• No results found

A. Gijsberti Hodenpijl, Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A. Gijsberti Hodenpijl, Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool · dbnl"

Copied!
758
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Leydsche hoogeschool

A. Gijsberti Hodenpijl

bron

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool. J.H. Gebhard en Comp., Leiden 1842 (2 delen)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/gijs016will01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

[Eerste deel]

Het liefste meisje van Leyden, maar toch zij was een meisje.

Eerste hoofdstuk.

Gij weet zelve, vrouw, (zeide Hermstad met zijne gewone bedaardheid, na een geruimen tijd de schimpscheuten zijner vrouw onbeantwoord te hebben gelaten) gij weet zelve, dat ik gaarne alles doen wil wat u vreugd en genoegen kan geven; uw geluk is immers ook mijn geluk; en naar mijn beste weten heb ik steeds als

echtgenoot alles voor u gedaan, wat van een' goed echtgenoot met billijkheid gevorderd konde worden, ja, ik durf zeggen, meer nog; en dat ik nu deze zaak zoo hardnekkig tracht door te drijven, is niet, omdat ik daaruit voor mij zelven genoegen wacht; want zeer gaarne wil ik van mijne genoegens afstand doen, zoo ik niet genieten kunne, zonder uwe wenschen te kwetsen; maar mijn pligt gebiedt het -

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(3)

Een fraaije pligt! zoo viel hem zijne vrouw in de rede, onnoodig zulk een wilden jongen in uw huis te nemen; moeite en geld te verspillen aan de opvoeding van een deugniet, die niets leeren of doen wil - wij weten het van zijnen leermeester zelven - wat nuttig en goed is; en dit alles onderneemt gij, verstandige man! zonder eenige vergoeding te kunnen hopen voor uwe moeite en kosten; dit onderneemt gij tegen den wil van uwe vrouw. Ik geloof, dat het niet ongepast is u te herinneren, zoo gij het vergeten mogt hebben, dat gij zelve een kind hebt, en ik vertrouw, Hermstad, vervolgde zij in een scherpen toon, dat een brave vader liever zijne zorg en vermogen aan zijn eigen kinderen ten beste geeft dan aan de opvoeding van een vreemden jongen, die of geen verstand bezit, of hetzelve niet gebruikt; en gij, die zoo wijs denkt te zijn, moest weten, dunkt mij, dat ge uwen Willem geen enkele weldaad bewijzen kunt, of zij wordt gegeven ten koste van onze Maria, die gij zoo hartelijk liefhebt, zegt gij.

Dat ik eene dochter heb, antwoordde Hermstad gevoelig, behoeft gij mij waarlijk niet te herinneren, wanneer zij zelve naast mij zit, of doe het alleen dan, als gij tevens aantoonen kunt, dat ik voor haar geen goede vader ben, en ik meen, zeide hij met nadruk, dat Maria zich hierover niet te beklagen heeft.

Maria drukte hem hartelijk de hand, en zeide naar waarheid: dagelijks dank ik God, dat ik van Hem zoo een braven vader gekregen heb, en dage-

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(4)

lijks bid ik, dat ik een dankbaar kind moge wezen. Hermstad vervolgde in een ernstigen toon: hoor! vrouw, Willem zal bij ons inwonen; hieraan is niets te

veranderen; dat hij wild en niet leerzaam is, wil ik gaarne gelooven; althans die hem kennen spreken zoo; welligt zullen een betere leiding en verstandige raad - maar het is nu de tijd niet hierover uit te weiden; ik vergenoeg mij met te zeggen, dat ik met de meeste bereidwilligheid al mijn verstand, tijd en zorg gaarne gebruiken wil, om hem eenmaal te doen worden, wat zijn grootvader was: een kundig, en, hetgeen van meer belang is, een regtschapen mensch. Zijn grootvader - ik heb u dit zoo dikwijls gezegd, want het doet mij goed, als ik hierover kan spreken; zijn grootvader is naast God de eenige oorzaak, waaraan ik mijn fortuin verschuldigd ben.

En gij zult het weinige, dat gij hebt, zeer schielijk tot niets brengen, (riep zijne vrouw met bitterheid) zoo gij het verspilt, om losbollen den kost te geven.

Moeder! moeder! zeide Maria met eene vleijende stem.

Weinig bezit ik, vrouw, maar met dit weinige ben ik immers tevreden, hetgeen de meesten niet zijn, die veel, zeer veel hebben; en alles ben ik alleen verschuldigd aan mijn Oom van Bergen, den braven grootvader van Willem. Mijn vader was ook een braaf mensch, maar arm, en niet in staat iets te kunnen bijdragen tot mijne opvoeding; hij sprak hierover dikwijls met mijn oom, zijnen broe-

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(5)

der. Iemand van eene goede opvoeding, zeide hij, is meer waard dan de plomperd, die geld heeft in menigte, maar arm is in kennis van nuttige en belangrijke zaken, en in beschaafdheid: van deze groote waarheid ben ik overtuigd, en zoo ik verlang vermogen te bezitten, is zulks niet, om daardoor aanzien te verkrijgen, en geneugten te koopen - ik ben, den hemel zij dank, verstandig genoeg, om dit alles niemand te benijden; maar ten einde mijne kinderen te kunnen versieren met een schat van kundigheden, welke den mensch, als ware het, meer mensch maken, en van de redelooze dieren onderscheiden, en welligt ook aan de andere zijde des grafs met de ziel vereenigd zullen blijven, althans niet geheel door den dood ons ontrukt worden: maar, broeder, mijn wil is goed, doch de middelen ontbreken, en zoo wordt die goede wil nutteloos. Hoor! zeide op een' avond mijn beminde oom: voor beide uwe kinderen te zorgen zou mij te zwaar vallen, maar Jan (en hij wees op mij) zal voor mijne rekening opgeleid worden tot de studie, voor mijne rekening zal hij hier inLeijden studeren, en dan moet de jongen maar zien, hoe hij verder door de wereld kan komen.

Mijn vader antwoordde alleen met tranen van vreugde, en jong, als ik was, kon ik mij niet weêrhouden, den goeden man dankbaar de handen te kussen.

Wilt gij nu niet, vervolgde hij, dat ik mijn geld nutteloos verspil, dan moet gij oppassen, jongen, en altijd braaf zijn: dit is de eenige dankbaarheid

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(6)

die ik van u verlang, die ge mij ook schuldig zijt. En niettegenstaande hij zelve kinderen had, heeft hij zijne belofte meer dan vervuld; hij was na den dood van mijn vader mijn raadgever en eenige steun op aarde, dien ik meer beminde dan mij zelven, zoo veel als u en Maria. De tranen zijn opgedroogd, welke zijn overlijden mij heeft doen weenen, maar zijne nagedachtenis en de dankbaarheid, welke ik zooveel goedheid verschuldigd ben, zijn nog niet uit mijn hart geweken; en nu ik het geluk heb, zijnen kleinzoon deze schuld te kunnen betalen, zult gij mij hierin niet tegenwerken, vertrouw ik. -

Dit zal moeder niet doen, zeide Maria.

In allen geval, hernam de moeder, gaat deze zaak alleen mij aan, en uwen vader, maar geenszins onze wijze dochter.

Maria zag voor zich, en zweeg.

Ik zeg het nogmaals, vervolgde mevrouw Hermstad, hetgeen ik in de laatste weken u dagelijks gepredikt heb, het is de grootste zotheid, die gij ooit gedaan hebt, wanneer gij zulk een wildzang in uw huis neemt.

Maar ik heb het beloofd, antwoordde Hermstad, ik heb het beloofd aan zijn vader, en wel op zijn sterfbed.

Het is dom zoo iets te beloven, en nog dommer is het, zulk een dwaze belofte te houden; daarom, beste man, zou het niet mogelijk wezen, dat gij hem eene aanstelling bezorgdet als soldaat, of zoo; gij zijt toch iemand van veel invloed.

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(7)

Onmogelijk zou het niet zijn, hernam haar man, zooveel invloed heb ik wel.

Of anders tot matroos, niet waar moeder? vroeg Maria, met een vriendelijken grimlach.

Waarom niet? als hij daarin genoegen vond; de Ruiter heeft ook zoo begonnen, en zelfs nog met minder, geloof ik; bedenk eens, manlief, hoeveel kosten gij daardoor zult uitwinnen; aan den jongen ligt immers weinig of niets gelegen, en zoo komt er welligt nog iets goeds van.

Ik beloof het u, zeide Hermstad, zoo ik buiten staat ben, van Willem een' goed advokaat te maken, zal ik mijn invloed gebruiken, om hem een aanstelling als soldaat te bezorgen; maar wij zullen eerst nog eene proef nemen; hij is nu toch zoo ver gevorderd, dat hij reeds aan de akademie kan komen.

Wanneer deze proef kosteloos geschieden konde, hernam zijn vrouw, zou ik er niets tegen hebben, maar die proeven wil, hoe vergift smaakt, veroorzaakt zich juist door het proeven den dood.

En eene eervolle begrafenis, zeide Maria, maar ik geloof niet, lieve moeder, dat vader zoo snoepachtig is.

Ik verzoek nogmaals, uwe wijsheid alleen voor u zelve te houden, tot dat uw vader of ik die van noode hebben.

Hetgeen ik zeg, Hermstad, zegt ook uw zwager van Beveren.

Mijn zwager heeft een goed hart, antwoordde haar man, doch wat zijn verstand aangaat en doorzigt; - genoeg hij heeft een goed hart.

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(8)

Hetzelfde zegt ook zijne vrouw, uwe zuster.

Mijne zuster, zeî Hermstad, zegt eigenlijk niets, maar men laat haar zeggen, wat men verkiest.

Ik houd veel van haar, want zij is mijn eenige zuster, en ik wenschte wel, dat zij, in plaats van raad te geven, liever mijn' raad volgde, van niet zoo toegevend en inschikkelijk te wezen voor haren verwaanden zoon. - Wensch liever! zeide mevrouw Hermstad vrij driftig, dat uw vrome Willem zoo verstandig en vlijtig zij, als onze neef Boudewijn.

Maar dit zeg ik u, wanneer de jongen hier in huis komt, zal ik hem behandelen als mijn vijand; als eene stiefmoeder haar stiefkind: nu moet gij maar weten, wat u te doen staat; mijn plan is gemaakt, en ik waarschuw u met allen nadruk, dat ik van elk middel zal gebruik maken, hetwelk ter mijner beschikking staat, om te verhoeden, dat ons vermogen roekeloos verspild worde, al wierd ook onze huisselijke vrede, waarvan gij altijd den mond vol hebt, voor altijd gestoord. Ik zal nooit dulden, dat gij een enkelen penning uitgeeft, om eens anders kinderen den kost te geven, die ons niet in 't minste aangaan; en nog minder zal ik dulden, dat zoo een jeugdig meisje - zij wees op Maria - met zoo een slechten jongen als Willem onder een en hetzelfde dak is. Gij weet nu mijn wil; je veux, en daarmede afgedaan. En zij ging gramstorig de kamer uit; waarschijnlijk om de arme dienstboden te bekijven: want als zij met haar man in twist was geweest; en dit gebeurde ten minste eenmaal daags,

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(9)

hoe geduldig en zachtzinnig die man ook ware; dan vergat zij nimmer teffens de bedienden door te halen, dat zij te weinig gewerkt hadden of te veel; welke zich dan wreekten op den hond of de kat. Zoo als de kolonel, die van zijn generaal een dozijn dragonders-vloeken heeft ontvangen van de beste soort, zelden vergeet er twee dozijn aan den kapitein toe te tellen, dan kan deze, des verkiezende, er drie dozijn toeblaffen aan zijn eersten luitenant, enz. enz.; - want in mijn inleiding mag ik geene wijsgeerige aanmerkingen maken.

Ik kan mijne vrouw, dacht Hermstad, niet geheel en al ongelijk geven; de geruchten aangaande Willem zijn zeker slecht; maar juist daarom is het meer dan tijd, dat hij onder een beter opzigt kome. Hij heeft geen ouders, geen middelen, geene

vooruitzigten hoegenaamd; en ik, die aan den grootvader mijne geheele opvoeding verschuldigd ben, zou den kleinzoon aan zijn lot overlaten! dan zou ik niet meer den moed hebben, een braaf mensch in het aangezigt te zien. Mijn vermogen, door vlijt en zuinigheid verkregen, is zeker niet meer dan toereikend om in onze eigen behoeften te voorzien; maar ik woon inLeijden, in de akademie plaats zelve, dus zullen de onkosten voor zijne studien niet zoo hoog loopen; en al ging ook de helft van mijn vermogen door deze daad verloren, al wat ik bezit, ben ik aan zijn

grootvader verschuldigd, - genoeg Hermstad! gij bewijst den kleinzoon geene weldaad, gij doet uw pligt, niets meer; want als gij alles gedaan zult hebben, wat

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(10)

gij voor den jongeling doen kunt; hebt gij slechts een oude schuld betaald; en minder kan een eerlijk man immers niet doen. Weet gij ook, Maria, zeide hij tot zijne dochter, welk vertrek uwe moeder voor Willem bestemd heeft?

De kleine achterkamer, geloof ik; want moeder zeide, zijn kamer zal zoo ver mogelijk van de mijne verwijderd zijn. Ik beklaag hem van harte; in zoo een donker vertrek te moeten zitten! men zou er de koorts krijgen: maar moeder zeide, het was nog veel te goed voor hem.

Gij denkt dus beter over Willem dan uwe moeder? vroeg Hermstad niet zonder belangstelling. Om u de regte waarheid te zeggen, vader, ik weet zelve niet, hoe ik over hem denk: ik begrijp, dat gij hem in huis moet nemen, gij zijt dit zijnen grootvader verschuldigd, maar het is wel jammer, dat de kleinzoon zoo weinig naar den grootvader gelijkt.

Gij houdt dan meer van uwen neef Boudewijn; ik zie het wel.

Zij antwoordde: het is zonde, dat ik het zeg, maar ik zou nog liever den dollen Willem voor mijn man nemen, dan zoo een waanwijzen, laffen jongen. Ik vind het zoo naar, dat moeder mij altijd met dien Boudewijn plaagt. Vader, ik zou gaarne een vrijer willen hebben, maar....

Gij moet dit zoo niet zeggen, Maria, viel haar Hermstad in de rede: men kan al te openhartig wezen, meisje.

Waarom niet, vader, ik ben reeds zeventien ja-

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(11)

ren; maar ik had moeten zeggen een goeden vrijer, niet waar?

De vader antwoordde: gij zijt een engelachtig kind, en ik mag gaarne met u praten:

maar wij moeten de vonken trachten uit te dooven eer er brand van kome; en daarom, Maria, zal ik u een oogenblik verlaten, want ik stel er prijs op, dat uwe moeder weêr in een goede luim is; huisselijke twist is zoo verdrietig. - Ik wenschte wel, zeide Maria, toen zij zich alleen in de kamer zag, dat moeder ook zoo vriendelijk en opgeruimd ware; ik zou haar nog veel meer beminnen. Hoe zal het gaan, als Willem hier komt; dat is mij te hoog. Ik ben toch nieuwsgierig naar hem; wij hebben dagelijks zoo veel over hem gesproken, en vader heeft zoo dikwijls harde woorden moeten hooren, omdat hij tegen den zin van moeder hem in huis wilde nemen. Mij zal hij niet mishandelen; waarom zoude hij? ik zal hem immers niet kwellen: maar hoe hij met moeder zal kunnen leven - doch bedrieg ik mij niet, daar komt oom van Beveren met zijn vrouw de stoep op; en wij krijgen Boudewijn op den koop toe. Als die groen wordt, zal ik toch de vrijheid nemen van eens hartelijk te lagchen. Wat zal onze neef een zot figuur maken! - Vader! vader! een onverwacht bezoek! riep zij, en vloog naar boven, om het eerst de tijding te brengen.

Gij hebt nu waarde Lezer! mijn eerste hoofdstuk doorgeworsteld; en zult zeker in u zelven zeggen: wat een laffe praat is het! waarom niet den bliksem uit de lucht gegrepen? opdat reeds de ingang van het

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(12)

gebouw in volle vlam sta. Waarom niet geweldig de trompet geblazen? om overal rond te bazuinen, dat er verschrikkelijk gevochten zal worden. Buiten twijfel zou ik dit gedaan hebben, waarde Lezer; want ook ik kan de trompet blazen, en zonder mijn handen te branden, den bliksem grijpen: maar gij zoudt dan een boek gekregen hebben zonder inleiding, en hieraan is in onze eeuw geen gebrek. Wij mogen nu elkander geluk wenschen, dat wij onzen tijd niet verspild hebben met te blazen, of met ontijdig een vuurwerkje af te steken.

Tweede hoofdstuk.

Ik maak er geen geheim van, dat onder mijne helden en heldinnen, die ik allen naar het leven heb afgeteekend, Maria mijn lieveling is. Zij had iets, dat reeds op het eerste gezigt deed zeggen: dit meisje kan niet anders dan een goed meisje zijn.

Zoo onschuldig, en zoo vrij van alle kunst en gemaaktheid; vrolijk en zedig tevens.

Zulke vriendelijke, geestvolle oogen; zoo een zachte, innemende stem; en dan die gulle, liefelijke lach; die frissche rozen op de wangen, langs welke hare

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(13)

glinsterende, goudgele lokken bevallig dartelden, en ongedwongen als zijzelve.

Lezer! ik wenschte dat ook gij haar gezien haddet; want nu geef ik u van een uitstekend meisje een armzalig portret; en vervolg mijn verhaal niet zonder schaamte, dat mijne krachten zoo ontoereikend geweest zijn, en mijn penseel zoo grof.

Derhalve, nadat de gewone pligtplegingen gemaakt waren, werd door mijnheer van Beveren het gesprek aldus geopend:

Zuster, ik dacht waarlijk, dat gij met de koorts te bed waart; zoo lang hebt gij ons laten wachten; en waarachtig gij ziet er uit, alsof er van middag hier een flesch te veel is geledigd.

Mevrouw Hermstad antwoordde: als de wijn niet zoo schrikkelijk duur was, zou ik uit baloorigheid welligt daarin mijn troost zoeken.

Gij hebt toch geen verdriet, vroeg mevrouw van Beveren met de meeste

bezorgdheid; dat zou mij van harte leed doen; zuster, zoo veel leed, alsof ik zelve het dragen moest.

Boudewijn merkte aan: wanneer tante verdriet heeft, moet zij genoegen tevens hebben; ik zeg dit niet, maar Plato; of, om juist te spreken, Socrates bij Plato. Gij begrijpt dit niet, en ik vergeef het u, dat gij mijn gezegde, of liever Plato's gezegde, niet begrijpt; zie hier de uitlegging:

Loop met uwe uitlegging naar den duivel! bromde van Beveren. - Daarvoor beware hem de Hemel, riep zijne vrouw met gevouwen handen; gij weet niet wat gij zegt, man; onze lieve Boudewijn naar den

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(14)

duivel! Gij kunt dit niet gemeend hebben, van Beveren!

Ik heb het ook niet gemeend, antwoordde haarman.

Blijf dan maar Boudewijn, zeî Maria, en zend alleen uwe uitlegging.

Daartegen heb ik niets in te brengen, sprak mevrouw van Beveren, als mijn jongen maar hier blijft.

Ik ook niet, voegde van Beveren er bij, aan de uitlegging ligt ons weinig gelegen;

en nu vragen wij het nogmaals: gij weet zuster! hoe wij altijd deel hebben genomen in uwen voorspoed, waarom mogen wij dan nu geen deel nemen in uw tegenspoed!

Ach, drong mevrouw van Beveren aan: wij willen dit zoo gaarne doen, als wij maar wisten wat de zwarigheid was.

Gij zijt beste menschen, sprak Hermstad, maar stelt u gerust, er is geen zwarigheid hoegenaamd.

Mijn geluk eindigt van daag, schreeuwde mevrouw Hermstad; die vertrouwende op hare bondgenooten tegen haar man een nieuwen aanval wilde wagen; mijn geluk eindigt van daag!

Daarvoor beware ons de Hemel! zeî mevrouw van Beveren in de grootste ontroering.

Mijn rust is voor altijd verloren, vervolgde mevrouw Hermstad.

Hermstad! wat is er dan gebeurd? vraagde van Beveren niet weinig verschrikt.

Volstrekt niets, zeî Hermstad zeer bedaard.

Wij worden doodarm! zuchtte mevrouw Hermstad.

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(15)

Mevrouw van Beveren vloog op: eer dit gebeurt zullen wij onzen laatsten penning met u deelen; zoo lang ik geen gebrek heb, zullen mijne lieve broeder en zuster ook geen gebrek lijden. De goede Maria - ik moet er niet aan denken - de goede Maria - neen gebrek zult gij niet lijden, al moest ik voor u het brood uit mijn mond sparen, en langs de straten bedelen, al moest ik voor u sterven, ach, ik deed het; ik ben toch uw eenige zuster op aarde.

Hermstad zeide met aandoening: gij hebt een hart, dat goud waard is, en ik dank den hemel, dat gij mijne zuster zijt; de tranen kwamen bijkans in Maria's oogen, ook van Beveren was aangedaan: hetgeen mijne vrouw gezegd heeft, zeide hij in zijn gewone spreekmanier (die niet de uwe is), zeg ook ik; mijn wijf heeft best gesproken:

wij moeten zamen ongelukkig zijn, en niet een van ons beiden. Maar het is toch een satansch werk, dat gij niet zeggen wilt, welk ongeluk u getroffen heeft. Spreekt, waarin kunnen wij helpen. Maria! zeg gij, wat is hier gebeurd? ik kan uit uwe moeder niet wijs worden.

Mijne uitlegging naar den duivel, gromde Boudewijn; de schoonste mythe, die ik ooit gelezen heb!

Maria wilde het woord opnemen, maar Boudewijn sprong op: ik wil en zal het zeggen: in den Phaedon leert Socrates: -

Als ge u niet stil houdt, sla ik u d'armen en beenen aan stuk, dreigde van Beveren.

Ach, lieve Boudewijn! mag Maria eerst spreken? vroeg zijne moeder.

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(16)

Mevr. Hermstad wierp nogmaals olie in het vuur door te zeggen: zoo waar als ik leef, wij worden voor altijd ongelukkig.

Hermstad wilde antwoorden, doch Maria was hem voor; zij zeide: er is geen grooter ongeluk gebeurd, dan dat wij van nacht gerust geslapen, en van middag goed gegeten hebben: maar neen! ik mag u niet in ongerustheid laten, gij meent het te goed met mijne ouders, en ook met mij, niet waar? moeder is droevig, omdat Willem bij ons zal inwonen; maar gij weet zelve, beste oom en tante, dat vader hem zoo lief moet hebben als mij; ik heb er ook niets tegen, doch moeder denkt er niet zoo gunstig over.

Boudewijn gromde: is het anders niet? dit wisten wij reeds lang; moest daarom mijn uitlegging naar den duivel?

Ik heb het uwe vrouw reeds gezegd, zeî van Beveren, Hermstad! gij handelt hierin als een ezel.

Gij spreekt als Salomo, juichte mevr. Hermstad, bij wie de hoop aanwakkerde.

Van Beveren vervolgde: Willem is een deugniet; de zaak moet dus verkeerd uitkomen, of ik kan niet zien. - Broeder! maak u toch niet ongelukkig, voegde zijne vrouw er bij; ach, als ik dat moest beleven!

Het gebeurt zoo waar, als ik hier zit, schreeuwde mevrouw Hermstad; wij gaan het verderf in; het zou hard zijn, broeder en zuster, wanneer het buiten onze schuld geschiedde; maar nu mijn eigen man, in weerwil van uw wijzen raad, vrouw en

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(17)

kind voor altijd ongelukkig maakt, zal ik zeker het besterven. Hij was anders zoo een verstandig mensch! Ach, aan mij zelve ligt weinig gelegen, maar mijne arme Maria! zij is zoo een goed kind; broeder en zuster, gij weet niet hoe goed zij is; en nu hield zij kwanswijs den zakdoek voor het gezigt, alsof zij in tranen wegzonk.

Gij handelt goddeloos, Hermstad, zeî van Beveren, hevig ontroerd; het is vervloekt slecht, ik had zoo iets niet van u gewacht.

Vader doet zijn pligt! riep hem Maria toe, doch in een bescheiden toon.

Ik zet u de kamer uit, dreigde mevr. Hermstad; zoo gij nog één woord spreekt, zet ik u de kamer uit.

Hermstad stond op, en zeide: nu zal ook ik de vrijheid nemen, van mede te spreken, indien mijne vrouw van zich zelve verkrijgen kan, een oogenblik te zwijgen;

het is, geloof ik, niet te veel van haar gevraagd.

Mevr. Hermstad zag het gevaar, waarin zij verkeerde: wanneer hij aan het woord komt, dan is de zaak verloren, dacht zij, het eenige dat mij nog redden kan, is een tijdige afleiding; met dit inzigt zeide zij: gij hebt nu zelve gehoord, hoe uw broeder over de zaak denkt, en ik houd mij overtuigd, dat ook uwe zuster mij beklaagt in haar hart, alsof het ongeluk haar zelve aanging.

Ach, ik zou voor u op de knien willen vallen, antwoordde mevr. van Beveren, wanneer ik daardoor uwe vrouw en Maria redden kon.

Hoort gij wel, Hermstad, vervolgde zijne vrouw

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(18)

met zegenvierende blikken; en de verstandige Boudewijn, die zooveel doorzigt heeft, hij geeft mij zeker ook gelijk, niet waar?

Willem moest naar den duivel loopen, en niet mijne uitlegging, hernam Boudewijn, niet weinig tevreden met den honig, die hem om den mond werd gesmeerd.

Om haar man nog meer van den weg af te brengen, zeî mevr. Hermstad: naar uwe uitlegging ben ik zeer nieuwsgierig, Boudewijn; gij zoudt ons allen ten hoogste verpligten, met dezelve in haar geheel mede te deelen; wij zijn nooit te oud om te leeren: zoo sprak zij, maar werd niet weinig te leur gesteld, toen de eigenzinnige Boudewijn antwoordde:

Ik verkies die nu niet te geven, tante.

Dan zult gij de mijne hebben, riep Hermstad haar toe, zij is van meer belang, vertrouw ik. Wat Willems grootvader voor mij gedaan heeft, weet gij zoo goed, als ik het weet, lieve zuster! ben ik daarvoor dankbaarheid verschuldigd? geen dankbaarheid, niet waar? nu de weldaad reeds genoten is, gelijk dit de gewoonte is in het dagelijksch leven.

Die zoo handelen zijn schelmen! riep van Beveren.

Dan moet ik anders handelen, vervolgde Hermstad, zoo gij wilt, dat uw broeder een eerlijk man blijft.

Hebbe ik veel genoten, dan ben ik groote dankbaarheid verschuldigd, en waren de weldaden, die ik ontvangen heb, gering, dan zij ook de dankbaarheid zoo groot niet; hebt gij hier iets tegen, broeder en zuster?

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(19)

Gij hebt een satansch verstand, antwoordde van Beveren.

Nu zwijg ik, vervolgde Hermstad, van de onkosten, die mijn weldoener meer dan tien jaren voor mij gemaakt heeft; zij waren niet gering, broeder; maar moet ik ook de liefde vergeten, welke hij mij toedroeg, en de zorg, die hij voor mijn welzijn ten allen tijde zoo ongeveihsd aan den dag legde; moet ik ook vergeten, dat hij dikwijls mij zeide: ik houd zoo veel van u als van mijn eigen zoon: en nooit, van Beveren, heeft hij mij herinnerd, hoeveel hij voor mij gedaan had: maar dat alles moet ik vergeten, niet waar?

Gij moet Willem maar in huis nemen, riep mevr. van Beveren.

Of gij zijt een schurk, voegde haar man er bij.

Mag ik eerst uitspreken, vroeg Hermstad, en dan zullen wij onderzoeken, wat er gedaan moet worden: mijn weldoener is gestorven, daarmede is de schuld afbetaald, niet waar?

Dat is juist hetgeen ik zeg, zeî mevr. Hermstad; die dood is kan geene betaling aannemen: is het niet zoo, broeder?

Zoo zeker als twee en twee vier is, antwoordde van Beveren.

En zoo ik het tegendeel bewijs, wat zult gij dan zeggen, vroeg Hermstad.

Dat gij tooveren kunt, hernam van Beveren, maar het is te gek om over te spreken.

Mevr. van Beveren zeide: de zaak gaat boven mijn verstand; gij moet maar met mijn man praten.

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(20)

Gij zult mij toegeven, begon Hermstad, dat er tusschen bloedverwanten een zekere betrekking is, tusschen broeder en zuster meen ik, moeder en zoon.

Ja, dat kan ik voelen aan mijn hart! riep onwillekeurig Mevr. van Beveren uit.

HERMSTAD. De eene wenscht dat het den anderen welga; en ook dan, wanneer hij gevoelt, dat zijn rol hier op aarde binnen weinige uren zal uitgespeeld wezen;

als hij bij zijn sterfbed dezen uit vertwijfeling de handen ziet wringen, die hem op aarde het dierbaarste waren; en hoort, hoe zij zich zelve uit wanhoop op de borst slaan, alsof zij daardoor den dood zijn prooi konden ontrukken; wanneer hij met gebroken oogen gadeslaat, hoe zij telkens bevend komen zien, of het gevreesde oogenblik reeds daar is, dat de laatste adem, na welken zij geen vader, geen broeder meer zullen hebben -

Ik verlaat oogenblikkelijk uw huis, zoo ge aldus voortgaat, riep van Beveren.

Ik ben er koud van geworden, voegde zijne vrouw er bij, zoo naar hebt ge mij gemaakt. Ach, van Beveren, als gij daar zoo uitgestrekt op uw doodbed laagt, op het punt van den laatsten snik te geven, hoe zou ik wenschen, dat ik in uwe plaats ware, dat ik sterven konde voor mijn besten man.

Ik ben hier gekomen, snikte van Beveren, om genoegen te hebben, en gij laat mij schreijen als een kind; dat is niet welgedaan, Hermstad.

Hermstad vervolgde: Zoudt gij denken, dat dan ook de stervende niet de minste belangstelling voelde

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(21)

voor degenen, die hem zoovele blijken gaven van hunne deelneming.

Dan ging hij de hel in, riep van Beveren, als ik iets te zeggen had.

HERMSTAD. Hij kan ze niet meer helpen, die van de aarde is weggenomen.

Voor zoo ver ik weet, niet, antwoordde van Beveren.

HERMSTAD. Maar als hij een vriend had, die hulp konde verleenen, hoe zou de stervende hem smeeken en bidden, voor zijne lieve naastbestaanden te zorgen, die hij weldra zou moeten overlaten aan hun treurig lot; de vriend zou het beloven, maar niet kunnen doen, en de reden daarvan hebt gij reeds gezegd, broeder.

Dat is een satansche leugen, hernam van Beveren, ik ben niet gek.

Gij hebt het gezegd oom, zeide Maria.

VANBEVEREN. Ik roep mijn wijf tot getuige, dat ik er geen enkel woord van gezegd heb.

Neen, zoo slecht is mijn man niet, getuigde zijne vrouw zonder de minste zwarigheid.

HERMSTAD. Gij hebt het nog veel erger gemaakt; zie zelve: wanneer de stervende het niet aan een vriend vroeg, maar aan iemand, wiens weldoener hij was geweest, en zeide: ik heb voor u iets gedaan, gij zult dit mijnen naastbestaanden vergelden, voor wie ik zelve weldra niet meer zal kunnen zorgen; dan mogen wij dezen naastbestaanden zeggen, zoodra onze weldoener overleden is: uwen vader was ik dankbaarheid schuldig, zoo

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(22)

lang hij leefde; maar nu hij dood is, kan ik niets meer voor hem doen, want den dooden eene schuld te betalen, is onmogelijk, zegt van Beveren.

VANBEVEREN. Ik geloof waarachtig, dat ik het gezegd heb; hoe ben ik dan zoo gek geweest?

Mijn man heeft het niet gemeend, getuigde mevrouw van Beveren.

VANBEVEREN. Waarachtig niet: maar Hermstad kan praten, als een bruggeman;

ik zou mijnen pink willen missen, als ik zoo konde redeneren; hij heeft mij bijna in slaap gepraat; en dit is zeker de reden, waarom ik die gekheid gezegd heb.

Als een bruggeman, grijnsde Boudewijn.

VANBEVEREN. Als gij Willem niet in huis neemt, zet ik nooit weêr een voet over uwen drempel.

Mijn man heeft u bedrogen, riep mevrouw Hermstad, Willem was nog niet geboren, toen zijn grootvader stierf; deze heeft dus aan den lichtmis niet kunnen denken, laat staan iets voor hem vragen; maar Hermstad gaat altijd met streken om, en de reden is duidelijk; hij is advokaat geweest.

Moeten wij dan alleen dankbaar zijn, vroeg Hermstad met nadruk, wanneer dankbaarheid van ons gevraagd wordt, en welligt in stilte wenschen, dat niemand die van ons verlange. Ik zou denken, voor den braven is het een genoegen en zalig gevoel, wanneer hij zelve de gelegenheid vindt, die hem kennen doet als een dankbaar mensch. Het moet hem aangerekend worden als eene schande, zoo hij zijnen weldoener in de noodzakelijkheid brengt van te zeggen: nu kunt gij dankbaar zijn;

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(23)

want die iets te leen heeft gekregen, moet zoo schielijk als hij kan, het terug geven, maar niet wachten tot hij gevraagd en gemaand wordt. De Hemel is mijn getuige:

ik hadde het gedaan, al ware ik daarom niet verzocht geworden; maar het is mij gevraagd - door den zoon van mijn weldoener - op zijn sterfbed, van Beveren.

- Van Beveren was reeds in slaap gevallen.

Daarenboven, ik wil het, en daarmede is de zaak uit.

Dit heb ik vader nog nooit hooren zeggen, dacht Maria.

En ik wil het niet, schreeuwde mevr. Hermstad, ik zal den jongen turken, zooveel ik kan.

Schreeuw van Beveren niet wakker! vroeg hare zuster.

Ik zal zijn leven verbitteren, en het uwe niet minder.

Schreeuw van Beveren niet wakker! vroeg hare zuster.

HERMSTAD. Mijn leven moogt gij verbitteren, maar voor Willem zal ik zorgen, als voor u en Maria.

Wij zullen zien wie de baas is, schreeuwde mevr. Hermstad, meer en meer in drift.

Maak van Beveren niet wakker! smeekte hare zuster.

HERMSTAD. Gij moogt in alles uw zin volgen, maar in deze zaak niet.

Gij hebt hier niets te zeggen, riep mevr. Hermstad, ik bid u, haren man toe.

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(24)

Ach, lieve vader en moeder, begon Maria, maar de driftige moeder viel haar dadelijk in de rede: en gij zult zwijgen, ik beveel het, nuf, dat gij zijt! en teffens gaf zij zoo een vervaarlijken slag op de tafel, dat onze van Beveren geheel verschrikt wakker werd, en, niet wetende wat er geschiedde, met beide handen naar de tafel greep.

Boudewijn lachte, dat men boven allen hem uithoorde; terwijl zijne moeder aan mevrouw Hermstad zeide:

Ik zou een dukaat hebben willen neêrleggen, als ge op de tafel niet zoo woest geslagen haddet: gij zijt immers niet verschrikt, van Beveren?

Deze wreef zich d'oogen uit, en vroeg geeuwende: is Willem reeds gekomen, dat er hier zoo een satansch leven is?

Oom en tante hebben rusie, juichte Boudewijn, terwijl Maria weende.

Intusschen had mevr. Hermstad in woede het gezelschap verlaten, gevolgd door haren man, die alles in het werk stelde, om haar tot bedaren te brengen; terwijl Maria zooveel zij konde de zaak zocht te verbloemen: het was slechts eene kleine woordenwisseling, zeide zij, die den leelijken naam van rusie niet verdiende.

Ik dacht, dat zij elkander zouden aangevlogen hebben, zoo kwaadaardig waren zij, drong Boudewijn aan.

Het is naar, zeî mevr. van Beveren, zoo iets bij te moeten wonen.

Ach, oom, het is zoo erg niet geweest, snikte Maria.

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(25)

Wij zullen dadelijk weggaan, zeide haar oom; want van kijven houd ik niet; - de familie van Beveren stond op - zeg uwen ouders Maria! dat zij zich gek hebben aangesteld, en maak, dat zij hoe eerder hoe beter weêr vrienden worden: beter raad weet ik u niet te geven: gij moet niet schreijen, kind; dit verhelpt de zaak niet.

Als het tot vechten komt, zeî Boudewijn, dan kunt gij gerust bij ons komen invlugten, niet waar moeder?

Ach, zij zal zoo hartelijk ontvangen worden, hernam zijne moeder: zorg maar, Maria, dat de twist worde bijgelegd; want het is zoo ongelukkig, als er oneenigheid plaats grijpt tusschen man en vrouw.

En zoo namen zij van elkander afscheid, en ging ieder zijnen weg; Maria tot hare ouders; van Beveren vrij knorrig naar zijne woning, waar hij weldra wederom in slaap viel, en de geleden schade herstelde.

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(26)

Derde hoofdstuk.

De vader van Willem van Bergen was een Amsterdammer van geboorte; van geloof een Christen, koopman van beroep, en een tijdgenoot van den bekenden Napoleon, die gedurende vele jaren een voordeeligen ruilhandel dreef van kruid tegen kruid, en lood tegen lood, doch eindigde met bankroet te spelen, en zich retireerde naar St. Helena(1). Napoleon gaf voor met Engeland te oorlogen voor de vrijheid van de negotie, en om deze te bevechten, moest, ik bid u, de negotie stilstaan. Gelijk men in den goeden ouden tijd heete ziekten wilde genezen, door de menschen

onophoudelijk te laten purgeren, tot dat de patient in den grond, zoo men zeide, hersteld was, doch daarentegen zich dood purgeerde. Het gevolg daarvan was, dat de handel in die dagen bijna geheel stil stond, en zeer vele kooplieden in de grootste ongelegenheid kwamen. Dat was der Franschen bedrijf, merkte de wijsgeer aan, en geenszins de schuld des handels zelven; maar desniettegenstaande veroorzaakte dit bij vele kooplieden, en ook bij den vader van Willem, een

(1) Waar het edelmoedige Albion hem doodmartelde, en hem toen uit Engeland een paleis zond, om daarin en prince te leven. Zoo schrijft de romanschrijver; de historicus zou zeggen: en zond hem uit Engeland een paleis, toen hij op het punt was van den adem uit te blazen.

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(27)

tegenzin in den handel. Hij wilde dus zijn zoon niet opleiden tot eene kostwinning, welke in die dagen naauwelijks droog brood opleverde, maar vond goed hem eene wetenschappelijke opvoeding te geven, zonder te bedenken, dat de wetenschappen bijzonder veel eer verschaffen, doch ook een bijzonder sober bestaan. Met dit inzigt vertrouwde hij deszelfs leiding aan den door en door geleerden van Voorne, rector der latijnsche scholen te Amsterdam.

Wanneer ware vriendschap bij voorkeur wortel vat tusschen lieden, die elkander ongelijk zijn in aard en hoedanigheden, omdat de eene alsdan kan aanvullen hetgeen de andere verlangt, en in zich zelven niet vindt, dan moest er tusschen den rector van Voorne en Willem een band van vriendschap en wederzijdsche genegenheid aanwezig zijn geweest, die door geen snijdend, of brandend werktuig vernield kon worden. Maar deze stelling, welke wij, meen ik, bij Plato lezen, schijnt niet zoo waar te zijn als de volgende: hetzelfde te willen en hetzelfde niet te willen, dit alleen is echte vriendschap bij braven, zeide N.B. Catilina; en daar Willem nooit wilde hetgeen van Voorne wilde, en van Voorne altijd wilde dat Willem niet wilde, was er tusschen beiden een spanning, die eene vriendschap, als Catilina aanprees, onmogelijk maakte. Het langzame en deftige, dat van Voorne had in zijn spreken en loopen, hetgeen hem eigen was, als hij ging zitten en opstond,

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(28)

dat aan den maaltijd zoowel als in de school, op het ziekbed, ja op het huwelijksbed van Voorne nooit verliet, deed den vurigen, vrolijken jongeling denken, dat de rector koud, verwaand en ongevoelig was. Wanneer hij eene zedeles had ontvangen, waarvan elk gezegde diep doordacht, elk woord, ja elke lettergreep als op de schaal gewogen was, zoodat ieder in zijne verrukking den ouden Romein meende te hooren, die door den soldaat van Brennus bij den baard werd getrokken; dan maakte Willem volstrekt geene zwarigheid hem te zeggen, dat de rector in vijf minuten had kunnen uitkramen, waartoe hem geen uur toereikend was geweest. Van Voorne was niet groot, doch daarom niet, zoo als Willem zeide, een lilliputter of kaboutermanneken.

Ook had hij, indien wij de zaak naar billijkheid beoordeelen, niet geheel en al ongelijk, dat hij eene pruik droeg. Althans de gronden, welke hij zelve aanvoerde, ten einde zijn costuum te verdedigen, waren bij uitnemendheid geschikt, om de toehoorders zijner lange redevoering eenparig te doen uitroepen: van Voorne heeft gelijk, volkomen heeft hij gelijk. - Het rectoraat der latijnsche scholen, zeide hij dan, was in geenen deele eene zaak van zulk eene geaardheid, welke niet met eene paruik te vereenigen ware; fecerunt alii boni: indien er hier of daar een rector geweest zij, die met geen ander doel eene paruik droeg, dan om een ledig hoofd te dekken, was zijne geleerdheid te groot, om diergelijke lage kunstgrepen noodzakelijk te maken;

en dat Willem kwaadaardig uitstrooide:

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(29)

de rector heeft rood haar, steunde op geen grond hoegenaamd; althans hij wilde wel eens weten, waaruit Willem opgemaakt had, dat het hoofd der latijnsche school rood haar droeg; gesteld, dat het zoo ware; quod vehementer nego; bestond er toch voor u geene mogelijkheid, met gewapend of ongewapend oog door mijn pruik te zien, en alsdan rond te bazuinen:

‘Koning Midas heeft ezelsooren.’

Aan uwe wenkbraauwen zie ik het, juichte Willem.

Dit was een familie-kwaal, een morbus hereditarius.

Aan uwe bakkebaarden zie ik het, juichte weêr Willem.

Pro deum atque hominum fidem! indien ik geen vriend van uw vader ware!

Mijn vader heeft vrolijke vrienden, spotte Willem weêr.

De aandachtige lezer wete dan, dat van Voorne een langzaam, deftig mannetje was, met een pruik op het hoofd, en een bril op den neus. Ik voeg hierbij, dat hij vele zonderlinge gewoonten had, die men niet zoeken zou bij een man, zoo geleerd als onze rector was. Bij voorbeeld, hij zou nooit uitgaan, zonder een paraplui mede te nemen, welken hij niet, gelijk wij, alleen tegen den regen, maar ook tegen den wind, tegen de zon, ja zelfs tegen het stof gebruikte: zoodat men van Voorne nooit voorbij zag gaan, of de paraplui was opgezet; daarenboven had hij de zotheid, als het warm weêr was, zijn hoed op de punt te plaatsen. Hij

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(30)

kon dit niet laten, zeide hij, zonder zich aan geweldige hoofdpijn (kephalalgie noemde hij het) bloot te stellen. Wanneer dan iemand van den fatsoenlijken stand hem zoo voorbij zag stappen, met zijne gewone deftigheid, werd er gelagchen, ja, maar daarmeê hield de zaak op; edoch de mindere klasse, en vooral de straatjongens, gingen veel verder. Zij maakten hem helaas! tot een voorwerp van onbetamelijken spot, en verstoutten zich niet zelden, den geleerden man met zand en slijk te werpen.

Van Voorne verwaardigde zich meestal niet, dien moedwil ernstig te bestraffen:

maar wanneer het gemeen op zijn hoed en paraplui een aanval wilde doen, hield hij stoutmoedig halt; en begon dan te spreken van plebs en faex populi, ja zelfs van quousque tandem abutere, Catilina, patientia nostra, en justum et tenacem propositi virum non civium ardor. Zoodat de helft der omstanders het voor eene uitgemaakte zaak hield, dat de oude heer krankzinnig, gek of kindsch was, en met de meeste menschenliefde namen zij dan de moeite, van gezamenlijk den armen man naar huis te vergezellen, die, zeiden zij, niet alleen langs s'heeren straten moest loopen.

- Zoo had hij ook een zonderlinge liefde voor elk boek, dat een uittreksel was van een ander boek; in zijne bibliotheek wilde hij bijkans geen andere werken plaatsen.

Hij had ook de fraaiste verzameling, die welligt ooit op aarde gevonden is. Niet alleen bezat hij al de libri in usum Delphini, die hij gewoon was Jezuiten-uittreksels te noemen; maar met oneindig

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(31)

veel genoegen had hij al de regels, welke aan dezelve ontbraken, bijeenverzameld, en ze keurig netjes in schrijfboeken geschreven, die onder den naamin usum Voornii in zijne bibliotheek de beste plaats kregen. Van al de tijdschriften, en jaarboekjes, ja zelfs van de beste dagbladen, bezat hij uittreksels. Hij had daartoe, zeide hij, bijna veertig jaren besteed, en was nu in zijnen ouderdom nog dagelijks bezig, met uittreksels te maken van zijne uittreksels. Als hij daarover met Willem in gesprek kwam, geraakte hij geheel in vuur. De grootste man, die ooit geleefd had, was Freinshemius, zeide hij.

Freinshemius? rector!

Ja Willem, Freinshemius; die heeft iets gedaan, waarvan in de geschiedenis der letterkunde geen voorbeeld is.

Geen voorbeeld, rector?

Ja Willem, geen voorbeeld, noch bij de ouden, noch bij de dii minorum gentium, de lateren meen ik. Het is iets, dat mijn verstand te boven gaat.

Uw verstand? Rector!

Als men het niet verklare uit het vers: est deus in nobis, kan Freinshemius niet gedaan hebben hetgeen hij gedaan heeft. Zie zelve: wij geleerden zijn het daarin eens, dat er geen moeijelijker zaak is, dan een uittreksel te maken; epitomiseren noemen wij het; evenwel velen hebben het gedaan; de eene slordig, de andere laudabiliter, en allen hebben een boek gehad, waaruit zij hun uittreksel namen: maar Freinshemius heeft ons de verlo-

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(32)

rene boeken van Livius, die hij nooit gezien en nooit gelezen had, uit de

overgeblevene epitomae terug gegeven; en dit noem ik iets, hetgeen ons menschelijk verstand te boven gaat. Ik neem aan, van welk boek gij ook wilt, een uittreksel te maken, dat veel grooter is dan het boek zelve; maar al dreigde men mij met relegatio en deportatio, ik zou zeggen: verban mij voor eeuwig, verkoop mij als slaaf, hetgeen Freinshemius gedaan heeft, kan van Voorne niet doen. Ook gaf hij dikwijls zijne spijt te kennen, dat hij niet vijf en twintig jaren jonger was. Ik heb mijne studien dus verdeeld, zeide hij, dat ik eerst een begin maakte met de epitomae, om vervolgens over te gaan tot de supplementa, welke op vele werken reeds geschreven zijn, op andere nog te schrijven; om zoo, zeer geleidelijk, te eindigen met de werken zelve, waarvan wij epitomae en supplementa bezitten: edoch ars longa, vita brevis est, en dit is de ware reden, waarom ik in mijne klimmende jaren nog steeds aan de epitomae mijnen besten tijd moet geven; maar zoo ik vijf lustra's jonger ware, zou ik zeer zeker de kans hebben, van in de supplementa mijne dagen te eindigen. - Zoo leerde hij eens: maak eerst uit alle werken uittreksels, Willem! en wanneer deze in de beste orde zijn, schrijf dan bijvoegsels, uit dezelfde werken te ontleenen; voeg dan uwe bijvoegsels en uittreksels te zamen, dan hebt gij nagenoeg het werk weêr, zoo als het oorspronkelijk was. Dit is de koninklijke weg om een groot man te worden!

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(33)

Maar hetgeen vooral van Voorne tot zulk een zonderling mensch maakte, was: dat hij bij een schrijver van gezag niets lezen kon, of hij moest het dadelijk navolgen.

Uit Euripides heb ik geleerd, dat men de vrouwen haten moet, zeide hij, en haatte ze. Omdat Demosthenes veeltijds water dronk, gaf hij ook Willem niet dan water te drinken; zoo wordt gij een Demosthenes, jongen! ἄριστον μὲν ὓδωρ, schrijft Pindarus.

Hij las eens op een avond, dat de Ichthyophagen alleen visch aten; geen ander eten komt er voortaan in mijn huis; van heden af zijn wij Ichthyophagen! Gelukkig las hij in de volgende week eene verhandeling over de Brachmanen, toen zeide hij weêr:

het eten van visch is hier afgeschaft, en vleesch krijgt gij ook niet, Willem. Zoo kwam hij eens op het examen met een degen op zijde; en toen de Curatoren de reden wilden weten van deze gewapende houding, antwoordde hij met een zekere vertrouwelijkheid: de Celten behandelen hunne staatszaken gewapend. En toch was van Voorne in die dagen overal bekend voor een geleerd mensch, die geheel en al leefde voor zijn vak; en inderdaad hij nam zelden een uitspanning, of het moest een feestdag wezen, dien hij genoegelijk doorbragt met te lezen in Scaliger, de emendatione temporum. Als ik daarvan een epitome vervaardigd heb (zeide hij), is mijn fortuin gemaakt, en mijn naam onsterfelijk; dan zal Gerardus Voornius bij de nakomelingen en hunne kinderen altijd in éénen adem genoemd worden met Josephus

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(34)

Scaliger: en hij was na Scaliger de eenige man in Europa, die van het begin tot het einde (bladz. 943) den foliant uitgelezen heeft - zonder in slaap te vallen. - Wij moeten er nog bijvoegen, dat van Voorne een groot vriend was van onzen van Beveren, wiens vader met den rector op dezelfde school geweest was, en ook later de oude vriendschap ijverig had onderhouden, welke van den vader tot den zoon was overgegaan. Het was ook van Beveren, die den rector als den bekwaamsten man aangeprezen had, om Willem te onderwijzen. Vijf jaren was deze bij hem in huis geweest, en van den dag zijner komst bestond er tusschen beiden een edele wedstrijd: den rector was het te doen, om zijn gezag te behouden; Willem

daarentegen besteedde al zijn talent, om zijne vrijheid te doen eerbiedigen. De rector maakte gebruik van alle de straffen, die zijn genie wist uit te denken, ten einde de publieke orde in zijn rijk te handhaven. Hij begon met boeten; Willem betaalde ze, want aan het geld was hij zeer weinig gehecht, en, zeide hij, eigenlijk beboet de rector niet mij, maar mijn' vader, met wiens geld de boeten betaald worden.

Intusschen ging de rector zoo ijverig op dezen weg voort, dat Willem weldra in de noodzakelijkheid was van te verklaren: ik betaal geen duit meer, omdat ik geen duit meer heb. Geen zwarigheid! antwoordde van Voorne: ik schrijf de boeten op de rekening van uwen vader, met het vers van Virgilius:

‘Discite justitiam moniti, et non temnere divos.’

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(35)

Willem had er volstrekt niets tegen, en alles ging wel, tot dat zijn vader, niet zonder te verschrikken, de rekening inzag; 48 guldens voor boeten! zeide hij, en dat in drie maanden, ik ga oogenblikkelijk naar van Voorne. Hij verklaarde daar, dat de handelwijze des rectors zijne verontwaardiging grootelijks had opgewekt; zoo iets was zonder voorbeeld; hij begon te spreken van afzetterij, en eindigde met kort en goed te zeggen: ik betaal er geen sou van.

De rector daarentegen zeide: het was veel te weinig, en zoo hij Willem behandeld had, als een Romeinsch Praetor dit gedaan zoude hebben, moest gij op zijn minst een half talent betalen; maar om een bewijs te geven van mijne gematigdheid, scheld ik u alles kwijt, mits gij dertig guldens betalet.

Geen penning! riep van Bergen.

Dan moet van Beveren betalen, antwoordde de rector, die heeft Willem gerecommandeerd.

Dat is zijne zaak, hernam van Bergen, terwijl hij het huis uitging, maar ik betaal geen duit.

Van Voorne liep dadelijk naar zijn studeervertrek, en schreef van Beveren eenen latijnschen brief, waarvan deze natuurlijk niets begreep, maar denzelven aan den leermeester van Boudewijn deed ter hand stellen, met het verzoek, om daarvan eene vertaling te bezorgen, welke hij ook nog denzelfden dag ontving, met dit briefje:

‘WelEdele Heer!

De latijnsche brief, dien Boudewijn mij heden gegeven heeft, met het verzoek om denzelven voor u te

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(36)

vertalen, is waarschijnlijk door een student geschreven, die er een eer in stelt, om de rustige burgers met guitenstreken te plagen; of hij moest u gezonden wezen door iemand, wiens geleerdheid het gezond verstand op de vlugt heeft gejaagd, gelijk wij dit helaas! bij vele geleerden dagelijks waarnemen. Ik heb het echter mijn pligt gerekend, aan uw verzoek te voldoen, en zend u dus hiernevens de vertaling, zoo woordelijk, als ik die vervaardigen konde. Zijt verzekerd enz.’

(Vertaling.)

‘Gerardus van Voorne zendt zijnen vriend Frederik van Beveren zeer veel heilwenschen.

Dat door uwe aanbeveling Willem van Bergen aan mijne zorg toevertrouwd is, weten alle jongens en meisjes. Gij hebt u derhalve voor dien jongeling als borg gesteld, behoudens uw regt van excussio, en het beneficium, door Keizer Hadrianus aan fidejussores verleend. Gezegde jongeling is in de laatste drie maanden zeer ondeugend geweest, zoodat ik, om zijne baldadigheid te stuiten, het noodig geoordeeld heb, hem eene boete op te leggen van ƒ48. Van deze gelden wil zijn vader geen duit, geen sou, geen penning betalen, en hij zelve is reeds lang bankroet (non est solvendo), waardoor ik in de noodzakelijkheid gekomen ben, u als borg voor den Praetor te roepen, en u bij deze kennis te geven van mijn vast en

onveranderlijk besluit, om het geschil des noods voor den Consul en Romeinschen raad te brengen, zoo de Praetor zich veroorloofde, u eene exceptio te geven.

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(37)

Ps. Wanneer gij ƒ30 zendt, zal ik mij tevreden houden (de wereld ga te gronde! maar regt moet er wezen).

Van Beveren zag dadelijk, dat de zaak ernst was: ik ben een aartsvijand, zeide hij, terwijl hij de ƒ30 uit zijne secretaire nam, van alle processen, en liever verlies ik ƒ30, dan een vriend als van Voorne is. Evenwel hij verzocht in zijnen brief, die bij uitstek vriendelijk was, om Willem voortaan op eene andere wijze te straffen, wanneer de rector zoo ongelukkig ware, hem eene straf te moeten opleggen. - Uit vriendschap voor van Beveren, zeî de rector, terwijl hij met de meeste oplettendheid het geld natelde, wil ik gaarne een nieuw crimineel wetboek invoeren; en in het vervolg zij de straf: incarceratio, kamerarrest. Hij had ook naauwelijks het geld weggedragen, of hij stapte dadelijk naar Willem, om hem te zeggen, dat hij kamerarrest had. - En waarom? vroeg Willem.

Op verzoek van uw oom van Beveren, en op bevel van uwen rector. Hoc volo, sic jubeo, sit pro ratione voluntas. Βάσκ᾽ ἴθι, οὖλε ῎Ονειρε!

Willem ging lagchende naar boven, doch daar de deur niet gesloten werd, maakte hij volstrekt geen zwarigheid, om weêr dadelijk naar beneden te gaan, en wilde ook de straf van kamerarrest zeer gaarne lijden, tot dat de rector goedvond, hem arrest te geven met gesloten deuren.

Dat verandert de zaak, zeide hij, zal ik mij laten opsluiten, alsof ik een straatroover en vagabond

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(38)

was! dit is iets, hetgeen de zwakke krachten van Willem van Bergen te boven gaat.

Ik zie nog eer kans, deze deur te verbrijzelen; - en met een gaf hij zoo een geweldigen trap, dat de deur open sprong - dan de rol van een gevangenen te spelen, al woonde ik ook in een paleis. Dan moet roodbaard een andere gevangenis laten bouwen.

Die heb ik reeds, grijnsde de rector, wien het gekraak der deur derwaarts gevoerd had; gij zult naar de lautumiae, schandvlek; ik geef u 24 uren kelder-arrest.

Maar van Voorne vreesde toch, dat Willem zich niet onderwerpen zoude aan deze harde straf: hij bedroog zich hierin volkomen, want de veroordeelde nam dadelijk de houding aan van te zwichten voor de noodzakelijkheid. Ik zal gaan, zeide hij, maar dit zeg u, rector! gij ziet mij niet levend weder. Zoo als ik deze deur verbrijzeld heb, zal ik mijn hoofd tegen den muur verbrijzelen; en gij, mensch zonder

barmhartigheid! moogt u zelven verantwoorden bij hemel en aarde.

Speel den rhetor in den kelder, antwoordde van Voorne, en volg mij oogenblikkelijk!

Willem volgde, naar het scheen, zoo mak als een schaap, en zoo kwamen zij voor de poort der onderaardsche gevangenis. Deze deur zult gij niet opentrappen, grijnsde van Voorne, terwijl hij bezig was met den kerker te ontsluiten. Willem maakte een geluid als iemand die weende. Intusschen bood de poort aan den ouden, zwakken man eenigen wederstand. Zij was zwaar van zich

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(39)

zelve, en zwaar door de grendels en veelvuldige spijkers, welke over de geheele oppervlakte ingeslagen waren, om ze nog sterker te maken.

Ik ben een dwaas, snikte Willem, dat ik u help, om mijn eigen gevangenis te openen, maar welligt zal deze nederige dienstvaardigheid uw wreed hart tot meêlijden stemmen; (de grendels weken) welligt zult gij nog naar de stem der menschelijkheid hooren; (de poort ging open met een knarsend geluid) en de vlugge Willem drong met zijne breede schouders en sterke zijden den goeden rector den kelder in, welken hij onder een luid vreugdegejuich, alsof hij een heldendaad verrigt had,

meêdoogenloos toegrendelde.

In de eerste uren werd van Voorne niet gemist, maar toen de schooltijd daar was, en de rector nergens gevonden kon worden, maakten de schoolgezellen (en vooral Willem) zich meer en meer ongerust. Het werd bij allen eene uitgemaakte zaak, dat de geleerde man verongelukt was: sommigen dachten, hij is verdronken; anderen, hij heeft op weg een aanval van beroerte gekregen; zelfs de conrector en

praeceptoren hielden de zaak voor zeer bedenkelijk, en begrepen, dat zij in deze omstandigheid geen school konden houden. Weldra kwam de vraag op, of zij niet onverwijld den Curatoren van het voorval kennis moesten geven (Willem ging dadelijk het vertrek uit), vooral de conrector, die reeds in zich zelven den nieuwen rector zag, vond zulks zeer wijs en pligtmatig; hij zeide, of liever, hij wilde iets zeggen, want juist op

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(40)

dit oogenblik kwam Willem met deze woorden de school in: ik meen iets gehoord te hebben, dat veel geleek naar een zucht. - Het is onmogelijk, riep de conrector. - Ik verbeeldde mij, dat het een zucht was, vervolgde Willem, maar, ik wil het niet ontveinzen, ik ben dadelijk op de vlugt gegaan; het was, alsof het geluid uit den kelder kwam. Dadelijk ging de conrector, met de praeceptoren en leerlingen, in diepe stilte de school uit, de trappen af, en zij kwamen eindelijk aan den kelder, welke onder den grond, op eenen afgelegen hoek van het schoolgebouw, te vinden was, en waaraan geen van allen in den schrik en ontsteltenis gedacht had. De grendels vlogen van de deur; en eer zij zelven er in waren, was de rector reeds den kelder uit. Waar is de schobbejak? in crucem tollatur! zijn ligchaam zij eene prooi van honden en roofvogels! En nu volgden 20 à 30 grieksche scheldwoorden: Κυνὸς ὄμματ᾽ ἔχων, κατάρατε, παρθενοπῖπα enz. enz.; zoodat de omstanders, die van het geheele geval alleen wisten, dat de rector uit den kelder gekomen was, eenparig dachten, hij heeft daar zeker te veel wijn gedronken; maar zoodra van Voorne, met behulp der latijnsche, grieksche en hollandsche taal, Willems insubordinatie kenbaar gemaakt had, deed de woedende conrector het voorstel, om den deugniet met vereenigde krachten den kelder in te smijten, die hem (verklapte hij zich) zoo een gemeene poets gespeeld had. - Nu heb ik de straf, welke mij wordt opgelegd, verdiend, zeide Willem, en ben dus volko-

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

(41)

men bereid om het hol in te gaan, mits vrijwillig, want, vervolgde hij onverschrokken, Willem van Bergen laat zich niet smijten, heeren! - O mihi praeteritos referat si Juppiter annos! bromde van Voorne, ik zou den jongen in stukken slaan. - Gij zult mij wel wakker maken (vroeg Willem), wanneer ik in slaap ben gevallen, en zoo stapte hij vrolijk den kelder in. Rector, conrector en praeceptoren maakten den meest mogelijken spoed, om de deur met beide de grendels te sluiten.

En nu trachtte Willem, zoo veel hij konde, zich in dat donker hol te orienteren. Ik voel niets dan steen, zeide hij, overal rondtastende; ik wist wel, dat de rector een schrielen kelder had, maar zoo armzalig - Sakkerdeboeren! riep hij, daar heb ik een wijnrak - ik ben te gaauw geweest, vervolgde hij, zijnen misslag bespeurende, een wijnrak is het juist niet, maar, ik wil er mijn hoofd onder verwedden, indien ik deze latten weet door te breken, dan kom ik in den wijnkelder van den zeer geleerden heer Gerardus Voornius, rector der latijnsche scholen te Amsterdam. Die latten zijn zoo sterk als balken, maar de ondergeteekende is ook niet zwak (krak! krak! krak!);

dit is er ten minste één. Die tweede is toch niet van ijzer! zeide hij, de gebroken lat loswringende, en het end tusschen de twee volgende instekende (krak! krak! krak!);

tegen zoo een hefboom is ook niets bestand; nu de derde, en dan stapt Willem van Bergen den hemel in. Ten minste het gelukte Willem in den wijnkelder te stappen.

- Om van twee kwaden het

A. Gijsberti Hodenpijl,Willem van Bergen, student aan de Leydsche hoogeschool

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze verwijzing naar het nieuwe leven dat Maria in zich draagt, is de bron van onze aanbidding. Moge zij voor ons bron van kracht en bemoediging, van troost en uitzicht op

U hebt een valse Christus gemaakt, en om die reden meent u de ware Christus niet nodig te hebben; maar Christus zegt van u: „En gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven mag

Ik betuig voor God en Zijne heilige gemeente dat Christus juist op deze morgen (dus zeker niet toevallig) nog opnieuw bevestigd heeft aan mijn arme ziel, hetgeen Hij op mijn 27e

„Dat pauselijke document bracht een stroomversnelling in het ecologisch bewustzijn”, zegt Karel Malfliet van Ecokerk, dat bij ons campagne voert voor ethisch beleggen..

Niet als een God zijt Gij gekomen Maar als een kind uit pijn gebaard Een kind dat lachend in zijn dromen De hemel in zijn hart bewaart Leon van Veen

Ik buig mij voor Uw troon, U gaf Uw eigen Zoon, Hij droeg de doornenkroon ook voor mij, ook voor mij!. Hij droeg de doornenkroon ook

Kinderen, ziet die man daar werken, Vlug en waardig, vindt ge 't niet, 't Kuipen is zijn lust en leven, Zoo als ge hier op 't plaatje ziet....

Onderzoekers brengen niet alleen meer hersenberoertes in verband met covid-19, maar ook ontstekingen van het ruggenmerg en het neuromusculair systeem of ontstekingen van