• No results found

Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/54943

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Cover Page The handle http://hdl.handle.net/1887/54943"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

The handle http://hdl.handle.net/1887/54943 holds various files of this Leiden University dissertation.

Author: Meuwese, R.

Title: Me, My Friends, and I : a neuro-ecological perspective on adolescent prosocial development

Issue Date: 2017-10-31

(2)

op de omgeving. Kinderen interacteren bijvoorbeeld met leeftijdsgenoten, waarbij zo- wel groepsdynamische processen de ontwikkeling van kinderen kunnen beïnvloeden als dat de kenmerken van het kind eigenschappen van de groep kunnen modereren.

Neurobiologische theorieën van menselijke ontwikkeling wijzen op het be- lang van gevoelige perioden voor de ontwikkeling van de hersenen en specifieke ver- anderingen in de hersenen die afhankelijk van ervaring plaatshebben (Greenough, Black & Wallace, 1987). Deze veranderingen zijn onderdeel van normatieve hersen- ontwikkeling en de afwezigheid van de benodigde omgevingsinvloeden heeft nega- tieve effecten op de ontwikkeling. Daarnaast geeft ervaringsafhankelijke hersenont- wikkeling het individu de mogelijkheid om zich succesvol aan te passen aan de omge- ving waarin het moet overleven.

Gezien de negatieve effecten van het gebrek aan positieve sociale ervaringen met enkele hechtingsfiguren tijdens de vroege kindertijd op het menselijke brein (voor een overzicht, zie: Belsky & De Haan, 2011) is de groei van de menselijke cortex waarschijnlijk afhankelijk van voldoende gunstige sociale interacties, tenminste in de vroege ontwikkeling. Omdat sociale aanpassing zo belangrijk is in meerdere aspecten van psychosociaal functioneren in de adolescentie (bijvoorbeeld voor schoolpresta- ties, zelfbeeld, emotioneel welzijn en zelfs psychopathologie) lijkt het dat adolescentie een gevoelige periode is voor sociale ontwikkeling ( Blakemore & Mills, 2014). Het is daarom te verwachten dat blootstelling aan sociale ervaringen ook verband kan hou- den met neurale ontwikkeling.

Algemene leertheorie zou verder kunnen verklaren hoe interacties met leef- tijdsgenoten invloed kunnen hebben op prosociaal gedrag en de ontwikkeling van de hersenen vanuit een cognitief perspectief. Voorbeelden van conditionering zijn de be- vordering van prosociaal gedrag door middel van expliciete feedback door leeftijdsge- noten (Van Hoorn, Van Dijk, Meuwese, Rieffe, & Crone, 2014) of door middel van meer subtiele bekrachtiging zoals positieve gezichtsuitdrukkingen en de anticipatie op wederkerigheid van prosociaal gedrag (Fett, Gromann, Giampietro, Shergill, &

Krabbendam, 2014). Voorbeelden van straf die prosociaal gedrag kan doen toenemen zijn directe afwijzende feedback bij het ontbreken van prosociaal gedrag, (tijdelijke) uitsluiting van de groep of een afname in sociale status binnen de groep. Naast ver- klaringen die berusten op conditionering van gedrag geeft Bandura's theorie van so- ciaal leren of observationeel leren een mechanisme van leren door waarneming van het gedrag van anderen en de gevolgen daarvan (Bandura, 1971). De groepscontext van leeftijdsgenoten biedt vele kansen voor dit observationele leren van prosociaal

NEDERLANDSE SAMENVATTING (DUTCH SUMMARY)

Inleiding

De adolescentie is een unieke periode in de sociale ontwikkeling van de mens. Deze ontwikkelingsfase loopt van het begin van de puberteit tot het cultureel bepaalde be- gin van de volwassenheid en wordt gekenmerkt door het verschuiven van de sociale afhankelijkheid van primaire verzorgers naar vrienden en andere leeftijdsgenoten.

Het doormaken van deze transitie ‘van ouders naar leeftijdsgenoten’ is essentieel voor verder succes in het leven in sociale en cognitieve domeinen, voor voortplantingsdoel- einden en voor algemeen welbevinden (Nelson, Jarcho & Guyer, 2016; Nelson, Lei- benluft, McClure & Pine, 2005; Seyfarth, & Cheney, 2012).

Het doel van dit proefschrift is het onderzoeken van prosociaal gedrag tijdens de adolescentie vanuit een neuro-ecologisch ontwikkelingsperspectief. Hierbij heb ik gebruik gemaakt van een integratieve toepassing van verschillende domeinen van prosociaal functioneren en verschillende typen sociale relaties. Prosociaal gedrag wordt in het algemeen gedefinieerd als gedrag dat een ander individu of de relatie met deze persoon ten goede komt. De ontwikkeling van prosocialiteit vindt van nature plaats in een sociale context. Afhankelijk van de ontwikkelingsperiode zijn ouders, leerkrachten, andere volwassenen of leeftijdsgenoten de belangrijkste interactiepart- ners voor het uitvoeren van prosociale gedragingen.

Huidige modellen van prosociale ontwikkeling tijdens de adolescentie richten zich vooral eenzijdig op de rol van de sociale context van sociale relaties met leeftijds- genoten of bestuderen neurale correlaten van (pro)sociale ontwikkeling (Telzer, 2016). Omdat sociale ontwikkeling niet los te zien is van relaties met leeftijdsgenoten en hersenontwikkeling, is het noodzakelijk om de verschillende samenhangende fac- toren te integreren in een neuro-ecologisch model van prosociale ontwikkeling in de adolescentie. Drie complementaire theoretische ontwikkelingsperspectieven kunnen sociale invloeden op prosociaal gedrag in de adolescentie verklaren: het ecologische model van Bronfenbrenner (zie pagina 20), ervaringsafhankelijke hersenontwikke- ling en leertheorie. Bronfenbrenner heeft een ecologisch systeemmodel ontwikkeld dat de ontwikkeling van het individuele kind verklaart door effecten van wederkerige sociale invloeden. Dit houdt in dat niet alleen de sociale omgeving invloed heeft op de ontwikkeling van het kind, maar dat de ontwikkeling van het kind ook invloed heeft

(3)

op de omgeving. Kinderen interacteren bijvoorbeeld met leeftijdsgenoten, waarbij zo- wel groepsdynamische processen de ontwikkeling van kinderen kunnen beïnvloeden als dat de kenmerken van het kind eigenschappen van de groep kunnen modereren.

Neurobiologische theorieën van menselijke ontwikkeling wijzen op het be- lang van gevoelige perioden voor de ontwikkeling van de hersenen en specifieke ver- anderingen in de hersenen die afhankelijk van ervaring plaatshebben (Greenough, Black & Wallace, 1987). Deze veranderingen zijn onderdeel van normatieve hersen- ontwikkeling en de afwezigheid van de benodigde omgevingsinvloeden heeft nega- tieve effecten op de ontwikkeling. Daarnaast geeft ervaringsafhankelijke hersenont- wikkeling het individu de mogelijkheid om zich succesvol aan te passen aan de omge- ving waarin het moet overleven.

Gezien de negatieve effecten van het gebrek aan positieve sociale ervaringen met enkele hechtingsfiguren tijdens de vroege kindertijd op het menselijke brein (voor een overzicht, zie: Belsky & De Haan, 2011) is de groei van de menselijke cortex waarschijnlijk afhankelijk van voldoende gunstige sociale interacties, tenminste in de vroege ontwikkeling. Omdat sociale aanpassing zo belangrijk is in meerdere aspecten van psychosociaal functioneren in de adolescentie (bijvoorbeeld voor schoolpresta- ties, zelfbeeld, emotioneel welzijn en zelfs psychopathologie) lijkt het dat adolescentie een gevoelige periode is voor sociale ontwikkeling ( Blakemore & Mills, 2014). Het is daarom te verwachten dat blootstelling aan sociale ervaringen ook verband kan hou- den met neurale ontwikkeling.

Algemene leertheorie zou verder kunnen verklaren hoe interacties met leef- tijdsgenoten invloed kunnen hebben op prosociaal gedrag en de ontwikkeling van de hersenen vanuit een cognitief perspectief. Voorbeelden van conditionering zijn de be- vordering van prosociaal gedrag door middel van expliciete feedback door leeftijdsge- noten (Van Hoorn, Van Dijk, Meuwese, Rieffe, & Crone, 2014) of door middel van meer subtiele bekrachtiging zoals positieve gezichtsuitdrukkingen en de anticipatie op wederkerigheid van prosociaal gedrag (Fett, Gromann, Giampietro, Shergill, &

Krabbendam, 2014). Voorbeelden van straf die prosociaal gedrag kan doen toenemen zijn directe afwijzende feedback bij het ontbreken van prosociaal gedrag, (tijdelijke) uitsluiting van de groep of een afname in sociale status binnen de groep. Naast ver- klaringen die berusten op conditionering van gedrag geeft Bandura's theorie van so- ciaal leren of observationeel leren een mechanisme van leren door waarneming van het gedrag van anderen en de gevolgen daarvan (Bandura, 1971). De groepscontext van leeftijdsgenoten biedt vele kansen voor dit observationele leren van prosociaal

NEDERLANDSE SAMENVATTING (DUTCH SUMMARY)

Inleiding

De adolescentie is een unieke periode in de sociale ontwikkeling van de mens. Deze ontwikkelingsfase loopt van het begin van de puberteit tot het cultureel bepaalde be- gin van de volwassenheid en wordt gekenmerkt door het verschuiven van de sociale afhankelijkheid van primaire verzorgers naar vrienden en andere leeftijdsgenoten.

Het doormaken van deze transitie ‘van ouders naar leeftijdsgenoten’ is essentieel voor verder succes in het leven in sociale en cognitieve domeinen, voor voortplantingsdoel- einden en voor algemeen welbevinden (Nelson, Jarcho & Guyer, 2016; Nelson, Lei- benluft, McClure & Pine, 2005; Seyfarth, & Cheney, 2012).

Het doel van dit proefschrift is het onderzoeken van prosociaal gedrag tijdens de adolescentie vanuit een neuro-ecologisch ontwikkelingsperspectief. Hierbij heb ik gebruik gemaakt van een integratieve toepassing van verschillende domeinen van prosociaal functioneren en verschillende typen sociale relaties. Prosociaal gedrag wordt in het algemeen gedefinieerd als gedrag dat een ander individu of de relatie met deze persoon ten goede komt. De ontwikkeling van prosocialiteit vindt van nature plaats in een sociale context. Afhankelijk van de ontwikkelingsperiode zijn ouders, leerkrachten, andere volwassenen of leeftijdsgenoten de belangrijkste interactiepart- ners voor het uitvoeren van prosociale gedragingen.

Huidige modellen van prosociale ontwikkeling tijdens de adolescentie richten zich vooral eenzijdig op de rol van de sociale context van sociale relaties met leeftijds- genoten of bestuderen neurale correlaten van (pro)sociale ontwikkeling (Telzer, 2016). Omdat sociale ontwikkeling niet los te zien is van relaties met leeftijdsgenoten en hersenontwikkeling, is het noodzakelijk om de verschillende samenhangende fac- toren te integreren in een neuro-ecologisch model van prosociale ontwikkeling in de adolescentie. Drie complementaire theoretische ontwikkelingsperspectieven kunnen sociale invloeden op prosociaal gedrag in de adolescentie verklaren: het ecologische model van Bronfenbrenner (zie pagina 20), ervaringsafhankelijke hersenontwikke- ling en leertheorie. Bronfenbrenner heeft een ecologisch systeemmodel ontwikkeld dat de ontwikkeling van het individuele kind verklaart door effecten van wederkerige sociale invloeden. Dit houdt in dat niet alleen de sociale omgeving invloed heeft op de ontwikkeling van het kind, maar dat de ontwikkeling van het kind ook invloed heeft

(4)

het leven die gekenmerkt wordt door toenemende maatschappelijke verwachtingen van autoriteit en verantwoordelijkheid over de eigen sociale beslissingen. Het is daarom van belang om zelfstandig sociale belangen af te kunnen wegen om zich aan te kunnen passen aan verschillende maatschappelijke omstandigheden. Om te kun- nen navigeren in een sociaal complexe omgeving voldoet een meer rigide toepassing van een gelijkheidsnorm niet langer.

De vaardigheid om eigen voordelen zorgvuldig af te kunnen wegen tegen de voordelen van de anderen, is essentieel in het kader van relaties met leeftijdsgenoten.

Goede vriendschappen zijn gebaseerd op een evenwicht van macht en wederkerigheid (Asher, Parker, & Walker, 1996) en jaloezie en een scheve machtsbalans binnen vriendschappen zijn gerelateerd aan andere problemen met het aanpassingsver- mogen onder leeftijdsgenoten (Parker, Low, Walker, & Gamm, 2005). Uit onderzoek blijkt verder dat steunende vriendschappen belangrijk zijn voor de verdere sociale ontwikkeling in de omgang met leeftijdsgenoten (Berndt, 2002). In hoofdstuk 3 is mijn bijdrage aan de huidige kennis over de rol van vriendschapskwaliteit in de soci- ale ontwikkeling van adolescenten te vinden. Centraal staat de rol van vriendschaps- kwaliteit in de ontwikkeling van de morfologie van hersengebieden die essentieel zijn voor sociale vaardigheden.

In deze studie testte ik allereerst longitudinale ontwikkelingstrajecten van grijze stofvolume, corticale dikte en de oppervlakte van sociale hersengebieden (mBA10, TPJ, pSTS). De resultaten hiervan bevestigden grotendeels eerdere bevin- dingen van Mills, Lalonde, Clasen, Giedd en Blakemore (2014). Over het algemeen blijven sociale hersengebieden zich tijdens de adolescentie verder ontwikkelen (ten- minste tot vroege volwassenheid). Dit blijkt uit ontwikkelingstrajecten die in vari- ërende timing en tempo afname laten zien in de verschillende maten en hersengebie- den. Verder heb ik de precuneus als relevant sociaal hersengebied in mijn studie op- genomen en soortgelijke ontwikkelingspatronen in dit gebied gevonden. In tegenstel- ling tot wat er in de sociale hersengebieden gebeurt, werd er geen verdere rijping in het controlegebied de primaire visuele cortex waargenomen, wat laat zien dat niet alle gebieden in het brein zich op soortgelijke wijze blijven ontwikkelen.

Het hoofddoel in deze studie was om longitudinale ervaringen met relatiekwa- liteit in beste vriendschappen te betrekken bij de structurele ontwikkeling van de so- ciale hersengebieden. Uit de resultaten blijkt dat veranderingen in de kwaliteit van de vriendschap over tijd zijn gerelateerd aan een versnelde rijping van het oppervlak van de mBA10 (alleen voor oudere jongens) en van de pSTS en de corticale dikte van de gedrag. Eerder onderzoek toont aan dat adolescenten die veel omgaan met prosociale

adolescenten ook meer prosociaal gedrag gaan vertonen (Barry & Wentzel, 2006).

Dit proefschrift heeft als doel de onderlinge samenhang tussen de sociale om- geving in de adolescentie en gedrags- en neurale indices van prosociale ontwikkeling vanuit een neuro-ecologisch perspectief op ontwikkeling weer te geven. De vier on- derzoeken waaruit dit proefschrift bestaat complementeren elkaar in het beschrijven van de prosociale ontwikkeling van adolescenten. Onderzoek naar de sociale ontwik- keling van het menselijk organisme vereist een aanpak die niet gehinderd wordt door grenzen van verschillende onderzoeksdisciplines, daarom heb ik in mijn aanpak ge- bruik gemaakt van gedrags-, sociometrische en neuroimagingtechnieken. De uitkom- sten van de onderzoeken worden hieronder kort uiteengezet.

Uitkomsten van onderzoek

In hoofdstuk 2 heb ik de ontwikkeling van de voorkeur voor gelijkheid in het verde- len van waardevolle middelen (geld) in de loop van de adolescentie onderzocht. Met behulp van vier economische spellen onderzocht ik de voorkeur voor een gelijke ver- deling, efficiëntie (optimaal gebruik van beschikbare middelen), eigen gewin of pro- sociaal voordeel voor de ander in een grote steekproef (N = 1216) van jongens en meis- jes (8-18 jaar oud). Over het algemeen kiezen adolescenten voor prosociaal voordeel voor de ander, vooral wanneer dit een gelijke geldverdeling tussen spelers tot gevolg heeft. Interessant genoeg zijn oudere adolescenten minder bereid om hun eigen voor- deel op te offeren voor een gelijke verdeling. Dit wekt de indruk dat adolescenten min- der prosociaal worden met leeftijd. Echter neemt de bereidheid om de andere speler meer te laten ontvangen dan jijzelf, als dit geen kosten met zich meebrengt, ook toe.

Er waren ook interessante geslachtsverschillen: als ze ouder worden, hebben jongens, vergeleken met meisjes, een steeds sterkere voorkeur voor efficiëntie. Meisjes blijven op hun beurt in de loop van de adolescentie een sterke voorkeur voor een gelijke ver- deling houden, in plaats van de afname die jongens laten zien.

Over het algemeen lijken de oudere adolescenten in toenemende mate contex- tuele kenmerken mee te nemen in hun besluitvorming. Immers, afhankelijk van wat een keuze naast “gelijkheid” of “ongelijkheid” verder kan opleveren voor de betrokke- nen kiezen zij wel of niet voor een gelijke verdeling. Ook lijken ze in mindere mate gevoelig voor een norm van gelijkheid, die vooral jongere kinderen voorschrijft dat zij

“altijd eerlijk moeten delen” en stijgt vooral efficiëntie in populariteit onder adoles- centen richting volwassenheid. Deze ontwikkeling ontvouwt zich tijdens een fase in

(5)

het leven die gekenmerkt wordt door toenemende maatschappelijke verwachtingen van autoriteit en verantwoordelijkheid over de eigen sociale beslissingen. Het is daarom van belang om zelfstandig sociale belangen af te kunnen wegen om zich aan te kunnen passen aan verschillende maatschappelijke omstandigheden. Om te kun- nen navigeren in een sociaal complexe omgeving voldoet een meer rigide toepassing van een gelijkheidsnorm niet langer.

De vaardigheid om eigen voordelen zorgvuldig af te kunnen wegen tegen de voordelen van de anderen, is essentieel in het kader van relaties met leeftijdsgenoten.

Goede vriendschappen zijn gebaseerd op een evenwicht van macht en wederkerigheid (Asher, Parker, & Walker, 1996) en jaloezie en een scheve machtsbalans binnen vriendschappen zijn gerelateerd aan andere problemen met het aanpassingsver- mogen onder leeftijdsgenoten (Parker, Low, Walker, & Gamm, 2005). Uit onderzoek blijkt verder dat steunende vriendschappen belangrijk zijn voor de verdere sociale ontwikkeling in de omgang met leeftijdsgenoten (Berndt, 2002). In hoofdstuk 3 is mijn bijdrage aan de huidige kennis over de rol van vriendschapskwaliteit in de soci- ale ontwikkeling van adolescenten te vinden. Centraal staat de rol van vriendschaps- kwaliteit in de ontwikkeling van de morfologie van hersengebieden die essentieel zijn voor sociale vaardigheden.

In deze studie testte ik allereerst longitudinale ontwikkelingstrajecten van grijze stofvolume, corticale dikte en de oppervlakte van sociale hersengebieden (mBA10, TPJ, pSTS). De resultaten hiervan bevestigden grotendeels eerdere bevin- dingen van Mills, Lalonde, Clasen, Giedd en Blakemore (2014). Over het algemeen blijven sociale hersengebieden zich tijdens de adolescentie verder ontwikkelen (ten- minste tot vroege volwassenheid). Dit blijkt uit ontwikkelingstrajecten die in vari- ërende timing en tempo afname laten zien in de verschillende maten en hersengebie- den. Verder heb ik de precuneus als relevant sociaal hersengebied in mijn studie op- genomen en soortgelijke ontwikkelingspatronen in dit gebied gevonden. In tegenstel- ling tot wat er in de sociale hersengebieden gebeurt, werd er geen verdere rijping in het controlegebied de primaire visuele cortex waargenomen, wat laat zien dat niet alle gebieden in het brein zich op soortgelijke wijze blijven ontwikkelen.

Het hoofddoel in deze studie was om longitudinale ervaringen met relatiekwa- liteit in beste vriendschappen te betrekken bij de structurele ontwikkeling van de so- ciale hersengebieden. Uit de resultaten blijkt dat veranderingen in de kwaliteit van de vriendschap over tijd zijn gerelateerd aan een versnelde rijping van het oppervlak van de mBA10 (alleen voor oudere jongens) en van de pSTS en de corticale dikte van de gedrag. Eerder onderzoek toont aan dat adolescenten die veel omgaan met prosociale

adolescenten ook meer prosociaal gedrag gaan vertonen (Barry & Wentzel, 2006).

Dit proefschrift heeft als doel de onderlinge samenhang tussen de sociale om- geving in de adolescentie en gedrags- en neurale indices van prosociale ontwikkeling vanuit een neuro-ecologisch perspectief op ontwikkeling weer te geven. De vier on- derzoeken waaruit dit proefschrift bestaat complementeren elkaar in het beschrijven van de prosociale ontwikkeling van adolescenten. Onderzoek naar de sociale ontwik- keling van het menselijk organisme vereist een aanpak die niet gehinderd wordt door grenzen van verschillende onderzoeksdisciplines, daarom heb ik in mijn aanpak ge- bruik gemaakt van gedrags-, sociometrische en neuroimagingtechnieken. De uitkom- sten van de onderzoeken worden hieronder kort uiteengezet.

Uitkomsten van onderzoek

In hoofdstuk 2 heb ik de ontwikkeling van de voorkeur voor gelijkheid in het verde- len van waardevolle middelen (geld) in de loop van de adolescentie onderzocht. Met behulp van vier economische spellen onderzocht ik de voorkeur voor een gelijke ver- deling, efficiëntie (optimaal gebruik van beschikbare middelen), eigen gewin of pro- sociaal voordeel voor de ander in een grote steekproef (N = 1216) van jongens en meis- jes (8-18 jaar oud). Over het algemeen kiezen adolescenten voor prosociaal voordeel voor de ander, vooral wanneer dit een gelijke geldverdeling tussen spelers tot gevolg heeft. Interessant genoeg zijn oudere adolescenten minder bereid om hun eigen voor- deel op te offeren voor een gelijke verdeling. Dit wekt de indruk dat adolescenten min- der prosociaal worden met leeftijd. Echter neemt de bereidheid om de andere speler meer te laten ontvangen dan jijzelf, als dit geen kosten met zich meebrengt, ook toe.

Er waren ook interessante geslachtsverschillen: als ze ouder worden, hebben jongens, vergeleken met meisjes, een steeds sterkere voorkeur voor efficiëntie. Meisjes blijven op hun beurt in de loop van de adolescentie een sterke voorkeur voor een gelijke ver- deling houden, in plaats van de afname die jongens laten zien.

Over het algemeen lijken de oudere adolescenten in toenemende mate contex- tuele kenmerken mee te nemen in hun besluitvorming. Immers, afhankelijk van wat een keuze naast “gelijkheid” of “ongelijkheid” verder kan opleveren voor de betrokke- nen kiezen zij wel of niet voor een gelijke verdeling. Ook lijken ze in mindere mate gevoelig voor een norm van gelijkheid, die vooral jongere kinderen voorschrijft dat zij

“altijd eerlijk moeten delen” en stijgt vooral efficiëntie in populariteit onder adoles- centen richting volwassenheid. Deze ontwikkeling ontvouwt zich tijdens een fase in

(6)

tijdsgenoten. Hierbij heb ik onderscheid gemaakt tussen motivatie gericht op eigen- belang en die gericht op prosociale uitkomsten. Deze motivatie is gemeten met behulp van neurale responsiviteit in het hersengebied de Nucleus Accumbens (NAcc) tijdens het winnen van geld voor jezelf en geld voor de beste vriend. Van de NAcc is bekend dat deze een belangrijke rol speelt in het signaleren van belonende stimuli en kan ge- zien worden als de drijvende kracht achter het ondernemen van actie om beloningen verwerven. Sociale status werd gemeten aan de hand van nominaties van klasgenoten met betrekking tot wie ze “aardig” en wie ze “onaardig” vonden. Deze mate van geliefd zijn en niet geliefd zijn onder leeftijdsgenoten heb ik gerelateerd aan de mate van ac- tivatie van de NAcc tijdens het winnen van geld voor jezelf en tijdens het winnen van geld voor een ander.

Resultaten toonden aan dat meer activatie in de NAcc tijdens het winnen van geld voor jezelf gerelateerd is aan hogere scores op “niet aardig” en lagere scores op

“aardig”. Deze bevindingen laten zien dat gemotiveerd zijn voor uitkomsten die het eigenbelang dienen, een reden kan zijn voor meer afwijzing en minder acceptatie on- der leeftijdsgenoten. Interessant genoeg werden geen relaties gevonden tussen NAcc activiteit tijdens prosociale winst (geld winnen voor de beste vriend) en geliefdheid onder leeftijdsgenoten. Daarnaast heb ik de modererende rol van gedragsinhibitie en -activering getest en hieruit bleek dat gedragsactivering de link tussen NAcc-respon- siviteit versterkt tijdens eigengewin en niet aardig worden gevonden door leeftijdsge- noten. Met andere woorden: het hebben van een sterke neiging om op impulsen te handelen kan fungeren als een mechanisme waardoor een neiging de voorkeur te ge- ven aan eigenbelang kan leiden tot gedragingen die minder gewaardeerd worden on- der leeftijdsgenoten.

Een neuro-ecologisch model van prosociale ontwikkeling tijdens de adolescentie

Het bewijs van dit proefschrift en eerdere studies ondersteunt een model dat de in- teracties tussen de sociale context van leeftijdsgenoten, individuele prosociale gedra- gen en motivaties en hersenontwikkeling onderstreept. In dit neuro-ecologisch model van prosociale ontwikkeling ontwikkelt de morfologie van sociale hersengebieden in interactie met sociale ervaringen. Dit is mogelijk via verschillende processen: posi- tieve ervaringen kunnen leiden tot de motivatie die nodig is voor de activatie van ge- bieden die sociale cognitie ondersteunen en daardoor prosociaal gedrag faciliteren.

Verder kan regelmatige activatie van de sociale breingebieden leiden tot structurele TPJ (alleen voor vrouwen). Hoewel voorzichtigheid geboden is bij het aanwijzen van

een causale relatie, geven deze bevindingen toch een eerste indicatie van de mogelijk positieve effecten van goede sociale relaties op de structurele sociale hersenontwikke- ling in de adolescentie.

Dyadische vriendschappen zijn ingebed in een bredere context van omgang met leeftijdsgenoten. De interactie tussen het functioneren in een dyadische vriendschap en in groepsverband staat beschreven in hoofdstuk 4, waarin ik ook de verklarende rol van prosociaal gedrag onderzocht. De onderzoeksvraag was of populariteit in de klas samenhangt met ervaren vriendschapskwaliteit en in hoeverre dit verband ver- klaard kan worden door prosociale eigenschappen. Om dit te onderzoeken heb ik een multimethodedesign gebruikt om sociaal functioneren in verschillende sociale con- texten te meten. Sociaal functioneren in de bredere groepscontext werd gemeten door middel van nominaties van geliefdheid (“wie in de klas vind je aardig?”) en populari- teit (“wie in de klas zijn populair?”) door klasgenoten, en door 430 adolescenten in 215 beste vrienddyaden te laten rapporteren over hun relatiekwaliteit door middel van een vragenlijst (FQS: Bukowski, Hoza, & Boivin, 1994). Daarnaast werden peer-no- minaties van samenwerking en hulpgedrag, experimentele maten (de equity games die ook in hoofdstuk 2 werden behandeld) en een vragenlijst over empathie gebruikt om een eventuele mediërende rol van prosociaal gedrag en empathische vaardigheden te meten.

Uit de resultaten blijkt dat vriendschapskwaliteit, zoals gerapporteerd door de adolescenten zelf, positief verband houdt met zowel geliefdheid als populariteit van de beste vriend(in). Mediatie-analyses bevestigden dat deze link kan worden ver- klaard door de prosociale vaardigheden van de door klasgenoten zeer geliefde beste vriend(in), maar niet voor de zeer populaire beste vriend(in). Dit geeft aan dat het voordeel van prosociale vaardigheden in de omgang met leeftijdsgenoten beperkt is en dat andere vaardigheden of zelfs sociale status op zich een rol spelen in de waarde- ring van een vriendschap. Toch kunnen prosociale vaardigheden in zowel de omgang met leeftijdsgenoten als op het dyadische niveau van de beste vriendschap een rol spelen in de kwaliteit van sociale interacties. Deze interafhankelijkheid van sociaal functioneren op individueel, dyadisch en groepsniveau ondersteunt de theorie dat re- laties met leeftijdsgenoten functioneren in een dynamisch systeem.

Tenslotte heb ik in hoofdstuk 5 aandacht besteed aan de motivationele pro- cessen die ten grondslag kunnen liggen aan het niveau van sociale status onder leef-

(7)

tijdsgenoten. Hierbij heb ik onderscheid gemaakt tussen motivatie gericht op eigen- belang en die gericht op prosociale uitkomsten. Deze motivatie is gemeten met behulp van neurale responsiviteit in het hersengebied de Nucleus Accumbens (NAcc) tijdens het winnen van geld voor jezelf en geld voor de beste vriend. Van de NAcc is bekend dat deze een belangrijke rol speelt in het signaleren van belonende stimuli en kan ge- zien worden als de drijvende kracht achter het ondernemen van actie om beloningen verwerven. Sociale status werd gemeten aan de hand van nominaties van klasgenoten met betrekking tot wie ze “aardig” en wie ze “onaardig” vonden. Deze mate van geliefd zijn en niet geliefd zijn onder leeftijdsgenoten heb ik gerelateerd aan de mate van ac- tivatie van de NAcc tijdens het winnen van geld voor jezelf en tijdens het winnen van geld voor een ander.

Resultaten toonden aan dat meer activatie in de NAcc tijdens het winnen van geld voor jezelf gerelateerd is aan hogere scores op “niet aardig” en lagere scores op

“aardig”. Deze bevindingen laten zien dat gemotiveerd zijn voor uitkomsten die het eigenbelang dienen, een reden kan zijn voor meer afwijzing en minder acceptatie on- der leeftijdsgenoten. Interessant genoeg werden geen relaties gevonden tussen NAcc activiteit tijdens prosociale winst (geld winnen voor de beste vriend) en geliefdheid onder leeftijdsgenoten. Daarnaast heb ik de modererende rol van gedragsinhibitie en -activering getest en hieruit bleek dat gedragsactivering de link tussen NAcc-respon- siviteit versterkt tijdens eigengewin en niet aardig worden gevonden door leeftijdsge- noten. Met andere woorden: het hebben van een sterke neiging om op impulsen te handelen kan fungeren als een mechanisme waardoor een neiging de voorkeur te ge- ven aan eigenbelang kan leiden tot gedragingen die minder gewaardeerd worden on- der leeftijdsgenoten.

Een neuro-ecologisch model van prosociale ontwikkeling tijdens de adolescentie

Het bewijs van dit proefschrift en eerdere studies ondersteunt een model dat de in- teracties tussen de sociale context van leeftijdsgenoten, individuele prosociale gedra- gen en motivaties en hersenontwikkeling onderstreept. In dit neuro-ecologisch model van prosociale ontwikkeling ontwikkelt de morfologie van sociale hersengebieden in interactie met sociale ervaringen. Dit is mogelijk via verschillende processen: posi- tieve ervaringen kunnen leiden tot de motivatie die nodig is voor de activatie van ge- bieden die sociale cognitie ondersteunen en daardoor prosociaal gedrag faciliteren.

Verder kan regelmatige activatie van de sociale breingebieden leiden tot structurele TPJ (alleen voor vrouwen). Hoewel voorzichtigheid geboden is bij het aanwijzen van

een causale relatie, geven deze bevindingen toch een eerste indicatie van de mogelijk positieve effecten van goede sociale relaties op de structurele sociale hersenontwikke- ling in de adolescentie.

Dyadische vriendschappen zijn ingebed in een bredere context van omgang met leeftijdsgenoten. De interactie tussen het functioneren in een dyadische vriendschap en in groepsverband staat beschreven in hoofdstuk 4, waarin ik ook de verklarende rol van prosociaal gedrag onderzocht. De onderzoeksvraag was of populariteit in de klas samenhangt met ervaren vriendschapskwaliteit en in hoeverre dit verband ver- klaard kan worden door prosociale eigenschappen. Om dit te onderzoeken heb ik een multimethodedesign gebruikt om sociaal functioneren in verschillende sociale con- texten te meten. Sociaal functioneren in de bredere groepscontext werd gemeten door middel van nominaties van geliefdheid (“wie in de klas vind je aardig?”) en populari- teit (“wie in de klas zijn populair?”) door klasgenoten, en door 430 adolescenten in 215 beste vrienddyaden te laten rapporteren over hun relatiekwaliteit door middel van een vragenlijst (FQS: Bukowski, Hoza, & Boivin, 1994). Daarnaast werden peer-no- minaties van samenwerking en hulpgedrag, experimentele maten (de equity games die ook in hoofdstuk 2 werden behandeld) en een vragenlijst over empathie gebruikt om een eventuele mediërende rol van prosociaal gedrag en empathische vaardigheden te meten.

Uit de resultaten blijkt dat vriendschapskwaliteit, zoals gerapporteerd door de adolescenten zelf, positief verband houdt met zowel geliefdheid als populariteit van de beste vriend(in). Mediatie-analyses bevestigden dat deze link kan worden ver- klaard door de prosociale vaardigheden van de door klasgenoten zeer geliefde beste vriend(in), maar niet voor de zeer populaire beste vriend(in). Dit geeft aan dat het voordeel van prosociale vaardigheden in de omgang met leeftijdsgenoten beperkt is en dat andere vaardigheden of zelfs sociale status op zich een rol spelen in de waarde- ring van een vriendschap. Toch kunnen prosociale vaardigheden in zowel de omgang met leeftijdsgenoten als op het dyadische niveau van de beste vriendschap een rol spelen in de kwaliteit van sociale interacties. Deze interafhankelijkheid van sociaal functioneren op individueel, dyadisch en groepsniveau ondersteunt de theorie dat re- laties met leeftijdsgenoten functioneren in een dynamisch systeem.

Tenslotte heb ik in hoofdstuk 5 aandacht besteed aan de motivationele pro- cessen die ten grondslag kunnen liggen aan het niveau van sociale status onder leef-

(8)

Conclusie

Begrip van prosociale ontwikkeling in de adolescentie zou gestoeld moeten zijn op een integrale visie op biologische factoren, het sociale systeem van leeftijdsgenoten en in- dividuele gedragskenmerken. Desondanks leggen individualistische tradities in de Westerse onderzoekscultuur beperkingen van fysieke grenzen op aan theorieën van sociale ontwikkeling. Er is nog veel te leren over de sociale hersenen in ontwikkeling vanuit wijsheid over relaties uit niet-geïndustrialiseerde culturen. Zoals de Zoeloe zeggen: 'Jij bent degene die je in relatie tot de ander bent'.

veranderingen in het sociale brein. Gegeven dat ook de motivatie om prosociaal ge- drag te vertonen aanwezig is, zou structurele ontwikkeling van het sociale brein-net- werk prosociaal gedrag weer kunnen ondersteunen. Prosociale motivatie van adoles- centen is afhankelijk van de sociale context waarin dit gedrag plaatsvindt. De neiging om prosociaal gedrag te vertonen zal groter zijn wanneer dit ten behoeve van vrienden is of wanneer dit geliefdheid onder leeftijdsgenoten kan vergroten. Tenslotte, wanneer prosociale gedragingen positieve effecten op sociale interacties met leeftijdsgenoten sorteren, is het eindresultaat een model van typische prosociale ontwikkeling binnen het sociale systeem van leeftijdsgenoten, dat gekenmerkt wordt door stabiele niveaus van positieve ervaringen met als gevolg een toenemende mate van sociale vaardighe- den over ontwikkeling.

Suggesties voor vervolgonderzoek

Een belangrijke beperking van dit proefschrift is dat de bevindingen worden bespro- ken in het licht van een proces van wederzijdse invloed tussen individuen en sociale relaties, maar deze invloed is niet direct gemeten. Experimentele taken die kwalita- tieve en kwantitatieve aspecten van invloed van leeftijdsgenoten kunnen manipule- ren, geven de mogelijkheid om de dynamiek van sociale omgevingsinvloeden op ge- drag en onderliggende neurale processen gedetailleerd in kaart te brengen. Van Hoorn, Van Dijk, Güroğlu en Crone (2016) gebruikten bijvoorbeeld een inventieve aanpassing van een economisch spel om te onderzoeken of leeftijdsgenoten ook uitin- gen van prosociaal gedrag kunnen laten toenemen en keken ook naar de neurale cor- relaten van deze prosociale invloed.

De achterliggende motivatie om prosociaal gedrag te vertonen is altijd belang- rijk bij het totstandkomen van dat gedrag. Maar omdat tijdens de adolescentie sprake is van een verhoogde beloningsgevoeligheid in het brein, die bovendien nog versterkt wordt onder invloed van leeftijdsgenoten (Foulkes & Blakemore, 2016), kan het nog waardevoller te zijn om neurale correlaten van prosociale motivatie in deze specifieke ontwikkelingsfase te onderzoeken. In dit proefschrift werd prosociale motivatie ge- meten met behulp van zelfrapportages in hoofdstuk 4 en aan de hand van NAcc-acti- vering tijdens het prosociaal winnen in hoofdstuk 5. Het verder conceptualiseren van dit construct is een vruchtbare insteek voor toekomstig onderzoek naar prosociaal ge- drag.

(9)

Conclusie

Begrip van prosociale ontwikkeling in de adolescentie zou gestoeld moeten zijn op een integrale visie op biologische factoren, het sociale systeem van leeftijdsgenoten en in- dividuele gedragskenmerken. Desondanks leggen individualistische tradities in de Westerse onderzoekscultuur beperkingen van fysieke grenzen op aan theorieën van sociale ontwikkeling. Er is nog veel te leren over de sociale hersenen in ontwikkeling vanuit wijsheid over relaties uit niet-geïndustrialiseerde culturen. Zoals de Zoeloe zeggen: 'Jij bent degene die je in relatie tot de ander bent'.

veranderingen in het sociale brein. Gegeven dat ook de motivatie om prosociaal ge- drag te vertonen aanwezig is, zou structurele ontwikkeling van het sociale brein-net- werk prosociaal gedrag weer kunnen ondersteunen. Prosociale motivatie van adoles- centen is afhankelijk van de sociale context waarin dit gedrag plaatsvindt. De neiging om prosociaal gedrag te vertonen zal groter zijn wanneer dit ten behoeve van vrienden is of wanneer dit geliefdheid onder leeftijdsgenoten kan vergroten. Tenslotte, wanneer prosociale gedragingen positieve effecten op sociale interacties met leeftijdsgenoten sorteren, is het eindresultaat een model van typische prosociale ontwikkeling binnen het sociale systeem van leeftijdsgenoten, dat gekenmerkt wordt door stabiele niveaus van positieve ervaringen met als gevolg een toenemende mate van sociale vaardighe- den over ontwikkeling.

Suggesties voor vervolgonderzoek

Een belangrijke beperking van dit proefschrift is dat de bevindingen worden bespro- ken in het licht van een proces van wederzijdse invloed tussen individuen en sociale relaties, maar deze invloed is niet direct gemeten. Experimentele taken die kwalita- tieve en kwantitatieve aspecten van invloed van leeftijdsgenoten kunnen manipule- ren, geven de mogelijkheid om de dynamiek van sociale omgevingsinvloeden op ge- drag en onderliggende neurale processen gedetailleerd in kaart te brengen. Van Hoorn, Van Dijk, Güroğlu en Crone (2016) gebruikten bijvoorbeeld een inventieve aanpassing van een economisch spel om te onderzoeken of leeftijdsgenoten ook uitin- gen van prosociaal gedrag kunnen laten toenemen en keken ook naar de neurale cor- relaten van deze prosociale invloed.

De achterliggende motivatie om prosociaal gedrag te vertonen is altijd belang- rijk bij het totstandkomen van dat gedrag. Maar omdat tijdens de adolescentie sprake is van een verhoogde beloningsgevoeligheid in het brein, die bovendien nog versterkt wordt onder invloed van leeftijdsgenoten (Foulkes & Blakemore, 2016), kan het nog waardevoller te zijn om neurale correlaten van prosociale motivatie in deze specifieke ontwikkelingsfase te onderzoeken. In dit proefschrift werd prosociale motivatie ge- meten met behulp van zelfrapportages in hoofdstuk 4 en aan de hand van NAcc-acti- vering tijdens het prosociaal winnen in hoofdstuk 5. Het verder conceptualiseren van dit construct is een vruchtbare insteek voor toekomstig onderzoek naar prosociaal ge- drag.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The module isomorphism problem can be formulated as follows: design a deterministic algorithm that, given a ring R and two left R-modules M and N , decides in polynomial time

The handle http://hdl.handle.net/1887/40676 holds various files of this Leiden University dissertation.. Algorithms for finite rings |

Professeur Universiteit Leiden Directeur BELABAS, Karim Professeur Universit´ e de Bordeaux Directeur KRICK, Teresa Professeur Universidad de Buenos Aires Rapporteur TAELMAN,

We are interested in deterministic polynomial-time algorithms that produce ap- proximations of the Jacobson radical of a finite ring and have the additional property that, when run

The handle http://hdl.handle.net/1887/40676 holds various files of this Leiden University

Analyses of strategy use (Fagginger Auer et al., 2013; Hickendorff et al., 2009) showed that from 1997 to 2004, the use of digit-based algorithms for multidigit multiplication

A total of 39 questions were selected from this question- naire (see the Appendix) that were either relevant to the mathematics lessons in general (teacher characteristics,

As for ability level, while the rate of choices for mental strategies did not differ significantly between levels, the accuracy advantage of written compared to mental strategies