens de financiële crisis duidelijk werd, lijkt daarom nog altijd actueel.

Incentives om risico-informatie niet naar waarheid te rapporteren, kunnen te maken met de potentiële nadelen die uit de verslaggeving kunnen voortvloeien. Deze worden behandeld in het artikel van Deumes en Knechel (2008). Voorbeelden hiervan zijn het vrijkomen van delicate bedrijfsgerelateerde informatie, de kans op rechtszaken indien beweringen ex post onjuist blijken te zijn (Raghunandan& Rama, 1994; McMullen et. al. 1996) en de hieraan inherente reputatieschade voor de manager (Dobler, 2008).

Vanuit de hierboven genoemde incentives en de context van informatie asymmetrie concludeert Dobler (2008) dat de informatiewaarde van risicoverslaggeving niet overschat dient te worden. Dit resulteert in de volgende hoofdvraag:

Is de kwaliteit van de risicoverslaggeving onderhevig aan opportunistische incentives vanuit het bestuur?

1.2 Eerder onderzoek en relevantie

De opkomst van ERM is ook niet onopgemerkt gebleven binnen de (wetenschappelijke) literatuur (Pagach & Warr, 2007). In deze paragraaf zullen daarom allereerst kort enkele algemene bevindingen ten aanzien van ERM worden belicht. Hiermee wordt beoogd de context van het onderwerp te verduidelijken. Daarna zal er specifiek op het deelgebied risicoverslaggeving gefocust worden. Het algemene doel is de relevantie van het onderzoek aangeven.

ERM

Volgens McShane et al. (2011) is er nog geen eenduidige conclusie over het effect van ERM op de bedrijfsprestaties. Potentiële voordelen van ERM zijn minder volatiele winsten en aandelenkoersen, lagere kapitaalkosten, een efficiëntere aanwending van middelen en het creëren van synergie tussen risicomanagementpraktijken (Hoyt & Liebenberg, 2011). Beasley et al. (2008) geven daarentegen aan dat er ook een stroming is die meent dat ERM

(7)

6 activiteiten per definitie vernietiging van waarde zijn. De achterliggende gedachte hierbij is dat bedrijfsspecifieke risico’s altijd door beleggers kunnen worden geëlimineerd door middel van portfolio diversificatie. Daarom postuleren de auteurs dat elke uitgave aan ERM als een ‘project’ met een negatieve contante waarde gezien kan worden volgens deze visie. Consensus wordt gevonden bij de gedachte dat de effectiviteit van ERM afhankelijk is van de kenmerken van het bedrijf en de omgeving waarin het opereert. Gordon et al. (2009) deden onderzoek naar deze contingentievariabelen en vonden dat implementatie van ERM een positief effect heeft op de bedrijfswaarde bij de volgende omstandigheden: toezicht door de raad van commissarissen, concurrentie binnen de industrie en de grootte en complexiteit van het bedrijf.

Risicoverslaggeving

Wat betreft risicoverslaggeving kan er gesteld worden dat de gebruikerswaarde reeds is onderzocht in eerder onderzoek. Zo deden Solomon et al. (2000) in het Verenigd Koninkrijk onderzoek naar de effectiviteit van risicorapportages volgens institutionele beleggers middels een enquête. De uitkomst hiervan was dat de respondenten over het algemeen vonden dat de risicoverslaggeving niet uitgebreid genoeg was. Dit sluit aan op later onderzoek dat concludeert dat de rapportages te kort zijn en zich niet accuraat genoeg richten op de potentieel toekomstige situaties binnen de bedrijfsomgeving (Helliar et al., 2002; Beretta & Bozzolan, 2004; Cabedo & Tirado, 2004). Barron et al. (1999) laten de relevantie van deze tekortkomingen zien door aan te tonen dat verbetering hiervan respectievelijk leidt tot meer accuratesse van winstvoorspellingen van analisten en tot meer harmonisatie hierbinnen. Uit het onderzoek van Linsley en Shrives (2006), dat zich eveneens focuste op inhoudselementen binnen de risicoverslaggeving, vloeide daarom de conclusie dat er sprake is van een perceptiekloof met de stakeholders.

Een groot deel van de onderzoeken dat zich richt op de wijze van risicoverslaggeving, richt zich op kenmerken hiervan. Alhoewel hiermee gehoor wordt gegeven aan de groeiende belangstelling naar de wijze waarop het management communiceert met investeerders (Kothari en Short, 2006; Henry, 2006), blijft de vraag onbeantwoord in hoeverre deze aspecten de kwaliteitsperceptie van deze stakeholders beïnvloeden.

Binnen de bestaande literatuur wordt de omvang van de risico-informatie gezien als een gedegen proxy voor kwaliteit (Beretta en Bozzolan, 2004). Zo gebruiken Abraham en Cox (2007) deze meting om aan te tonen welke bedrijfsgerelateerde factoren invloed hebben op kwaliteit van de risico-informatie. Beretta en Bozzolan (2004) geven echter aan dat kwaliteit ook nog andere dimensies kent zoals het onderwerp van de verslaglegging en de wijze waarop dit geschiedt. Zij ontwikkelden hiertoe een kwaliteitsmodel dat deze dimensies volledig incorporeerde. In later onderzoek tonen Beretta en Bozzolan (2008) aan dat hun kwaliteitsmodel sterker geassocieerd wordt met accuratesse en harmonisatie van winstprognoses door analisten, dan het geval is bij kwantiteit van de informatie. Deze bevinding geeft de vernieuwde proxy voor risico-informatie bestaansrecht.

Het feit dat kwaliteit nu op een betrekkelijk valide manier meetbaar is en niet louter gebaseerd wordt op kwantiteit, maakt een getrouwer onderzoek naar de relatie tussen (opportunistische) incentives en kwaliteit van risicoverslaggeving mogelijk. Hiermee zal een tot nu toe redelijk onderbelichte stroming binnen het risicoverslaggevingsdomein verrijkt kunnen worden. Een van de schaarse onderzoeken die binnen dit opportunistische kader is uitgevoerd, is dat van Li (2008). Deze auteur laat zien dat organisaties met minder persistente winsten meer zinnen in de toekomstige tijd verwerken in hun jaarverslag om de aandacht af te leiden. Ook wordt hierbij aangetoond dat bedrijven met relatief veel positieve bewoordingen in hun

(8)

7 jaarverslag een persistentere winst kennen. Echter wordt er in dit artikel voorbij gegaan aan het effect van deze tendensen op de bruikbaarheid van de verslaggeving. Zo is toekomstgerichte informatie niet per definitie bruikbaar, maar hangt het er bijvoorbeeld ook van af of de impact van een risico wordt aangegeven (Beretta en Bozzolan, 2008). Ondanks deze tekortkoming was het onderzoek erg relevant omdat er voor de eerste keer linguïstische eigenschappen werden getest binnen de risicoverslaggeving hetgeen belangrijke karakteristieken zijn volgens regelgevers en investeerders (Li, 2008).

Een andere dimensie van kwaliteit betreft de leesbaarheid van teksten (Li, 2008; Linsley & Lawrence, 2007). Dit wordt binnen het gebied van risicoverslaggeving aangetoond door Li (2008), die laat zien dat een slechtere leesbaarheid als middel kan dienen om opportunistische incentives te behartigen. Courtis (2004) geeft aan dat de effectiviteit van het jaarrapport afhankelijk is van de leesbaarheid, hetgeen de achterliggende opportunistische gedachte vanuit het management binnen deze onderzoeken onderstreept.

Miikhinen (2012) geeft aan dat onderzoek naar risicoverslaggeving in het algemeen relevant is omdat het een van de minst onderzochte onderdelen betreft binnen de verslaggeving. Hiertoe wordt aangehaald dat er nog te weinig over het onderwerp bekend is. Dobler et al. (2011) onderstrepen deze noodzaak door een praktischer element aan te halen, namelijk dat bedrijven steeds complexer worden. Dit heeft implicaties voor de toenemende mate waarin risicomanagement zou kunnen plaatsvinden en de rol van risicoverslaggeving hierbij. Zodoende kan vanuit deze algemene twee roepingen geconcludeerd worden dat onderzoek binnen deze context een bijdrage kan betekenen op zowel wetenschappelijk als op praktisch vlak.

Met dit specifieke onderwerp wordt geprobeerd hiaten op te vullen binnen de wetenschap aangaande prikkels tot manipulatie binnen de risicoverslaggeving. Alhoewel dit idee niet volledig nieuw is, Li (2008) voerde namelijk al eerder een onderzoek uit met deze gedachtegang, zal dit onderzoek dankzij het gebruik van empirische model van Beretta en Bozzolan (2004; 2008) kunnen leiden tot een juister en vollediger beeld van bruikbaarheid van risicoverslaggeving.

Deze getrouwere uitkomsten zouden voor beleggers kunnen leiden tot adequatere bepalingen van de actuele waarde van organisaties. Zij zouden naar aanleiding van deze scriptie immers kunnen weten dat bepaalde incentives hun weerslag kunnen hebben op de kwaliteit van de risicorapportage.

1.3 Opzet van het onderzoek

Binnen deze scriptie zal onderzocht worden of (negatieve) financiële prestaties een prikkel geven aan het bestuur om de kwaliteit van de risicoverslaggeving (nadelig) te beïnvloeden. Het begrip risicoverslaggevingskwaliteit zal hierbij gemeten worden aan de hand van drie dimensies: de risicoweergave, de beheersingsweergave en leesbaarheid.

De eerste twee aspecten zullen worden bepaald aan de hand van het model van Beretta en Bozzolan (2004; 2008), terwijl het laatste aspect wordt gemeten aan de hand van Flesch reading ease index (1948). Doordat de eerstgenoemde auteurs refereren aan Raffournier (1995), die stelt dat de wijze van verslaggeving wordt beïnvloed door de sector waarin een organisatie opereert, is er gekozen om deze variabele te standaardiseren. Dit heeft gestalte gekregen door binnen het onderzoek te focussen op één industrie, namelijk de olie- en gas industrie.

(9)

8 Voordat in het laatste hoofdstuk conclusies getrokken kunnen worden, zal in dit paper een aantal hoofdstukken gebruikt worden om hiertoe te komen. In de volgende secties, hoofdstuk twee en drie, zullen respectievelijk theoretische concepten en de daaruit voortvloeiende hypotheses behandeld worden. Hoofdstuk vier staat in het teken van de onderzoeksmethoden die gebruikt worden om de hypotheses te toetsen. In hoofdstuk vijf, het laatste hoofdstuk voor de conclusie, worden de uiteindelijke resultaten van het onderzoek besproken.

II. Theoretisch kader

2.1 Definiëring risico

Volgens Linsley en Shrives (2006) is het moeilijk om het begrip risico af te bakenen bij onderzoek naar de inhoud van risicoverslaggeving.

Het eerste aspect dat verduidelijking brengt is afkomstig van Dobler (2008), die aangeeft dat risico’s kunnen worden ingedeeld op basis van twee categorieën: uncertainty-based en

target-based. Hierbij wordt gerefereerd aan Knight (1921) om het verschil duidelijk te maken,

namelijk dat er respectievelijk géén en wél mogelijkheid is om (toekomstige) uitkomsten te onderbouwen met een kansverdeling.

Een ander relevant aspect ter afbakening van het risicobegrip voor onderzoeksdoeleinden is of er naast bedreigingen (downside risks), ook kansen (upside risks) in acht genomen zullen worden (Linsley & Shrives, 2006). Binnen dit onderzoeksgebied is het volgens hedendaagse opvattingen gebruikelijk om een begrip te hanteren dat beide aspecten omvat (Linsley & Shrives, 2006).

In deze scriptie kan de definitie van risicoverslaggeving als volgt getypeerd worden: informatie die de gebruiker in staat stelt om kennis te nemen van bedreigingen binnen de bedrijfsomgeving, die de organisatie reeds hebben beïnvloed of zullen gaan beïnvloeden in de toekomst. Er zal hierbinnen geen onderscheid gemaakt worden tussen risico’s die volledig betrouwbaar zijn in te schatten en situaties waar geen kansverdeling voorhanden is. Alhoewel alleen focussen op bedreigingen niet in lijn is met de eerdergenoemde hedendaagse opvatting van het begrip risico, sluit deze begripsvorming beter aan op de methodologie. Appendix B verschaft hier meer duidelijkheid over.

2.2 Theoretische fundamenten

In deze paragraaf worden de onderliggende theorieën behandeld. De eerste set, de

stakeholder- en de legitimatietheorie behandelen het bestaansrecht van het fenomeen

risicoverslaggeving. Bij de tweede set, die bestaat uit de Game en de Agency theorie, wordt ingegaan op functionele tekortkomingen die ontstaan bij de relatie tussen de verantwoordingsplichtige en de gebruiker.

2.2.1 Stakeholder theorie en legitimatie theorie

Het belang van risicoverslaggeving kan verklaard worden vanuit de Stakeholder theorie, die kortgezegd stelt dat een organisatie stakeholders heeft en daar op proactieve wijze aandacht aan dient te schenken (Freeman, 1994). Dit kan leiden tot draagvlak vanuit de stakeholders, wat een positief effect heeft op de continuïteit van de organisatie. Deze gedachtegang ligt ingebed in de Legitimatie theorie.

(10)

9

Stakeholder theorie

De herkomst van de Stakeholder theorie is te vinden in het artikel van Jensen en Mecklin (1976). De desbetreffende auteurs geven aan dat de organisatie een punt is waar impliciete en expliciete sociale contracten, die gelden tussen individuele partijen, samenkomen. Binnen deze contractuele relaties ontvangt een partij de beschikkingsmacht om de belangen van een wederpartij te behartigen (Jensen en Mecklin, 1976). De reden achter het uitbesteden van belangenbehartiging is volgens Blokdijk (1979) dat men met samenwerkingsverbanden een hogere mate van behoeftebevrediging kan verkrijgen dan via zelfvoorziening.

Doordat de wederpartij regelmatig de behoefte heeft om de relatie te evalueren, zal de beschikkende partij zich daarom moeten verantwoorden voor het gebruik van diens vrijheid (Blokdijk, 1979). Blokdijk (1979) geeft hierbij aan dat de verantwoordingsplichtigen binnen dit samenwerkingsverband de bestuurders zijn, terwijl de belanghebbende iedereen kan betreffen behalve de verantwoordingsplichtige.

In het onderzoek van Neu et al. (1998) wordt gemeld dat het jaarverslag het primaire instrument is om te communiceren met belanghebbenden. Aangezien dit document volgens Healy en Papelu (2001) ook onderdelen omvat die betrekking hebben op risicoverslaggeving, kan gesteld worden dat de uitspraak van Neu et al. (1998) ook betrekking kan hebben op risico-informatie. Deze relevantie wordt eveneens onderstreept door Linsley en Shrives (2006), die aanhalen dat risicorapportage geldt als een communicatiemiddel naar de stakeholders toe.

Legitimatie theorie

Doordat verslaggeving belanghebbenden de mogelijkheid geeft om te beslissen over voortzetting, wijziging of verbreking van de relatie (Blokdijk, 1979), lijkt het erop dat stakeholders hier veel belang bij hebben. Dit wordt onderstreept door De Waard (2011), die in het kader van (duurzaamheids)verslaggeving stelt dat rapportages over dit onderwerp kunnen zorgen voor een zogenaamde ‘license to operate’ voor de organisatie. Het verkrijgen van dergelijke legitimiteit is volgens Pfeffer & Salancik (1978) en Singh et al. (1986) noodzakelijk voor het kunnen blijven aantrekken van kapitaal, van klanten en van werknemers. Vanuit dit perspectief hebben bestuurders er belang bij om te handelen naar de normen en waarden van belanghebbenden; het zorgt voor waarborging van de continuïteit van het bedrijf (Dowling & Pfeffer, 1975; Meyer & Rowan, 1977; Lindblom, 1994).

2.2.2 Game theory en agency theory

De hoofdgedachte die in deze scriptie centraal staat, is afkomstig van Dobler (2008). Deze luidt dat er ondanks (verplichte) risicobeheersingsraamwerken en rapportagevereisten een mogelijkheid blijft bestaan dat (interne) informatie niet volledig of juist wordt verstrekt aan stakeholders. Hieraan ligt ten grondslag dat er een ongelijk informatiebezit bestaat tussen de bestuurders en de stakeholders binnen de context van een organisatie. Dit is een kenmerk de Agency theory, waarvan de ideologie afkomstig van de Game theory.

Game theory

Volgens Scott (1997, p. 328-333) modelleert de Game theory de interactie tussen twee of meer partijen bij het maken van beslissingen. Een veronderstelling die hierbij gedaan wordt, is dat er informatie asymmetrie heerst tussen beide partijen, alsmede aanwezigheid van onzekerheid omtrent het beslissingsgedrag van de andere partij. Deze omstandigheden kunnen ertoe leiden dat elke actor beslissingen maakt op basis van welvaartsmaximalisatie voor zichzelf, waarbij reeds geanticipeerd wordt op de reactie van de tegenpartij.

(11)

10

Agency theory

Het concept Game theory kan ook specifiek worden toegepast op de scheiding tussen leiding en eigendom binnen organisaties (Scott, p. 339-340). Binnen dit kader wordt de situatie van de Game Theory ook wel aangeduid als de Agency theory, waarbij de bestuurders en de bezitters van het eigendom respectievelijk de agenten en de principalen zijn. Doordat beide partijen ook in deze context hun welvaart proberen te maximaliseren, ontstaat er volgens Jensen en Meckling (1976) het gevaar dat de agenten niet congruent handelen aan de belangen van de principaal.

Dobler (2008) illustreert dit fenomeen specifiek voor risicoverslaggeving door te stellen dat er een strijd bestaat tussen stakeholders (eigendom) en bestuurders (leiding), die respectievelijk achter elkaars risicoverslaggevingsstrategieën en reacties proberen te komen. De partij met meer inzicht in het gedrag van de andere partij kan welvaart winnen ten koste van de ander. Dit principe wordt ook wel aangeduid als de disclosure game setting (Dobler, 2008).

Concreet houdt dit in dat de risico-items, waarover de agent zou moeten rapporteren, vanuit een kosten-baten perspectief worden bekeken alvorens er tot actie wordt overgegaan. De vraag die hierbij centraal staat, is welke beslissing leidt tot het meeste welvaart voor de agent; wel óf niet (volledig getrouw) rapporteren. Totstandkoming van de uiteindelijke keuze is afhankelijk van in hoeverre er inzicht is verkregen in de verwachte reactie van de stakeholders. Indien stakeholders niet volledig van een bepaalde kwestie op de hoogte zijn, zou het bestuur hier opportunistisch over kunnen rapporteren. Dit kan bijvoorbeeld geschieden door de impact van de gebeurtenis niet te kwantificeren, ingeval deze een negatief effect op hun welvaart zou kunnen hebben. Deze manier van handelen door het management wordt door Dobler (2008) ook wel de ‘strategic interaction’ met de stakeholders genoemd. Redenen waarom het management niet (volledig getrouw) zal rapporteren hangen samen met de mogelijk nadelige effecten hiervan, die door Dobler (2008) disclosure costs worden genoemd. Deumes en Knechel (2008) geven hier enkele voorbeelden van op basis van eerdere onderzoeken. Zo halen zij ten eerste aan dat zich meer kans op rechtszaken voordoet indien de beweringen ex post onjuist blijken te zijn (Raghunandan & Rama, 1994; McMullen et. al. 1996). Het nadelige effect van deze onjuiste beweringen zal volgens Dobler (2008) versterkt kunnen worden bij niet verifieerbare informatie, zoals management forecasts. Dit is zo omdat hierbij een vergrote kans bestaat op reputatieschade van de manager. Een ander nadelig effect dat Deumes en Knechel (2008) noemen, is het kostbare aspect van informatieverzameling en evaluatie hiervan. Tot slot geven zij aan dat er bij verslaggeving over risico’s mogelijk delicate bedrijfsgerelateerde informatie vrijkomt, die ook door concurrenten kan waargenomen worden met alle gevolgen van dien.

Een andere belangrijke incentive, die afkomstig is van Cheng en Warfield (2005), zal als hoofdincentive fungeren binnen dit onderzoek. In dit artikel wordt een positieve relatie aangetoond tussen het gebruik van op aandelen gebaseerde beloningen voor het bestuur en winststuring door deze partij. Op basis hiervan kan gesteld worden dat deze prikkel betrekking heeft op het waarborgen van de waarde van de op aandelen gebaseerde beloningen (bijvoorbeeld aandelen en opties). Alhoewel winststuring via risicoverslaggeving niet centraal stond binnen het desbetreffende onderzoek, leveren de resultaten relevante implicaties op voor de paradigma van het bestuur ten opzichte van de stakeholders. Dit gegeven maakt de kans op sturing via risicorapportages aannemelijk, temeer omdat er in de afgelopen decennia meer gebruik wordt gemaakt van op aandelen gebaseerde beloningen (Westphal & Zajac, 1994).

(12)

11 Al met al lijkt er volgens Dobler (2008) geen situatie te bestaan waarbij de agent en de principaal elkaar volledig vertrouwen. Dit resulteert erin dat één van de twee partijen welvaart kan mislopen ten opzichte van de welvaartsverdeling onder de ideale omstandigheden. Concrete stellingen met betrekking tot de risicorapportage zullen via de hypotheses tot uiting komen.

III. Hypotheses

Vanuit de theoretische fundamenten zijn er aanwijzingen dat de rapportage over risico’s in het jaarverslag mogelijk onderhevig is aan opportunistische belangen. Dobler (2008) onderschrijft dit door te stellen dat risicoverslaggeving zich hier goed voor leent vanwege de vaak moeilijk verifieerbare aspecten en diens subjectieve aard.

Met deze wetenschap is het interessant om te onderzoeken of de behartiging van opportunistische belangen een weerslag heeft op de kwaliteit van de risicoverslaggeving, waarmee deze dus uiteindelijk minder bruikbaar wordt gemaakt. Het genoemde effect zal worden belicht aan de hand van de twee rollen van financiële verslaggeving, zoals die zijn geformuleerd door Scott (1997, p199). Deze zijn weergegeven in figuur 1.

Figuur 1: context en opzet van de hypotheses

1. Het verkleinen van het gat tussen de fundamentele waarde en de efficiënte marktwaarde

Het gat tussen de fundamentele waarde en de efficiente marktwaarde zou naar het empirische model van Beretta en Bozzolan (2004; 2008) verkleind kunnen worden op twee manieren: via risicoweergave en beheersingsweergave.

Risicoweergave

In het onderzoek van Fama (1970) wordt geconcludeerd dat de (efficiënte) marktprijs alle publiekelijk bekende informatie omvat. Informatieve risicoverslaggeving zou er daardoor voor kunnen zorgen dat de efficiënte marktprijs dichterbij de fundamentele waarde komt te liggen. Hierdoor zouden de gebruikers van deze informatie beter geïnformeerd zijn over de huidige en de latente risico’s binnen de bedrijfsomgeving. Voorgaande onderzoeken van Lajili & Zéghal (2005), Linsley&Shrives (2006) en Miihkinen (2010) impliceren echter dat deze rol binnen de verslaglegging nog niet optimaal vervuld wordt, hetgeen zou kunnen duiden op een onwelwillendheid vanuit het bestuur tot het delen van dergelijke informatie. Dit kan gedaan worden om een hogere aandelenprijs te bereiken, wat een gunstige uitwerking heeft op de waarde van de aandelen en opties van de bestuurders, alsmede op hun reputatie (Bloomfield, 2002). Teneinde dit doel te verwezenlijken zouden bestuurders bijvoorbeeld minder relevant kunnen rapporteren over bepaalde risico’s om schadelijke effecten uit de aandelenprijs te weren (Akerlof, 1970). Het feit dat het domein risicoverslaggeving weinig vereisten kent over de wijze waarop informatie gecommuniceerd dient te worden aan

(13)

12 belanghebbenden (Beretta en Bozzolan, 2008), zou het ontstaan van illegitieme rapportagewijzen kunnen doen katalyseren.

Echter impliceert Dobler (2008) dat bestuurders geen vrij spel hebben bij bepaling van over welke risico’s ze wel uitgebreid rapporteren en over welke niet; zij dienen verslag te leggen binnen de bandbreedte van verwachtingen van de investeerders. Volgens Barry en Brown (1984-1986) leiden de (gepercipieerde) tekortkomingen in de verslaggeving namelijk tot een hogere risicopremie-eis bij de investeerders. Risico-averse investeerders willen in dit geval gecompenseerd worden voor de onzekerheid die heerst omtrent de toekomstige kasstromen van de organisatie, wat zijn weerslag vindt in de aandelenprijs. Verder zou er, als over teveel zaken niet gerapporteerd wordt, een verhoogde kans kunnen ontstaan op rechtszaken (Skinner, 1994; Healy & Papelu, 2001).

Deze strijd tussen agent en principaal, waarbij de agent de principaal (binnen bepaalde grenzen) probeert te misleiden om zijn welvaart te maximaliseren, wordt door Dobler (2008) aangeduid als een disclosure game setting.

Bestuurders van bedrijven met slechte financiële prestaties lijken meer incentives te hebben om aan minder bruikbare risicoverslaggeving te doen. Deze uitspraak sluit aan op wat Brennan et al. (2009) stellen, namelijk dat bestuurders slecht nieuws bij voorkeur verbergen. Op deze wijze kunnen zij de waarde van hun bezit, zoals aandelen en opties waarborgen (Zhang et al., 2008) terwijl hun reputatie niet wordt geschaad (Bloomfield, 2002). De vergrote kans op nadelige gevolgen, zoals een verhoging van de kans op rechtszaken (Skinner, 1994; Healy & Papelu, 2001) en reputatieschade voor de bestuurders (Dobler, 2008), worden hierbij eerder voor lief worden genomen. Dit resulteer in de onderstaande hypothese:

H1a: Organisaties met slechte financiële prestaties rapporteren minder goed over bedrijfsrisico’s dan organisaties met goede financiële prestaties

Uit de Prospect Theory (Kahneman & Tversky, 1979) blijkt verder dat individuen de rendementen op hun investeringen binnen een investeringsportefeuille apart evalueren. Ondanks een goed rendement op de totale portefeuille, kan een individu dus besluiten om een afzonderlijke (verliesgevende) investering af te stoten. Hieraan ligt het verlies-afkerige karakter van de individu ten grondslag.

Het lijkt interessant om te onderzoeken of dit concept van narrow framing (Scott, 1997, p189) ook te generaliseren valt binnen de risicoverslaggeving van bedrijven. Volgens deze analogie zullen bestuurders de financiële prestaties ten opzichte van de vorige periode (volgtijdelijk) belangrijker vinden dan het daadwerkelijke resultaat per balansdatum. Vanuit dit oogpunt zouden verslechterde prestaties in alle situaties een aanleiding kunnen vormen tot opportunistisch rapportagegedrag van risico’s. Zo zouden bedrijven met goede financiële prestaties, die weliswaar lager zijn dan die van het voorgaande periode, ook expres minder bruikbaar rapporteren. De bijbehorende hypothese is als volgt:

H1b: Organisaties met (volgtijdelijk) verslechterde financiële prestaties rapporteren minder goed over bedrijfsrisico’s dan organisaties met (volgtijdelijk) verbeterde financiële prestaties Beheersingsweergave

Een andere dimensie van kwaliteit van risicoverslaggeving betreft volgens Beretta en Bozzolan (2004; 2008) de mate waarin gerapporteerd wordt over beheersingsmaatregelen.

(14)

13 Hierbij definiëren de desbetreffende auteurs een beheersingsmaatregel als een beslissing, actie of een programma om risico’s en kansen respectievelijk te mitigeren en te benutten.

Vanuit het perspectief van illegitieme belangen, wordt hier mogelijk meer gebruik van gemaakt door het bestuur indien de financiële prestaties van de huidige periode slechter zijn dan die van het voorgaande periode. Deze gedachtegang vindt zijn herkomst bij het onderzoek van Li (2008), die aantoont dat minder persistente winsten bij organisaties leiden tot een sterkere focus op toekomstgerichte informatie binnen het jaarverslag. Ingeval bestuurders deze focusing strategie (Birnberg et al., 1983) toepassen, worden volgens Bloomfield (2008) lastige vragen over de huidige situatie van de organisatie voorkomen. In het licht van deze werkwijze lijkt het legitiem om te veronderstellen dat verslaggeving over beheersingsmaatregelen gebruikt kan worden om de perceptie van stakeholders manipuleren ten aanzien van de risico’s. Door (kunstmatig) veel incrementele tekst hierover, zou het onderliggende probleem van de verslechterde financiële prestaties enigszins gecamoufleerd kunnen worden. Zodoende kunnen negatieve tendensen uit de aandelenprijs worden geweerd (Akerlof, 1970). Dit levert de volgende hypothese op:

H2a: Organisaties met slechte financiële prestaties leggen beter verslag over beheersingsmaatregelen dan organisaties met goede financiële prestaties

Vanuit het concept van het eerder gememoreerde narrow-framing, zal er een (sub) hypothese gewijd worden aan het effect van veranderende financiële prestaties op de beheersingsweergave:

H2b: Organisaties met (volgtijdelijk) verslechterde financiële prestaties leggen beter verslag over beheersingsmaatregelen dan organisaties met (volgtijdelijk) verbeterde financiële prestaties

2. Het verkleinen van het gat tussen de efficiënte marktprijs en de inefficiënte marktprijs

Het onderzoek van Linsley en Lawrence (2007) over de leesbaarheid van risicoverslagen laat zien dat er ruimte is voor verbetering: deze zijn over het algemeen zeer moeilijk te lezen. Alhoewel hun onderzoek niet aantoonde dat financiële prestaties hier een invloed op hebben, deed het onderzoek van Li (2008) dat wel. De gedachtegang hierachter luidt als volgt: door de leesbaarheid te verslechteren, kan de informatie namelijk minder makkelijk verwerkt worden door de gebruikers. Volgens de Incomplete Revelation Hypothesis van Bloomfield (2002) zorgt slecht verwerkbare informatie bij de lezer voor een verminderde bereidwilligheid om de tekst te interpreteren. Zodoende stelt Bloomfield (2002) dat leesbaarheid de marktreactie op slecht nieuws kan beïnvloeden. Omdat slecht nieuws kan voortvloeien uit onderliggende risico’s, resulteert dit in de volgende hypotheses:

H3a: Organisaties met slechte financiële prestaties hebben slechter leesbare teksten over de bedrijfsrisico’s dan organisaties met goede financiële prestaties

Vanuit het concept van het eerder gememoreerde narrow-framing, zal er een (sub) hypothese gewijd worden aan het effect van veranderende financiële prestaties op de leesbaarheid:

H3b: Organisaties met (volgtijdelijk) verslechterde financiële prestaties hebben slechter leesbare teksten over de bedrijfsrisico’s dan organisaties met (volgtijdelijk) verbeterde financiële prestaties

(15)

14

IV. Onderzoeksmethoden

4.1 Steekproef

In dit onderzoek zijn data verzameld over de risicoverslaggevingspraktijken van 43 Europese beursgenoteerde bedrijven, die opereren binnen de olie- en gasindustrie. Hierbij zijn de risicoparagrafen geanalyseerd uit de jaren 2009 en 2013, waarmee een totaal van 86 verslaggevingsjaren is verkregen. Het uiteindelijke doel was om te onderzoeken of dit type verslaggeving onderhevig is aan impression management.

4.1.1. Keuze geografisch gebied

Door te kiezen voor bedrijven binnen hetzelfde politieke gebied, is het (vaak) mogelijk om onderzoek uit te voeren binnen hetzelfde regelgevingskader. Dat alle beursgenoteerde bedrijven binnen de Europese Unie sinds 1 januari 2005 verplicht moeten rapporteren naar IFRS grondslagen, maakt dit statenverband daarom een goede context voor onderzoek. Omdat de incentives tot opportunistische rapportage van risico’s centraal stonden binnen deze scriptie, zijn door regelgeving verplicht gestelde elementen van risicoverslaggeving niet onderzocht. Er is daarom geen aandacht besteed aan risicoverslaggeving die gerelateerd is aan financiële risico’s en marktrisico’s in het kader van financiële instrumenten, hetgeen namelijk verplicht is uit hoofde van de IAS 7 (BDO, 2015). Een uitzondering op deze beslissing betreft de (verplichte) verslaggeving over prijsrisico’s. Alhoewel dit haaks lijkt te staat op de eerder uiteengezette gedachtegang, valt dit te legitimeren doordat de reikwijdte van dit risico verder gaat dan louter financiële instrumenten. Het is namelijk zo dat de continuïteit van de bedrijven uit de steekproef sterk afhankelijk is van de ontwikkelingen van deze factor, aangezien hier een groot deel van de inkomsten mee gegenereerd wordt. In het tweejaarlijkse verslag van Ernst & Young (2013) over kansen en risico’s binnen de olie- en gasindustrie staat dit risico dan ook steevast op de tweede plek.

4.1.2. Keuze industrie

De kwaliteit van de risicoverslaggeving is onderzocht aan de hand van het empirische model van Beretta en Bozzolan (2004; 2008). In hun artikel over dit model geven zij aan dat kwaliteitsscores beïnvloed kunnen worden door het type industrie waarbinnen een bedrijf opereert, wat reeds is aangehaald door Raffournier (1995). Om onder gelijke omstandigheden te kunnen vergelijken, is er derhalve voor gekozen om het onderzoek binnen één industrie te laten plaatsvinden. Hierbij is het relevant om te melden dat dit alleen is gedaan om de context van het onderzoek te harmoniseren. Het was daarentegen niet de insteek van het onderzoek om de verslaggevingskwaliteit van industrie-specifieke aspecten nader te belichten, zoals over welke onderwerpen te veel en te weinig verslag wordt gelegd. Wel kunnen bepaalde (algemene) gebeurtenissen gedrag binnen de risicoverslaggeving verklaren, dit zal dan ook gedaan worden in hoofdstuk 5 Empirische resultaten en interpretatie.

De industrie die uiteindelijk is gekozen, betreft de olie- en gasindustrie. De organisaties binnen deze steekproef kennen de SIC code 0610/0620 (winning van olie en gas) en 0910 (ondersteunende activiteiten bij het winnen van olie en gas). Er is specifiek voor deze industrie gekozen omdat er gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, die goed aansluiten op het onderzoeksontwerp. Dit wordt verder uiteengezet in § 4.2 Onafhankelijke variabele.

4.1.3. Overige overwegingen bij het afbakenen van de steekproef Omvang

Om opportunistische rapportageprikkels te kunnen detecteren, is het van belang dat de bedrijven binnen de steekproef in een toereikende mate verslagleggen. Dientengevolge is

(16)

15 ervoor gekozen om enkel grote bedrijven (met een arbitrair gekozen balanstotaal van minimaal 100 miljoen dollar per ultimo 2013) mee te nemen in het onderzoek. Onderzoek van Linsley en Shrives (2006) laat namelijk zien dat de omvang van een bedrijf de hoeveelheid risicoverslaggeving katalyseert.

Aanwezigheid risicoparagraaf

De tweede schifting vond plaats op basis van de aanwezigheid van een risicoparagraaf binnen het jaarverslag. Alhoewel er door het hele verslag heen risico-gerelateerde elementen zijn te vinden, bijvoorbeeld in operationele en strategische reviews, werd verwacht dat er in deze sectie de hoogste concentratie aan risico-informatie waargenomen kon worden. Overige onderdelen zijn derhalve buiten beschouwing gelaten bij het vinden van risico-gerelateerde informatie, tenzij er binnen dit kader expliciet aan gerefereerd werd in de risicoparagraaf. Verwijzingen naar externe bronnen, bijvoorbeeld informatie op de website, is niet meegenomen. Dit zou immers een middel kunnen zijn om de informatie moeilijker verwerkbaar te maken voor de gebruiker.

Cross-nationale verschillen in regelgeving

Ondanks dat met de verplichte invoering van IFRS voor beursgenoteerde ondernemingen wordt geprobeerd om nationale verslaggevingspraktijken te harmoniseren (Verordening EG, 2002), bestaat er ook aanvullende lokale regelgeving. Binnen Europa lijkt de Duitse GAS 5 standaard het meeste impact te hebben op de risicoverslaggevingspraktijken binnen het land. Deze omslaat namelijk een bredere, maar minder strikt voorgeschreven, scope aan regels dan bij de IFRS het geval is (Dobler, 2008). Alhoewel de GAS 5 anno 2013 niet meer nageleefd hoefde te worden, kan deze regelgeving wel de resultaten van 2009 beïnvloeden. Zodoende zijn bedrijven, die genoteerd waren aan een Duitse beurs verwijderd uit de sample.

4.2 Onafhankelijke variabele

De achterliggende incentive die in dit onderzoek centraal stond, is de aandelenprijs zo hoog mogelijk laten zijn bij een verliessituatie. Een hoge aandelenprijs heeft namelijk een gunstige uitwerking op de waarde van de opties en aandelen van de bestuurders, alsmede op hun reputatie (Bloomfield, 2002).

Bij het uitkiezen van een proxy voor een ‘verliessituatie’, die de onafhankelijke variabele zou gaan vormen, was het van belang dat deze meting impliceert dat toekomstige financiële prestaties van een organisatie mogelijk zullen gaan verslechteren. Uit het theoretisch kader blijkt immers dat dit opportunistische risicoverslaggevingspraktijken kan katalyseren via de kwaliteit (hypothese 1 en 2) en leesbaarheid (hypothese 3) om de bruikbaarheid te verslechteren voor de gebruikers.

Een manier om het effect van een verliessituatie te onderzoeken, is deze af te zetten tegen die van een ‘winstsituatie’. Om de slecht presterende ondernemingen te separeren van goed presterende ondernemingen (winstsituatie), is er conform Li (2008) onderscheid gemaakt op basis van het rendement over het totale vermogen (RTV). Hierbij is het RTV berekend door het bedrijfsresultaat te delen door het totale vermogen, wat de operationele verdienkracht van de dienstdoende activa weergeeft.

Het effect van de scheiding tussen winst- en verliessituaties op de risicoverslaggeving werd bekeken binnen twee contexten: een gelijktijdige en voltijdelijke. Deze contexten zijn gebruikt om informatie te verkrijgen om respectievelijk de a en b-secties binnen de hypotheses te kunnen meten.

(17)

16

Gelijktijdige context

Binnen de gelijktijdige context werd per ultimo boekjaar gekeken of de operationele verdienkracht van het bedrijf positief of negatief was. Vervolgens is er per balansdatum onderscheid gemaakt tussen organisaties die in het jaar van onderzoek goed of slecht presteerden. Hiermee werd beoogd te onderzoeken of bedrijven met slechte prestaties minder goed verslag leggen om de zwaktes in hun verdienmodel te camoufleren.

Volgtijdelijke context

Net als bij de gelijktijdige context, is er binnen de volgtijdelijke context per ultimo boekjaar gekeken of de operationele verdienkracht van het bedrijf positief of negatief was. De informatie die hieruit voortvloeide is echter voor andere doeleinden gebruikt, namelijk om te beoordelen of de operationele verdienkracht was toegenomen of afgenomen gedurende de periode van onderzoek. Het doel hierbij was immers om te onderzoeken over een verslechterende financiële situatie, ongeacht of de gelijktijdige RTV’s positief zijn, zijn weerslag kon hebben op de risicoverslaggeving.

Om vast te kunnen stellen of de risicoparagraaf onderhevig is aan het effect van

narrow-framing, was het van essentieel belang dat er genoeg verschil was in risicoverslaggeving

tussen de twee jaren van onderzoek. Zodoende is de risicoverslaggeving rondom de ramp van BP met de Deepwater Horizon in 2010 met elkaar vergeleken. Hierbij werd verondersteld dat het geleden reputatieverlies de noodzaak voor meer (risico)verslaggeving deed stijgen. De gedachtegang hierachter is de license to operate terugwinnen, hetgeen empirisch wordt onderschreven in het onderzoek van Walden en Schwartz (1997). Ten aanzien van de reikwijdte van een incident, geeft Patten (1992) aan dat rampen binnen de olie- en gasindustrie voor een besmettingseffect voor de hele branche zorgen.

4.3 Afhankelijke variabelen

Om inzicht te krijgen in de risicoverslaggevingspraktijken van de bedrijven binnen steekproef, is er een content analyse uitgevoerd. Dit houdt in dat risico-gerelateerde zinnen volgens een consistente en accurate procedure zijn onderkend en vervolgens zijn gecodeerd naar vooraf vastgestelde maatstaven, welke te vinden zijn te vinden in appendix B en C. Volgens Holsti (1969) is een content analyse een passende wijze om grote hoeveelheden kwalitatieve data te analyseren, wat deze methode geschikt maakte voor dit onderzoek. De gecodeerde data is geanalyseerd op basis van twee methoden: het kwaliteitsmodel van Beretta en Bozzolan (2004;2008) en de Flesch reading ease formule (Flesch,1948). Figuur 1 verschaft een overzicht van deze methoden en op welke functies van de financiële verslaggeving zij betrekking hebben. In de rest van de paragraaf zullen de modellen afzonderlijk behandeld worden.

(18)

17

Figuur 2 Overzicht van de context en methodologie

4.3.1 Kwaliteitsmodel van Beretta en Bozzolan (2008)

De kenmerken die centraal stonden als proxy van kwaliteit, zijn afkomstig van het model van Beretta en Bozzolan (2004; 2008). De kwaliteit c.q. bruikbaarheid van de verslaggeving komt in hun model tot uiting via een gecombineerde meting, die aspecten omvat over de risicoweergave en beheersingsweergave. Echter bleek uit hypotheses 1 en 2 dat er met goede scores op elk van deze aspecten, niet dezelfde achterliggende belangen behartigd worden. Door deze tegenstrijdige belangen binnen de totaalscore, zou een uiteindelijk geaggregeerde kwaliteitsscore irrelevant kunnen zijn. Op grond hiervan is de beslissing gemaakt om het kwaliteitsmodel te splitsen, zodat het is gericht op de achterliggende gedachten per hypothese. In het komende gedeelte zullen de componenten van het model per hypothese worden toegelicht.

(19)

18

Hypothese 1: Risicoweergave

De zinnen binnen de risicoparagraaf dienden aan een aantal criteria te voldoen voordat zij werden aangemerkt als risico-gerelateerde zin. Voor de beslissingsregels hieromtrent, kan Appendix B geraadpleegd worden. Voor de zinnen die uiteindelijk opgenomen zijn, is de volgende formule gebruikt om de kwaliteit te meten:

𝑹𝒊𝒔𝒊𝒄𝒐𝒘𝒆𝒆𝒓𝒈𝒂𝒗𝒆 = 𝟏 𝟐× 𝒓𝒆𝒍𝒂𝒕𝒊𝒆𝒗𝒆 𝒌𝒘𝒂𝒏𝒕𝒊𝒕𝒆𝒊𝒕 + 𝟏 𝟑× 𝒃𝒓𝒆𝒆𝒅𝒕𝒆 + 𝟏 𝟔 × 𝒅𝒊𝒆𝒑𝒕𝒆 Relatieve kwantiteit

Vanwege het feit dat Beretta en Bozzolan (2008) aanhalen dat de omvang van een onderneming invloed kan hebben op de kwaliteit van de verslaggeving, is dit effect conform hun model geneutraliseerd. Hiertoe werd in beide jaren een lineaire regressie gedraaid om een (lineaire) formule te krijgen, waarin het effect van de omvang (gemeten aan de hand van de totale activa per ultimo boekjaar) op het totaal aantal zinnen risicoweergave verwerkt was. Doordat er met de formule een dynamische norm werd gecreëerd voor de hoeveelheid risicoweergave, kon beoordeeld worden of een bedrijf genoeg rapporteerde voor diens grootte. kan uitgedrukt worden in de volgende formule, die de relatieve kwantiteitsindex (RKT) aangeeft:

𝑅𝐾𝑇 = 𝑉 𝑖. −′𝑉 𝑖 Waarbij:

V i. = hoeveelheid risicoweergave van bedrijf i in zinnen

‘V i = hoeveelheid risicoweergave van bedrijf i in zinnen volgens de norm

Vervolgens zijn de waarden uit de RKT gestandaardiseerd, waarbij bedrijven dus een score kunnen halen van 0 tot 1. Uitschieters zijn binnen geëlimineerd binnen het standaardisatieproces naar aanleiding van een boxplot in SPSS. De desbetreffende items kregen automatisch een score van 0 of 1 toegewezen. Hiermee werd voorkomen dat uitzonderlijke scores een onevenredige invloed op de rest van de steekproef hadden. De

gestandaardiseerde relatieve kwantiteit (STRKT) wordt omslagen in de volgende formule:

𝑆𝑇𝑅𝐾𝑇 = 𝑅𝐾𝑇 𝑖.

𝑅𝐾𝑇 𝑚𝑎𝑥. −𝑅𝐾𝑇 𝑚𝑖𝑛. Waarbij:

RKT i = de relatieve kwantiteit van de risicoweergave bij bedrijf i RKT min. = laagste RKT waarneming binnen de steekproef

RKT max. = hoogste RKT waarneming binnen de steekproef

Breedte

De breedte bestaat uit twee dimensies, namelijk de dekking en de spreiding. Deze geven respectievelijk aan in welke mate de onderneming verslag legt over bepaalde (belangrijke) onderwerpen en in hoeverre de informatie daarbij gelijkmatig verdeeld is over de onderwerpen.

Om vast te kunnen stellen wat de dekking van een bedrijf is, dient onderkend te worden welke risicocategorieën relevant zijn binnen de industrie. Dientengevolge is in dit onderzoek gebruik gemaakt van het tweejaarlijkse verslag van Ernst & Young (2009; 2013), waar de tien

(20)

19 belangrijkste kansen en bedreigingen binnen de olie en gas industrie worden beschreven. Een overzicht van deze risico’s is opgenomen in appendix D.

In het kader van dit onderzoek is gekeken hoeveel procent van de risico-onderwerpen behandeld werden in de risicoparagraaf. Dit geschiedde aan de hand van de volgende formule:

𝐷𝑒𝑘𝑘𝑖𝑛𝑔 = 1

𝐶𝐴𝑇 × ∑ 𝐼𝑁𝐹 𝑖 𝑗

𝐶𝐴𝑇 𝑗=1

Waarbij:

INF ij = 1 indien er bij bedrijf i verslag is gelegd van een risico uit de categorieënlijst 0 indien er bij bedrijf i geen verslag is gelegd van een risico uit de

categorieënlijst

CAT . = het totaal aantal genoemde risico’s in de categorieënlijst

Wat de spreiding betreft, geldt de volgende formule:

𝑆𝑝𝑟𝑒𝑖𝑑𝑖𝑛𝑔 = ∑ × ln 𝑃 𝑖 𝑗

𝐶𝐴𝑇 𝑗=1

ln 𝑃 𝑖 𝑗 Waarbij:

P ij = hoeveelheid zinnen verslag gelegd binnen een risicocategorie

ten opzichte van het totaal aantal risico-gerelateerde zinnen bij bedrijf i CAT . = het totaal aantal genoemde risico’s in de categorieënlijst

Diepte

In tegenstelling tot de breedte, gaat de diepte in op de intrinsieke relevantie van de risico-gerelateerde zin. Hierbij wordt er gelet op de maatstaf (kwalitatief of kwantitatief) van de informatie en of de formulering prospectief is. Deze elementen krijgen gestalte in de vorm van de volgende formules:

𝑀𝑎𝑎𝑡𝑠𝑡𝑎𝑓 = 1 𝑉 𝑖. × ∑ 𝑚𝑎𝑎𝑡𝑠𝑡𝑎𝑓 𝑉 𝑖. 𝑗=1 𝑇𝑜𝑒𝑘𝑜𝑚𝑠𝑡𝑖𝑔𝑒 𝑖𝑚𝑝𝑎𝑐𝑡 = 1 𝑉 𝑖. × ∑ 𝑡𝑜𝑒𝑘𝑜𝑚𝑠𝑡𝑖𝑔𝑒 𝑖𝑚𝑝𝑎𝑐𝑡 𝑉 𝑖. 𝑗=1 Waarbij:

Tot. i. = hoeveelheid risicoweergave van bedrijf i in zinnen

Maatstaf = het aantal risico gerelateerde zinnen bij bedrijf i waarin een kwalitatieve of kwantitatieve maatstaf staat vermeld

Toekomstige

impact = het aantal risico gerelateerde zinnen bij bedrijf i waarin een toekomstige impact staat vermeld

(21)

20

Hypothese 2: Beheersingsweergave

Om als beheersings-gerelateerde zin aangemerkt te kunnen worden, diende er voldaan te worden aan enkele criteria. Voor de beslissingsregels hieromtrent, kan Appendix C geraadpleegd worden. Om de uiteindelijke kwaliteit van de risicobeheersing te meten, is de volgende totaalformule gebruikt:

𝑩𝒆𝒉𝒆𝒆𝒓𝒔𝒊𝒏𝒈𝒔𝒘𝒆𝒆𝒓𝒈𝒂𝒗𝒆 = 𝟏

𝟐 × 𝒌𝒘𝒂𝒏𝒕𝒊𝒕𝒆𝒊𝒕 + 𝟏

𝟐× 𝒓𝒊𝒋𝒌𝒅𝒐𝒎

Kwantiteit

De gestandaardiseerde relatieve kwantiteit van de beheersingsmaatregelen (STKT) is op de zelfde wijze tot stand gekomen als het geval was bij de risicoweergave. Dit leverde de volgende formule op:

𝑆𝑇𝐾𝑇 = 𝑀𝑡𝑟 𝑖

𝑀𝑡𝑟 𝑚𝑎𝑥. −𝑀𝑡𝑟 𝑚𝑖𝑛. Waarbij:

Mtr i = hoeveelheid zinnen die gerelateerd zijn aan de gestelde maatregelen vanuit de directie van bedrijf i

Mtr max. = Hoogste aantal zinnen gerelateerd aan maatregelen binnen de steekproef Mtr min = Laagste aantal zinnen gerelateerd aan maatregelen binnen de steekproef

Rijkdom

Rijkdom (Rkd) wordt bepaald aan de hand van de vraag of de zin een beheersingselement omvat. Volgens Beretta en Bozzolan (2008) is hier sprake van indien het management verslag legt over beslissingen, programma’s en acties die ze nemen om een risico te verkleinen of een kans te benutten. De formule hieromtrent kan al volgt worden weergegeven:

𝑅𝐾𝐷 = 1

Mtr 𝑖 × ∑ 𝑅𝐾𝐷

Mtr 𝑖 𝑗=1

Waarbij:

RKD = 1 indien de zin een specifieke beslissing, een specifiek programma of

specifieke acties aanduidt die binnen bedrijf i zijn ingezet

0 indien de zin geen specifieke beslissing, een specifiek programma of specifieke acties aanduidt die binnen bedrijf i zijn ingezet

Mtr i = hoeveelheid zinnen die gerelateerd zijn aan de gestelde maatregelen vanuit de directie van bedrijf i

4.3.2 Flesch reading ease formule (Flesch, 1948)

Voor het bepalen van de leesbaarheid van de tekst, is gebruik gemaakt van de Flesch Reading Ease formule. Volgens Linsley en Lawrence (2007) is dit de meest gangbare manier om de leesbaarheid van het jaarverslag te toetsen. De bijbehorende formule betreft:

(22)

21

Flesch reading ease = 206,835 – (1.015 gemiddeld aantal woorden per zin) – (84.6 gemiddeld aantal lettergrepen per woord)

Binnen het model van Flesch (1948) geldt dat een lagere score een moeilijker leesbare tekst vertegenwoordigt. De uitkomsten van de formules zijn via een online readability calculator tot stand gekomen (www.online-utility.com).

4.4 Statistische verwerking

Nadat alle data verzameld waren, zijn deze verwerkt tot informatie middels het gebruik van statistiek. Aangezien het onderzoek vrij kwalitatief van aard is met een daardoor een relatief lage steekproefgrootte (n=43, verdeeld over twee populaties) is er geen normaalverdeling verondersteld. Vanuit dit oogpunt is er gekozen om gebruik te maken van een verdelingsvrije toets, namelijk de Wilcoxon signed rank test. Het doel hierbij is om aan te tonen of de cumulatieve rangorde tussen twee populaties significant verschilt.

V. Empirische resultaten en discussie

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek per hypothese besproken. Deze uitkomsten zijn gebaseerd op basis van analyse van 5403 risico-gerelateerde zinnen binnen de risicoparagraaf. Doordat er bij de statistische verwerking gebruik is gemaakt van de Wilcoxon signed rank test, is er niet van uitgegaan van de veronderstelling dat data normaal verdeeld zijn. Vanuit dit oogpunt is beschrijvende statistiek minder relevant en zal dit summier gebeuren. De focus zal binnen dit hoofdstuk derhalve liggen op de uitkomsten van de hypotheses en de interpretatie daarvan.

De uitkomsten van statistische toetsen zijn vanwege de relatief kleine steekproef (n=43) bepaald aan de hand van de Monte Carlo simulatie, die bij onder deze omstandigheid passender is dan de gangbare asymptotische methode (Field, 2009, p.462).

5.1 Resultaten van hypothese 1: risicoweergave

In deze paragraaf worden de resultaten van de eerste hypothese uiteengezet. Hierin werd gesteld dat financiële prestaties (gemeten aan de hand van het RTV) de bruikbaarheid van de risicoweergave binnen het jaarverslag beïnvloeden. Deze veronderstelling bestond uit twee componenten, namelijk hypothese 1a en 1b. De uitkomsten van de beide (sub) hypotheses zullen in het restant van deze paragraaf afzonderlijk besproken worden, waarbij eveneens een (praktische) interpretatie zal plaatsvinden.

5.1.1 Hypothese 1a: gelijktijdige financiële prestaties

Bij deze (deel) hypothese werd verondersteld dat bedrijven met slechtere financiële prestaties (S) per balansdatum minder goed verslag leggen over risico’s in het jaarverslag, dan het geval is bij organisaties met goede financiële prestaties (G) per einde boekjaar. De resultaten in tabel 1 en 2 laten zien dat hypothese 1a op basis van het totaalmodel kan worden aangenomen met sterke ondersteuning (p< 0,05 in beide jaren). De aparte componenten, die het verschil tussen de twee populaties bewerkstelligen, zijn daarentegen niet allemaal significant. Alleen de verschillen in gestandaardiseerde relatieve kwantiteit (STRKT) en de mate waarin wordt gerapporteerd over belangrijke industrie specifieke deelonderwerpen (dekking) kunnen dit verschil verklaren.

(23)

22

Tabel 1: Gemiddelde rangnummers met bijbehorende p-values in 2009

Tabel 2: Gemiddelde rangnummers met bijbehorende p-values in 2013

5.1.2. Hypothese 1b: voltijdelijke financiële prestaties

In hypothese 1b werd verondersteld dat verslechterde financiële prestaties ten opzichte van de voorgaande periode leiden tot een lagere kwaliteit van risicoweergave binnen het jaarverslag, dan bij verbeterde financiële prestaties het geval is. De statistische toets, die hiertoe is uitgevoerd, laat in tabel 3 zien dat dit niet met significantie kan worden aangenomen. Het gedrag van individuen uit Prospect Theory (Kahneman & Tverksy, 1979), waarbij meer gefocust wordt op welvaartsveranderingen binnen het bezit dan op het (statische) totaalbezit, lijkt dus niet onderbouwd te kunnen worden binnen de steekproef.

Tabel 3: Gemiddelde rangnummers met bijbehorende p-values in 2009 - 2013

5.1.3. Interpretatie resultaten

Volgens Dobler (2008) heeft het bestuur, de agent, enigszins de mogelijkheid om inside

informatie over risico’s te onderwerpen aan een kosten-baten analyse alvorens gerapporteerd

wordt. Rapportage geschiedt als de agent in de veronderstelling is dat de toekomstige kasstromen hierdoor hoger worden, dan indien er niet wordt gerapporteerd (Dobler, 2008). Zo

2009 P - value (eenzijdig) G (n=23) S (n=20) KRD 27,35 15,85 0,001 * Dekking 23,37 20,43 0,22 Spreiding 21,11 23,03 0,31 Maatstaf 23,70 20,05 0,17 Toekomstige impact 23,46 20,33 0,21 Totaalmodel 25,83 17,60 0,016 ** */** significant op 0,01 en 0,05 Gemiddeld rangnummer 2013 P - value (eenzijdig) G (n=25) S (n=18) STRKT 26,40 15,89 0,003 ** Dekking 24,08 19,11 0,099*** Spreiding 22,32 21,56 0,43 Maatstaf 21,76 22,33 0,44 Toekomstige impact 21,68 22,44 0,43 Totaalmodel 25,28 17,44 0,022 ** */**/*** significant op 0,01, 0,05 en 0,10 Gemiddeld rangnummer 2009 - 2013 P - value (eenzijdig) G (n=25) S (n=18) STRKT 21,58 22,58 0,40 Dekking 22,74 20,97 0,32 Spreiding 23,12 20,44 0,25 Maatstaf 22,44 21,39 0,40 Toekomstige impact 22,16 21,78 0,46 Totaalmodel 22,60 21,17 0,36 Gemiddeld rangnummer

(24)

23 kan de verslaglegging bijvoorbeeld plaatsvinden om de kans op rechtszaken te verminderen (Skinner, 1994) en de kapitaalkosten te verlagen (Cabedo & Tirado, 2004; Barry & Brown, 1984-1986). Echter, indien er geen sprake is van incrementele kasstromen, zou er overgegaan kunnen worden tot niet volledig getrouwe rapportage.

Uit de resultaten blijkt dat er bij slecht presterende bedrijven mogelijk meer risico-informatie wordt achtergehouden dan het geval is bij goed presterende bedrijven, getuige de lagere

kwantiteit (STRKT). Dit duidt erop dat er wellicht illegitieme belangen vanuit het bestuur

behartigd kunnen worden via risicorapportage. Er wordt hierbij waarschijnlijk uitgegaan van de gedachte dat principalen niet volledig geïnformeerd zijn over de risico’s, hetgeen een

disclosure game setting (Dobler, 2008) kan katalyseren.

Wel lijkt de markt efficiënt genoeg te zijn om te voorkomen dat de bestuurders vrijuit kunnen manipuleren op thematische wijze (dekking en spreiding). Dit zou volgens de literatuur kunnen komen door de raad van commissarissen, die in beginsel de informatie asymmetrie tussen agent en principaal dienen te verkleinen (Zhang et al., 2008). Echter postuleren Sundaramurty en Lewis (2003) dat elk type commissaris, afhankelijk of onafhankelijk, functie-specifieke tekortkomingen kent. Hiermee wordt bedoeld dat zich respectievelijk vertrouwdheid met het bestuur en gebrek aan operationele betrokkenheid kunnen voordoen. Zodoende lijkt de stelling van Dobler (2008), die aangeeft dat betere interne beheersingssystemen niet direct hoeven te leiden tot betere risicoverslaggeving, gegrond. Dit geeft aanwijzingen dat er alternatieve verklaringen zijn voor de afwezigheid van thematische manipulatie.

Een mogelijkheid zou kunnen zijn dat de media, die volgens Miller (2006) een monitorende taak vervult en daarmee de agency kosten verkleint, de detectiekans op deviërend gedrag vergroot. Een andere verklaring, die ook betrekking heeft op de detectiekans, is dat de kans op rechtszaken bij slecht presterende ondernemingen mogelijk groter is dan bij kleine ondernemingen (Kim & Skinner, 2012). Omdat de contante waarde van het opportunistische gedrag door een verhoogde pakkans verlaagd wordt, is het minder aantrekkelijk om incongruent gedrag te vertonen.

Wat betreft het aangeven van de maatstaf van het risico en het verschaffen van prospectieve

informatie, is geen verschil tussen de populaties gevonden. Dit komt waarschijnlijk doordat

het management in het algemeen vrij weinig over toekomstige risico’s verslag legt met een concrete maatstaf, dit vanwege de kans op rechtszaken ex post (Linsley en Shrives, 2005; 2006).

Indien er wordt gekozen wordt voor rapportage, zal de veronderstelling van het bestuur zijn dat de toekomstige kasstromen hierbij hoger zijn, dan indien er niet wordt gerapporteerd (Dobler, 2008). Het zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat er met risicoverslaggeving onzekerheid wordt weggenomen bij (risico-averse) investeerders, wat leidt tot een lagere risicopremies (Barry en Brown, 1984 -1986). Ook kan er gerapporteerd worden om de kans op rechtszaken te verlagen (Skinner, 1994; Healy & Papelu, 2001).

De bevinding met betrekking tot hypothese 1b, die uitwees dat er geen verschil is in risicoweergavekwaliteit tussen goed en slecht presterende bedrijven, laat zien dat concept van

narrow-framing waarschijnlijk niet te generaliseren valt binnen de risicoverslaggeving. Indien

dit zo geweest was, zouden alle volgtijdelijke verliessituaties geleid hebben tot een slechtere risicoverslaggevingskwaliteit. De bestuurders kijken over het algemeen dus niet naar het verlies dat ze hebben geleden ten opzichte van de voorgaande periode, maar naar het totale resultaat. Dit resultaat ligt in lijn met de uitkomsten van Zhang et al. (2008), die aantoonden

(25)

24 dat de directie wel winsten manipuleerde bij in-the-money opties en niet bij out-the-money

opties. Zij verklaarden dit door te stellen dat bestuurders geen wealth maximizers zijn: de

korte termijn voordelen van een hogere koers wegen niet op tegen de mogelijke reputatieschade (Zhang et al., 2008).

5.2 Resultaten van hypothese 2: beheersingsmaatregelen

In deze paragraaf worden de resultaten van de eerste hypothese uiteengezet. Hierin werd gesteld dat financiële prestaties de bruikbaarheid van de beheersingsmaatregelen binnen het jaarverslag beïnvloeden. Deze veronderstelling bestond wederom uit twee componenten, namelijk hypothese 2a en 2b. In het restant van deze paragraaf zullen de uitkomsten afzonderlijk besproken worden, waarna een (praktische) interpretatie zal plaatsvinden.

5.2.1 Hypothese 2a: gelijktijdige financiële prestaties

In hypothese 2a werd aangenomen dat organisaties met slechtere financiële prestaties (S) per balansdatum beter rapporteren over beheersingsmaatregelen, dan dat bedrijven met goede financiële prestaties (G) doen ultimo boekjaar. In tabel 4 is te zien dat er geen significant verschil is tussen goed en slecht presterende organisaties in 2009. Op basis van tabel 5 valt echter te concluderen dat de hypothese verworpen dient te worden: bedrijven met een positief RTV leggen beter verslag over beheersingsmaatregelen dan bedrijven met een negatieve RTV. Net als bij de risicoweergave uit hypothese 1a, geschiedt dit via de hoeveelheid informatie die wordt gerapporteerd.

Tabel 4: Gemiddelde rangnummers met bijbehorende p-values in 2009

Tabel 5: Gemiddelde rangnummers met bijbehorende p-values in 2013

5.2.2 Hypothese 2b: volgtijdelijke financiële prestaties

Bij deze hypothese werd verondersteld dat bedrijven met volgtijdelijk verslechterde prestaties beter verslagleggen over beheersingsmaatregelen, dan dat de volgtijdelijk beter presterende bedrijven doen. De uitkomsten in tabel 6 laten zien dat dit niet het geval is; geen element kent genoeg bewijs om dit te ondersteunen of te verwerpen.

2009 P - value (eenzijdig) G (n=23) S (n=20) STKT 23,39 20,40 0,22 RDK 23,85 19,88 0,15 Totaalmodel 24,17 19,50 0,12 Gemiddeld rangnummer 2013 P - value (eenzijdig) G (n=25) S (n=18) STKT 26,12 16,28 0,005* RDK 21,80 22,28 0,46 Totaalmodel 25,62 16,97 0,013 ** */** significant op 0,01 en 0,05 Gemiddeld rangnummer

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Er zijn tijdens de survey 2 mosselstrata (M1 &amp; M2) en 3 kokkelstrata (K1 t/m K3) onderscheiden met ieder een andere verwachting voor het aantreffen van de mosselen en

Na een veroorJcIing door de Kantonrechter voert de betrokkene in hoger beroep als verweer oom, aan dat hij de bromfietser via zijn (goed gestelde) rechter

Vooral hoogproductieve koeien zijn veelal niet in staat om voldoende extra ruwvoer op te nemen om de conditie op peil te houden.. Wellicht door het jaarrond ver- strekken van

• Richt de meter verticaal omhoog op de lampen en houdt de meter waterpas (zoveel mogelijk) • Eventueel kan de lichtmeter op een plukkar gemonteerd zijn (let op waterpas

“Pedagogische plekken zijn plekken waar de tijd onbestemd is, waar de woorden nog niet dienen om iemand te kunnen diagnosticeren, maar om te spreken, waar wat men doet nog niet

• Bethlehem informal settlement is not a museum of white poverty, but a living testimony of how best the church in mission can live out her hope, “mission as action in hope,” as

Students who participate actively in sport had significantly lower levels of negative affect, somatic symptoms, symptoms of depression and pessimistic life orientation,