• No results found

De roemrugtige Haagsche faam, of de nieuwe Amsterdamsche fonteyn · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De roemrugtige Haagsche faam, of de nieuwe Amsterdamsche fonteyn · dbnl"

Copied!
105
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De roemrugtige Haagsche faam, of de nieuwe Amsterdamsche fonteyn

bron

De roemrugtige Haagsche faam, of de nieuwe Amsterdamsche fonteyn. Jacobus van Egmont, Amsterdam 1721 (vierde druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_roe005roem02_01/colofon.php

© 2013 dbnl

(2)

Tot de Lesers, Sangers en Sangeresse.

DE Haagse Faam brengt Nieuwigheden, In d'Amsterdamse klaar Fonteyn, Soo dat hier in de Jeugt met reden,

Vindt veele Lietjes groot en kleyn;

Om zoo den geest eens te verwekken, Met een vrolyk soet Minne-Liedt, Waar door zomtyds zyn zinnen strekken

Om t'zingen van Saar, Tryn of Griet, Of ook Matroose Zee-gezangen,

Het is hier alles by malkaar, Het is voor die na vreugt verlangen,

Voor Jantje, Grietje, Styn of Klaar, Ziet dit is het nieuwe Snuyfje,

De Faam en d'Amstelse Fonteyn, Al waart gy gebonden aan een Tuygje,

Zingt lustig op wilt vrolyk zyn.

(3)

3

De Roemruchtige Haagsche Faam, Of de Nieuwe Amsterdamsche Fonteyn, Verciert met

alderhande Amoureuse Gezangen, voor

Minnaars en Minnaresse, Matroose, Herders en Drink-Liederen.

Een Nieuw Lied, tot Lof van de Amsterdamsche Fonteyn.

Stem: Ik kryg al weer myn ouwe grillen.

JAepik, Krelis, Piet, en Flooris:

Kaetje Tryn, en Angeniet, Robberd, Jillis, Jan; en Joris, Luysterd na dit aerdig Liet:

'k Zing hier Duyts maer geen Latyn, Volg myn rats na de Fonteyn, Daar 's te klinken, En te drinken,

Van de alderbeste Wyn.

Daer een Lieffelyk gewemel:

Wyl de Jonkheydt zig vermaekt, Daer is regt een Aerdse Heemel, Daer men aen het Zinge raekt, Meysjes vind me daer adret:

Yder die is even net,

Lieve Lonkjes, Minnevonkjes, Nooyt zo vond ik grooter Pret.

Lipjes met konfyt bestreken, Werde daar heel lief

(4)

gekust,

Bagchus stort daer heele Beeken, Goôn ! wie is 'er niet belust, Om daer mee gelyk een Man, 't Sy een Pintje of een Kan, Te doen Tappen: Ik zal stappen Hy Koeragie volg mijn dan.

Hospis tap uyt nomber neegen:

Breng wat brootjes met Rookvlys, 't Is hier niet als Glazen veegen, in het Aerdsche Parredys, Deeze Zingt van Pierlala Weer een ander lold hem na, Klaes hoe brusje, Je hoe kusje, Mijn zo stijf roept ligte Kaa.

Ginds zit weer een snaek der snaeken, met zijn meysje in een hoek,

Siet hem kleyne nootjes kraken, Gut. wat is die vryer kloek, Maer zijn tandjes zijn te Swak, neeltje met haer fisse Jak, Stop haer vryer Tys de Suyer, Heel beleeft een Pyp Tabak.

Hier is niet als vreugd te vinden, By het plengen van de Wyn;

Nooyt een plaets doorlugte vrinden, So volmaekt als de FONTYN Druyve dropjes edel nat, ziet men haelen uyt het vat,

Nooyt meer vreugde, En geneugden, Vond ik op het Fransze pat.

't Turf schip dat moet nu zwygen, Kooper berg is weynig waerd, Het FONTYNTJE is nu eygen:

daar de Jonkheyd zig vergaerd, 't is de Man een stuyver om, dus maekt men een groote Som, Kwinkeleeren, En braveeren, is hun alle wellekom.

Hoord men daer een Lietje neuren, 't is van zoete minnery,

ja men zingt daer om te Scheuren, elk die zet zijn vreugde by, Soet en vrolyk mag geen kwaet, Wyl het daer uytsteekent gaat, Jonk en ouwen, wilt beschouwen, Of ik hier geen waerheyt praat.

Wilt 'er eens een Pintje nappen, maek maar malle mafjes klaer, Ja men zalder u wel Tappen, 't is daer vreugde voor en naer;

wilje Wyn of wilje Bier, 't is 'er al tot u plyzier,

Lieve trantjes, Van veel kwantjes, Vinje alles na de zwier.

(5)

5

'k Seg als nog wie vreugd wil soeken:

de FONTYN moet zijn geërd, daer Siet gy in alle hoeken, meer vermaek als gy begeert, daer wert nooyt geen troef versaekt 't Is al vreugde watmen maekt, Tot men dronken en beschonken:

Savonds na zijn Huys toe raekt.

Den Herder Damon klaagt over de ontrouw van Rosemond.

Stem: Onlangs geleen ik &c.

AUrora op haer Parlemoere waegen:

Blonk in het Oost wyl Febus reets uyt Zee, Als Damon dreef te veld zijn grazig Vee, En zogt al om zijn schone Rosemond, Wier zoet gezigt,

Zijn teere borst deed blaecken.

Den Dauw die lag als Diamante dropjes, Op telg, en blaen verkwikken door het nat, Het Honinkbytje op het bloempje zat, wyl 't pluym Gediert vast gorgelde onder een, Sat deze knaep by een Fonteyn te rusten.

Hy doet het Veld aen alle kant weergalmen, Door 't kwinkeleeren van zijn Harders fluyt;

De Echo kaatzen al het zoet geluyt,

Maar ach! zijn vreugd wierd schielijk uytgeblust Want Rosemond die zag hy by een ander.

Hy riep Godin uyt 'tschuym der Zee gesprooten, Ik bid ey daal uyt u gulde Troon,

Ghy kwam wel eer op Aarde om u Adoon, ach! wreek mijn leet: nu Rosemond zoo tros, Mijn gunst veracht: en wil een ander Minnen.

Want zie haar gins wand le by de beecken, Met Bosman, ach! hoe werd mijn ziel doorwond,

(6)

ô! Valsche Vrouw! ô trotze Rosemond, Is dat voor al de gunste dien ik u bewees?

Seg Moorderes? verwoester van mijn zinnen.

Gy hield wel eer mijn in u strick gevangen, Wat kweelden ik, mijn Rosemond haar lof;

Ja dat elk de klank drong tot aan 't Starren hof:

Maar nu eylaas! laat Damon zugt, op zugt, Selfs Seythere werd door mijn klagt bewoogen,

Wier eer, en lof, tot Pafos word gezongen, Vlugt vry: vlugt vry: o! tergster stuurs van zin, Ghy hoont terstont de Moeder van de Min:

die u eerlang zal loone voor zulk een daad, Vaar wel en wilt u Bosmans pijn geneezen.

Damon vervolgt deze Reeden.

Stem: Hoe zingt het Nagtegaaltje zoet.

ACh! ach! hoe is mijn ziel doorwond, Om u ô! schoone Rosemond, Genaa, ick buygme voor u voeten, Of is harde hart van steen?

Ick ween, de Echo roept...ik ween, Gy kunt mijn droeve smert verzoeten.

Nog eens genade schoonste beeld, Volmaekste daer Natuur in speeld, Ik bid, toond nog medoogen, Of blyft gy doof voor mijn gevly?

Ick schrey, de Echo roept...ik schry.

Princesse die al wat'er leeft, In alles ver te boove streeft;

ach! laat ik op u goetheyt hoopen, Of is u gunst voor my gevlugt?

Ik zucht, de Echo roept...ik zugt,

Soo staat my smart voor vreugd te koopen.

Wijk sneeuw, wijk allebastersteen, U wit kan by de minste leen, Van mijn Rosemond niet haalen;

Sy pronkt gelyk den dag Godin, Ik min, De Echo

(7)

7

roept....ik min,

en wil aen haer mijn smart vertaelen.

o! Oogjes elk gelyk een Zon;

Volmaektste keykertjes ik kon, Mijn min geenzints voor u verbergen, U straeltjes houden mijn verward, Gy sard, de Echo roept....gy sard, ey wilt mijn trouwe min niet tergen.

o! Koontjes daer het Roosje groeyt Met lely witte melk besproeyd, Jupijn zou wis zyn troon verlaten, Indien hy u volmaaktheyd zag,

'k roep ach! de Echo roept....'k roep ach, Op hoope dat mijn klacht zal baeten.

Zwijg Muza staak al u gekweel, duyk, duyk voor zulk een helle keel, die klank: die toon, en maat kan houwe, Haar stem die roem ik boove al, ik zal de Echo roept....ik zal, Op Rosemond mijn liefde bouwen.

Dus bid ik geef in 't eynd genaa!

denk op de gunst van Porcia Alcestes, Hero, en Luzippe, Dan zal ik kweelen overluyt:

ô Bruyt! de Echo roept....ô Bruyt!

Nu vrees ik bank nog blinde klippen.

Vrysters Klagt,

Stem: En ik vryden een Meysje teer.

AG waer ben ik arme dwaes, ag waer ben ik toe gekomen:

dat mijn Maegde-Blom helaes?

Mijn so schandig is ontnomen, Van een die myn had bemind, en zo 't scheen mijn beste vrind, Og wat is de liefde blind.

Ohe ik smelt geheel van rouw, Og ik moet in tranen smoren, Og geen wreder daet als nou:

Vint men by Turken of moren, Nog in 't gantse werelts plijn, Ohe stvloekte valsche schijn, Verrader vlugt gy van mijn.

O verbastert Godendom, Wat doet gy mijn traene storte, Hoe kunt gy soon jongen Blom,

(8)

haer leven korte,

al vlugt gy nu uyt het lant, Gy en sult o loose Quant, Niet ontvlieden Godes handt.

Leystar van mijn dwalent hert, Wilt mijn dog te regte brengen, Hebt medoge met mijn smert;

wilt mijn dood dog niet gehengen, wilt mijn in mijn droeve pijn, Liefste Lief genadig zijn, Eer ik door droefheydt verdwijn.

'k Ben ontrooft van Stad en Landt, Dat Hemel en aerd moet laken, En gebragt tot dese schant, Grote Goon wat zal ik make;

Want mijn Eertje was so soet, Voor mijn als het Werelds goet, dat leyd nu onder de voet.

Gy zwoer mijn te trouwe trou, als gy mijn roosje mogt plukken, Maer nu laet gy mijn in rouw, en spot met mijn ongelukken, aldus hebt gy my verleyt;

en mijn eer en roos ontvreyd, Dat mijn nu helaas wel spyt.

Waarschouwing aan de Dogters.

Soo een Jonkman nu u vryd, Laet hem dog zo ver niet komen, dat u roosje schade leyt,

So'en hoeft gy niet te schromen, en zo raek gy lacy niet,

als ik sit in dit verdriet, Spiegelt u dog aen dit Lied.

Een Klugtige Vryagie, tusschen Mietje en Pietje.

Stem Ik quam lestmaal by een Juffrouw.

SOete Mietjen lieven Maegt, die mijn Hert en Siel behaegt, 'k word om jou schier hallef mal, Geeft mijn gekje, eens een bekje, So te leven is maer

(9)

9

pijn,

'k wou der liever dood voor zijn.

Wel Pietje kwelt u de Min, Bint die zotten driften in, Gy zult mijn dat 's Hemels vast, Noyt betrekken als de gekken, Neen ik ruykje weet mijn vrient dat gy in mijn kraem niet dient.

Wat scheelter an malle pry, dat gy hebt geen zin in my, Ben ik scheef, of mank, of krom, Of van leden! niet besneden, als een Jonkman toebehoort, waerom stuurt gy mijn dan voort.

Om dat gy mijn niet staet aen, alwaert gy ook schoon gebraen, Susje lust niet drost maer op, 't Is geen spekje voor jou bekje, daerom mijn niet meer en quelt, Gy zijt mijn te ligt voor 't Gelt.

Bent gy schoon en rat ter been, 'k Gun een ander uwe leen, Dats de kool niet daer 't aanschort, Wissewasje, o jou gasjen,

Gy zijt mijn maer al te vlug, 'k Heb geen zin in zulken Plug.

Beter voor als na gekoot, Lapt gy 't an gy hebt geen noot, alle ding zal heel wel gaen, t Sal wel lukken, watte nukken, Bent gy bang o malle meyt, Daer 's in't minst geen swaerigheyd.

Als ik eensjes ben getrouwt, dan zal ik o Mietje stout, Voor jou werke dag en nagt, Niet meer swieren, nog geen gieren, Nemen duympje op zie daer, Heer wat bent gy wonder raer.

Kan een Moorman wel zijn huyt, Veranderen zag lozen guyt, of een Exter 't huppelen, agter laten: al je praten, Dat gy doet is al maer wint, Ik ben tot u niet gezint.

Wel wat beeld gy u wel in, Seg ingebeelde Sottin, Wie der om jou kort en vuyl,

Uyt zal koomen, wie sout 't droomen, een Prins of een Kardinaal,

't Sal na de mode zijn, maer schrael.

Wat kan jou dat scheele vent, Komt gy hier maer weer ontrent,

(10)

welkroonen en beloonen, Dat gy denken zal Compeer, By die Meyd kom ik niet meer.

Dan schey ik 'er liever uyt, En ik zoek een ander Bruyd, 't Vryen was maer om de slang, Want mijn broekje en jou doekje, Die en passen niet seer wel, Adieu jou spytige vel.

Drink-Lied.

Stem: Aardig Tryntje geestig dier.

GOeje Vrinden dat gaetje veur, Vulle de Glaazen al zonder treur, Vulle de Glaazen, als noob'le baazen, Vulle de Glaazen met koele Wijn,

Dat 's voor jou, dat 's voor jou, dat 's voor jou, dat 's voor jou, dat 's voor jou, da 's voor jou, dit voor mijn.

Nu nog eensjes vol getapt, weder door de keel gelapt, Kyk dat vlesje: kyk dat vlesje:

Kyk dat vlesje: dat loopt den bruy, Laat loopen, laat loopen, laat loopen, Laat loopen, laat loopen, laat loopen, Het is voor dorstige luy.

Elk die vat nu zijn Geweer, alarm, alarm, marseer, marseer, Nu aan 't drinken, En rinkinken, Nu gezwolgen Bagchus Sap,

rouwe, rou, dou, rou, rouwe, rou, dou:

dou, rou, rouwe, rou: dou, 'k Zal eens leegen al met een snap.

Hoog het glas hier moet gedrild, Dat de vles al voor een schild, Laat ons vullen, het zijn geen prullen, Laat ons vullen voor 't laatst de fluyt:

Zie je wel, zie je wel,

Zie je wel, zie we wel; zie je wel, Wipper de wip dat 's uyt, dat 's uyt.

(11)

11

t'Samen-spraack tusschen Vader en Zoon.

Stem: Rozemi Popolskens.

IK wil Trouwen lieven Vaar;

Ha! ha! ha! Kijk mijn kin die krygd al hayr, Karssen sijn geen druyven,

doffers zijn geen duyven, Eyser dat en is geen Staal, Steekelbaars is ook geen aal, Dat 's waarheyt en klaarheyt.

Vader.

Trouwen, wel ik lag 'er om, o! o! o! Woerden is geen Gorrekom;

Zeg, wat zouje maeken, Keulen is geen Aaken, Jonge kinkel ben je mal?

Hoonink is beget geen Gal, Nog Peeper, dat 's zeeper.

Zoon.

'k Wil nogtans een jonge Meyd, Ha! ha! ha! Daarom hier niet tegen pleyt:

Hoeden zijn geen Schoenen, Raepen geen Lamoenen, Spek en is geen Hoendervleys, Rammenassen geen radys Dat 's waarheyt en klaarheyt.

Vader.

Eet nog zeeven jaaren Pap:

o! o! o! de Tang en is geen Las'ris klap, Muyzen zyn geen Leeuwen:

Tygers zijn geen Spreeuwen, Houd en is geen Kiddelsteen, Groenland leyd nog ver van 't Veen, O knaapje! jou aapje.

Zoon.

Gut het is een groote pret, Ha! ha! ha! Met

(12)

een Vrouw te gaan na Bed, Uylen zijn geen aapen, Rammen zijn geen Schapen, al wie ziet en is niet blint;

Ook ben ik beget geen Kind, Dat 's waarheyt en klaarheyt.

Vader.

Loop dan vry na u verdriet;

o! o! o! Maar klaeg mijn jou leven niet, Roozen zijn geen Tullepen

Hoorens zijn geen Schullepen, Bollen is geen roggen broot, Goud is meer geagt als Loot.

Of Peeper dat 's zeeper.

Zoon.

Hoort laat gy mijn slegts begaan, Ha! ha1 ha! Ik en zal mijn zelve raan, Vuur en is geen Waater,

'tKatjen is geen Kaater, Uijen is geen Suykerpeer Pik is by me keel geen Teer, Dat 's waarheyd, en klaarheyd.

Vader.

Zoo gy mijn nog langer bruyd, Zo, zo, zo, Wagt wat klappen op u huyd, Jooden zijn geen Smoussen,

Broeken zijn geen Koussen, Potaerd is geen Silversant, Touw is slegte Schaatzeband, Dat 's waarheyt, en klaarheyt.

Zoon.

Vader was gy niet getrouwt,

Ha! ha! ha! Noyt had gy een Soon beschouwt, Ezels zijn geen Paarden,

deegens zijn geen Zwaarden, Zallem is geen Ryste Bot, Pekelharing is geen Sprot, Nog Peeper, dat 's zeeper.

Wel Getrouwt is altyd goed, Ha! ha! ha! Zuyker is beget geen roet, Kisten zijn geen Kassen,

Bessen zijn geen dassen, dog of ik al langer praat, Trouwen is zeer goet en kwaat, Dat 's waarheyt, en klaarheyt.

Kwaat getrouwd baard ongenugt, o! o! o! daer me dan te laat om zugt, Huyzen zijn geen Kerreken,

(13)

13

Leeg gaan is geen Werreken, Siek zijn is zeer ongezont, Beerenvellen is goed Bond, Dat 's waarheyt, en klaarheyd.

Hier mee zwijg ik van de Trouw:

o! o! o! regen is bylo geen douw:

spaanders zijn geen Planken, Stoelen zijn geen Banken, Wie kan spreken zonder Tong?

Ouwe Lieden zijn niet Jong, Dat 's Waarheyt, en klaarheyt.

Daar mee ging de Vader heen, Kwaat, kwaat, kwaat, En de Soon waar niet te vreen, Hy deed niet als vloeken, Zeelten zijn geen snoeken, Spiering is geen Labberdaan, Wie kan zonder voeten gaan?

Zy Teeuwis, tot Meeuwis.

Daarom jonge Lien let wel,

ha! ha! ha! 't Trouwen is geen Kind'respel, 't Is voor al je leeven,

't spoelen is geen Weeven, Lampligt is geen Maaneschijn, Hottentots is geen Lattyn, Dat 's waarheyt en klaarheydt.

Al te onbedags getrouwt, o! o! o! al te ras de kop geklout;

doeken zijn geen Huyven, Pruyken zijn geen Kuyven, 't Veeltje is geen doedelzak, Kooren is geen Snuyftabak, Dat 's waarheyd en klaarheyd.

Minne Zang.

Op een aangename Voys.

BEminde Clarinde: Toont my eens u soet gelaet;

Schoonder dan den dageraet, Lief lief, ziet naer my eens om, Ziet naer uwen Vrind,

(14)

Die u zo bemint, Mijn waarde Blom,

Lief lief, ziet naer my eens om.

Mijn Harte, lijd smarte, als den Salamander doet,

Brand mijn hert in een heete gloed, Lief, lief, ziet naer myn eens om, ziet naer uwen vrind,

Die u zo bemint, Mijn waarde Blom,

Lief lief ziet naar mijn eens om.

Mijn beden, zijn heden, Somtyds maar een fantasy, Slaat een lodderig oog op my, Lief lief siet na mijn eens om, Siet naar uwen vrint,

Die u so bemint, Mijn waarde blom,

Lief lief siet naar mijn eens om.

Mijn waerde, op Aerde, Help mijn uyt dees Ernaes gloet, En die pijn die gy my aendoet,

Lief lief ziet naar mijn eens om, Ziet naar uwen vrind,

Die uw so bemint, Mijn waarde blom,

Lief, lief, ziet naer mijn eens om.

Ik sterve, door 't derve, Van u lieffelyk aenschijn, Toont medogen met mijn pijn, Lief lief, siet naar mijn eens om, Ziet naar uwen Vrind,

Die u soo bemind, Mijn waarde blom,

Lief lief, siet naar mijn eens om.

Met pynen, verdwijnen, om dat ik u niet vermoog, Weer te brengen tot medoog, Lief lief, siet naer mijn eens om, Siet naer uwen vrind,

die u so bemint, Mijn waarde blom,

Lief lief, siet naar mijn eens om Wilt agten, Mijn klagten, Neemt dog u dienaer aan, Siet hem treurig voor uw staan, Lief lief, ziet naar mijn eens om, Siet naar uwen vrind,

Die u soo bemind:

Mijn waarde blom,

Lief lief, ziet naar myn eens om.

Mijn oogen, wilt drogen, En ontfangt van mijn de trouw, dat ik u verkryg tot mijn Vrouw!

Lief lief, ziet naar mijn eens om, Siet naar uwen vrind,

(15)

15

die u zoo bemint, Mijn waarde blom,

Lief lief, ziet naar mijn eens om.

Een Nieuw Vermaakelyk Lief ofte Matrosen vreugd, die zy in alle Landen hebben.

Op een schoone Voys.

BEnt gy van sints te Paren, Matroosjes Jonk en Oud, zoo vreest niet voor de Baeren:

de Winter is hier zo kout,

Komt laeter ons t'same vaeren gaen:

Na Spekjan of den Edelen Jan, Al vare wy stout; Wy varen om Zout, De gronde te peylen: en weder te zeylen:

't Is hier te kout.

Te Calis eerst wy wat rusten, Dan trekken wy straet waert in, daer vind men de vreemde kusten, Voor eerst de schoone waerdin, dan roepen zy viva la Chase Sinjoor;

Ik draeg 'er de Sleutel van haer Cantoor, Setje wat neer, Sydse mijn Heer, Ik zal het u schinken:

Wat lusje te drinken:

Na u begeer.

Komt haelter ons wat Lamoene, schenkt ons de Wijn Brulee:

wat hebje nog meer van doene, daer isser een stuk of twee, en elk ree daer zijn popje op stelt, zoo verteert men droogjes zyn gelt, Maer wagje wel: voor 't bruyne vel, Smette of brande;

Wagter u hande, Het vier is fel.

Ik had schier vergeten, Livorne de schone srat, In Boekwelin wilt weten, daer schuylter nog wel wat,

Daer woone de Hoertjes huys aen huys,

(16)

Voor Schipper Kooplieden, Jan hagel in 't kluys,

zy roepen in 't Spaans, Martilliaens, zy roepen zy winken,

Wat lusje te drinken, In 't Iteliaens.

De hoertjes van Allekante, als 't Geldetje is verteert, Dan vind men de ligte Dante, daer isser geen Hoer of Weerd, die ons kan helpen uyt de nood, want Jan Credijt die is 'er al dood, smyter de guyt de deuren uyt, Zijn lyf vol plage,

Zijn huyt vol slage, daer leyter de guyt.

Oorlof Matroosjes alle;

die varen na de Straet, En wilter also niet malle, want hoerdery is quaet,

Houd veel liever u bakhuys voor glat, Jan Pieterman droog,

en je Keeltje in 't nat:

En drinkter de wijn, by Juffertjes fijn, De Straetse bende, Maekt geen ellende, 't Mag zo wel zijn.

Niieuw Lied, van de groote Man.

Op een aangename Voys.

SA Burgers ende Boeren sta stil, Een groote Fabel ik singen wil:

Luystert toe met verstanden, Van een zo vreeselyke man, Woond in Arius Landen.

Van deze groote man zijn Hayr, draeyen zy Kabeltouwen zwaer, die zullen niet verrotten,

zijn oogen als heel Yerland groot:

Ik zeg 't jou zonder spotten.

Als hy zijn mond eens open doet, aen elke zy kan

(17)

17

ryden goet,

Een wagen met zes Paerden, In 't midden konnen schermen nog, Twaelf Switsers met sragtzwaardem/

Onder zijn Baerd als 't regent kan, gemakkelyk vyfduyzend man, Schuylen en zijn in 't drooge, De bol van zijn Hoed die hy draegt, Is wel twee mylen hooge.

De rand die is zo breed soo dat, Hy heel Parys die groote stad, Daer mede kan bedekken, Zijn anderen Leden na venant, Zal ik hier mee by trekken.

Voor eerst zoo neemt hy tot zijn hembt, Vijf duyzend ellen uyt het vremt,

Goed Vlaams en Brabands Linnen, al is 't wat fijn 't is na zijn zin, Hy denkt ik kan 't wel winnen

Als hy een modes kleed laet maken, Uyt honderd duyzend elle Laken, Die sy aen hem versneeden, Nog twintig duysend elle Lind, Die hy daer aen besteden.

De Laersen die hy maken wou, Uyt hondert osse Huyden trou, die hy had uytgelesen,

Nog vyftig deense Vellen groot, Moesten daer nog by wesen.

Tnegentig Osse glat ende vet, twee honderd schape effe net, Hondert en een en dertig, Gemeste Varkens hier op let, die eet hy op goedhertig.

Tot zijn banket wilt dit verstaen, Heeft hy twintig tonnen gelaen, Appelen en tien ton Nooten,

Hoord eens wat drank hy met een zet?

Heeft in zyn Lijf gegooten.

Tien Lasten goed Rostokker bier!

Bronswyker mom wel drie of vier Lasten:

En ook daer neven,

Het Heydelbergs Wijn vat met Wijn, Is door zijn keel gedreven.

Toen rookten hy op zijn gemak, Honderd en vyftig pond toebak, En dat met goe manieren, Uyt een pyp als een toorn dik, Nog kan hy die bestieren.

(18)

Als hy zijn buyk nu had gelaen, Is hem een grote wind ontgaen, Die heeft zoo luyt geklonken, En heeft door 't heel Christenryk, Soo vreesselyk gestonken.

Nu hebt gy hier een deel gehoord:

Van deze man maer zijn Geboort, En zijn doen te vertellen,

Daer toe zou moeten zijn een boek, Van honderd duyzend vellen.

En dat zou wezen hier te lang, daerom verkort ik mijnen Zang, Ik zeg 't u met veel klaerheyd, Help den Zanger dog aan geld.

Voor deze looze waarheyd.

Kragt van 't Gelt.

Stem: Het best op aard is een gerust gemoet.

HEt best op aard dat is een beurs vol geld.

Waerom men werd gediend van meenig held, Ja elk loop gestaag om geld te winnen, Om 't geld zoo leerd een kale Jonker 't minnen, Om 't geld, om 't geld, om 't geld, om 't geld, Zoo drijft de Herder 't Vee.

Om 't geld so snapt al menig Advokaet, Om 't geld de Koopman na de Beurs toe gaat, om 't geld zo gaet de Lantman kooren sajen, om 't geld zo gaet de Snyer broeken najen, Om 't geld, om 't geld, om 't geld, om 't geld, Den Tapper lustig tapt,

Om 't geld, om 't geld, om 't geld, om 't geld, De Schoenelapper lapt.

(19)

19

Om 't geld bekijkt men Heer Doktoor de pis, om 't geld, om 't geld een yder besig is:

om 't geld zoo pryst den Winkelier zijn waeren, om 't geld roerd ook de Musekand zijn snaaren:

om 't geld, om 't geld, om 't geld, om 't geld, Den Brouwer brouwen laat

Om 't geld, om 't geld, om 't geld, om 't geld, Werd menig een Zoldaet

Om 't geld: om 't geld zo slaet de Slager dood, om 't geld, om 't geld zo bakt de Bakker broot, Om 't geld gaat ook den visser visse vangen, om 't geld zoo gaat de beul veel dieve hangen om 't geld, om 't geld, om 't geld, om 't geld, De Kok een schuymspaan draagt:

om 't geld: om 't geld: om 't geld om 't geld, Den Jager wakker Jaagt.

Om 't geld, om 't geld de Veenboer Turve treed, om 't geld zo maakt de smit het yser heet,

om 't geld zo gaet de Makelaer uyt makelen, om 't geld zo staet de Kwakzalver te kakelen, om 't geld: om 't geld; om 't geld, om 't geld, Krygt meenig Meyd een Man,

Om 't geld geschiet, om 't geld geschiet:

Haast wat me noeme kan.

Om 't geld zo maakt men Boter Kaas en Room:

Om 't geld so snoeyt oock den Hovenier den boom, Om 't geld zo gaet een Dobbelaer aen 't speelen, om 't geld so klad een Schilder met penseelen:

om 't geld om 't geld: om 't geld: om 't geld;

Slaat meenig Man zijn Vrouw:

om 't geld: om 't geld: om 't geld: om 't geld, Ik oock wel wensche sou.

Dus zeg ik nog het alderbest op aerd, Is geld, Ja geld, maakt dat gy 't wel bewaerd, op dat het u niet schelms werd ontstoolen, hier me blyft yder dan de wagt bevolen En denkt het geld, en denkt het geld:

Maakt malle liede wys:

Dat ik dan 't geld, dat ik dan 't geld:

Het best op Aarde prijs.

(20)

De Trouw-Veragter.

Stem: Myn Poen die is verhaard.

IK hou het met de Wijn, En lag om 't spel der Minnen:

Ik hou het met de Wijn, De Min die baert ons pijn.

Zeg eens wat geeft de Trouw?

Niet als bekommeringen, 'k blyf liever vrygezel:

De Trouw die baerd gequel.

Daer komt een Kind twee, dry, Papaatje die moet zorgen:

Daar komt een Kind twee, dry:

o Wat een bruyery;

't Is man ey trek de Wieg, ons Jantje gaet aen 't huylen, hoe schreyt die klyne guyt Hy kryt zijn oogjes uyt.

De Kakstoel over 't huys, het hoofd geraakt op rollen, de Kakstoel over 't huys, Daer is een groot gedruys, Mamma die zit 'er in:

Gelyk een vuyle taddin, het Kindje aen de Pram, Tot voedzel van het Lam.

Ik zeg als nog de Min, brouwd niet als dwaaze knuren, Ik zeg als nog de Min,

Stort niet als rampen in, Als 't wel is, is 't maar wel, Eens kwalyk uytgevallen, Dan is het breyn berooft;

Hylaas? men kloud het hoofd.

Gelukkig dan wanneer:

Papa raakt na Oost Inje, Gelukkig dan wanneer:

hy komt tot zulk een eer, daer zit Mamma en kykt, Als Steven na den hemel, zo brouwd de Min het zoet:

Met bitt're gal en roet.

(21)

21

Wie is dan nog verzot, En zoekt om eens te trouwen?

Wie is dan nog verzot?

tot zulk een droevig lot, Ik zal zo lang ik leef, den vryen staat beminnen:

Nog eens den vryen staat, Die 't al te boven gaat.

Teegen-Zang.

Op de zelve Voys.

IK hou het met de Trouw, En lag om Bagchus grillen, Ik hou het met de Trouw, En zoek een Echte Vrouw, wat kan men meer geluk?

Of aangenamer wenschen?

als twee geliefjes een, En met elkaar te vreen.

De Liefde groeyd en bloeyd, Ik wensch al na die vreugden, De Liefde groeyd en bloeyd, Met Zeegen oversproeyd, weg Wijn, weg druyve vogt, Gy kunt my niet behaagen:

De Min haar toorts die brand En heeft de overhandt.

Ha! 't is een Melody, De trouw Koets te beklimmen, Ha! 't is een Melody,

Een Ega aan uw zy, Daar Hymen ons belonkt, Daar Venus deeld haar gaven, En een Gordyn, nog spriet:

Verhaalt de zaake niet.

Weg dan die bagchus mind, en wil de Trouw veragten, weg dan, die bagchus mind:

En haat het Minnekind.

Die Pluto overwon:

om Prozerpijn te schaaken:

de Trouw die nooyt vergaat:

Zoo lang de Waereld staat.

Of vreest het dronkers rot:

Om kinders groot 'te

(22)

brengen?

of denkt 't dronkers rot, Van yder een bespot, dat een berooyde Kop:

Haer zal ten Hemel voeren?

Al minnen sy het Nat:

Zy missen 't regte pad.

Men ziet het wilste dier, In Bossen en Spelonken:

Men ziet het wilste dier, Gevoeld het Minnevier:

Ik zoek zo lang ik vind, Een die mijn kan behagen, De trouw verwint het al:

Daer ik op roemen zal.

Vermakelyk Kermis-Lied.

Stem: Ik kryg al weer myn ouwe grillen.

't IS weer Kermis lieve luytjes, Kermis komt maer eens in 't jaar:

Had ik maar zat dikke duytjes, Dan scheelden 't mijn niet en haar, Al duurden t dan tot Sint Jan, bloemerhart ik was een man, Zoo lang als mijn duyten duuren, Wis kunstig zo hiet ik an.

Ziet eens hoe van alle kanten, duyzende van Menschen hier, Komen om eens braef te tranten, En te nemen haer pleyzier, 't Is uyt Dorpen, en uyt Stee, 't Is zit op hey wie wil mee:

Krelis, Marritje van Oossane, Zetten fraeytjes mee haer slee.

Ziet eens hoe dat zy gaen dwaelen, Hand aen hant al door de stad, Friesen, Duytsen, Moffen, Walen, Al zulk Volkje zwiert hier zat, De Mofjes van Oossenbrug, met haer Holsters op haer rug, Drinken van 't Walcholder water, Haer zoo dronken als een zug.

(23)

23

Ziet de Meysjes haer op schikken, Puur als een victorie pap,

Want op buysen en op bikken, Daer vlassen zy snarig op, 't Is al hartjes lief monkeur, Zo van agt're als van veur, Crult den boer 't is om zijn duyten, 't Gaet zo met de Kermis deur.

De God bagchus schenkt zijn vrugten, In dees aengenamen tyd,

Gy hoeft daerom niet te zugten!

Al raekt gy u geldje quyt, Jan oom is soo n goeijen quant, Hy geeft ons geld bewaerd ons Pant, Daerom laet ons nu maer woelen;

Joelen lustig figelant.

Hier is nu goed geld te winnen, Voor de waerden en waardin, 't Is al Heertje komt maer binnen, 'k Heb een Kamer na jou zin, Daer gy soet u vrijigheyd, op kan nemen met jou meyd, Fraeytjes na u lust en wenschen:

't Beddetje isser gespreyd.

Dan aen 't drinken en Rinkinken, Dan haelt men zijn hart braef op, Ja al zou het Schip dan zinken, 't Zeyltje dat moet dan in top, Al zou het daer naar met pijn, Weer boontjes uyt 't water zijn, moet men die tyd Kermis houwen:

Dronken drinken als een zwijn.

Turf-schip en Koperberg:

Daer vind men de jonge jeugt, die daer zamen zonder erg:

Lustig drinken dat wat deugt:

Eens weelden dat is wel hoe, Ook altyd geen arremoe:

In 't Fonteyntje drinkt men wijntje, Men zingt 'er van kiekeboe.

In Commedie en in Spullen, Neemt men vorder zijn vermaek, broertje lief laet jou niet lullen:

is dat niet een schoonder zaek, Men kan lang zoo ist wel plat?

Dueren is soon schoonder stad, o mogt dit altyd zoo duuren, Ik en wiert het nooyt niet zat.

Daer van daen na 't Leydse poortje, Draeft men dan weer als een helt, Daer danst men fraay op het

(24)

koortje,

Een mooy spulletje voor kleyn geld:

Zo leeft men na zijn begeer, dagelykx als een banjer Heer:

En dan zingt men zonder zorg:

Dat verby is komt niet weer.

Hey zoo word het Kermis Trantje, So met vreugde doorgebragt:

Zoodanig dat Kee en Antje, Truy en Mietje doen haer klagt:

wel ik weet niet wat mijn let:

dat ik dik wort en niet vet;

och dat zal wel zijn gekomen:

Klaegt zy van dat Kermis bed.

O soete Jeugt ey laet u raden, Dat gy by de vrolykheyd,

U dog wagt voor schand en schade, Dat gy 't niet te laet beschreyt:

Voor gedaen en na bedagt

Heeft meenig in 't verdriet gebragt, Die hem aen een ander spiegelt, Die spiegelt hem soet en sagt.

Vryagie tusschen Tewis en Aagje.

Stem: Van Piere la la.

TEwis had een langen tyd, verkeerd by nette Aegt,

En haar met goed fatzoen gevryd, Hy riep ik wort geplaagt:

door Cupido de God der Min Toon medoogen mijn Vrindin, En ley niet zoetste fal la la Dat ik door Min verga.

Aagt.

Wel Tewis, o? dat is al weer;

Het ouwe Sesje maat:

Dog zit by mijn een weinig neer;

Al is het vry wat laat,

En zeg of gy wel zulk een Vrouw:

Als Aagje mainteneere zou:

dat loof ik niet van fal la la, Zeg eens of ik het raa.

(25)

25

Tewis.

Gy weet ik heb een huysje dat Gebouwt is sonder Steen, En staet op 't Sagemoolens pat, Ook moet ik nog alleen, be-erven, al het Geld en goed, Van Flooris in de witte Hoed, Dat zweer ik by me fal la la, Gud Aagje zeg dan ja.

'k Heb ook een stukje Land, Dat leyd niet ver van Slooterdyk;

Wat zegje dan mijn lieve Meyd:

O bloed! wy worde rijk:

Want Zoomers maek ik stremm'lis Kaas, s'Zwinters ben ik veegers Baes

Op 't Eys, dat 's pront, dat 's rond, dat 's plat, Wat zeyt mijn waerste schat.

Aagt.

Ik zeg dat ik nooyt Trouwe zal, Maer Vryster blyven Vrind, Dus bent gy by mekeel te mal, dat gy me nog bemind,

Stort vry een and're maagt u klagt Die al naar een Vryer wagt,

Zoo vind gy heul dat 's rond, dat 's plat, Ik ben u praet al zat.

Tewis.

Hou hou! niet al te spytig Aegt, Hoor nog voor 't laest een woord.

Aagt.

O! Tewis my niet langer plaegt, Dus pakje biese voort.

Tewis.

Wel bruy dan heen jou stuurse pry!

Gy spot met al me Vryery, O Wee! o Ramp! o Druk en Rou!

Waar vind ik nog een Vrou.

(26)

Een vermaakelyke Klugt van een Meisjen, die zoude Trouwen met haar Ooms Knegt, den Oom dit hoorende woude het zelve niet consenteeren, breder te lesen of te zingen.

Voys: Van de Hollantse Pompernikkel.

DAer was een Meysje jonk van jaren, Die gezint was om te paren,

Een yder zoekt zijn beste stuk,

Daer was een Knegjen van Avontuuren, Ging hem by een Ryk Man verhuuren, Om te zoeken zijn geluk.

Daer was een Meysjen Rijck en magtig, by haer Oompjen was zy woonagtig, Ses hondert gulden alle jaer,

Ik heb de schoone Maegt zien komen, En ik hebse waer genoomen,

Tot den Trouw versogt ik haer.

Het Meysjen had veel meer aensprekers, maer het waren geen Egtbreekers,

Al hadden zy veel geld en goet, De Liefde trok van beyde zyden, Want zy waren alle beyde,

Wel besneeden van Vleys en Bloed.

Als het Oompjen wierd gewaren, dat zijn Nigjen zoude paren, Wierd hy toornig en gram, om het houwelyk te beletten, Liet hy haer in een Kloster zetten, Tot dat men hem gevangen nam.

Doen was zy daer niet mee te vreden, Ging na Breda de schoone Steeden, zit gy hier als eenen dief,

Sit gy om mynent wil gevangen, Gy en sult voorwaer niet hangen, Weest getroost mijn soete Lief.

(27)

27

Eet en drinkt en weest maer lustig:

Steld u jonk hert maer gerustig, Drinkt geen Bier: Maer helder Wijn, Ik zal de zaek wel defendeeren:

En u en sal geen geld mankeeren, Wilt daerom niet treurig zijn.

Procureurs en Advokaten, De Heeren en de Magistraten;

Vergaerden daer op 't zelfde pas;

Lieten het Oompjen eens arresteren, Al om de zaek te defenderen;

Wat op het Knegjen te zeggen was.

't Oompje wist daer niet in te brenge, Als behoorelyke dinge,

Als eer en deugt van zijnen Knegt, maer dat zy was te jong van jaren, Zy kon nog wel met rijker paren;

Dat het houwelyk was te slegt.

Het Meysje sprak met goeden reden:

't Is nu ruym twee jaer geleden:

Sprak de Dogter dat het klonk:

't Is nu ruym twee jaer geleden, Dat gy my u Broers Zoon wou geven, Doen was ik nog niet te jong.

Het Meysje had het Proces gewonnen, dat haer Oompjen had begonnen, kosten het Oomtjen zijn beste Koe, Procureurs en Advocaten:

de Heeren en de Magistraten, Wesen het Meysjen het knegjen toe.

Een Nieuw Lied, gemaakt van de Klop uyt het beter huys.

Op de Wys: Van 't Meysje van Bergen.

DAts 's wie wil hooren singen, Van vreugde een Nieuw Liedt, Al watter kortelingen,

tot Koukerk is geschiet, Al van een Klopje aerdig, Gysje voort zy genaamt, Zy heeft ook alzo vaerdig, Gedaen dat niet betaemt.

(28)

Zy hebben lang te vooren, Gepraet al met malkaer, om te Trouwen wilt hooren, Maar de Moeder voorwaer, Die sprak ik zal 't niet leyen;

En ook noyt toestaen:

Maer wilt mijn zelver vryen, Om met mijn ten Trouw te gaen.

Maer luysterd toe hoe aardig, Hoe 't met haer is gegaen, De Meyt die liep zeer vaerdig, Al om het Vroetwyf saen, om daer dan te gaen halen, Het off al in haer schoot;

En dat al zonder falen, Brengen na huys minjoot.

Toen quam hy onderwegen:

Al by de Steen plaets klaer, Daer quam haer ymant tegen, Die heeft gevraegt aldaer, Wel wat hebt gy in u schootje, Sy heeft dat niet gehoort, Daer kreet dat kleyne bloetje, Maer sy liep haestig voort.

Nou is het uytgekomen, Wie dat de Vader is, de Jager zonder schroomen, Doet daer bekentenis, dat hy haer heeft gegeven, De Benedictie fijn, Nou hebben zy gekregen, Een jonge Dogter kleyn.

Men kont wel aen haer merken, Al aen dat zoete paer,

Als sy ging na de kerken, Soo wierd men 't wel gewaer, By van Kampen niet vergeeten, most sy op 't kakhuys dan, Gy dient ook wel te weten, Bragt hy haer een Soopje an.

Ik sou het ook wel denken, Dat 't Heeroom ook wel wist, En sou 't hem ook niet krenken, Want hy opper Vader is, En ik wil het ook beginne:

Al met mijn Nigten klaer:

Heer oom sal 't wel vergeven, Al maek ik haer dan zwaer.

Gy kloppen al te garen, En kiest geen Jaegers quant;

En Nigtjes al te malen;

Neemt geen Jonkmans by de hant, Sy zoeken u te verlyden,

Alwaer het op 't kakhuys:

Gy sou het wel beschreyen, Daerom hout u reyn en kuys

(29)
(30)

Een nieuw Lied, van een Student die Soldaat is geworden.

Op een nieuwe Voys.

IK leg zomtyds geheele nagten, In fantesyen en gedagte:

En beklage mijn misdaet, Ik overpeys myn goede dagen;

die ik eerst niet konde draegen, Maer nu is 't te laet geklaegt.

Hoe kan het fortuyn zo verkeren, Hoe kan den tijd den menschen leren, had ik dat wat eer bedagt,

ik had mijn Studie waer genomen:

Ik waer niet in de kryg gekome, Daer ik nu ben ingebragt.

Ik woude mijn niet laten rade, Maer nu is het veel te spade, Ik was te logt en los van zin, En wat Professer of Regenten, of wat mijn ouders mijn inprenten, Ik sloeg het alles in de wind.

Ik liet Disput of Argumente, Voor Professoren of Prezidente, My dogt 't was 'er maer wiltsank, Mijn hooft stont mijn niet tot studeren, Maer tot meest zuipen in pocheren, Was ik het aldermeest gezint.

Ik hiel van suipen en van zwieren, Meer als van boeken en papieren, Ik had den bruy van pen en ink, Waer zijn mijn zinnen of Orlasen, dat bleef in kannen en in glazen, Mijn beste troost was op de drank

Op 't lest heeft my het weeldrig leven, Uyt de scholen uyt gedreven,

En tot in den dienst gebragt maer nu vervloek ik die gedagten, die my uyt de Studie bragten, Maer nu is 't te laet beklaegt.

(31)

30

Vier stuyvers daegs dat is mijn rente, mijn huys dat is een linne tente, mijn bedde stroy dat zomtmyds stinkt, mijn rock is laeken en de deken, de knapsak onder 't hooft gestelt, dat is mijn hooft peuluw

Mijn kleeren zijn heel dun versleten, Van binnen wit van luyse en neten, Mijn broek zit niet als lap op lap, Mijn grove hembden ende dassen, Draeg ik ses weken sonder wassen, en zomtyds nog geen aen 't gat.

Op schildwagt staen en exerceeren, en zomtyds dag en nagt marseren, Sonder gelt en sonder brood, En van de heete zon verbraaden, Met kruyt en loot zeer zwaer beladen, zomtyds benout tot in der dood.

Nu wort ik gestoten en geslagen, Ik moet mijn lyf en leven wagen, tot vegten moet ik zijn gereet, En om te stormen op de wallen, Daer armen en beenen vallen, Of het mijn lief is ofte leet.

Bleek van aenschijn schief van beenen, Mijn jongen glans die is verdweenen, Door de armoe die ik ley,

Waer ik mijn keere wil ofte wende, Ik vind mijn rondom in elende, En verdriet aen alle zy.

Voor alle mijn goede dagen,

moet ik snaphaen en patroon tas dragen, Nu ly ik armoey ende smert:

en in plaets van eenen mantel, draeg ik een qua knapsak of ransel, dat leven valt my veel te hart

Dat mijn ouders of mijn vrinde, Die dogters die mijn eerst beminde, my eens zagen in deze staet, Wel zy en zouden my niet kennen:

dat ik zo verandert bennen, Sedert dat ik wier Soldaet.

Wie zal ik nu mijn droefheijt klagen, My dunkt het zijn verdiende plage, ik heb mijn zelver daer in gebragt, Ik moet mijn daer in passienteeren, Ik hoop het zal nog eens verkeren, Als ik maer den tijd verwagt.

Wel Mars hoe bitter zijn u vrugten, wat doet gy menig jonk hart sugten, met u getuyg en u gesang,

(32)

want al u trommen en trompetten, Dat zijn maer stricken ende netten waer gy de jonkheyt mede plaegt.

Oorlof Studente en jong gesellen, als gy hoordt van den Oorlog vertellen, stelt daer op u zinne niet:

maer hebt het liever te geloven, Als het zelver te beproeven, want het best is maer verdriet.

Beklag Liedt, van een Jonkman van 19. Jaar, die met een oude Weduw Vrouw van 70. Jaar is getrouwt.

Voys: Wyn is goet voor de Soldaten.

JOnkmans spiegelt u ten besten, Aen mijn in u jongen tydt, Wagt u dog voor al ten lesten, dat gy niet wort gekastyt, Van een out verrimpelt vel, Want het is een droevig spel.

't Is eeuwig duerent quel en knorren, Als gy maar zijt in u huys?

kuggen, steenen, hoesten, morren, Ja ik schrik voor 't gedruys, En dan klaegt sy om haer gelt:

En maekt weer een groot gewelt.

Wil ik mijn eens gaen verlugten, By de een of de ander buer:

Dan komen weer nieuwe klugten, och het uytgaen valt mijn duer, En sy spookt dan weer door 't Huys, En roept was u Hoer wel tuys.

Wil ik eens een deuntje queelen:

Al met eene lugte sin,

Sy seyd gaet by u Hoeren speelen, daer hebt gy behagen in,

Jonkmans wagt u alle wel, Trouwt oyt geen gerimpelt vel.

Soo ik kom een Vryster tegen:

die ik met beleeft-

(33)

32

heyt groet,

En sy ziet het onderwegen, Goet koop zeyt zy is uw' Hoet, Jonkmans wagt u alle wel, Trouwt geen out gerimpelt vel.

Gae ik met haer langs de straten, dat de een of de ander ziet, en ga zedig met haer praten, Bespot wort ik tot mijn verdriet, Jonkmans wagt u alle wel, Trouwt geen out gerimpelt vel.

Sy zeggen met volle monde, dat kind gelykt zijn Moeder wel, Gae ik nog een straat in 't ronde:

Ik hoor al weer dat oude spel, Jonkmans wagt u alle wel, Trouwt geen out gerimpelt vel.

'k Quam met haer een pintje drinken;

By een Weert al in zijn Huys;

Hy sprak wat sal ik u schenken;

Treed met u Moeder binnens Huys;

Jonkmans wagt u alle wel, Trouwt geen out gerimpelt vel.

Doen zy 't Wijntje had gedronken, En zy had het lichaem vol,

Gink zy mijn aensitten lonken, Koekoek zey zy hebje wol, Jongmans wagt u alle wel, Trouwt geen out gerimpelt vel.

Geld meenden zy wel te degen, Daer ik van en was niet thuys, Waer is dan het gout gebleven, Ik sprak ik heb munt nog kruys, Jonkmans wagt u alle wel Trouwt geen out gerimpelt vel.

In Huys ben ik doen gekomen, Daer ik toonden mijn wat ligt, Maer de Bueren zonder schroomen, Gaven mijn daer Stockvis digt, Jonkmans wagt u alle wel, Trouwt geen out gerimpelt vel.

Ider wagt hem voor de plagen, die mijn overkomen zijn,

In nam haer om veel goede dagen, dat mijn ontbreekt als fenijn, Jonkmans wagt u alle wel:

Trouwen is geen Kinder-spel.

(34)

Vrysters-Klagt.

Stem: Ik was een Jonge Spruyt.

ACh! ach ik bedroefde Maegt, Heb wel reden om te klagen, Dat daer niemant na mijn vraegt, die 't met mijn zou durven wagen, och wat spyt,

Ik ben al vyftien jaeren, 'k Word nog niet gevreyt.

Och quam 'erdog maer een, Ik zou niet langer wagten, Al had hy maer een been;

Die lieve zoete nagten, die zoude dan:

Mijn gantsche pijn versagten, Had ik maer een Man.

Ik barst by na van spijt, Siet eens mijn oogen puylen:

Door 't gestaedig gekryt, Zal ik mijn nog bevuylen, Ik ben benout,

En zal mijn nog dood huylen:

Word ik niet getrouwt.

Hoe meenig Totebel, Krygt 'er nog wel een Vryer, Een knap varents gezel, Een Lapper of een Snyer, Ik blyf in nood,

och had ik maer een stryer, Al bad hy zijn brood.

Was ik nog schief of scheel, Dan kon ik het nog lyen, Maer ik zal by mijn keel:

Nog zelver moeten Vryen, 't Hooft raekt op hol, Die schaerse Vrijers tyen, Maken mijn schier dol.

Zoo dat niet lukken wil, Zoo laet ik dan Placaten, Aen placken, en strooy stil, Veel Briefjes by de straten, op dat ik dog:

Mag aen de man geraken Al was 't door bedrog.

(35)

34

Ook zal ik door Kleyn Jan, zijn Liedtjes bekent maken, Zetten 't daer onder an,

op hoop dat ik zal raken so aen de Man, Want 't zijn bedroefde saken,

Die 'k niet harden kan.

Nou Jonkmans komt dog uyt, Want ziet dit zijn jou zaeken:

En maekt van mijn een Bruyt:

Wilt my een Vrouwtje maken,

o Droevig kruys of anders zal ik raken, Nog in het dol huys.

Vermaakelycke Klugt, tusschen een Visscher en een Juffrouw.

Voys: Ik voer lest uyt Holland.

DIe hooren wil een Nieuw Lied, Wat dat 'er kort is geschiet, Die luystert na mijn bediet, Van een Juffrouw wilt verstaen, Sou na de Vismart gaen

Het was om te koopen Snoek en Baers, Het was voor haer wat raers.

Toen zy aen de Vismarkt quam, Daer vond dees schoone Madam, Een vissertje als een lam, Sy zyde wel Jonkman fijn, Wat loofje dat zootje reyn, Hy sey Juffrouw het is den eys, Vier Schellinkjes is de prys.

Den Juffrouw niet ontsteld, Sy telden het vissertje geld, En sprak fris Jonger held, Ey wilt het mijn,

brengen thuys,

Dan hebben wy geen abuys, Het Vissertje zey wel Juffrouw fyn, Ik zalder u dienaer zijn.

Het Vissertje alzoo kuys, die ging zonder abuys, Met Juffrouw na haer huys, daer bennen wy inge-

(36)

gaen,

Hoort deze Klugt eens aen, Zy zey Jonkman zit hier wat neer, ik zal u lonen na u begeer.

De Juffrouw op 't zelfde pas, Ging in de Kelder ras,

En spoelde een Schoon glas, Sy tapte een kan met Wijn, Al voor het Vissertje fijn, Sy zey het zal u gezondheyt zijn, Ik breng u een Glaesje wijn.

Het Vissertje met bescheyd, die heeft terstond gezeyd, 'k Bedankje met Vriendelykheyd, Hy zy mijn Engel mijn kint, Heb ik dat aen u verdient,

Wel hebt gy zulken hart voor mijn, Ik zalder u dienaer zijn.

Dees Juffrouw bol en vet, Sy dekten alzoo net, Een Tafeltje vol banket, Laet ons maeken nu goed zier, Met een Glaesje Wyn of Bier, En als de donkere nagt komt aen, dan zullen wy slapen gaen.

Het Vissertje alzoo net, Ging met de Juffrouw na bed, En maekten een Soete pret, Sy hebben de zoete nagt, Met vreugde door gebragt, Wat gaf zy hem daer tot zijn loon, Wel twintig Ducaten schoon.

Oorlof gy vissertjes al, Ik zeg het in 't generael gebeurt het u by geval, Als gy krygt een Venus dier, Soo doet 'er aen veel pleysier, Schept haer een voorentje met u hand, Al is het op het Ledikant.

Dronkaarts Beklag Lied, gemaakt in 't Gevangenhuys.

Stem: Hoe leg ik hier &c.

O Quaet Fortuyn gy doet mijn dolen, Gy staet zoo wankelyk als een Riet, o wonder spel van avon-

(37)

36

turen,

Hoe brengt gy mijn in zwaer verdriet, In zwaer verdriet in zwaer gestrangen, Tot Purmerend in 't Kastelyn gevangen.

Wat schijnen wy groote Heere te weezen, Als wy by ons geselschap zijn,

dag ende nagten dommeneren,

Met schoone Vrouwtjes in de koele wijn, Dan gaenen wy op Schepen en Schuyten, Op vlacke Landen wy ons vry buyten.

Wy braken in 't Huys na onze wille, wy zogten uyt als na 't besluyt Al arbeyden wy nog zoo stille Nogtans zoo brak den Bommel uyt, De Burgemeesters Vrou ontwaekten, Een groot rumoer dat zy daer maekten.

De Burgemeester wilt wete zeere, die greep mijn by mijn kleederen vast, Ik dogt niet als te haseleren,

Ik was in angst en groote last,

Doen heb ik mijn scherp Mesje genomen Ik stak zo schrickelyk zonder schromen.

Doen dogt ik nog den dans te ontspringe, Ik vlugte na dat Beemster Land,

Veel Menschen quamen om mijn dringe:

Ik was bezet aen alle kant,

Al kan ik nog zo springen en loopen 'k Zag geen passagie voor mijn oopen.

Doen heb ik mijn te Water gegeven, Veel Honden zijn de Haes zijn dood, ik viel daer in al sonder sneven Op 't laest begaf ik mijn zeer bloot, Doe hebbe zy my in korte stonden, Met touwen daer zeer vast gebonden.

Nu heb ik een droevige tyding gekregen, de Burgermeester die is dood,

Nu zit ik hier en ben verlegen Mijn Kammeraets namen de vlood, Nu moet ik klimme van geen waerde, En zwerven tusschen Hemel en aerde.

(38)

Vryagie tusschen een Jonkman en een Jonge Dogter.

Stem: Voor de deur van myn gemoet.

Jonkman.

MEt verlof mijn Engelin, Koom ik tot u nader treden, Geheel verwonnen al van de Min, die met zijn schigte mijn heeft geraekt, Dat deze Boezem als AEtna blaekt, En gy alleenig zyt die mijn:

Kunt genezen mijn droeve pijn.

Dogter.

Dwaeze Minnaer heb ik u, Niet al meenigmaal voor deezen, Gezeyt dat ik 'er de Liefde schuw, Vermits ik zie hoe meenig Maagd:

Te laat het Trouwgeval beklaegd, Want zy te los en onbedagt, Hooren na des Minnaers klagt.

Jonkman.

Mijn Lief het is geen losheyt, neen, Terwyl de Goden het ons gebieden, Wat vreugde vind een Mensch alleen, daer is geen ding dat leeven voeld of alles na het Paeren doeld;

Ja het wildste dier in 't wout, Soekt een Ega daar hy mee trouwt.

De Visjes in de zilvere Stroom, Leven als gepaerde Lieden:

Men vind geen Voogelen op de Boom, Of elk met zijn 's gelyke paerd, waerom zyt gy dan zo ontaerd, dat gy de zuyvere Min belagt, En het Trouw-geval veragt.

Dogter.

Ik veragt het Trouwen niet:

maer dat al te los begonnen, Brengt ons in lydloos verdriet, Veel

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om het lekker ingewikkeld te maken: als een S midden in een woord staat, wordt die juist weer vaak – of altijd, dat weet ik niet – uitgesproken als een Z.. Het mooiste voorbeeld is

Wanneer kinderen deze fase helemaal niet zouden doormaken, kunnen ze later moeite krijgen met grenzen, bazig gedrag laten zien en moeite hebben met de omgang met

In de Groepering van Voor- zieningen voor Ouderenzorg, zijn werkgever, werken acht ouderen- zorgvoorzieningen in West-Vlaan- deren samen.. „Het is geen fusie van

Hij heeft de woestijn opgezocht en haar stilte beluisterd met zijn hart. Toen wist hij wie

Hij heeft de woestijn opgezocht en haar stilte beluisterd met zijn hart. Toen wist hij wie

mij dragen zal over en door mijn kleine, grote angsten heen en thuis zal zijn en haven. Met wat mij rest aan kracht vertrouw

[r]

Je bent nu hier, je leest dit en misschien is het ook jouw tijd voor verandering.. Op de volgende bladzijdes vind je 5 overwegers Wat is jouw perspectief op