• No results found

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses · dbnl"

Copied!
209
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Catharina Alberdingk Thijm

bron

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses. N.J. Boon, Amsterdam 1903

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/albe002kroo01_01/colofon.php

© 2017 dbnl

(2)

Hoofdstuk I.

Het was avond en heel guur; geen ster vertoonde zich aan den hemel, waar de inktzwarte wolken een reuzenkamp voerden met den opkomenden orkaan. De wind blies huilend langs de kazerne-huizen der buitenwijken en joeg de kille natte sneeuw voor zich uit. In de hoofdstraten der residentie heerschte nog levendigheid, en scheen het weder minder troosteloos, dank zij de schitterende verlichting der winkels en de drukte der rijtuigen, die hun eigenaars naar het een of andere feest brachten; maar hier in deze armenbuurt was alles even somber en doodsch, deed het naar-geestige, gele licht der weinige gaslantaarns slechts kale, hooge huizen zien, waaruit men alle warmte en vreugde verbannen kon wanen.

Door de eenzame donkere straat liepen twee mannen uit verschillende richtingen op elkander toe, de een hoog van gestalte en heel mager, in een kostbaren pels; de ander kort en vierkant gebouwd, maar rillend in een dunnen werkmans-

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(3)

kiel. De lange man liep langzaam voort, het hoofd diep op de borst gebogen, de bonte muts in de oogen gedrukt; - de ander haastte zich naar huis te komen; het was wel een armelijke woning die hem wachtte, het maal dat men hem voorzetten ging, zou heel schraal zijn; maar een zorgend, minnend vrouwenhart verlangde naar hem, en kinderstemmen zouden vaders thuiskomst jubelend begroeten. Wel was zijn leven hard.... Den arbeid in de fabriek, bij de gloeiende ovens, in de verstikkende lucht, hij verwenschte hem en volbracht hem alleen, om zijn eigen leven en dat der zijnen te behouden. Ja, meer was het niet; zijn loon was belachelijk gering en nooit zou hij opklimmen; hij had nimmer iets geleerd en werd ook niet knapper. Nog twintig, dertig jaar zou hij zich af kunnen beulen zooals hij altijd had gedaan en dan.... het werkhuis of een sterfbed op stroo. Dat was de toekomst: nog somberder dan het heden. Van dat alles wist hij niets af - die mooie meneer - die daar aankwam, dacht de arbeider wangunstig. Hij was zeker weer een van die troetelkinderen der fortuin, die met goud in de wieg worden gelegd en zijn leven lang niets behoefde uit te voeren dan maar te grijpen naar weelde en genot. Hij voelde niets van de koude; hij haastte zich niet eens in dit hondenweer; dat behoefde ook niet, als men tot over de ooren in kostbaar bont zat; - en als hij van zijn wandeling terugkeerde, zou hij zich uitstrekken in een ge-

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(4)

makkelijken leuningstoel, bij een vroolijk vlammenden haard en eene mooie vrouw en gezonde kinderen om zich heen hebben, die hem op zijn wenken bedienden, terwijl hij, de werkman, die van zijn vroegste jeugd af in het zweet zijns aanschijns had gesloofd, alleen zwakke kinderen had, te talrijk.... te talrijk.... en dan die bleeke, afgetobde vrouw.... Maar die gelukkige, rijke man, die daar juist aan hem voorbijging....

De man in de pelsjas was intusschen aan het eind der straat gekomen. Het was de laatste der stad en hij bevond zich thans in de vrije natuur. Dat was het wat hij gezocht had, ver weg te wezen van alle lichten, geen gedruisch van wielen, geen menschelijke stemmen meer te hooren. De windvlagen stormden op hem los, de sneeuwvlokken dwarrelden om zijn slapen heen. Hij bleef stilstaan om van de eenzaamheid te genieten en haalde diep adem, als ontzonk een zware last aan zijn hart.

Weer liep hij verder. Hij wist zelf niet waarheen. Wat kwam het er ook op aan?

Hij had zich vrij gemaakt voor den verderen avond; men dacht hem zonder twijfel aan het werk in zijn studeervertrek, waar hij zich thans, zoo vaak hem dat slechts mogelijk was, met zijn boeken afzonderde; niemand zou hem dus missen en hier in deze woeste omgeving, in dit noodweer, vond hij ten minste eenige verademing. Wel werden de boomen langs den weg onheilspellend op en neer gezweept,

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(5)

schenen hunne takken hem te willen verpletteren; maar de dood joeg hem geen vrees aan, hij zou een uitkomst wezen. Het leven beteekende niets meer voor hem.

En voor zijn geest rees een vrouwenfiguur op. Hij wilde dat beeld verjagen; te vergeefs. Het vervolgde hem sedert weken en maanden; bij dag noch nacht liet 't hem rust. Hij zag het altijd voor zich. Zoo even was het of de storm het op de vlucht had gejaagd en daarom had hij zich plotseling verlicht gevoeld; maar nu aanschouwde hij het weer, verlokkend schoon, ondanks de onverschilligheid, waarmede de donkerblauwe oogen hem aanstaarden, ondanks de verbazing, die op 't gelaat te lezen stonden over het feit dat hij haar maar niet vergat.

Zij had vergeten, hij herinnerde zich. Daarin lag heel het geheim zijner marteling;

een smart, die duizenden vóór hem hadden doorworsteld; maar die hem als vernietigde.

Maar had zij vergeten, was er iets te vergeten geweest, iets anders dan haar plicht?

vroeg hij zich voor de zooveelste maal af; had zij hem ook maar één enkelen dag liefgehad, de bruid die heel zijn hart had ingenomen, de vrouw die zijn afgod geworden was? Eene liefde zoo groot als de zijne, vraagt slechts te geven, zich te openbaren in alles; is daarmede zóózeer bezig, dat zij nalaat zich af te vragen of zij wel iets daarvoor in ruil ontvangt; en hij had zich reeds volkomen gelukkig gerekend

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(6)

haar als een slaaf te mogen dienen, haar minste wenschen te raden en te vervullen;

haar te zien uitblinken boven alle anderen.

Had zij hem ooit bemind? Hij zocht met brandende oogen in het verleden te blikken, zich hare minste woorden, gebaren en daden te herinneren. Wanneer hadden hare armen zich ooit uit eigen beweging om zijn hals gestrengeld, wanneer had haar fraaie mond een zachteren klank gevonden bij het uitspreken van zijn naam? O! hij wist het hoeveel teederheid zich daarin kan verraden; zoo vaak hij Vasthi zeide, had die toon de liefkoozing van een kus gehad. Zij droeg een prachtigen, koninklijken naam;

maar ook al zou deze leelijk zijn geweest, hij zou schoon zijn geworden door de wijze waarop hij werd uitgesproken; maar haar stem had nooit zoeter melodie als zij ‘Otto’ zeide: haar oog had nooit van vreugde gestraald, als hij afwezig was geweest en tot haar terug keerde. Hij had het toen niet opgemerkt, zelf gelukkig zijnde over hun wederzien; maar nu, nu daagde alles hem voor den geest. Zijn hand tastte naar het moede, natgeregende hoofd, strekte zich uit naar de onbewoonde velden, als of er troost moest komen uit 't verre onbekende. De woestheid der elementen was eene verlichting voor zijn gemoed; nog eens zuchtte hij diep met een moedeloos handgebaar en keerde langzaam op zijn schreden terug. Ook ditmaal koos hij de eenzaamste straten, totdat hij eindelijk op een met

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(7)

hooge boomen beplant plein, een tuinmuur naderde, een poortje daarin met behulp van een sleutel, dien hij bij zich droeg, ontsloot, en zich in een particulier park bevond.

Ongestoord liep hij de lanen door naar een groot gebouw, opende een kleine

achterdeur die onmiddellijk tot een smalle wenteltrap voerde, en een oogenblik later bevond hij zich in zijn studeervertrek, waar een lamp op de schrijftafel brandde en een groot houtvuur een verkwikkende warmte verspreidde.

Na zijn pelsjas afgeworpen te hebben, trad hij op de tafel toe, maar op eens deinsde hij achteruit....

De lamp gaf slechts weinig licht in het vertrek, dat zonder het haardvuur in schemerduister gehuld ware geweest; maar ondanks de zware kap, die haar overschaduwde, liet zij duidelijk de op het bureau verspreide voorwerpen zien en daar vlak voor zijn plaats lag een brief en op het adres herkende hij een handschrift, dat hij in vroegere dagen vol verrukking aan de lippen zou hebben gedrukt.

Zij mij schrijven? Zij! dacht hij, terwijl groote druppelen op zijn voorhoofd begonnen te parelen: ‘Zou zij berouw gevoelen? Zou zij eindelijk.... eindelijk?’

O! zoo het waar was, zoo zij ten laatste ontdekt had hem lief te hebben, hem alleen, zij zou het antwoord niet lang behoeven af te wachten. Hij zou verloren zijn, indien hij haar vergiffenis

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(8)

schonk, dat wist hij; men zon hem lafhartig, eerloos noemen, maar wat beteekende heel het wereldrond, in vergelijking van haar? Hij zou de armen wijd naar haar uitbreiden, haar klemmen aan zijn hart en met haar vluchten naar de een of andere plek, om haar daar te beveiligen voor elken hoon, in zijn sterke armen! Sidderend maar toch voorzichtig, als gold het iets zeer kostbaars, sneed hij den omslag open, en zonk toen diep teleurgesteld in den armstoel voor de schrijftafel neer. Het was ook waanzin geweest op een brief van haar te hopen, waar zij al zijn smeekbeden onbeantwoord gelaten had! Dit eerste levensteeken, hem door haar toegezonden, was slechts een gedrukte bladzijde van een courant. Zij had er geen regel schrift

bijgevoegd.

Een oogenblik liet hij vermoeid het hoofd tegen de leuning van zijn stoel rusten en sloot de oogen. Hoe onzinnig zijn verwachting ook was geweest, zij had zich op eens met zulk een kracht van hem meester gemaakt, dat de teleurstelling hem verbrijzelde. Eerst na eenige minuten strekte hij de hand weder naar het blad uit en fluisterde:

‘Zij wil blijkbaar dat ik kennis zal nemen van iets, dat deze courant bevat, ik moet het dus lezen.’

Lang behoefde hij niet te zoeken; een potloodstreep wees hem de plek aan, welke zij hem onder het oog had willen brengen. Hij vestigde er den blik op, en verbleekte.

Hoe was het mogelijk dat

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(9)

dit stuk aan zijne aandacht ontsnapt kon zijn? Hij las dit blad toch dagelijks, het was immers zijn plicht zich op de hoogte te houden van wat er voorviel in het land, al liet alles hem ook onverschillig, sedert hij het niet meer met haar bespreken kon.

Hoe had hij dan deze kolom kunnen overslaan?

Het was onverklaarbaar, en hij verweet het zich bitter; want niet alleen zijne liefde, maar ook al wat ridderlijk in hem was, kwam tegen den inhoud op. Men drukte daarin openlijk, ten aanzien van het gansche volk, een brandmerk op eene weerlooze vrouw, wier zwakheid, al mocht zij zelve ook gezondigd hebben, elken man heilig had moeten zijn, en hij, die dat gedaan had, kon niet ter verantwoording worden geroepen, want.... hij was de koning! In al zijn ellende deed het den eenzamen man goed, dat zij zich tot hem gewend had, om daartegen te protesteeren. Zij wist het dus nog, hoe lief het hem altijd was geweest haar te verdedigen, als men haar misverstond. O!

waarom had hij dit niet eerder gelezen? Hij zou háár voor zijn geweest, haar een protest hebben laten hooren, terwijl hij nu wel medeplichtig moest schijnen aan zulk een beleediging.

Toen het volk hem de schuld van hare handelwijze had willen geven, had zij openlijk verklaard, dat hij steeds de goedheid zelve voor haar was geweest en zichzelve daardoor beroofd van het eenige wapen, dat haar in de oogen van het publiek

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(10)

kon verdedigen en dit.... was het antwoord daarop!

‘Het is laaghartig!’ riep hij uit: ‘ik moet er tegen opkomen!’

Maar hoe? Het was reeds tien uur, te laat om nog tot den koning te gaan, en buitendien, kon deze wel zijne eens geschreven woorden herroepen? Zijn hand zocht naar den knop eener electrische schel, en in 't volgende oogenblik vertoonde zich een dienaar op den drempel der deur.

‘Is graaf von Mehrhofen nog op het paleis?’ vroeg hij.

‘Ik geloof het wel, Hoogheid,’ antwoordde de pas binnengetredene met een diepe buiging: ‘ik zag hem nog geen half uur geleden.’

‘Zend hem dan hier.’

Toen hij alleen gebleven was, doorliep de jonge vorst andermaal den inhoud van het stuk. Er was nu leven op het anders kleurloos gelaat gekomen, de ingezonken kaken droegen een donkeren blos, de lichtblauwe oogen schoten vlammen, de neusvleugels trilden.

Zoo vond hem de ontboden adjudant, die vijf minuten later binnentrad.

‘Werner,’ zeide de prins, zoodra hij hem zag naderen. ‘Zijt gij zeker, dat niemand ons beluisteren kan? Ik moet u over zeer gewichtige zaken spreken.’

‘In dat geval zal ik de vrijheid nemen de deur van het voorvertrek te gaan afsluiten, Uwe Hoogheid,’ antwoordde de toegesprokene: ‘Dan be-

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(11)

staat daarvoor geen gevaar hoegenaamd meer.’

Toen hij wederkeerde stak de prins hem de hand toe.

‘Ik ben blij dat gij er nog waart, Werner; want ik heb behoefte aan een vriendenhart en vriendenraad. Gij weet hoe verlaten vorsten in hunne grootheid staan; maar wij hebben als knapen samen gespeeld, iets uit dien lang vervlogen tijd, moet u even goed als mij zijn bijgebleven, of vergis ik mij?’

‘Uwe Hoogheid zou aanstonds over mijn leven kunnen beschikken,’ klonk het met warmte.

‘Ik vraag zooveel niet en toch misschien meer. Het is tot een broeder dat ik mij wenden wil. Ga hier in dien stoel tegenover mij zitten,’ en hij wees hem een fauteuil bij het vuur aan: ‘en zeg mij of gij het manifest van mijn vader gelezen hebt, dat in het Dagblad verscheen. Spaar niemand, antwoord mij openhartig. Hebt gij het stuk gelezen?’

‘Ja, Monseigneur,’ sprak de adjudant, hem een blik vol bezorgdheid toewerpende.

‘Het is dus waarlijk verschenen? Een oogenblik hoopte ik nog, dat het slechts een schandelijke list van de zijde der vijanden van Hare Hoogheid zou zijn, dat men haar wellicht slechts een schijn-nummer zou hebben toegezonden om haar pijn te doen.

Dus heeft de koning dit waarlijk geschreven?’

Werner von Mehrhofen boog toestemmend.

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(12)

‘Maar hoe is het dan mogelijk, dat ik het stuk niet gelezen heb? Ik heb toch niets overgeslagen van den inhoud van het Dagblad de laatste dagen....’

‘Wij hadden allen streng bevel er Uwe Hoogheid niet opmerkzaam op te maken.’

‘Dat zou niet gebaat hebben, want ik lees dat blad dagelijks. Het is mij een raadsel.

Kunt gij het u verklaren? Ik begin waarlijk te twijfelen aan mijn verstand.’

‘Er is dunkt mij slechts eene oplossing mogelijk,’ antwoordde de adjudant, na een oogenblik voor zich uit in het vuur gestaard te hebben. ‘Indien Uwe Hoogheid de nummers dezer laatste dagen nog had, zou ik mij spoedig kunnen overtuigen van de waarde van mijn vermoeden.’

‘Niets zal gemakkelijker zijn. Sedert.... het gebeurde.... lees ik alleen het Dagblad.

Ik meen daarmede mijn plicht te hebben volbracht en wil niet weten wat de andere couranten zeggen kunnen; maar de gelezen nummers mogen alleen des Zaterdags weggenomen worden; het is nu Vrijdag en het manifest verscheen in het blad van Maandag. Gij kunt het dus daarginds op dat boekentafeltje vinden.’ Mehrhofen stond op en kwam met het bedoelde nummer terug.

‘Het is zooals ik dacht,’ sprak hij na er een blik op te hebben geworpen.

‘Wat dacht gij?’

‘Men heeft waarschijnlijk op hooger bevel, eene

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(13)

afzonderlijke editie voor Uwe Koninklijke Hoogheid gedrukt en daaruit het bewuste stuk weggelaten.’

‘Men heeft mij dus willen bedriegen,’ zei de prins.

‘Neen, Monseigneur, maar wel Uwe Hoogheid noodeloos leed willen besparen.’

‘Daartoe had niemand het recht!’ riep Otto van Woudland met trillende lippen:

‘Sedert wanneer ben ik een kind geworden, of eene oude zwakke vrouw, dat men mij de waarheid moet verbergen? Ze hebben hetzelfde gedaan met barones von Arnberg, toen haar zoon die gruwelijke misdaad beging, maar zij was ziek en bejaard, het was enkel barmhartigheid haar te laten sterven in de overtuiging dat haar eenig kind zich voor zaken op reis bevond. Ik, echter, ben een man; de vrouw die men beleedigt was eens mijne gemalin; men had mij behooren te raadplegen; dan ware nooit een woord hiervan gedrukt.’

‘Het is mijn vaste overtuiging dat men dit vreesde, Monseigneur.’

‘Dan had men gelijk,’ klonk het met kracht; ‘ook al had ik de prinses voor altijd uit mijn hart verbannen, al was zij even laag als dit stuk haar schetsen durft, ik zou de hand tegengehouden hebben, die dit schreef. Het is onwaardig en het is een leugen.’

‘Monseigneur!’ riep zijn toehoorder ontsteld uit.

‘Ik heb het u gezegd, ik liet niet den hoveling,

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(14)

maar den vriend tot mij roepen, en hoop ten minste dat ik voor hem mijn hart open kan leggen. Gij weet, dat ik dat nooit gedaan heb in de eerste tijden mijner ellende;

mijne droefheid moest ik alleen dragen, maar nu men haar aanvalt van eene zijde, die geen verdediging toelaat, nu is het uit met mijn geduld. Indien het niet te laat ware geweest, zou ik zelf onmiddellijk naar den koning gesneld zijn.’

‘Uwe Hoogheid vergeve mij, maar het stuk is niet te herroepen,’ sprak de adjudant aarzelend: ‘Zou het daarom niet wijzer zijn haarzelve en Zijne Majesteit zulk een pijnlijk onderhoud te besparen?’

‘Ik vraag niet wat wijzer is, maar wat elk man van eer in mijn plaats zou doen.

Dáárnaar alleen heb ik mij te richten; Zijne Majesteit is de Koning, mijn vader en een grijsaard, drie oorzaken waarom ik hem eerbied verschuldigd ben, maar wat hier geschreven staat is eene onwaarheid, en door mij daarbij neder te leggen, word ik zelf zoo goed als een leugenaar.’

‘Maar Monseigneur....’

‘Neen, spreek me niet tegen, Werner,’ klonk het met klimmende opgewondenheid:

‘Ik heb tot gekwordens toe de geschiedenis van mijn huwelijksleven geraadpleegd, mij de minste voorvallen daaruit, de geringste oneenigheden trachten te herinneren en een brandend zelfverwijt is daarvan het gevolg geweest. Ik heb de kroonprinses vergood, den grond, die haar droeg, te koud geacht

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(15)

voor haar voeten; haar nooit een enkel minder liefderijk woord toegevoegd; maar toch draag ook ik schuld aan het gebeurde, want het is juist die eerbied voor de mijnen, die mij weerhouden heeft voor haar rechten op te treden. Hare Hoogheid had vijanden, onverzoenlijke benijders, niet onder het volk dat haar op de handen droeg, maar aan ons hof, en zij hebben haar verblijf in Woudland van den aanvang af verbitterd. O! hoe vaak heeft zij niet bescherming tegen hunne kuiperijen bij mij gezocht en ik, ik liet mij tot zwijgen brengen, zoodra mijne ouders die vijanden hunne meest vertrouwde vrienden verklaarden, en eischten dat Vasthi zich naar hunne raadgevingen voegen zou. Ik ben een lafaard geweest. Ik was slechts een gehoorzaam zoon, geen echtgenoot! Maar die tijd is voorbij, Mehrhofen; ik heb mijne

onafhankelijkheid duur genoeg gekocht, en wie ook gelogen mag hebben, ik zal geen valsche aanklacht door mijn stilzwijgen steunen.’

‘Zijne Majesteit is waarschijnlijk tot dezen stap gebracht door de blijvende aanhankelijkheid van het volk voor de prinses,’ zeide de adjudant.

‘Is dat eene verontschuldiging om haar te belasteren?’ riep Otto uit.

‘Ik wil dit niet rechtvaardigen; maar hier kwam waarschijnlijk ook ouderliefde bij in het spel. Uwe Hoogheid herinnere zich slechts wat haarzelve onlangs is

overkomen.’

‘Gij bedoelt dien dag, toen ik uit een winkel

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(16)

kwam, waar ik iets voor de kinderen gekocht had, en het volk mijne terugkomst had afgewacht en mij omringde met den kreet: “Geef ons onze Kroonprinses terug! Wij willen onze prinses Vasthi hebben!” gelooft gij waarlijk dat ik daarvoor gewroken worden moest? Maar hebt gij dan zelf nooit liefgehad?

O! Als ik slechts gedurfd had, ik zou al die mannen en vrouwen de handen hebben willen drukken, hen onstuimig hebben gedankt voor hunne liefde en trouw. Ik verwijderde mij. Ik verwijderde mij, terwijl ik ze in mijn hart zegende.

Ik ook, ik zou willen roepen: “Geef mij mijn Vasthi weder!”’

Hij bedekte het gelaat met de handen en er weerklonk een snik door het vertrek.

Ook von Mehrhofen's oogen waren vochtig geworden; met innig medelijden rustten zijn blikken op den door smart vernietigden man, en hij waagde het niet hem een woord van ijdelen troost toe te voegen.

‘Gij zult mij zeker minachten, Werner?’ klonk het, toen na verloop van eenige minuten deze uitbarsting van wanhoop overwonnen was.

‘Neen, Monseigneur, want ik geloof, dat ik in uw plaats hetzelfde zou voelen.

Maar niet ieder heeft op deze wijze lief, en daarbij, de Koning is oud.’

‘Reden te meer om vergevensgezind te wezen. Aan den zoom van het graf heeft men zelf nog slechts ontferming noodig.’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(17)

‘Dat is het niet wat ik bedoelde,’ sprak de adjudant zacht, ‘als men oud is, bezit men minder weerstandsvermogen tegen den invloed van zoogenaamde vrienden.’

‘Dus gelooft gij, dat dit stuk door hovelingen aan den Koning werd opgedrongen?’

‘Ik heb daaraan geen oogenblik getwijfeld, Monseigneur.’

‘Maar de eenige gevaarlijke vijandin der prinses is uit haar post ontslagen.’

‘Dat wil zeggen, men heeft haar van haar ambt van grootmeesteres ontheven, met dankbetuigingen voor de vele en gewichtige diensten in de betrekking bewezen; Uwe Hoogheid had haar verwijdering gevorderd; maar in haar droefheid bedacht zij niet dat dit geen straf was; dat zij dien eisch gerust achterwege had kunnen laten. Van het oogenblik af dat er geen kroonprinses meer was, verviel ook haar hofhouding.

Men is blij geweest aan uw verlangen toe te kunnen geven, Monseigneur; Uwe Hoogheid was daardoor voldaan en de gravin in 't minst niet beleedigd.’

‘Het is waar,’ zeide de prins: ‘ik had daarover nog niet nagedacht. Ik denk slecht aan dat ééne.... Maar zij is daarom toch in ongenade gevallen, is het niet?’

‘De vorige week heeft de gravin nog op het koninklijk slot gedineerd.’

De hand van den kroonprins verbrijzelde het vouwbeen dat zij hield omklemd.

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(18)

‘Ik zou het Uwe Hoogheid niet gezegd hebben,’ hernam de adjudant: ‘als ik er haar niet op wilde wijzen, dat dit stuk wel door den koning geteekend, maar niet door Zijne Majesteit ontworpen is. Ook ik werd er diep door geschokt, er zijn dingen, die een man van eer tegen de borst stuiten, onverschillig wie ze verricht, en door het telkens opnieuw te herlezen, kwam ik tot de moreele zekerheid dat de aantijgingen daarin vervat den koning ingeblazen zijn.’

‘Het is eenvoudig monsterlijk,’ viel de prins zijn adjudant in de rede: ‘de prinses bij het volk van toomelooze hartstochten aan te klagen! Wie op dat denkbeeld komen kon, is een lasteraar.’

‘Er is hier inderdaad veel laster in 't spel,’ sprak von Mehrhofen den prins vast in het gelaat ziende: ‘en nu Uwe Hoogheid het manifest gelezen heeft, meen ik haar niets meer te moeten verzwijgen. Het zal haar rechtvaardiger stemmen tegenover den koning, en misschien ook in staat stellen de schuldigen te straffen.’

‘Is er dan nog meer? Spreek! Gij hebt gelijk; ik moet en wil alles weten.’

‘Ik en anderen hebben te dicht in de onmiddellijke nabijheid van prinses Vasthi verkeerd, om niet de zekerheid te bezitten, dat het leven van Hare Hoogheid, gedurende de tien jaren, die zij in Woudland doorbracht, onberispelijk was. Ik en velen met mij schrijven de noodlottige gebeurtenissen der laatste maanden dan ook uitsluitend

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(19)

toe aan de tijdelijke verstands verbijstering, welke zwangerschap mede kan brengen.’

‘Ik dank u, Werner, uit haar naam en den mijne,’ zeide de kroonprins hem de hand toestekende: ‘maar komen dergelijke gevallen meer voor?’

‘Ik heb eens in den trein een man ontmoet, die zoo ongelukkig scheen, dat ik meende hem een woord van deelneming te moeten toevoegen,’ hernam de adjudant:

‘en dat eene goede woord deed hem in tranen uitbarsten en ontlokte hem de bekentenis van zijn leed. Hij was een vreemdeling van goeden stand en schatrijk. Zijn jonge vrouw, met wie hij pas twee jaar gehuwd was, bezat alles wat zij kon verlangen, en ontving meer kleedgeld dan zij kon verteren, maar in dezelfde omstandigheden verkeerende, werd zij door kleptomanie aangetast, en bij kennissen zijnde,

ontvreemdde zij een voorwerp van betrekkelijk geringe waarde. Men gaf den diefstal aan en den volgenden dag was zij tot gevangenisstraf veroordeeld. De ongelukkige man ging op reis, om niet in verzoeking te komen haar kerker in brand te steken en haar met geweld daaruit weg te voeren.’

‘Maar dat is ontzettend!’

‘Het schijnt zich zoo dikwijls voor te doen - die tijdelijke waanzin op een enkel punt - dat Napoleon verbood eene vrouw te straffen, die in zwangeren toestand een misdrijf pleegde, waarvoor geen begrijpelijke reden bestond. Maar daargelaten of de kroonprinses aldus in verstandsverbijstering handelde

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(20)

of niet, haar verleden was vlekkeloos, en toch heeft men getracht dat te bezoedelen.’

‘Men heeft mij daarvan onkundig gelaten!’ riep de jonge vorst uit.

‘Ja, zooals van dit manifest, dat toch een stuk van groot gewicht was.’

‘Dat is zoo! Wat zeide men?’

‘Men beschuldigde de prinses openlijk van een vroegere liefdesbetrekking met haar tandmeester.’

‘Niemand zal zulk een laster gelooven!’ klonk het trotsch.

‘Men vindt altijd lichtgeloovigen; vooral wanneer zulk eene beschuldiging van geachte zijde komt, en Zijne Majesteit is de eerste, die naar eene dergelijke aantijging heeft geluisterd. De bron, waaruit zij voortvloeide is niet moeilijk op te sporen. Uwe Hoogheid kent den invloed door de grootmeesteres op de koningin uitgeoefend. Zij alleen kon het wagen uwe ouders iets dergelijks in te fluisteren, Monseigneur.’

‘Neen, neen, ik weiger aan te nemen dat de koning zoo iets heeft geloofd.’

‘Wat gelooft een grijsaard niet, als de vrouw, die de liefde zijner jeugd was en de zonneschijn van zijn levensavond is gebleven, hem verzekert dat iets waar is?’ vroeg Werner von Mehrhofen. ‘Ik ben overtuigd dat het manifest nooit geschreven zou zijn, indien de koning dat verhaal niet voor waarheid had aangenomen. Het stuk draagt het kenmerk in een oogenblik van veront-

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(21)

waardiging opgesteld te zijn; en een bewijs dat de laster ingang vond, is wel het feit dat de tandmeester genoodzaakt werd de residentie te verlaten.’

‘Genoodzaakt?’ herhaalde Otto van Woudland overeind springende: ‘maar is men dan krankzinnig? Wil men onze eer voor heel het volk te grabbelen gooien? Zijn wij nog altijd niet genoeg met schande overdekt?’

‘Prinses Vasthi niet, volgens het oordeel harer vijanden ten minste.’

‘Daar moet een eind aan komen,’ riep de kroonprins uit: ‘Ik kan zoo iets niet toelaten; wij zijn geen barbaren, die eene ongelukkige vrouw op den brandstapel willen sleuren, omdat zij tegen ons heeft misdaan. O! Werner, Werner!’ ging hij voort, toegevende aan de droefheid die hem overweldigde: ‘dat ik mij niet voor het oog der gansche wereld als haar verdediger opwerpen kan!’

‘Ik vrees dat de wereld het niet zou begrijpen, Monseigneur.’

‘En wat zou dat voor mij beteekenen? Geeft die wereld iets terug voor het offer dat men haar brengt, door naar haar wetten te luisteren? En hier en daar zou er toch wel een hart gevonden worden dat het mijne verstond. Er moeten toch nog lieden overblijven die weten wat liefde beteekent.’

‘Maar zeer weinigen, vrees ik, Uwe Hoogheid.’

‘Gij, bij voorbeeld?’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(22)

‘Ja, ik, omdat ik van mijn jeugd af liefde heb beschouwd als het hoogste goed, dat een sterveling kon worden geschonken en van mijn hart een tempel heb gemaakt, waardig het te ontvangen, als die schat mij eenmaal gegeven zou worden. Ik beminde mijne vrouw, of liever gezegd het beeld, dat ik mij van haar maakte, alvorens haar ooit gezien te hebben, maar hoe zelden heeft men op die wijze lief? De een zoekt eene erfgename de ander eene huishoudster, een derde eene vrouw die hem kinderen geven zal; het zijn voordeelige verbintenissen, geen huwelijk van twee zielen, die men sluit. Hoe wil men daarna verstaan hoe groot en heilig liefde voor anderen zijn kan?’

‘Om het even; ik zal morgen met den koning spreken, en u bezweer ik, bij uw oude beproefde vriendschap voor mij, mij voortaan niets meer te verbergen, hoe pijnlijk het ook aan te hooren is. Ik ben een man en kan veel dragen, ja, alles; - maar niet het zelfverwijt van lijdelijk toe te zien, dat men de moeder mijner kinderen beleedigt.’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(23)

Hoofdstuk II.

Het koninklijk slot, in de nabijheid van Woudland's hoofdstad gelegen, was een tooveroord. Het gebouw zelf dagteekende uit lang vervlogen eeuwen; maar het had niets van het sombere, dat de meeste oude burchten tot een schrikbeeld maakt voor jonge, levenslustige bewoners; en de bosschen die het omringden, de meren, parken en tuinen waren alle even schilderachtig.

Het was dáár dat Vasthi gedroomd had eenmaal te zullen leven. Zij kende elk plekje van het landgoed, uren lang had zij, te midden van de zwanen, onder de franje der treurwilgen op het water rondgedobberd in een kleine sloep, die haar hand even gemakkelijk als een veertje over het meer wist voort te doen glijden, en dan zag zij zich in hare verbeelding koningin over dat land, waar arm en rijk haar liefhadden, vrij alle vijandige elementen uit haar nabijheid te verwijderen en gelukkig met man en kinderen, oud wordende zonder het zelf te bemerken, en nieuwe jeugd

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(24)

hervindende, bij den aanblik der jonge geslachten, die haar het bestaan dankten.

Zij had van die zwerftochten in de open, vrije natuur gehouden; maar ze toch in de laatste jaren al minder en minder ondernomen, omdat daaraan ook onvermijdelijk een bezoek aan haar schoonouders verbonden was, en zoo zij den koning liefhad, in het bijzijn zijner gemalin voelde zij zich bespied en werd dan of gedwongen, of wel overmoedig; immers, zij wist dat men haar bij deze steeds verdacht zocht te maken en dat de grijze vorstin zoolang had geluisterd, tot dat zij haar schoondochter tot al wat onverstandig, harteloos en lichtzinnig was, in staat achtte.

Toen de kroonprins den volgende morgen het kasteel naderde, zocht zijn blik onwillekeurig de slanke, bevallige gestalte te ontdekken, die hem zoo vaak in diezelfde lanen had opgewacht. Hij was onvergezeld en in een gesloten rijtuig gekomen en leunde zoover mogelijk achterover tegen de kussens. Zelfs het oog van een tuinman kon hij thans niet op zich voelen rusten.

Zoodra het rijtuig stilstond, snelde hij het paleis binnen.

‘Waar kan ik Zijne Majesteit spreken?’ vroeg hij aan den hem tegemoet tredenden kamerheer.

‘De koning bevindt zich in zijn bibliotheek, Monseigneur.’

‘Alleen?’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(25)

‘Ja, Uwe Hoogheid.’

‘Dan zal ik mij tot hem begeven; neen, ik dank u, vergezel mij niet; het is onnoodig mijn bezoek aan te kondigen.’

En met vluggen tred snelde hij de trappen op, om tot zijn vader te gaan.

Otto II, een mooie grijsaard met vriendelijk gelaat, stond bij het venster met behulp van een vergrootglas een klein boekdeeltje te bekijken, dat al zeer oud moest zijn, want zoowel de band als de bladzijden verkeerden in treurigen toestand en vertoonden overal de sporen van den tijd.

Zoodra hij zijn zoon zag binnentreden, riep hij verheugd uit:

‘Wat ben ik blij u te zien, Otto, gij zijt een kenner zooals ik en zult met mij genieten. Denk eens aan, ik ben een gebedenboekje machtig geworden door Blanche van Castillië voor haar zoon geschreven en geïllustreerd. Kom eens kijken, het is een onschatbare aanwinst voor mijn verzameling van oude handschriften.’

‘Dan wensch ik u daarmede van harte geluk, vader,’ antwoordde de kroonprins, moeite hebbende zijn ongeduld te bedwingen. ‘Later zal ik het boekje gaarne eens nazien, maar op het oogenblik heb ik over ernstiger dingen te spreken.’

‘Ernstiger dan dit?’ klonk het ongeloovig.

‘Ja, vader, want het betreft Vasthi.’

‘Alweer!’ sprak de koning mistroostig, terwijl hij het kostbare boekje zorgvuldig in een lade

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(26)

zijner schrijftafel wegsloot en zich in een ouderwetschen leuningstoel nederzette:

‘neem plaats, mijn jongen, en zeg mij wanneer we toch eens voorgoed afgedaan zullen hebben met die vrouw.’

‘Nooit, vader,’ antwoordde de jonge man met kracht: ‘nooit, zoolang zij niet ophoudt de moeder mijner kinderen te wezen.’

‘Zijzelve heeft vrijwillig opgehouden dit te zijn,’ zeide Otto II op strengen toon.

‘Alsof het moederschap kon eindigen met een daad van waanzin!’ riep Vasthi's echtgenoot vol bitterheid uit: ‘maar wij behoeven niet over dat punt te twisten. Ik kom u spreken over uw manifest.’

‘Hoe!’ zeide de grijsaard verdrietig: ‘het is u dan toch onder de oogen gekomen?’

‘Ja, en wat meer zegt, niemand had het recht mij onkundig te laten van zulk een belangrijk stuk.’

‘Otto!’ luidde het verwijtend, ‘gij vergeet tot wien gij spreekt!’

‘Vader,’ gaf de jonge vorst ten antwoord, den koning vastberaden in de oogen ziende: ‘gij zult u herinneren welk een gehoorzaam, onderworpen zoon ik tot hiertoe altijd ben geweest. Ik groeide op met de overtuiging dat de koning nooit kon dwalen, ik volgde al uw wenken en die mijner moeder blindelings op, uw woorden waren voor mij een orakel....’

‘Ja, ja, wij hadden ons daaromtrent nooit over

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(27)

u te beklagen, mijn jongen, en ik wil u gaarne vergeven dat....’

‘Maar ik vergeef mezelf niet, dat ik in mijn eerbied te ver ben gegaan,’ viel de prins hem in de rede: ‘Ik bleef daardoor mijn leven lang een knaap, ik werd geen man. Ik wil u niets verwijten, vader, ik schrijf alles toe aan de te groote lijdzaamheid van mijn karakter, mijn dorst naar vrede om mij heen; maar de droefheid die mijn deel werd, heeft mij eindelijk wakker geschud uit die apathie. Het is een zelfstandig mensch, dien gij voor u ziet, en als vader mijner kinderen heb ik tot plicht u te vragen waarom die noodlottige regelen werden geschreven.’

‘Ik ga op reis, Otto, dat weet ge, en voor mijn vertrek wilde ik alle misverstand uit den weg ruimen.’

‘Door nog een steen te werpen op eene ongelukkige schipbreukelinge’ riep de prins driftig uit, ‘vader ik had u nooit tot zoo iets in staat geacht.’

De koning zag hem bedroefd aan.

‘Gij zijt werkelijk zeer veranderd, Otto, dat gij het waagt mij tot verantwoording mijner daden te roepen, maar ik weet hoe diep de gebeurtenissen dezer laatste maanden u hebben geschokt en wil daarom iets door de vingers zien. Indien gij kalmer waart, zoudt gijzelf begrijpen hoe noodzakelijk het is het volk in te lichten omtrent het ware karakter dier vrouw.’

‘Mag ik van u vernemen welk karakter gij haar toeschrijft?’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(28)

‘Dat is onnoodig, van het oogenblik dat gij het manifest hebt gelezen.’

‘Het manifest spreekt van “toomelooze hartstochten,” ik wilde weten waarop die ontzettende beschuldiging is gegrond.’

‘Op feiten, die gij niet behoeft te kennen, maar die mij ter oore gekomen zijn.’

‘Is er een ander feit dan het verdichtsel omtrent dien dentist?’ vroeg de kroonprins haastig.

‘Er zullen er nog wel meer zijn; ik weet daar niets van af. Dat zij u echter reeds vroeger en voor zoo iemand heeft bedrogen, rechtvaardigt mijne woorden.’

‘En wie heeft dat vertelsel rondgestrooid? Vader, gij zijt omringd van mannen van eer, oude, beproefde dienaren en vrienden der kroon; heeft een hunner u daarvan gesproken?’

‘Neen, niet zij,’ prevelde de koning een weinig verlegen.

‘Dat vermoedde ik wel. Geen man van eer zou de rol van verklikker willen spelen ten nadeele van eene toch reeds in het stof gekromde vrouw. Neen het is eene andere vrouw, die zich met die schandelijke taak heeft belast, de vrouw, die van ons hof verwijderd heette, en op het koninklijk slot als eene vriendin ontvangen werd.’

‘Otto!’ vermaande de koning, ‘moet ik deze woorden als een aanval tegen die goede gravin opnemen?’

‘Zij heeft wel een aanval op Vasthi gewaagd.’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(29)

‘Op eene trouwelooze gade, eene vrouw, die zichzelve aan het oordeel der publieke opinie heeft overgeleverd,’ zeide de grijsaard.

‘Neen, vader, of wel ik zou de gravin zelf een wenk gegeven hebben voor het vervolg voorzichtiger te zijn. Vasthi was onberispelijk, toen zij voor het eerst over haar begon te fluisteren. Jaren achtereen heeft zij dat gedaan en ik was zwak genoeg dat straffeloos te laten, omdat ik bevreesd was moeder pijn te doen, indien ik de grootmeesteres, haar groote vriendin, vernederd had. O! die dwaasheid van mij, dat huiveren voor elke daad, die een ander zou kunnen grieven! Gij spreekt van

toomeloozen hartstocht, vader, maar niet daarvan werd de prinses het slachtoffer, neen zij is dat van mijn onvergeefelijke zwakheid, en van de lastertaal van anderen.’

‘Otto!’

‘Herinnert gij u generaal von Alvelang en zijn wanhoop over het treurig uiteinde van zijn eenigen zoon?’

‘Hoe zou ik dat ooit kunnen vergeten? Ik zie hem nog gebroken van smart, tot mij komen om zijn ontslag te vragen.’

‘Richard von Alvelang was de meestbelovende van mijn speelkameraden. Hij had nooit eenige moeite met zijn studies en zou elke positie, die hij slechts had willen bekleeden, hebben kunnen bereiken, en toch stierf hij als een dief en een

zelfmoordenaar. Hebt gij den brief gelezen, dien

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(30)

hij mij schreef, met zijn geladen revolver naast zich?’

‘Neen, ik weigerde dat te doen. Die deugniet had geen recht zich nog te verdedigen.

Hij had zijn braven vader in rouw en schande gedompeld.’

‘En toch was die vader medeplichtig aan zijn lot. Hij vroeg zich niet af welke moeder hij aan zijn zoon zou geven, toen hij als weduwnaar achtergebleven was;

maar slechts welke vrouw hem rijk kon maken, en hij trouwde eene hartelooze erfgename, die evenzeer als hij, aan goud gehecht was. Zij kreeg dochters en haatte den armen knaap uit het eerste huwelijk. Ofschoon hij zijn vader slechts reden gaf trotsch op hem te zijn, was er geen aanklacht, welke die vrouw niet bij den generaal tegen hem inbracht. Richard leerde de deugd bespotten; want zij heette er een toonbeeld van. In den somberen afscheidsgroet, dien hij mij toezond, verheelde hij zijn schuld niet, maar riep hij op hartverscheurende wijze uit: Zij hebben mij zoolang verdacht, tot ik eindelijk gedaan heb wat mij onschuldig naar het hoofd werd geworpen. Wat baat het goed te zijn, als men toch voor slecht wordt gehouden? Ik ben thans tot bezinning gekomen; maar het is te laat, ik kan nooit weder een eerlijk man worden. Het is de verdenking die mij ten gronde heeft gericht.’

‘Een leugen te meer!’ zeide de koning.

‘Men liegt niet in het aangezicht van den dood. Trouwens, de vertwijfelende vader heeft zelf tegen-

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(31)

over mij de waarheid daarvan erkend. Welnu, Vasthi ook is hier vervolgd geworden door argwaan, onrechtvaardige beschuldigingen, geringschatting, tot ook zij het eindelijk moede werd en Richard's voorbeeld volgde.’

‘Het pleit voor u, dat gij haar nog verontschuldigen wilt, Otto; maar ik verzoek u allereerst rechtvaardig te zijn tegenover mij. Wat dreef mij tot dat manifest?’

‘Zou het niet juister zijn te vragen “wie”, vader?’ vroeg de prins bitter.

‘Het komt er weinig op aan of ik daarin trouwe raadslieden vond of niet. Ik heb gehandeld, ik alleen; aan mij dan ook de beweegreden daarvan te verklaren. Zoolang die vrouw slechts die eene.... onverklaarbare daad had begaan, bleef men hare partij opnemen, u beschuldigen, tot zelfs van wreedheid tegenover haar. Ik heb daaraan een eind willen maken. Hare vroegere ontrouw bewijst wie zij in waarheid was.’

‘Ik heb dat begrepen, vader; maar ik weiger zulk eene wijze van verdediging,’

klonk het trotsch: ‘Kort geleden werd er een steen in mijn rijtuig geworpen. Hij was als eene beleediging, misschien erger, bedoeld; maar ik raapte hem op en bewaar hem sedert als een schat; want die steen was eene hulde aan Vasthi; hij zeide: wij blijven gelooven in haar!’

‘O! als gij zoo krankzinnig wilt wezen!’

‘Vader, hebt gijzelf dan nooit liefgehad?’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(32)

‘Hoe kunt gij het vragen? Uwe moeder....!’

‘En wat zou het u dan geweest zijn, indien zij zich ooit tegen u vergrepen had?’

‘Zwijg! Het is reeds eene beleediging tegen haar die mogelijkheid ook slechts te veronderstellen.’

‘Zoudt gij haar dan nog met hoon hebben overladen?’

‘Stil, zeg ik u!’

‘Neen, dat hadt gij niet gedaan, of wel uwe liefde had niets beteekend. Ik zelf had mij liever de hand afgesneden, dan het stuk te onderteekenen, door u de wereld ingestuurd. Het was niet alleen een koning, het was een edelman onwaardig.’

De koning vloog op.

‘Gij waagt het!’ riep hij.

Ook de kroonprins was opgestaan en steunde met de hand op den rug van zijn stoel, terwijl zijn vader zonder hem aan te zien met rassche schreden het vertrek op en neer liep.

‘Ik wil eindelijk waarheid, niets dan waarheid!’ zei de prins met klimmende opgewondenheid: ‘Hier staan niet vader en zoon maar twee mannen van eer tegenover elkander en ik heb het recht u te vragen: wat hebt ge met de moeder mijner kinderen gedaan? Gij zijt oud, vader, en gij zult misschien den dag niet beleven, waarop mijn zoons volwassen zijn; maar zoo zij iets waard zijn, zullen zij het mij vragen, wat die smet beteekende op eene arme vrouw geworpen, die zich niet ver-

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(33)

dedigen kon. En mijne dochters, hebt gij dan niet bedacht dat men eenmaal de

‘toomelooze hartstochten’ der moeder ook in haar zal zoeken, dat gij haar, als kinderen, met slijk hebt bezoedeld?’

De koning stond, geschokt, stil.

‘Aan de kinderen heb ik geen oogenblik gedacht,’ zeide hij ontsteld.

Zijn knieën knikten onder hem en hij liet zich in zijn stoel vallen, het hoofd op de borst gebogen.

‘Neen, want dan zoudt gij hebben gezwegen, dat begrijp ik; maar intusschen zullen zij voor uw daad boeten,’ zei prins Otto met moeite zijn stem vastheid gevende.

‘Het is waar; misschien ben ik te ver gegaan; maar het volk....

‘Meent gij dat het u dankbaar zal wezen voor uw aanklacht? Wij leven in een tijd, waarin het de vorsten verafschuwt, om al hetgeen zij op de menigte vóór hebben, en niettemin werd Vasthi vergood, om haar beminnelijkheid, haar glimlach, de wijze, waarop zij in de vreugden en smarten der kleine lieden deelde. Kunt gij waarlijk gelooven dat, waar zij zulk een zegepraal behaalde, eenige woorden van hoon haar beeld kunnen ontwortelen aan het hart van het publiek? Neen, dat hart zal zich niet bedriegen, maar haar voortaan als een slachtoffer van onzen haat beschouwen.’

‘Ik herhaal u, ik ben mogelijk onvoorzichtig geweest, maar mijne handelwijze valt niet te herroepen.’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(34)

‘Neen, doch ik zal haar herstellen zooveel ik kan.’

‘Wat bedoelt gij?’

‘Ik kan Uwe Majesteit niet in 't openbaar tegenspreken; gelukkig echter heeft zij geen namen genoemd, kan ieder slechts raden, dat daarmede dien tandmeester wordt bedoeld. Men dwong den man de residentie te verlaten; ik zal zorgen dat hij terugkeert en den laster het zwijgen oplegt.’

‘Wilt gij mij dan voor ieders oogen beschamen?’

‘Zoudt gij liever een leugen laten voortduren, vader?’

De koning boog sprakeloos het hoofd. Hij voelde, dat zijn zoon gelijk had.

‘Er is nog iets, dat ik u vragen moet,’ hernam Otto, na een oogenblik zwijgens:

‘Het is moeder over te halen de gravin uit haar nabijheid te verwijderen. Ik wil de koningin geen verwijten doen, maar was het geen spel drijven met mijn smart, mij in schijn voldoening te geven door de grootmeesteres van haar post te ontheffen en niettemin voort te gaan haar met gunstbewijzen te overladen? Toen ik u en moeder toeriep: ‘die vrouw is de hoofdschuldige,’ werd mij geantwoord: ‘dan zal zij haar straf niet ontgaan.’ Ik vertrouwde op dat woord, en terwijl ik in mijne afzondering voorttreurde, ontving men haar hier als gast.’

‘Men is haar consideratie verschuldigd, Otto; zij bewees ons huis vele diensten....’

‘Heeft u of moeder dan nooit begrepen, waarom zij Vasthi haatte? Waarom zij haar in 't verderf

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(35)

wilde storten? Haar.... de moeder mijner kinderen, èn.... mij?’

‘Gij bedoelt?’

‘Ik wil op 't oogenblik niet zeggen, welke reden de grootmeesteres had om ons te.... vernietigen; 't helpt toch niets meer; - later komt wellicht de dag van vergelding;

- intusschen drijf mij niet tot het uiterste, door haar, mijne doodvijandin, te blijven ontvangen. Zij of ik, vader.... Wees voorzichtig, bid ik u; ik ben tot alles in staat en allereerst zal ik niet dulden, dat men verder de weerlooze moeder mijner kinderen met slijk gooit of dat men haar vijandin als vriendin ontvangt.’

‘Roepen de kinderen altijd nog om hunne moeder?’ vroeg de koning somber, trachtende een anderen loop aan de gedachten van zijn zoon te geven.

‘Er gaat geen uur voorbij, dat zij niet om hunne moeder vragen. Ik sidder er voor hen weer te zien. Van ochtend nog, na het ontbijt, kwam de kleine Sigmund bij mij, nam mijn hand en zeide op eens: “Papa ik kom u halen, om samen moeder te gaan zoeken. Ik heb gedroomd dat wij haar met ons beiden zouden vinden!” O! die kinderen, die kinderen, zij vermoeden niet welke moeite het mij kost om niet even luide als zij te roepen om haar.’

‘Heb geduld, mijn jongen,’ sprak de grijsaard wiens oogen vochtig werden: ‘Uwe droefheid zal van lieverlede bedaren, en dan blijft u de voldoe-

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(36)

ning uw plicht te hebben gedaan, een groot offer te hebben gebracht aan uw volk.’

‘Door mij van haar te laten scheiden,’ antwoordde de kroonprins bevend: ‘door het onmogelijk te maken dat onze paden elkander ooit weer zouden kruisen, terwijl ik de armen nog telkens uitsteek naar haar beeld! Ja dat hebt ge van mij gevorderd.

Sigmund was te jong om te regeeren, als de dood u van ons weg moest nemen; mij had men sedert jaren voor die taak bereid. Gij hebt mij herinnerd aan het land, aan mijne roeping, ik weet niet aan wat al meer; ik heb gehoorzaamd! Maar eerbiedig dan ook voortaan de vrouw, die ik niet vergeten kan; of wel, vader, zoo waar als ik hier voor u sta, - ik zelf zal met mijne kinderen voor altijd dit rijk verlaten, waar men nog de hand opheft om gevallenen te slaan.’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(37)

Hoofdstuk III.

In een groote kamer, waar de vroolijke winterzon door de breede vensters

binnendrong, zaten twee knapen met een spoortrein te spelen. Aan de tafel knipten twee meisjes plaatjes uit, die zij vervolgens in een album opplakten. Een eindweegs verderop zat een dame te lezen. Of zij echter vorderde met de lectuur van haar boek valt te betwijfelen; want haar smalle, blanke hand had sedert het laatste kwartier geen enkele maal een bladzijde omgeslagen; ofschoon haar oogen strak op het papier waren gevestigd, verwijlden hare gedachten elders.

‘Zouden wij niet liever onze poppen halen?’ vroeg een der kleine meisjes aan haar speelmakkertje.

‘Och neen, liever niet Thesa,’ klonk het antwoord.

‘Waarom toch niet. Je houdt immers ook zoo veel van poppen?’

‘Ja, maar.... maar als ik ze in mijn armen neem, denk ik aan mama met Bertie.’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(38)

Het jongere zusje was een oogenblik stil, en daarop zeide zij fluisterend.

‘Ik wilde, dat ik zoo knap was als jij, Luta.’

‘Ik weet haast nog niets zegt de gouvernante.’

‘Ja, maar je kunt al lezen en schrijven. O! als ik dat kon zouden wij geen verdriet meer hebben.’

‘Zou mama dan terugkomen?’ vroeg Luta die zich geen anderen troost kon voorstellen.

‘Zeker. Ik zou haar schrijven, hoe bedroefd wij allemaal zijn, en dan zou zij dadelijk komen. Je weet wel, dat zij nooit kon zien, dat wij verdriet hadden, en als zij het wist.... Maar niemand vertelt het haar.’

Het oudste meisje, dat nog pas negen jaar telde, bewaarde een tijdlang het stilzwijgen. Thesa was weer aan het opplakken gegaan en dacht al niet meer aan wat zij gezegd had, toen Luta zich naar haar overboog en fluisterde:

‘Ik wil wel een brief schrijven; maar hoe zullen wij hem wegzenden? Grootmama heeft gezegd, dat wij moesten wachten, dat mama een lange reis deed. Ik weet niet eens waar zij is.’

‘Dan zullen wij het aan de freule vragen.’

‘O! neen; het is net alsof ze allemaal boos op mama zijn. Ik heb al aan papa gevraagd waarom; hij zeide, dat ik het mij maar verbeeldde; maar ik weet het heel zeker; ik heb het aan hun gezicht gezien, als wij over haar spreken.’

‘Wat zullen wij dan doen?’ Het adres aan papa vragen?’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(39)

‘Dat kan ook niet. Grootmama heeft ons pas van morgen verboden hem te spreken over mama.’

Ook Thesa was thans een oogenblik stil. Toen stond zij eensklaps op, schoof haar stoel naast dien van Luta, klom er op en zeide, bijna onhoorbaar, aan haar oor:

‘Ik heb er wat op bedacht. Onze lieve Heer weet alle dingen.’

Luta knikte toestemmend, doch zonder te begrijpen.

‘Als jij nu den brief schrijft, dan moeten we hem verstoppen tot van avond, en dan als wij in bed zijn en iedereen slaapt, staan wij samen op, want alleen zou veel te griezelig zijn in 't donker, en dan leggen we hem buiten het raam op de vensterbank.’

‘En hoe komt hij dan terecht?’ klonk het met trillende stem.

‘O! dat is heel eenvoudig: je schrijft op het adres: ‘Aan mama, te bezorgen door Onzen lieven Heer!’ dan komt hij er stellig.’

‘Zou je heusch denken?’

‘Zeker! God ziet immers alles, dus ook onzen brief.’

‘Maar zal hij Hij hem aan mama brengen?’

‘Ja, dat weet ik niet precies. Ik denk dat Hij er engeltjes voor zenden zal, of misschien wel duiven. Je hebt toch wel van postduiven gehoord; dat zijn zeker de boden van Onzen lieven Heer.’

‘Je hebt gelijk,’ zeide Luta: ‘dat is heel, heel

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(40)

goed bedacht. Ik zal maar dadelijk aan den gang gaan; maar je moet mij helpen; ik ben zoo bang dat mama het niet doet, als ik niet goed zeg, hoe erg wij naar haar verlangen.’

‘Ik zal je schrijfmap krijgen. Hier in de lade is een inktkokertje en een pen, maar praat zacht, want de freule mocht het eens hooren. Zij is wel heel, ief; maar ik weet niet of zij het niet verbieden zou.’

Luta knikte sprakeloos en trok de lade open. Tot haar teleurstelling vond zij slechts een verroeste pen. Zij durfde echter niet naar de leerkamer gaan, om een andere te halen en toen zij haar doos met papier van Thesa gekregen had, zocht zij er het mooiste velletje uit, legde er een zwaar gelinieerd transparent onder en begon met groote onregelmatige letters te schrijven.

‘Lief, lief moesje!

Wees niet boos, dat ik zoo leelijk schrijf, de pen is zoo slecht, maar Thesa en ik en allemaal zijn vreeselijk bedroefd, dat u nog niet terugkomt, wij hebben in niets pleizier en Bertie is zoo ziek geweest en huilde maar om u, en wij waren verschrikkelijk boos dat men het u niet schreef, want als u het had geweten was u dadelijk gekomen. Nu vertel ik het u lieve schattige mama; Bertie zal niet meer dood gaan zegt de dokter, maar hij is toch nog heel erg zwak, en hij zal zeker dadelijk

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(41)

beter zijn als hij u ziet. Och, kom toch gauw, wij verlangen zoo naar u en dan zal iedereen weer vroolijk zijn; nu kijken allen even treurig, en papa lacht nooit meer. Wij zullen nu alle dagen op u wachten, want als u dezen brief krijgt, komt u natuurlijk dadelijk.

Dag lieve, lieve mama, als u geen tijd heeft, breng dan maar niets voor ons meê, anders duurt het nog langer.

Uw liefhebbend dochtertje, L

UTA

.’

P.S. ‘Duizend kusjes van Thesa en mij. Sigmund droomt alle nacht van u; en Paul - maar dat is eigenlijk een geheim - leert een prachtig vers van buiten, om u te verrassen. Zeg niet dat ik het verteld heb! Het heet ‘de twee Duiven.’

Thesa had druk bij het opstellen van dit epistel geholpen.

‘Zou het zoo goed zijn?’ vroeg Luta nadat zij het nog eens overgelezen had.

‘Ja, dat denk ik wel. Mama zal het wel kunnen lezen en dan komt zij bepaald. Zou het nog van de week zijn?’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde het oudste zusje: ‘misschien moet zij wel heel lang sporen.’

‘Wat zullen wij doen om haar terugkomst te vieren?’ hernam Thesa nadenkend.

‘Wij?’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(42)

‘Ja, Paul leert het vers, en nu moeten wij toch ook wat doen.’

‘Dat is waar; wij moeten toonen hoe blij wij zijn; maar wat zullen wij verzinnen?

Wij kunnen wel iets koopen. Heb je nog geld? Dan kunnen we bedenken wat mama het liefst heeft.’

‘Neen, ik gaf gister alles weg aan dien man in het bosch met het zieke kindje.’

‘En ik heb nog maar een kwartje over; dat is te weinig om iets moois voor te krijgen. Och, als ik er maar aan had gedacht! Nu duurt het nog zoolang voor wij weer geld hebben.’

‘Ik weet wat!’ riep Thesa uit: ‘als wij eens haar stoel groen maakten. Groen kost toch geen geld, in de broeikassen is nog zoo veel.’

‘Ja, dat is goed; maar dan moeten wij het zelf plukken, en er niets van aan den tuinman zeggen, anders geeft hij ons maar een beetje, en wij moeten verschrikkelijk veel hebben, mama's heele kamer er meê behangen.’

‘Welke kamer?’

‘Wel die waar zij altijd zit. Haar schrijftafel, haar stoel, haar canapé, alles, alles.

Maar nu eerst nog het adres.’

Thesa was doodstil zoolang het oudste prinsesje bezig was, maar nauwelijks was Luta met schrijven gereed, of zij vroeg weêr, terwijl hare groote blauwe oogen van vreugde straalden:

‘Wanneer zullen wij gaan groen maken? Nu direct?’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(43)

‘Neen zeker niet, dan zou het verlept zijn voordat mama kwam. De postduiven van Onzen lieven Heer vliegen natuurlijk heel gauw, ik denk dus wel dat zij morgen bij haar zullen zijn; maar dan zal zij eerst nog moeten afscheid nemen van den koning en de koningin in dat vreemde land en naar den trein, of op een schip gaan en dan lang reizen. Het is vandaag Dinsdag, dus moeten wij het morgen avond maar doen.’

‘Waarom morgen avond? Dan kunnen wij niet in het park.’

‘Wij zullen ook morgen middag al stilletjes het groen afknippen en op een hoop leggen en dan haal ik het 's avonds en als de anderen naar bed zijn, maken wij alles mooi.’

‘Maar als het eens slecht weêr is? Dan mogen wij niet naar buiten.’

‘Wij zullen bidden om mooi weêr, dan kan het niet regenen.’

Het schrijfgereedschap werd nu opgeborgen en de gewichtige brief verstopt. De gouvernante, freule Marie von Kirberg, had niets bemerkt; haar gelaat met de fijne, regelmatige Madonna-trekken en de uitdrukking eener heilige, verried de kwelling eener enkele smartelijke gedachte, welke haar niet verliet.

Zij had zich aangeboden voor de zware taak over de voortaan moederlooze kinderen te waken, niet omdat zij daarbij eenig persoonlijk voordeel beoogde; maar in het besef hoezeer de kleinen

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(44)

thans behoefte aan liefde en zorgen zou hebben. Toen zij nog het kasteel harer ouders bewoonde, had zij steeds de vogelnestjes in het ooggehouden, om zoodra de

moedervogel eenig onheil overkwam, de jongen op te kweeken. Was het niet hetzelfde werk wat zij hier volbracht?

De kroonprins had erkentelijk haar voorstel aangenomen. Hij wist wie de thans dertigjarige jonge vrouw was - eene voorzienigheid voor alle ongelukkigen, en het bewustzijn dat zij bij zijn kinderen was, onthief hem van den nog zoo droevigen plicht veel bij hen te wezen. Hun aanhoudend vragen naar de afwezige brak zijn hart.

slechts in de eenzaamheid vond hij nog eenige verlichting; Marie von Kirberg zou hen een beschermengel wezen, dat gevoelde hij. Zij zelve wist wat droefheid, wat verlatenheid beteekende. Als twintigjarig meisje was zij verloofd geweest met een zijner ordonnans-officieren, den schitterenden Leopold de Réval; en toen zij reeds de bruid was, juist acht dagen voor het huwelijk, had men hem dood gevonden in de woning zijner maîtresse, van wie hij afscheid was gaan nemen. Men had alles gedaan, om het jonge meisje te doen gelooven aan een hartaderbreuk, maar een moord valt niet te verbergen; zij had al spoedig de volle waarheid gehoord, vernomen dat zelfs zijne liefde voor haar, comedie was geweest. Zij droeg haar dubbel verlies met groote waardigheid, trok zich voor goed terug van de wereld, en bleef, ook toen haar ouders

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(45)

gestorven waren, het landgoed bewonen, dat thans haar eigendom was.

Dien avond bracht zij als naar gewoonte de kleine meisjes naar bed. Ook de jongens werden nog door haar bezocht, nadat zij zich reeds ter ruste hadden gelegd en, overtuigd dat het hun aan niets ontbrak, verwijderde zij zich, na allen nog teeder omhelsd te hebben. Daarop begaf zij zich naar haar zitvertrek, grenzende aan de slaapkamer der prinsesjes, en de deur slechts gedeeltelijk sluitende, zette zij zich aan een tafel neder, om een boek in Braille-schrift over te brengen voor blinden.

Zij was daarmede echter slechts werktuiglijk bezig; want telkens prevelden haar lippen hetzelfde woord: ‘die ongelukkige, die ongelukkige!’

Omstreeks elf uur stond zij van haar arbeid op en wilde naar haar slaapkamer gaan, toen zij het zacht gekraak eener deur meende te hooren. Zij sloop voorzichtig naar het vertrek der kinderen, om zich te overtuigen, of daar geen onraad was en bleef roerloos staan, toen zij twee kleine gedaanten in lange witte nachthempjes, hand in hand over den drempel van het vertrek zag verdwijnen, met een zwak nachtlampje gewapend.

‘Wat willen zij?’ vroeg zij zich af: ‘dit kan geen slaapwandelen zijn. Zij moeten iets op het oog hebben, en ik herinner mij nu dat zij van middag geheel anders waren dan gewoonlijk, zooveel vroolijker, en zij fluisterden zoo geheimzinnig

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(46)

onder elkaar. Misschien willen zij haar vader met iets verrassen. Ik zal haar niet storen in haar plan, maar ik moet zien waar zij heengaan.’

Voorzichtig en onhoorbaar volgde zij het tweetal. Zij begaven zich naar de speelkamer en daar zij de deur open lieten staan, kon de gouvernante al hun doen en laten opmerken.

‘Ik ben bang,’ hoorde zij Thesa tot haar zusje zeggen; ‘wat ziet het er hier 's nachts akelig uit. Zouden er geen roovers zijn?’

‘Neen, neen!’ antwoordde Luta zenuwachtig: ‘en het zal ook gauw gedaan zijn.

Houd mijn nachtjapon maar stevig vast; maar pas op dat je mijn arm niet beetpakt, dan laat ik het lampje vallen.’

‘Waar is de brief?’

‘Hier, onder de kast. Je kunt hem wel nemen; dan licht ik je bij.’

Thesa wierp een schuwen blik om zich heen en gehoorzaamde toen. Marie von Kirberg zag haar iets wits te voorschijn halen en toen naar de groote tafel trippelen.

‘Ziezoo!’ zeide Luta voldaan: ‘Blijf nu stil staan, dan doe ik het raam open, anders kunnen de duiven niet binnen vliegen.’

De gouvernante wilde toesnellen om het kind te verhinderen koude te vatten, doch de kleine was haar te vlug af geweest, zij had reeds het koord gegrepen, waardoor het bovenste vensterraam open getrokken werd.

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(47)

‘Zouden zij daar doorheen kunnen?’ vroeg Thesa.

‘O! zeker, en als ik het groote raam opendeed, zou men ons misschien hooren. Nu is alles klaar en kunnen wij weer naar bed gaan.’

‘Ik ben zoo blij!’ fluisterde Thesa met een diepe zucht van verlichting: ‘ik heb zoo'n slaap en het is hier net een roovershol.’

‘Spreek zoo hard niet, houd me maar vast. Als er een te voorschijn komt zal hij wel medelijden hebben,’ sprak het oudste kind om haar zusje moed te geven.

Onverhinderd kwamen zij weer bij haar bedjes aan; maar toen zij eenmaal in diepe rust waren, sloop de gouvernante haar eigen kamer uit, om met een brandende kaars gewapend, langs een anderen weg naar het speelvertrek te gaan.

Zij wilde weten wat de kinderen hadden verricht. Lang behoefde zij niet in het onzekere te verkeeren. Op tafel vond zij den brief met het roerende opschrift.

Groote tranen welden in haar oogen op bij het lezen van dat adres, en de hand waarmede zij het papier vasthield beefde.

‘Arme kinderen!’ zuchtte zij; ‘Wat zal ik doen? Het zou zonder twijfel mijn plicht zijn dit schrijven aan den kroonprins te brengen; maar.... dan wordt hun geloof geschokt. Neen, men mag er haar zelfs niet liefderijk over beknorren, of trachten haar het onverstandige harer daad onder het oog

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(48)

te brengen, en dan.... die brief is slechts voor ééne enkele persoon bestemd; zij moet hem ook ontvangen!’

In haar kamer wedergekeerd, zette zij zich aan een schrijftafel neder; maar met de pen reeds in de handen, bleef zij in gepeins verzonken zitten.

‘Handel ik wel goed?’ dacht zij: ‘De ongelukkige heeft de kinderen vrijwillig verlaten; heden nog heeft de koningin er bij mij op aangedrongen alles aan te wenden om het beeld der moeder in het hart der kleinen uit te wisschen. En zou ik de verscheurde banden niet opnieuw aanknoopen, als ik haar dit schrijven toezond? Is het niet wijzer het in het vuur te werpen? Luta en haar zusje, zullen denken dat God het heeft bezorgd; maar dat haar moeder niet antwoordde;.... en in haar teleurstelling misschien.... maar, neen, neen, dat zou te wreed zijn. Het kan, het mag niet. Laat men mij van hier verjagen; ik heb het recht niet kinderen van eene moeder te vervreemden. Er kome van wat wil. Ik zie geen anderen weg.’

En de pen in den inkt doopende schreef zij:

Mevrouw!

Bij de kinderen Uwer Koninklijke Hoogheid geplaatst zijnde als

gouvernante, zag ik de beide prinsesjes heden avond nevensgaanden brief

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(49)

neerleggen, om door onzichtbare boden tot haar moeder te worden overgebracht.

Ik weet niet wat dit schrijven bevat; maar ik mis den moed haar kinderlijk vertrouwen teleur te stellen, en veroorloof mij den brief aan zijn juist adres te doen geworden. Uwe Hoogheid zal het best kunnen oordeelen, hoe daarmede te handelen.

Het zou wreedheid zijn hier niet bij te voegen, dat zoowel de prinsessen als haar broertjes het wel maken. Prins Bertie neemt met den dag in krachten toe.’

Zij herlas deze regelen, maakte er toen een kort slot aan en ging den volgenden morgen zelf den brief op de post brengen.

Het eerste werk der beide zusjes dien dag was geweest zich naar de speelkamer te begeven.

‘Hij is weg!’ riep Luta verrukt uit: ‘Er zijn engeltjes gekomen, of de postduiven!’

‘O!’ zeide Thesa de handjes ineen slaande: ‘Hoe jammer dat we niet bleven wachten!’

‘Ja, maar je was zoo bang voor roovers.’

‘Dat is waar ook. Het ziet er hier 's nachts heel anders uit dan overdag. Nu moeten wij nog voor het groen zorgen!’

‘Ja, van middag. Wij moeten er aan denken een schaar meê te nemen.’

‘En waar zullen wij het zoolang bergen? Heb je dat al bedacht?’

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(50)

‘In het poppenhuis. Ik zal al de meubels in een enkele kamer zetten, dan hebben wij plaats.’

Dien middag kwam de koningin de kleinkinderen op nieuw bezoeken. Zij achtte dit haar plicht zoo vaak het weder haar niet deed vreezen voor rhumatische pijnen.

Zij verbeeldde zich dat haar komst een groote troost voor de arme kleinen moest zijn; maar er ging geen warmte van haar uit, als haar verwelkte lippen die jonge voorhoofdjes aanraakten, er trilde niets in haar eigen hart, wanneer zij eerbiedig haar gerimpelde hand kusten. Zij bleef ‘de koningin’ voor hen. Enkele vrouwen bezitten slechts eene geringe capaciteit tot liefhebben, omdat van haar jeugd af al haar gedachten op eigen persoon worden geconcentreerd; en er is niets zoo onsympathiek als zelfvergoding. Agnes van Moravië was eenmaal schoon geweest, eene

onverstandige moeder had haar dit het eerst gezegd, en zij liet het zich sedert telkens door haar spiegel herhalen. Tot zij zichzelve ging beschouwen als verre verheven boven het overige menschdom. Toen zij getrouwd was, had zij het voor haar vorstelijken gemaal zeer gelukkig geacht zulk een parel van zeldzame waarde te winnen, en gemeend hem ook te moeten leeren dit voorrecht op prijs te stellen. Van den aanvang af had zij heerschappij over hem gevoerd; zij bezat geen talenten, geen bijzondere gaven van verstand, maar toch regeerde zij voor hem, dank zij dat zelfbewustzijn, en zoo ook had zij over haar kinderen geheerscht.

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

(51)

Haar grootste ramp was geweest haar jeugd te zien verdwijnen. Zij wist dat haar schoonheid deze niet overleven zou, maar toch voerde zij een hardnekkigen strijd tegen de verwoestingen van den tijd. Het was eerst toen zij de mooie, jonge kroonprinses aan het hof zag verschijnen, dat zij begreep de vergelijking niet te kunnen doorstaan, en zich zelden meer op feesten vertoond had. Onberispelijk als echtgenoot en moeder voor het oog der wereld, had zij zoowel haar gemaal als haar zoon de teederheid onthouden, waaraan beider liefhebbend gemoed behoefte zou hebben gehad. Voor haar kleinkinderen gevoelde zij nog minder. Zij immers waren het nieuwe geslacht, dat haar alweder ouder maakte. Zij had vergeten, wat het is kind te zijn en gaf zich geen moeite zich dat te herinneren. Wat behoefde zij dat ook te doen? Was het niet reeds bewonderenswaardig dat zij zich de moeite getroostte hen op te zoeken? Haar bijzijn alleen moest hun reeds een onwaardeerbare eer zijn, of wel zij waren ondankbaar en slecht opgevoed als hunne moeder.

‘Zijt gij tevreden over hen, lieve?’ vroeg zij aan de gouvernante.

‘Heel tevreden, Uwe Majesteit,’ antwoordde Marie von Kirberg. ‘De prinsesjes zijn de gehoorzaamheid zelve.’

‘Dat verheugt mij. Luta, kom eens hier. Wat hebt gij daar aan de rechterhand?’

Het kind trok verlegen het handje op den rug.

Catharina Alberdingk Thijm, Kroonprinses

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

- Maar wórden er nog gedachten gekweekt, ‘wier kunstform waarlijk maat en rijm vereischt?’ - Het andwoord is reeds boven geleverd: zoo de konsten een gemeenschappelijken

God weet, hoe zij, met heete tranen, Haar zondig leven heeft beschreid - Toen plotsling in haar eenzaamheid, (Zij had zich naauw ter rust geleid) Een zilvren stem haar kwam

Toen hebben ze haar betaald. Met negenen hebben ze ervoor gezorgd op haar kantoor. Ze wilden op de scheepsbanken, die daar langszij het beschot stonden, niet gaan zitten. ‘Dank

Omstreeks negen uur dien avond stond de prins eensklaps op, niet langer in staat zichzelven goed te houden, onder de voortdurende kwelling van het vooruitzicht zijn kind

Wij weten het niet: maar dit is zeker, dat de huwelijksvoltrekking door Dominus Caspar Heidanus niet heeft kunnen verhinderen, dat de geheele persoonlijkheid van Truytgen Roemers

Uit dit huwelijk zullen vijf kinderen geboren worden: (19) de latere jezuïet Jan; Thijms hartsvriendin Catharina, overigens een niet heel evenwichtige en nogal zwerflustige

Voor zijn geestesoog verschijnt de gemeenschap waaraan hij geen deel heeft: ‘Ze houden elkaar hun gezichten toegewend en Mandaat begrijpt dat ze iets met elkaar te maken hebben,

dementerenden 'uitboeken als ex-mensen, die nu huisdier zijn geworden, zodat baasje mag besluiten ze te laten inslapen.' Het is cru gezegd, maar niet onjuist. Niet de vergelijking