• No results found

Jan Pieter Heije, Kinderliederen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jan Pieter Heije, Kinderliederen · dbnl"

Copied!
118
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jan Pieter Heije

bron

Jan Pieter Heije, Kinderliederen. P.N. van Kampen, Amsterdam 1863 (3de druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/heij007kind02_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

I. Morgenlied.

A. ten Cate, J.A.Zn.

Levendig.

Kinder-kens, 't is uchtend! Komt, ter slaap-steê uit! Hoort! de vo-g'len zin-gen Reeds met zoet ge- luid: 't Haan-tje roept u wakker, Hoort! hij kraait uw Langer niet ge--sla-pen! Doopt uw hoofd in 't nat, Dat het fris-sche wa-ter Om uw oo---ren spat: Veel moet nog be-gon-nen, Veel is nog te

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(3)

naam, En de boom-tak tikt u Te-gen 't ven-ster- raam, En de boom-tak tikt u Tegen 't ven-sterraam.

doen, Kin-der-kens, wordt wak--ker! Al te ras is 't noen, Kinderkens, wordt wak--ker! Al te ras is 't noen.1

1 Noem: middag.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(4)

II. Voorjaarskoelte.

A. ten Cate. J.A.Zn.

Liefelijk.

Zoe-le, koe-le zui-de-wind, Bo-de! wien ons

hart be-mint, Draagt gij op uw vleu-glen-paar Niet den schoonsten tijd van 't jaar! Bloemengeuren frisch en zoet Brengt gij, als der Len-te groet, Vo--gel--flui---ten,

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(5)

blad-ge-ruisch, Smel-ten in uw wiek-ge--suis;

Goe-de vriend! zoo lang ver--wacht, Zeg ons, waait ge dag en nacht? Kom dan 's nachts ook zonder schroom, En om- zweef ons in tien droom! En omzweef ons in den droom! En om- zweef ons in den droom!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(6)

III. Vogelenlied.

W. Smits.

Matig langzaam.

Klein vo-ge-lijn! op groenen tak, Wat zingt ge een lustig lied! Wij heb-ben, in ons hee-le boek, Zoo'n vrolijk wijs-je Zoo zuiverzingt gij en zoo hoog, Zoo keu--rig in de

maat, En 't hart dat po-pelt ons van vreugd Wanneer uw keeltje O ze-ker is 't de goe-de God Die 't u heeft toebe-

trouwd, Op-dat gij aan der blinden oor Zijn goedheid melden

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(7)

niet! o Zeg ons, zeg ons, aar-dig beest! Wie

of uw mees---ter is ge-weest? o Zeg ons, zeg ons, aar-dig beest! Wie of uw meester is ge-weest?

gaat! o Zeg ons, zeg ons, aar-dig beest! Wie

of uw mees---ter is ge-weest? o Zeg ons, zeg ons, aar-dig beest! Wie of uw meester is ge-weest?

zoudt, o Ja! wij we---ten 't aar-dig beest! Wie of uw mees---ter is ge-weest. o Ja! wij we-ten 't aar-dig beest! Wie of uw meester is ge-weest.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(8)

IV. Henigbyen.

W. Smits.

Matig snel.

Wel zoe--te ho---nig zuigt de bij Uit

bloemen en geu--rig kruid, Gij lie--ve kin--dren!

doet als zij, Gaat in uw len-te niets voorbij Of En in haar huis van kle--vend was, Daar heeft ze zaam-ge---gaârd, Al wat zij vond in

veld en kas; De bloemkens, kindren! dor-ren ras! Wie Doe ook zoo in uw blij--de jeugd Waar

al---les bloe-sem draagt, Wat is het la----ter dan een vreugd Als u op ou-den nog heugt Wat

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(9)

trekt er lee-ring uit. Gaat in uw

len---te, Gaat in uw len-te niets voorbij Of ge in uw jonkheid zaagt. Als u op

trekt er lee--riug uit.

wijs is die be---waart. De bloem---kens,

kin---dren! De bloemkens, kindren! dor--ren ras! Wie wijs is die be---waart.

ou---den, Als u op ou-den dag nog heugt Wat ge in uw jonk-heid zaagt.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(10)

V. Kersentyd.

W. Smits.

Vrolijk.

Nu eens in 't ge--spron-gen, Ge-

sprongen hand aan hand, Nu vro-lijk eens ge--zon-gen, De zo-mer is in 't land; De bloesem van de boomen, Vloog Wat zal ze lek--ker sma--ken, Die

kers waar wijn in zit, Wat zul-len wij hem kra-ken, Dien harden kersen--pit; Och! wa--ren we al ge-ze--ten, Voor

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(11)

lang reeds wijd en zijd, De zo--mer is ge--ko--men, Nu is het ker-sen-tijd, De zo-mer is ge--ko-men, Nu is het ker-sen---tijd.

boorde---vol--len schaal! Wij zou-den er van e--ten. Al was het honderdmaal, Wij zouden er van e--ten, Al was het hon-derd-maal.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(12)

VI. Kersenplukken.

A. ten Cate, J.A.Zn.

Vrolijk.

Kersen, kersen, zacht en rood,

Hangen tus---schen groene bla-den, Kersen, kersen, zacht en rood, Han-gen tus---schen groe-ne bla-den, Kersen, kersen, rijp en frisch,

Is 't niet om te wa-ter-tan-den? Kersen, kersen, rijp en frisch, Is 't niet te wa--ter-tan-den, Kersen, kersen van de Mei,

Ie--dre maand de ro--zen bloeijen, Kersen, kersen, van de Mei, Ie--dre maand de ro---zen bloeijen,

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(13)

O! De boom is vol ge-la---den, O! De boom is vol ge-la---den, Vang bij 't plukken in uw schoot Ker-sen, ker-sen zacht en rood, Ker-sen, ker-sen zacht en rood! Ker-sen, ker-sen zacht en rood!

Kom ik pluk met vol---le han-den, Kom ik pluk met vol---le han-den, 't Meest krijgt wie het vaardigst is Ker-sen, ker-sen rijp en frisch! Ker-sen, ker-sen rijp en frisch! Ker-sen, ker-sen rijp en frisch!

Al---le maan-den moest ge groeijen, Al--le maan-den moest ge groeijen, Vor der kin-dren zoe-te rei, Ker-sen, ker-sen van de Mei, Ker-sen, ker-sen van de Mei, Ker-sen, ker-sen van de Mei.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(14)

VII. In het Bosch.

David Koning.

Vrolijk.

Zeg lie---ve vo--gels schuw en wild, Wat

zijt gij met uw lie--dren mild, Wat kweelt gij blij-de zan----gen, Wat kweelt gij blij-de zan-gen, 't Is Het ruischt en suist van ie---der blad, Als

of het vol met oo---ren zat, En 't lief----lijk lied kon hoo----ren, En 't lief----lijk lied kon hoo-ren, Als Gij schu---we vo---gels, zijt niet bang, Al

stemmen in uw wild ge---zang, Der kin---dren vro-me wij----zen, Der kin----dren vro-me wij--zen, Wij

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(15)

of er 't hee-le bosch van trilt, Die too-nen op te van---gen, Die too-nen op te van--gen, 't Is of er 't hee-le bosch van trilt, Die too-nen op te van---gen.

of het dui-zend ton---gen had En meêzong in uw koo---ren, En meê-zong in uw koo--ren, Als of het dui-zend ton--gen had En meêzong in uw koo---ren.

wenschen met u vaak en lang Den goe-den God te prij---zen, Den goe-den God te prij--zen, Wij wen-schen met u vaak en lang Den goe-den God te prij---zen.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(16)

VIII. Lammeren.

J.J. Viotta.

Matig snel.

Daar bui--ten op de wei---de, Gaan lam'ren klein en groot, Zij gra--zen van den

mor-gen, Tot aan het a-vondrood; Op-dat geen leed hen Maar meer nog dan de her---der De

lam-mer-kens be--waakt, Waakt God voor vro---me kin--dren Dat hen geen on-heil naakt: Hij ziet, van uit den

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(17)

de---ren, Geen lam ver---dwa-len zou, Be- waakt een wak--kre her----der De kudde vroom en trouw.

he---mel, Be---hoe-dend op ons neêr, En

waar we onwe---tend dwa---len Voert Hij ten goede ons weêr.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(18)

IX. Roodborstje.

David Koning.

Vrolijk.

Rood-borst-je, rood-borstje, geesti-ge dief!

Heb je wel ooit zoo le proken ge-ze-ten, 't Kooitje van ko---per en 't bak-je vol e--ten, Aar-di-ge springer, wat heb ik je lief! Aar---di-ge springer, wat heb ik je Knaapje---lief, knaapje--lief, was er mijn kooi.

Was er mijn e---ten ook lek-ker en keurig, Bui-ten in 't bosch is het eens nog zoo fleurig, Vrij te zijn, lie--vert! is be--ter dan mooi, Vrij te zijn, lie--vert! is be--ter dan

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(19)

lief. Toch kweelt uw keel-tje geen lus-ti---ge zan-gen, Vo---geltje, zeg me! wat is er ge-beurd, Dat ge de veer-ties zoo slap--jes laat han---gen? Rood-borst-je, zeg me! waar-om dat ge treurt?

mooi. Och! Laat mij los, laat in vrij-heid mij springen,

Ginds op dien boom, waar geen tra--lie mij stoort! Vrindje, dan zal ik een lied voor u zin---gen, Zoo als ge

nim-mer of nooit hebt ge--hoord.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(20)

X. St. Nicolaas.

J.J. Viotta.

Vrolijk.

Zie de maan schijnt door de hoo--men, Mak-kers staakt uw wild ge---raas;

o Wat pret zal 't zijn te spe--len, Met dien bon---ten Ar---le----kijn!

Maar ik vrees niet dat wij kla--gen, Va--der, moe--der, zijn te goed!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(21)

't Heerlijk a----vondje is ge-ko-men, 't avondje van Sint Ni- klaas: Van ver-wach-ting klopt ons hart,

Wie de koek krijgt, wie de gard: Van ver-wachting klopt ons Eer-lijk zul---len we alles deelen, Suiker-goed en mar-se- pijn: Maar, o wee! wat bit---tre smart,

Kre--gen wij, voor koek, een gard: Maar, o wee! wat bit--tre Wa-ren we ook niet al---le da-gen, Ve-le wa--ren wij toch zoet. Ban dus vrij de vrees van 't hart,

'k Wed, er ligt geen en---kle gard: Ban dusvrij de vrees van

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(22)

XI. Sneeuwballen.

J.J. Viotta.

Levendig.

Sneeuw be----dekt de lan-den, Wascht de kil-le

han-den, Dat ze tint-lend branden, Kneedt de sneeuwbal Koud--kleum mag zich war-men, In zijn moeders ar--men, Schreijen om er---bar-men, Als de bal hem

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(23)

vast. Krachtig d'arm ge---he--ven, Fiks den bal ge- dre-ven, Ha! Dat is een le---ven, Dat aan jon----gens paat, Ha, ha! ha, ha! Dat aan jon---gens past.

raakt; Laat de kag---chel gloeijen! Ons zal door het stoeijen 't Bloed wel sneller vloeijen, Waar de sneeuwbal kraakt, Ha, ha! ha, ha! Waar de sneeuwbal kraakt.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(24)

XII. Avondlied.

David Koning.

Niet te Langzaam.

In den Bij---bel staat ge-schreven, Dat Gods En---glen ons om-zweven, En be-wa--ken in den nacht; Dat geen boosheid ons kan hin---dren, Dat geen Dikwijls als ik had ge-be--den, Was 't of

op mijn oo-gen-le-den, Nog een nachtkus werd ge- drukt; Zou dat niet een En----gel we---zen, Zou dat

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(25)

boosheid ons kan hindren, ons kan hindren, En dat al---le vrome kin-dren, Vei-lig sla---pen in hun wacht.

niet een En---gel we-zen, een En-gel we-zen, Dacht ik, en met heilig vreezen, Heb ik 't hoofd ter rust ge--bukt.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(26)

Canon.

Bidt en dankt den Heer, Als gij sla-pen gaat, Als gij uit het bed opstaat, Dankt en bidt Hem weêr.

Bidt en dankt den Heer, Als gij slapen gaat, Als gij uit het bed opstaat, Dankt en bidt Hem weêr.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(27)

I. Dageraad.

J.J.H. Verhulst.

Niet te Langzaam.

Ei zoo! gij schoo-ne da-ge-raad, Wat

zeg-gen ons de liên, Komt gij met ro-zen in uw mond? Dat

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(28)

mogt ik wel eens zien; Ei zoo! Gij schoone da-ge-raad, Wal zeg-gen ons de liên. Komt gij met ro-zen in uw' mond? Dat mogt ik wel eens zien!

En plukt gij ieder knaap of maagd, Die

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(29)

lan-ger slaapt dan gij, Een roos-je van de vol-le wang, Wan- neer gij gaat voor-bij,

En plukt gij ie-der knaap of maagd, Die

lan-ger slaapt dan gij, Een roos-je van de vol-le wang, Wan-

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(30)

neer gij gaat voor-bij?

En geeft gij ie-der' knaap of maagd, Die

kor-ter slaapt dan gij, Twee roos-jes uit uw' rijken schat, Wan- neer gij gaat voor-bij?

En geeft gij ie-der' knaap of maagd, Die

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(31)

korter slaapt dan gij,

Twee roos-jes uit uw' rijken schat, Wan-

neer gij gaat voorbij? Op, kinders op! het schemert al, Daar komt de da--ge---raad, daar komt de da---ge--

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(32)

raad, daar komt de da---ge--raad, Daar komt de da---ge-raad.

Op, kinders op! Het schemert

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(33)

op! het schemert al, het sche---mert al.

Op, op!

het schemert al, op, op! Daar komt de da---ge- raad,

Hij houdt wel veel van bleek te zien, Die

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(34)

nu niet op en staat,

Hij houdt wel veel van bleek te zien, Die nu niet op en staat,

Op, kinders op! Het schemert al, Daar

komt de da-ge-raad, Hij houdt wel veel van bleek te zien, Die

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(35)

nu niet op en staat: Daar komt de da---ge----raad, De da---ge----raad!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(36)

II. Duifjes

J.W. Wilms.

Niet te Snel.

Duif--jes met uw blan-ke veèren, Vlieg je niet door al---le weêr, Kan geen re--gen-bui u de---ren

Als ge rond-dwaalt hein-deen veêr? Al---tijd pro--per Waait het al te hard daar buiten, Ik kan t'huis zijn al ik wil, 'k Vind er al--le mijn kor-nui--ten In de war--me dui--ven--til! Maar ter vlugt of Op---ge-nebt en glad ge-streken, Met wat wa-ter- uit mijn pot, Ben ik waard te zijn be-ke---ken, In de lucht en in het kot; Kin-ders! nu ge

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(37)

is je kuif, Zijn uw pluimp-jes, blan-ke duif!

Al--tijd pro-per is je kuif, Zijn uw pluimpjes blanke duif!- op het slag, 'k Net mijn veêr---tjes al---le dag;

Maar ter vlucht of op het slag, 'k Net mijn veêrt jes al--le dag.

't kunstje weet, 'k Bid je dat ge 't niet ver-geet;

Kinders! nu ge 't kunstje weet, 'k Bid je dat ge 't niet vergeet.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(38)

III. Bloemkweeken.

J.B. van Bree.

Vrolijk.

Ik heb een' kleinen, klei-nen tuin, Daar

kweek ik bloemen in, En als mijn aar-dig zus-je komt, Dan zing ik blij van zij: ‘Klein kleu-ter--ke, klein

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(39)

‘kleu-ter-ke! Wat doet gij in mijn hof? Gij plukt er al de bloempjes af, En maakt het veel te grof!’ En als zij dan de plant-jes ziet. Met zoo--veel zorg ge---kweekt, Dan wed ik dat het lie--ve kind Geen van de bloemp-jes breekt, Geen van de bloemp-jes breekt.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(40)

IV. Vogelnestje.

J.W. Wilms.

Snel en Levendig.

Jongens! ginder zit-ten spreeuwen, Laat ons klimmen om het best! Ziet! Ze kij-ken o-ver 't nest.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(41)

Hoort dat jon-ge goed 'reis schreeuwen, 't Ondje dat vliegt af en ân, Net al---of hij 't ra-den kan! 't Oud--je

dat vliegt af en ân, Net als-of hij 't ra-den kan!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(42)

Och! wat kijkt dat beest ver-sla-gen, 'k Vind het wel een beet-je maar: Jon-gens! of 't niet be-ter waar, 't Ar-me die maar niet te pla-gen? Denk 'reis als er ie-mand

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(43)

kwam, Die ons zóó van moeder nam! Denk'reis als er iemand kwam, Die ons zóó van moeder nam! Denk'reis als er iemand kwam, Die ons zóó van moe-der nam!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(44)

V. Voor de Smidse.

J.J.H. Verhulst.

Vrolijk.

Vrolijk Hei-sa! Dat ha-mert er lus-tig op toe,

Smid-je, ver-tel mij eens, wordt gij niet moê? Toen wij van

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(45)

morgen naar school zijn ge-gaan, Waart gij al lang aan het kloppen en slaan, Toen wij van morgen naar school zijn ge- gaan, Waart gij al lang aan het klop-pen en slaan;

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(46)

Oef! wat een werken en zweeten is dat, Wacht eens een om-zien en rust e--reis wat!

Maat-jes, je ziet er zoo

dom nog niet uit. Maar van het smeden ver-sta je geen

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(47)

duit, 't IJzer is gloeijend, zoo als je-lui ziet, Wacht ik een beet-je, dan deugt het weêr niet.

Denk er om jongens! 't is

goed dat je 't weet, IJ-zer dat deugd houdt, moet gloeijend ge-

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(48)

smeed, Denk er om jon-gens! 't is goed dat je 't weet.

IJ--zer dat deugd houdt, moet gloei-jeud ge---smeed!

Hei-sa! Dat hamert er lustig op toe, Hei-sa! Dat hamert er

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(49)

lus--tig op toe, Hei---sa!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(50)

VI. De Kleink Bedelaarster.

J.B. van Bree.

Matig snel.

Daar liep een meis-je langs den weg, Haar

oogjes wa-ren rood, Ik weet in 't land geen heg of steg, Mijn va--der en moe-der zijn dood, Mijn oud-ste broêr die

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(51)

is sol-daat, Ach! had ik maar werk Dan wist ik raad, Dan wist ik raad! - Dat zag een bra-ve boe--ren-vrouw, En zel: mijn lie-ve kind! Wat loop je bar-voets in de kost En huilt er je kij--ker-tjes blind? Wie wer-ken wil, vindt al-tijd raad, Voor jou heb ik nog wel o-ver-daad; Wie

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(52)

wer-ken wil, vindt al-tijd raad, Voor jou heb ik nog wel o---ver---daad. Ze werk-te laat, ze werk-te vroeg, En dien-de braaf en trouw, Een boertje flink en rijk genoeg, Die haal-de haar t'huis als zijn vrouw; Maar had ze toen ook o-ver-daad, Maar had ze toen ook o--ver-daad, Toch

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(53)

bleef ze, toch bleef ze nog vlij-tig vroeg en laat, Toch bleef ze, toch bleef ze nog vlij-tig vroeg en laat.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(54)

VII. Klimop.

J.G. Bertelman.

Niet te Snel.

Groen bladen, spits van punt, Hoekig aan de

ran---den, Zeg eens hoe je groeijen kunt Aan de maakte wan---den? - ‘'k Lag ver-sme-ten voor de deur

‘Dan-kend on-zen lie---ven Heer

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(55)

‘Vuil en o--ver--loo---pen, Vond ik hier of

‘daar een scheur, 'k Ben er in-ge-kro-pen. Ie-der straal-tje

‘dat ik ving Gaf mij kracht en le---ven, Ie-der drop-pel

‘die er hing Deed mij hoo-ger stre-ven.’

‘Voor zijn zon en re---gen, Groeide ik daag-lijk’

‘meer en meer In des Helmels ze-gen.’ - Wie het kleinste niet versmaadt, Wat hem God wil ge---ven, Die kan groeijen naar zijn staat En te--vre-den le---ven!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(56)

VIII. 't Verdwaalde Lam.

Vrolijk.

J.G. Bertelman.

Lam---me--tje, loop je zoo een--zaam te

blà-ten O---ver de heî! O---ver de heî! Hoe kom je hier, zoo van al---len ver---la--ten, Bleef je niet

‘Kin----dren, ik bad al zoo lang loo---pen

‘spe-len Ginds op de wei! Ginds op de weî! Al--tijd dat

‘gra---zen be---gon te ver---ve--len, 'k Wou wel eens Schaap-je! Wij zul--len den weg u wel

lec-ren O---ver de hei! O---ver de heî! Ga maar met ons en geen leed zal je de--ren, Ze----ker wij

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(57)

lie--ver daar ginds op de wei? Lam-me--tje, hier groei--jen bloe-men noch gras, Hier is geen wa--ter-tje dat ge zoudt lus--ten, Hier is geen scha--duw om on---der te rus--ten; En als je

‘zien hoe het was op de heî! Ach! Nu ver-

‘dwaal-de ik al ver--der en meer, 'k Zoek er mijn

‘moe-der-tje, 'k Zoek er mijn vrin-den, 'k Zoek om wat

‘gras en wat wa---ter te vin--den: Was ik eens brengen het weêr op de weî! Maar maak dan voort, of wij la---ten je staan, Moe--der ziet.

ze---ker al uit, waar wij toe--ven; Waar-lijk ik zou haar niet graag zóó be-droe-ven, Als gij uw

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(58)

dan nog zoo klein maar niet was! En als je dan nog zoo klein maar niet was!

‘'t huis, ik ver-liet het niet weêr! Was ik eens t'huis, ik ver-liet heet niet weêr!’

moe---der van daag hebt ge----daan! Als gij uw moe-der van daag hebt ge---daan!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(59)

IX. 's Avonds.

J.W. Wilms.

Levendig.

Star-re--tjes! Zie ik u blin--ken en staan, Is het mij vaak door mijn hoofd-je ge---gaan, Star-re--tjes! Als ge zoo vrien-de-lijk lacht, Heb ik er dik---wijls wel al aan ge---dacht,

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(60)

Wáár kom je 's a-vonds toch wel van daan, Wáár ga je 's mor--gens weê he----nen, Vindt ge den weg zoo al- lee---nen?

Wie u laat schij-nen in duistren nacht, Menschen die kun--nen 't niet we---zen, Zijt gij zoo groot als wij le----zen!

O! dat moet God zijn, die groot is en

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(61)

goed, Die uit den He-mel de kin-der-kens hoedt, Als zij hem vreezen met vroom ge-moed! Leer ons Hem dan-ken en prij---zen, Als ge moogt da-len of rij---

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(62)

zen! Leer ons Hem danken en prij---zen, Als ge moogt da-len of rij---zen!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(63)

X. De Nachtegaal.

Langzam.

J.J.H. Verhulst.

Hoort, kin-dren! wat een klaar ge-luid, Dringt Stil! - dat is vest de Nach-te-gaal, Daar Och! zoo ik ooit weêr ziek mogt zijn, 'k Woû

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(64)

gin---der door de bla-dren heên, De vo--gels zijn al lang in slaap, En zóó, zóó zingt er ze--ker geen, zóó moe--der lest zoo veel van zeî; 'k Wist niet dat dat te hoo-ren was, Wanneer men ons te sla-pen lei: te dat het voor-jaar dan be---gon; Dan hoorde ik vast de Nach-te-gaal Wanneer ik 's nachts niet sla-pen kon: niet

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(65)

zingt er geen; Wie of zoo heer-lijk zin-gen kan? 't Is niet voor zie--ke kin-dren meest? Zeg, moeder! zingt dat waar, mijn hart-je klopt er van, Wie of zoo heer-lijk zin-gen kan? 't Is waar, mijn hart---je klopt er van.

sla---pen leî, 'k Had moeder en---ders land verzocht, Of ik wat laat neer bed toe mogt, 'k Had moeder an--ders lang ver-zocht, Of ik wat laat naar bed toe mocht.

sla---pen kon: Zeg, moeder! zingt dat lie--ve beest, Wel lie--ve beest, Wel niet voor zie----ke kin--dren meest?

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(66)

XI. Naar Bed.

J.G. Bertelman.

Matig snel.

Kindertjes, ben je nog niet moe? Of gij uw oog-jes al wilt wrij-ven, Ziet, ze val-len zoo zacht-kens toe!

Vroeg je niet om 'reis op te blij-ven? Had je maar om Klaas Is het niet of je hart-je slaapt, Worden je koontjes

niet al strakker? Foei! hoe dat er dat mondje gaapt!

Zingt maar eens meê dan word je wakker! Kleed je dan uit en

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(67)

Vaak ge---dacht; Kin-der-tjes, komt! je bed-je wacht Kindertjes, komt! je bed--je wacht!

bidt den Heer; - Kin-der-tjes, komt! 't is tijd, en meer Kindertjes, komt! 't is tijd en meer!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(68)

XII. Avondbede.

Langzaam.

J.B. van Bree.

Kin---ders! zult gij sla--pen gaan,

Bidt met zulk een vroom ge--moed, Of ge 't voor het Dankt voor 't goed wat God u gaf,

Hem, die 't u ge--schon-ken heeft; Smeekt voor 't kwaad wat Deoog--jes door den slaap be--zwaard,

Mo---gen dan ter rus----te gaan; Vro--lijk zult gij

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(69)

les--te doet, Of ge 't voor het les-te doet,

En mis-schien niet op zult staan, En mis--schien niet op zult staan.

gij be-dreeft, Smeekt voor 't kwaad wat gij be-dreeft, On-zen Heer ver--ge-ving af, On-zen Heer ver- ge--ving af.

zeo-pen-slaan, Vro---lijk zult gij zeo-penslaan, In den He----mel of op aard, In den He----mel of op aard.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(70)

Canon.

W. Smits.

't Is be-ter on--ver--dien-de smart, Dan on-ver-dies-de vreugd, In veel-de smelt het sterk-ste hart, Maar lij---den staalt de deugd, In weel--de smelt het

sterkste hart, Maar lij-den staalt de deugd. 't Is beter on-ver- diende smart, Dan onverdiende vreugd, In weelde smelt het sterk-ste hart, in weel---de, in weel-de smelt het sterk-ste hart, Maar lij-den staalt de deugd.

In weel-de smelt het sterkste hart, In weelde smelt het sterk----ste hart, Maar lij--den steelt de deugd; In weel-de smelt het sterkste hart, Maar lij-den staalt de deugd. 't Is

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(71)

I. Weddenschap.

J.G. Bastiaans.

Levendig.

Ei! roos--je, kijk eens uit uw' knop, Of

't niet haast dag zal we---zen; Kom steek uw kop--je Had moe--der gis---tren niet ge-wed, Dat

gij al lang zoudt prij----ken, Eer ik nog dom-lend Maar 'k ben ook vroeg naar bed ge-gaan, Daar zal het wel van ko---men, Dat ik het eerst nu

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(72)

vei---lig op, Ge hebt geen leed te vree----zen; Of ziet ge mij niet voor u staan, Met al mijn bes--te kleêrtjes aan; Of ziet ge mij niet voor u staan, Met in het bed, Uit mijn gor--dijn zoû kij---ken: Ei, sliep uit! 'k ben al land ge-kleed, En gij zijt nog niet half ge--reed! Ei, sliep uit! 'k ben al lang ge--kleed, En op kon staan En gij nog staat to droo---men: Och, Moe-der-lief! och zeg me nou, Wie dacht u dat het win-nen zou? Och, Moe--der-lief! och zeg me nou, Wie

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(73)

al mijn bes-te kleêr-tjes aan, Mijn bes---te kleêrtjes aan?

gij zijt nog niet half ge-reed, Zijt nog niet half ge---reed!

dacht u dat hat win--nen zou? Wie dat het win-nen zou?

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(74)

II. Zonsopgang.

J.G. Bastiaans.

Matig snel.

Och, 't is wel aar--dig in mijn tuin, Als'smorgens Dan, zeî ze, is eerst de lucht noggraauw, En hier en Zie! 't is wel aar--dig in mijn tuin, Als'smorgens

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(75)

vroeg de zon op-gaat, Maar 'k woon zoo mid-den in de straat, Zoo tus-schen mu---ren hoog en bruin; Doch naar ik daar blinktnog een ster, Maar langzaam schemert er van verr' Wat ro--zen--rood en he---melsblaauw, Dan ziet men vroeg de zo op-gaat, Maar 'k woon zoo mid-den in de straat, Zoo tus-schen mu--ren hoog en bruin. Och! wie dat

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(76)

gistren hed ge-le---zen, En zoo mij moeder heeft ver---teld, Daar

witte wolkjes dwa---len, Door---trokken met een pur--pren tint, Dan

buiten mogt aanschou---wen, Die knielde vast van blijd-schap neêr, En

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(77)

bui-ten in het vrij-e veld, Dáár, kindren! moet dat heer-lijk we---zen.

komt, als waar' 't een koningskind, De zon, met al haar gou-den stra---len.

zou voor on--zen lieven Heer, Wel duizend maal zijn handjes vou---wen.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(78)

III. Lentelied.

Langzaam.

K.A. Craeijvanger.

Voelt ge wel de koel-tjes zwe-ven, Riekt ge Hoort ge wel dat sle-pend flui-ten, Dat door Neen! zet deuren vensters o---pen, Hangt ten

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(79)

wek den zoe---ten geur? Kin-der-tjes! dat is een le----ven, Len-te staat weer voor de deur, Len-te staat weer voor de deur. Laat haar bin-nen, Laat haar al----le ven--sters dringt? Nachte--gaal--tje slaat daar bui--ten, Hoor hoe zui--ver dat hij zingt, Hoor hoe zui--ver dat hij zingt! Laat hem bin-nen, laat hem kap--stok hoed en jas, Laat ons vrij en vro-lijk loo---pen, Door het fris--sche, mal-sche gras! Door het fris--sche, mal--sche gras! Len----te, toef nog, kom niet

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(80)

bin-nen, Len----te-lief, die wij be-minnen, Laat haar bin-nen, laat haar bin-nen, Lan--te---lief, die wij be- min-nen!

bin-nen, 't Zan---ger-tje dat wij be-minnen, Laat hem bin-nen, laat hem bin-nen, 't Zan-ger-tje dat wij be- min-nen.

bin-nen, Bui---ten zul----len weu be-minnen, Len-te toef nog, kom niet bin-nen, Bui--ten zul---len weu be- min-nen!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(81)

IV. Van Zeven Kikkertjes.

L. van der Wulp.

Dartel en kinderlijk.

Daar za---ten ze---ven kik--ker-tjes, Al

in een boe-ren-sloot; De sloot was toe--ge--vro--ren, Ze

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(82)

la---gen hal--lef dood.

Ze kwaak ten niet, Ze kwekten niet, Van

hon--ger en ver-drier; Ze kwekten niet, Ze kwaak ten niet, Van hon-ger en ver-driet. De jong-ste, die een wijs-neus was, Zei

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(83)

tot zijn ka--me-raads: Die mal-le nach-te--ga-len, Wat

had-den die een praats; Was eerst het ijs maar in den dooi, Wij zon-gen eens zoo mooi! De zoe-le, lie-ve len-ten kwam, Zij

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(84)

kwaekten de oude wijs! Als zij dat zin-gen noe-men, Wensch ik ze weer in 't ijs! Ik geef die kik-kers al-le-maal, Voor éé-nen nach-te-gaal. Ik geef die kik-kers al--le-maal, Voor

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(85)

poco ri...tardando éé-- nen nach-te---gaal.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(86)

V. Vlieger Oplaten.

George H. Broekhuijzen, Jr.

Lustig.

Vie-ren, vie-ren, ach--ter-uit! Zal je vlie-ger

stij-gen kun-nen, Moet je hem de stren-gen gun-nen, Loo-pen, loo-pen, wat je kan Als je vlie-ger

neêr wil da--len, Moet je hem weê op---gaan ha---len Pal-men, palmen, wat je mag! Kan je hem niet bo--ven hou-ên, Zorg ten min--ste voor je tou--wen,

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(87)

Of de kans die is ver--bruid: Geef je vlie---ger vrij---e lucht, Geef hem ruim-te voor zijn vlugt;

Geef je vlie--ger vrij--e lucht, Geef hem ruim-te Met een strak-ker, stras-ser span: Zon--der moei--te geen plê-zier Met dat vlie--gen-de pa--pier.

Zon-der moei-te geen plê---zier Met dat vlie--gen 't Is een les voor d' ouden dag: Wie dat al---les tij----dig kan Die wordt een ver--stan-dig man.

Wie dat al----les tij---dig kan, Die wordt een ver-

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(88)

voor zijn vlugt.

de pa--pier.

stan dig man.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(89)

VI. Grazen.

L. van der Wulp.

Opgewekt.

Plukt bloe--men, plukt bloe-men, plukt

bloe-men en gras, en wrijft die el---kaar door het

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(90)

haar bij het stoiej-en; Waar an --- ders, waar an --- ders, waar an -- ders zou gras en waar bloe-men voor groeij-en, waar bloemen voor groeijen en

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(91)

bloeij --- en, En wie er een knor --- rig ge- zigt-je bij trekt, Of wie er bij geeuwt of bij

schreeuwt, als wij stoeij-en, Die hoeft niet te zien hoe de

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(92)

bloemkens al groeijen, Die hoeft niet te zien hoe de bloemkens al groeijen en bloeij --- en, Hij trek maar naar huis en hij kruip in de hoek, De

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(93)

brom- pot! die mort en die knort bij het stoeijen, Voor hem is het niet, voor

hem, voor hem is het niet voor

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(94)

hem is het niet dat de bloemkens zoo groeij-en, de bloemkens zoo groeijen en bloeij --- en en bloeij --- en.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(95)

VII. Onkruid.

George H. Broekhijzen, Jr.

Vriendelijk.

Zeg Baas-je! wat staat er je tuin ---- tje

frisch, Wat is er je hof -- je, toch keu ---- rig! Het mij -- ne dat lijkt wel een wil --- der ---- nis, Mijn Wel geef dan een zoen, en ik leer je

gaauw Je tuintje zoo net -- jes te hou --- ên; Maar dau uit de vee ---- ren voor dag en daauw, De Dat on -- kruid, mê lie --- vert! daar zit de

plaag, Daar kun-nen geen bloempjes in groeij --- en; En daar-om dat rooi je maar al ---- le daag, Dan

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(96)

bloemp-jes zijn niet half zo fleu --- rig. Zoo wit is je zand en zoo groen is je gras; Ik gaf er wat

om, als het mij -- ne zoo was; Ik gaf er wat om, als het mij -- ne zoo was.

hand --- jes wel flink uit de mou ---- wen, En waarje dan spruitjes van on --- kruid mogt zien, Daar ga je maar vlij -- tig aan'thar- ken en wiën, Daar ga je maar vlij --- tig aa 't harken en wiën.

zal eerstje tuin-tje gaan bloeij --- en- En groeit in je har -- tje mis -- schien van dat kruid- Och!doe me plê- zier, trek meteen het maar uit! Och!doe me plê- zier, trek met- een het maar uit!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(97)

VIII. t' Jagertje.

K.A. Craeijvanger.

Matig snel.

Jaap-je wou een veldhoen schieten, en hij

trof zijn buur-mans schaap; Ie ---- der zeî: wat dom-me

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(98)

knaap! Jaapje liet zich 't niet verdrieten, Jaap je liet zich 't niet ver- drie-ten; En hij laad-de zijn ge --- weer, voor een'

an --- der' keer, Met zoo greep hij 't in zijn han-den, Met zoo

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(99)

greep hij 't in zijn han-den, shoot, en trof een' vet-ten haas, een vet-ten haas,

Ie ---- der riep: Je bent een baas! Jaap-je

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(100)

liet ze wa ---- ter --- tan-den, Jaap-je liet ze wa-ter tan-den, En hij bragt hem, blij te moê, Naar zijn buur ---- man toe. 'k Heb in vroe --- ger' tijd ge-

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(101)

le --- zen, Hans komt door zijn dom-heid voort: 't is niet al -- tijd vaar, dat woord! Mag 't ook nu en dan eens we -- zen, Mag 't ook nu en dan een we-zen, Maar wan

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(102)

neer je een domheid doet, Maak hem gaauw wêer goed!

hem gaauw weêr goed.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(103)

IX. Meiregen.

L. van der Wulp.

Fiksch.

Wie graag sterk wil zijn en groot, Groeijen wil ter-

de --- gen, Loop' maar met zijn hoofd-je bloot, In den zoe-len

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(104)

re -- gen! Wees niet angstig voor een spat, Frisch er in ge- spron -- gen; Vrees niet voor en drop of wat,

Dreu-mes van een jon --- gen! Zie de blôm -- me-

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(105)

tjes eens staan, Hoe ze 't bui-tje drin --- ken, Kijk e ---- reis, hoe op de blaân, Al die drup-pels blin --- ken! In dat lek-kre, zoe-let nat, Ligt des He-mels

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(106)

ze -- gen, Daarom, dreumes! rep je wat, Loop 'reis in den re --- gen; Daar --- om, dreumes! rep je wat,

Loop 'reis in den re --- gen.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(107)

X. Blindemannetje.

Levendig maar fluisterend.

George H. Broekhuijzen, Jr.

Stoe -- len en sto -- ven op zij, Dat

hij zijn voet-jes niet stoot! 't Heeft geen nood! 't Heeft geen Kijk! wat hij rond-loop en tast! Sliep

uit, dat 's mis, ka -- me-raad, 't Is te laat! 't Is te Meis -- jes wat kraakt er je kleed! Jon-

gens je fluis -- trenver-raadt Waar je staat! Waar je

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(108)

nood! Loop hem voor-bij, Trek hem op zij; Blin-de-man, blinde-man! Pak me maar ân, Als je me krij --- gen laat! Raag-bol en kwast, Houdt ze maar vast! Blin-de-man, blinde-man! Pak me maarân, Als je me krij --- gen staat! Eer dat je 't weet, Heeft hij je beet, Blin-de-man, blinde-man! Hoû wat je kan, Je bent weer zien --- de

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(109)

kan. Blin-de-man, blinde-man! Pak me maar ân, Als je me krij-gen kan.

kan. Blin-de-man, blinde-man! Pak me maar ân, Als je me krij-gen kan.

man. Blin-de-man, blinde-man! Hoû wat je kan.

Je bent weêr zien-de man!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(110)

XI. Maneschijn.

J.G. Bastiaans.

Gematigd.

Die kla --- re, bel -- dre ma -- neschijn, Wat houdt hij trouw de wacht, Ik kruip maar ach-ter

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(111)

mij gor-dijn, En slaap den hee -- len nacht. Kijk vrij door 't venster met uw licht, Gij al ---- ler-left -- ste maan! Ik knijp maar beî mij oog -- ges digt, En

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(112)

laat je bui -- ten staan. Als mor-gen dan de zon op -- gaat, Dan spring ik voor den dag, En 'k wensch je, bes-te ka-me-raad! En 'k wensch je, bes --- te

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(113)

ka- me-raad! Dat jij dan sla --- pen mag, Dat jij dan sla -- pen mag.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(114)

XII. Winteravond.

K.A. Craeijvanger.

Vrolijk.

Zoo'n win-ter ---- a --- vond mag ik wel, Al stormt het wat daar bui -- ten, Al klet-tert ook de Wij vroegen om dat lek-kers niet, Maar

la --- ten het ons sma -- ken, En zin -- gen soms een Maar zij we aan 't einde van de pret, En

wordt het vuurtje zwak-ker, Dan gaan wij vro -- lijk

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(115)

ha --- gel schel En ram-lend langs de rui -- ten; Hier bin-nen is een fik --- sche gloed, En cho-co --- la --- de warm en zoet, En cho-co --- la-de warm en zoet, En vro -- lijk lied Dat kin-dren kan ver-ma -- ken; En leê-gen me-nig groo-ten schaal, En hoo-ren me -- nig vreemd ver-haal, En hoo-ren menig vreemd ver-haal, Van naar ons bed En groe-ten vriend en mak -- ker; Dan leg-gen wij ons dankbaar neêr, En bid-den: o! be- hoed ons, Heer! En bid-den: o! be-hoed ons, Heer! En

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(116)

knap -- pen-de be -- schui -- ten. En knap -- pen-de be- schui -- ten.

al --- ler-han --- de za --- ken, Van al ---- ler --- han -- de za --- ken.

maak ge -- zond ons wak --- ker, En maak ge -- zond ons wak --- ker!

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(117)

Onze Manieren.

Canon voor 4 stemmen.

Vrolijk

J.G. Bastiaans.

1. Tus-chen Keu-len en Pa --- rijs, Leit de weg naar Ro-me:

Al wie met ons meê wil gaan, Die moet on-ze ma- nie-ren ver --- staan: Goeije ma-niet-ren, Zoe -- te ma- nie-ren, Zoo zijn on -- re ma -- nie-ren, Zoo zijn on --- ze ma- nie --- ren. 2. Ben je klein of ben je groot,

3. Ben je niet van Hollands bloed, Wil je dat niet blijven?

Hoû dan, kin -- dren! waar het past, Hoû dan Hollands ma- nie-ren maar vast: Ou-we ma-nie-ren, Trou-we ma-

nie-ren, Zoo zijn on -- ze ma -- nie-ren, Zoo zijn on --- ze ma- nie --- ren. 4. Tus-schen Keu -- len en Pa-rijs.

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

(118)

Al --- tijd kan je lee --- ren; Woû je gaar-ne zij be-mind, Hoû maar on -- ze ma-nie-ren te vrind: Bra --- ve ma- nie --- ren, Vro -- me ma-nie-ren, Zoo zijn zo --- ze ma- nie -- ren, Zoo zijn on -- ze ma -- nie -- ren.

Leît de weg naar Ro --- me: Al wie met ons meê wil gaan, Die moet on -- ze ma-nie-ren ver-staan: Goeij-e ma- nie --- ren, Zoe -- te ma-nie-ren, Zoo zijn zo --- ze ma- nie -- ren, Zoo zijn on -- ze ma -- niet -- ren.1

1 Het slot van dezen Canon is, nadat iedere stem de vier versjes gezongen heeft, bij de eindtoekens

Jan Pieter Heije, Kinderliederen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat zou er gebeurd zijn als de gebroeders Wright (zie “100 Jaar vliegtuigen - maar deze waren niet de eerste vliegende machines!”) 4 postmodernisten zouden geweest zijn.. Zouden

1.2 De gemeente en de Raad voor de Kinderbescherming spreken af dat de afspraken in dit samenwerkingsprotocol (voor zover van toepassing) ongewijzigd overgenomen worden in

In afwijking van het vijfde lid kan de kinderrechter, ten aanzien van een jeugdige die onder toezicht is gesteld of ten aanzien van wie […] een ondertoezichtstelling wordt

De percentages laten zien dat het aantal jongeren in jeugdzorg uit een- en tweeoudergezinnen elkaar niet heel veel ontlopen: 42% van de groei van het aantal personen in de

Waar kracht en lust te gronde in gaat, Des avonds vroeg, des morgens laat.. Des morgens vroeg, des

Maar haard en hart zijn warm en goed.... Van buiten ijs, van

Maar van je wijsheid - ik weet niet hoe 't zit - Schiet voor je zelven, naar 't lijkt, niet veel over,!. 't Hapert er altijd aan dat of aan dit, En met je boêl is het

Jan Pieter Heije, Daar zaten zeven kikkertjes al in