• No results found

HISTORIE DER MARTELAREN Deel 2

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "HISTORIE DER MARTELAREN Deel 2"

Copied!
289
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HISTORIE DER MARTELAREN Deel 2

Historie der martelaren die, om de getuigenis der evangelische waarheid, hun bloed gestort hebben, van Christus onze Zaligmaker af tot het jaar 1655.

Door

ADRIANUS HAEMSTEDIUS

Predikant te ANTWERPEN

Verdeeld in deze digitale uitgave in 7 delen

STICHTING DE GIHONBRON MIDDELBURG

2004

(2)

INHOUD 2E GEDEELTE Wolfgang Schuch

M. Pet. Spengler, pastoor te Brisgau Matthias Weybel

Jakobus Pavane Evert Bolt

Nicolaas Wieretenarz en Clara, zijn huishoudster, in Bohemen verbrand Johannes Heuchlin

Leonhard Keizer

Wendelmoet Klaasdochter

Martha Porzicz te Praag verbrand George Carpentarius

Patrick Hamilton

Hendrikus, uit Vlaanderen Steven Renier

Een glasblazer en een riemsnijder

Mr. Jakob Keyser, bijgenaarnd Schlosser Lodewijk van Berquin

Dionysius van Rieux

Petrus Flysteden en Adolf Clarenbach Willem van Zwolle

George Scharer, van Salveld Thomas Hytten

Thomas Bilney Willem Thrace

Jakobus Baynham en Richard Bayfield Drie mannen te Arras verbrand

Johannes de Cadureo

Vier mannen te 's Hertogenbosch gedood Alexander Conus

Johannes Pointet Johannes Frythus Andries Hewet

Denys Bryon en Hieronymus Vindocin levend verbrand Andries Bartholomeï

Joost de pottenbakker

Verscheidene martelaars te Parijs Quoquillart, van Besançon Maria Becaudette

Petrus Gaudet Johannes Cornon

Cowbrig, te Oxford levend verbrand Vijf martelaren in Schotland verbrand

(3)

Martinus Gonin, een Waldenzer Een landbouwer te Zierikzee

Wilhelmus Tyndall te Vilvoorde verbrand Jan Lambert, ook genoemd Nicholson Mr Petrus, pastoor te Duway

Geertruida Adriaans

Vijf martelaren in Schotland verbrand Louwijs Courtet

Thomas Cromwell, graaf te Essex

Catharina, de vrouw van een raadsheer te Krakau, verbrand Robertus Barnes

Stefanus Brun

Twee christenen te Gent verbrand en twee vrouwen levend begraven Jan Marlar

Vijf personen te Vucht gedood

Aymont de la Voye, regent van groot Saintefois, in Agenois, boven Dordogne Richard Mekins

Hector Remy en zijn vrouw Mathinette du Huisset Constantinus en drie anderen

Claudius de Schilder, een goudsmid Mr. Johannes Beek

François Bribard

Sommige Engelse martelaren

Een boekverkoper te Avignon verbrand, met een Bijbel op zijn borst gebonden Joost Jushurgh

Gillis Tieleman

Willem Husson, apotheker Geerte Stelmees en Neeltje Claas Francisco San Roman

De bewoners van Mirandola en Cabriëra Petrus Bruly

Maarten Huerblok, Jan de Bock, Nicolaas van der Poele en de vrouw van Jan de Bock Jan Michiel

Jakobus Chobard geeft aan zijn moeder in de gevangenis zijn schriftelijke belijdenis om aan de rechter te overhandigen

Adam van Metz Pieter Chapot

Marion, de vrouw van Adriaan, kleermaker te Doornik Rochus, een Brabander

Pieter Mioc

Vier martelaren uit Schotland verbrand Frauciscus d'Augy

Johannes Diazius

Eusinas, ook Driander genaamd, een Spanjaard

Anna Asker, Jan Lacels, Jan Adlams en Nicolaas Belenian Veertien burgers te Meaux, in Brie verbrand

Sanctus Nivet

(4)

George Sophocardius Vijf martelaren te Parijs Mr. Johan, de Engelse Mr. Leopard du Pré Acht burgers van Langres Stefanus Peloquinus Steven Poulliot Jan Brugier

Marten, de schoenmaker

De vrouw van Bygaerden en haar zoon Michiel Miquelot

Octavianus Blondel

Mr. Mattheüs, een onderwijzer Hubert Burre

Mr. Leonhard Galimard

Een en dertig personen te Valladolid gestrafd Mr Florentius Venot te Parijs verbrand

Een kleermaker te Parijs voor de koning van Frankrijk in het verhoor gebracht en daarna verbrand

Claudius Thierry

Anna Oudebert, een weduwe

De marteling van Mr. Nikolaas, in Henegouwen Maria, de vrouw van Augustijn, de barbier Augustijn, de barbier

Staat en toestand van Christus' kerk in Nederland, en de oorzaken waardoor de vervolging tegen haar in grote mate werd vermeerderd

Faninus, van Faventia Dominicus van Basana Maceüs Moreau

Johannes Godeau en Gabriël Beraudin Adam Wallach

Mauritius Secenat

Vervolging in Duitsland tegen de predikanten, die het geloofsvoorschrift weigerden aan te nemen en zich daarnaar te regelen

Jan van der Put, de geneesheer genaamd Thomas van St. Paulo

Claudius Monieux

Gillot Vivier, Michiel le Fèvre, Jacques le Fèvre, Amna le Fèvre en Mechaëlla de Caignoncle

Johannes Jocry te Toulouse

Jan van Ostende, bijgenaamd Tromken

Vijf studenten van Lausanne, Petrus Scriba, Martialis Alba, Bernhardus Seguinus, Carolus le Fèvre en Petrus Naviherus

Petrus Bergier

Dionysius Peloquinus Godefroy van Hamelle Renatus Poyet

(5)

Willem Gardinerus Hugo Gravier

Vervolging, te Brugge, in Vlaanderen Nikolaas Nail

Autonius de Grote Mattheüs Dimonnet Lodewijk Marsacus

(6)

Wolfgang Schuch [JAAR 1525]

Wolfgang Schuch, een geboren Duitser, kwam in Lotharingen, en wel in de stad St.

Hippolyte, en werd daar tot pastoor der gemeente verkoren. Al dadelijk verwijderde hij in de vasten alle beelden en schilderijen, schafte de missen af, en verkondigde het zuivere Evangelie van Christus. Dit viel hem zeer gemakkelijk, daar het volk geneigd was tot de zuiverheid en gehoorzaamheid van het Evangelie, terwijl de lieden hem gunstig waren en zeer lief hadden.

Door de vijanden der waarheid werd hij bij Antonius, hertog van Lotharingen, beschuldigd, dat hij het volk opzette tegen hun heer en overste, ja, dat zij alle overheden verachtten en verwierpen; zodat de vorst, door zulk een beschuldiging in woede ontstoken, de stad te vuur en te zwaard dreigde uit te roeien. Toen de goede en getrouwe pastoor dit vernam, schreef hij de hertog een brief, waarin hij zijn ambt, onderwijs, dienst en de zaak van het Evangelie derwijze beschermde en verontschuldigde, dat, wanneer de vorst een rechtvaardig man geweest ware, die de waarheid en godsvrucht liefhad, deze bedreigingen gemakkelijk op de boze beschuldigers zouden teruggekeerd zijn. Hij toonde hem aan, hoe jammerlijk de godsdienst bedorven en het Evangelie met de voet vertreden was, en beloofde de vorst, zo uit zijn eigen als van het volk naam, alle gehoorzaamheid, die God de onderdanen bevolen heeft hun overheden te bewijzen.

Voor deze aangeboden goedwilligheid bewees de vorst hem echter slechte dank; hij zond Casper Hassonville, edelman en stadhouder van Blamoye tot hem, die hem gevangen nam en te Nancy bracht, waar hij op wrede wijze werd verbrand, terwijl hij met grote standvastigheid, onder aanroeping van de goddelijke naam en het afleggen van een vrijmoedige belijdenis, zijn geest in de handen des almachtigen Vaders overgaf. Dit geschiedde in het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1525.

In dit zelfde jaar werd er in de boerenkrijg een vroom predikant in zijn huis opgehangen.

M. Pet. Spengler, pastoor te Brisgau [JAAR 1525.]

Nadat de boerenkrijg gestild was, werd de een voor en de ander na gegrepen en gevangen gezet, zodat de onschuldigen dikwerf met de kwaaddoeners, en de eenvoudigen met de bozen zonder onderscheid moesten lijden, wat de oproermakers verdiend hadden. Dit oproerig gespuis gaf zich voor Evangelisch uit, zodat alle Godvruchtigen en Evangelische, om hunnent wil, hij alle mensen veracht en als boosdoeners gehaat werden. Onder deze was er een godvruchtig en geleerd pastoor te Brisgau gevangen, die de boeren ernstig had bestraft, omdat zij tegen hun overheden opstonden. Omdat hij het zuivere Evangelie van Jezus Christus predikte, was hij gevangen genomen. ‘s Nachts werd hij door de krijgsknechten gegrepen, en wreed behandeld, daar zij hem de handen op de rug bonden, en zijn voeten met een dik touw vast maakten, en wel in de tegenwoordigheid van zijn vrouw en kinderen; terwijl zij

(7)

hem, onder bespotting en beschimping, te paard wegvoerden. Toen hij geruime tijd in een duistere gevangenis vertoefd had, en daar op de wreedste wijze werd behandeld, met pijnigingen van de geheime en andere leden des lichaams, veroordeelden zij hem eindelijk ter dood.

Hoe vlijtig zij ook onderzochten, konden zij geen oorzaak voor de dood vinden, en hem niet van oproer, tweedracht of andere daden overtuigen. Maar, omdat hij het gebod van God gevolgd en een echte vrouw getrouwd had, teneinde niet door het plegen van ontucht uit het rijk van God uitgesloten te worden, veroordeelden zij hem, dat hij in het water zou geworpen worden en moest verdrinken.

Toen hij door de scherprechter naar de plaats, waar hij sterven zou, werd uitgeleid, sprak hij ieder, die hem kwam vertroosten, zeer minzaam toe. Doch de monniken en priesters, die het hem, terwijl hij bad en tegen de verschrikkingen des doods kampte, zeer lastig maakten, met hun verzoek van aan hen te biechten en andere beuzelingen, waarmee zij hem van het juiste inzicht der woorden van Christus wilden afbrengen, verzocht hij bij herhaling, dat zij zouden zwijgen, terwijl hij met een liefelijke stem zei, dat hij iedere dag aan Jezus Christus, de Heere van de hemel en der aarde gebiecht had, en ook, zonder twijfel, vergeving der zonden van Hem had ontvangen. "Hem," zei hij, "zal ik heden een aangename offerande worden. Ik heb in deze zaak, waarom ik veroordeeld word, niets gedaan wat mijn Heere en God mishaagt. De Heere heeft mij een gerust geweten gegeven; zij, die dorsten om onschuldig bloed te vergieten, mogen wel toezien, wat zij beginnen, Wien zij verstoren en toornig maken, Die alle harten rechtvaardig oordeelt, want Hij zegt: “Mij is de wraak. Ik zal het vergelden." Dit zwakke lichaam zal ik toch binnen kort moeten afleggen; want ik weet, dat ik sterfelijk ben, en tot vergankelijkheid geboren. Ja, vroeger heb ik al wel mijn laatste dag begeerd, en gewenst om ontbonden te worden en met Christus te zijn. Wel ben ik waardig verdriet te lijden om mijner grote zonden wil; maar Christus is mijn Zaligmaker, Hij heeft voor mij het kruis gedragen, en is voor mij aan het kruis gestorven. Nu wil ik ook roemen in het kruis van onze Heere Jezus Christus." Zulke woorden konden sommigen niet verdragen; en zij bevalen de scherprechter, dat hij hem in het water zou werpen en wel van de plaats, waar hij geboeid zat om gedood te worden.

Toen hij in het water lag, bewoog hij zich geruime tijd, zodat de rivier door zijn bloed werd gekleurd, tot een zeker teken, dat het rechtvaardige bloed op die dag was uitgestort. Dit geschiedde in het jaar 1525.

Matthias Weybel [JAAR 1525.]

Daarna was er een godzalige pastoor in het dorp Kempten buiten de stad onder de heerschappij van een abt, genaamd Op de Berg. Deze was in leer en leven zeer godvruchtig, verwierp het juk van de antichrist, en verkondigde het volk het zuivere Evangelie. Hij leerde het volk, dat de vergeving der zonden, de genade Gods en het eeuwige leven niet om onze verdiensten of werken, maar door een oprecht en waar geloof in de levenden Zoon Gods, de Heere Jezus Christus, die om onzer zonden wil gestorven en om onze rechtvaardigmaking uit de dode opgestaan is, kan verkregen worden; dat ook na zulk een geloof, tot een getuigenis dat het waarachtig is, christelijke werken, die in Gods Woord gegrond zijn, moeten volgen. In zijn predikatie vermaande hij de toehoorders voor de toekomstige ergernis des kruises en des doods,

(8)

die hem te eniger tijd zou worden opgelegd en overkomen; dat zij zich aan zijn persoon of leer niet stoten of ergeren moesten, wanneer hij, om van het evangelie wil, dat hij nu verkondigde, gevangen genomen, bespot, gelasterd, ja gedood en verguisd zou worden, maar dat zij dan gedachtig moesten zijn aan de goddelijke Schrift, die betuigt, dat dit de heiligen Profeten, Apostelen, ja de Zoon van God zelf is overkomen, en wel moesten weten, dat, naar de leer van Paulus, allen, die godzalig willen leven in Christus Jezus, zullen vervolgd worden."

In dat land is het een gewoonte der pausgezinden, dat men ieder jaar, op St. Gordiaans en Epimachusdag het heiligdom uit de kloosters ronddraagt, waarbij dan aan het volk volle aflaat wordt verkondigd. Tegen deze heidense afgoderij en dit grove misbruik predikte Matthias, als een waar ijveraar voor de eer van God en de zaligheid van vele arme zielen, met zeer veel vuur en vrijmoedigheid, zodat hij de harten der zogenaamde geestelijkheid tegen zich beroerde, ontstak en verbitterde.

Kort daarna zong de abt, Sebastiaan Praatsteijner genaamd, zijn eerste mis, waarbij vele geestelijken, edelen en andere heren tegenwoordig waren. Na deze eerste mis predikte Matthias, en bestrafte en verwierp op hoogst ernstige wijze alle misbruiken van het pausdom, de pracht der geestelijken, benevens hun walgelijken hoogmoed en alle roomse gruwelen, zodat de broeder van de abt hem zeker na de predikatie zou doorstoken hebben, zo men niet tussen beide gekomen ware.

Na die tijd bedacht de geestelijkheid allerlei middelen, op welk een wijze uien hem zou kunnen ombrengen. Zij beproefden dat te doen dooi, het Zwabisch verbond, dat gewapenderhand altijd bereid was, niet alleen de oproerlingen, maar ook alle Evangelische predikanten, waar zij die slechts vinden konden, te grijpen en gevangen te zetten.

Op Zondag na St. Bartholomëusdag in het jaar 1525, kwam de koster in het huis van de pastoor te Kempten, waar hij toen met andere medebroeders vergaderd was, en riep hem om een kind te dopen, en een predikatie te houden, voor het volk, dat met het kind komen zou. En, ofschoon hem dit door de andere broeders ontraden werd, die hem zeiden, dat hij in de stad moest blijven, daar men wel wist, hoe de geestelijken jegens hem gezind waren, zei hij, dat, naardien zijn ambt en betrekking dit eisten, en hij tot vervulling van zijn dienst geroepen werd, hij daar heen wilde gaan, en afwachten, wat de genadige God met hem doen zou. Toen hij nu de stad verliet en naar de parochie ging, werd hij door de ruiters van het verbond en anderen overvallen, gevangen genomen en zwaar gewond, zo zelfs dat zijn moeder, die nog leefde, zei dat zij niet anders dacht dan dat hij ten gevolge van de wonden gestorven zou zijn. Zij bonden hem op een paard, en brachten hem in de drie mijlen vandaar gelegen stad Leeuwkerke, waar hij twaalf dagen gevangen zat, en niet zoveel kon verkrijgen, dat men zijn zaak rechterlijk zou behandelen, opdat hij niet onverhoord ter dood veroordeeld zou worden.

Toen de gemeente van Kempten vernam, dat de goede pastoor gevangen genomen was, wilden zij hem narijden; doch dit werd op grote straf verboden, en de poorten werden zelfs gesloten, opdat de gemeente hem niet zou volgen. De burgers van Leeuwkerke, die mee zo begerig waren om het Evangeliewoord te boren, gingen naar de hoofdman, en baden hem, dat hij de gevangene in hun handen wilde overleveren.

Doch de hoofdman weigerde dit met te zeggen, dat dit niet in zijn macht was.

Niettegenstaande gaf hij de burgers goede moed, en zei, dat hij hoogstwaarschijnlijk ontslagen zou worden; doch dit was niets dan bedrog, want spoedig daarna stegen de

(9)

hoofdman en zijn volk te paard, en reden met de pastoor naar de naaste heide hij Leeuwkerke. Daar kwamen twee monniken, die hem zeer bespotten en uitlachten, zeggende: “Is dat de heilige man, die zo goed predikt? en andere onaangenaamheden meer, die zij jegens hem bedreven. Doch de vrome Matthias riep God de Heere aan, zong psalmen, en bad voor zijn vijanden en spotters, dat God hun dit mocht vergeven.

Toen zij in het bos kwamen, zei de overste tot hem: "Pfaff, du must dein Leben lassen." De pastoor antwoordde: "De wil des Heeren geschiede!" Toen hij gebeden had, wierp de overste hem een strop om de hals, en hing hem aan een boom. Aldus eindigde de godzalige Matthias zijn leven in het jaar onzes Heeren 1525. Maai, aangezien het bloed der heiligen, dat hier op aarde vergoten wordt, wraak roept tot God in de hemel, liet God de Heere ook de dood van Zijn dienaren hier op aarde niet ongestraft, maar toonde Zijn gramschap geweldig. Want vele vrome mensen, die toen leefden, hebben getuigd, dat geen enkele, die tot de dood van de goede pastoor hebben medegewerkt, of door raad en daad daaraan hebben deelgenomen, een natuurlijke dood gestorven is. "Zonderling is het," zeggen zij, "dat de overste door de luizen verteerd is." Heren, wacht u dan voor het vergieten van het rechtvaardig bloed.

Jakobus Pavane [JAAR 1525.]

Onder hen, die tot het gevolg van Briçonnet, bisschop van Melden, behoorden, was ook Jacobus Pavane, geboortig uit Boulogne, die, om het oprecht christelijk geloof, gevangen genomen en in de kerker geworpen werd, en wel in het jaar 1524. In deze tijd kwamen tot hem enige mensen, die voorden christelijke godsdienst heet noch koud waren, en brachten hem zover, dat hij herriep, wat hij vroeger godzalig had beleden, zodat hij vrij zou worden door de boete te doen, zoals zij het noemen, welke boete hij ook deed, 's daags na het Kerstfeest" in het jaar 1524. Nadat hij dit had gedaan, had hij daarover zulk een groot berouw en leedwezen, dat hij er altijd over zuchtte, en aan ieder, die hem in de gevangenis kwam vertroosten, zijn weemoed daarover betuigde.

Terwijl hij nog gevangen zat, betuigde hij door geschriften en, voor de rechter gebracht, met een openbare belijdenis de waarheid, en sprak vooral over het rechte gebruik van het Avondmaal des Heeren. Om die reden werd hij te Parijs veroordeeld en op het plein, Grève genaamd, levend verbrand, in het jaar onzes Heeren 1525.

Evert Bolt [JAAR 1525.]

Evert Bolt, een schippersknecht uit de Mark, niet ver van Rappersweil, aan het meer van Zürich gelegen, werd, toen hij op zekere tijd iets tegen de roomse mis had gezegd, en met hem een mispriester, die mede uit het Evangelie tegen de mis het een en ander had onderwezen en gezegd, naar de hoofdstad Schwytz gevoerd en daar levend verbrand. In weerwil echter van de pijnigingen bleven zij beiden volstandig, en riepen Jezus Christus, het enig volkomen zoenoffer van al onze zonden, met ernst aan, hetgeen hij vele goedhartige lieden stof tot ernstig nadenken gaf. Dit geschiedde in het jaar 1525.

Nicolaas Wieretenarz en Clara, zijn huishoudster, in Bohemen verbrand

[JAAR 1526.]

(10)

Op de 14den December in het jaar 1526, werd Nicolaas Wieretenarz, een geleerd en bejaard man door de pastoor Jakob hij de Raad als een Picardist aangeklaagd. Toen hij geroepen was, vroeg Ezahera hem, wat hij dacht van het sacrament des altaars. Hij antwoordde daarop: " Wat de Evangelisten en de Apostel Paulus ons geleerd hebben te geloven." De opziener vroeg: "Gelooft gij niet, dat Christus hier tegenwoordig is, vlees en bloed hebbende?" Hij antwoordde: “Ik geloof, dat wanneer een godvruchtig dienaar van Gods Woord aan de vergadering der gelovigen de weldaden, door Christus' dood verkregen, verkondigt, dat dan het brood en de wijn het Avondmaal des Heeren worden, waardoor zij deelgenoten worden aan het lichaam en bloed van Christus en aan Zijn weldaden, verkregen door Zijn bloed."

Nadat zij hem enige vragen hadden gedaan aangaande de mis, de voorbidding der heiligen en andere, werd hij eindelijk tot de vuurdood veroordeeld met zijn huishoudster Clara, een weduwe van 60 jaren, omdat zij de leer, welke zij van haren huisheer aangenomen had, niet wilde verloochenen.

Toen zij naar de gerechtsplaats gebracht werden, en bevolen om te bidden voor het kruisbeeld dat tegen het Oosten was opgericht, weigerden zij dit, en zeiden, "dat de wet van God niet toelaat, dat men voor enige afbeelding der dingen, die in de hemel of op de aarde zijn, zich neerbuigt, en dat men de levende God, de Heere van de hemel en der aarde, moet aanbidden, Die zowel in het Zuiden, Westen en Noorden woont, als in het Oosten." Zij keerden dan de rug aan het beeld toe, knielden neer met het aangezicht naar het Westen en baden God, terwijl zij de handen en ogen naar de hemel verhieven, op de vurigste wijze aan. Daarna nam ieder afscheid van zijn kinderen, terwijl Nicolaas gewillig de brandstapel besteeg, de artikelen van het geloof uitsprak, en vervolgens met naar de hemel geslagen ogen, bad en uitriep: Heere Jezus Christus, Zoon van de levende god, Die uit de onbevlekte maagd bent geboren, en U verwaardigd hebt, voor mij, onreine zondaar, de dood des kruises te ondergaan, U roep ik aan; aan U beveel ik mijn ziel. Ontferm u mijner, en vergeef mij mijn zonden."

Daarna sprak hij de 31ste Psalm uit: "Op U, o Heere, betrouw ik, laat mij niet beschaamd worden." Intussen plaatste de scherprechter Clara op de brandstapel en bond beiden aan de paal, terwijl de boeken, die men hij hen gevonden had, rondom hen opgestapeld werden, en aldus werden zij samen verbrand.

Johannes Heuchlin [JAAR 1527.]

Johannes Heuchlin, van Lindau, werd door de raad van Ueberlingen, met drie andere priesters, die wegens de boerenkrijg berucht waren, naar de bisschop van Konstanz te Merseburg gezonden om door hem ondervraagd te worden. De drie priesters kwamen met een lichte straf vrij, maar Johannes werd, omdat hij de zuivere leer van het Evangelie het volk voorhield, vastgebonden en in zware en pijnlijke gevangenschap gebracht, en daar, onder zware martelingen, omtrent de volgende artikelen ondervraagd. Hij werd namelijk beschuldigd:

1. dat hij geloofde. dat de goede werken geen zaligheid verdienen;

2. dat hij geloofde, dat Christus eenmaal geofferd is aan het kruis. Hij nu voortaan niet meer wordt opgeofferd en dat daarom de mis geen offerande is voor levenden en doden;

3. dat hij het er voor hield en geloofde, dat menden leken het Avondmaal onder beide gestalten, van brood en wijn, behoorde uit te reiken;

(11)

4. dat hij geloofde, dat de priesters echte vrouwen mochten trouwen;

5. dat hij het ervoor hield, dat er geen vagevuur was en dat er niet meer dan twee wegen zijn: de een tot de zaligheid, de andere tot de verdoemenis.

Toen hij omtrent dit laatste artikel ondervraagd werd, zei hij: "Wanneer de Heilige Schrift van geen vagevuur spreekt, wat zal ik er dan van zeggen? Ach God, ik heb vagevuren genoeg in deze grote pijn en smart, die ik in deze zware gevangenschap geleden heb. Wanneer dit al geen vagevuren genoeg zijn, is het Gode geklaagd."

Terwijl hij dit zei, weende hij bitter.

Onder zijn klagen en wenen lachte de vicarius van de bisschop. Toen de arme man dit zag, zei hij: "Och, lieve heer, waarom lacht u mij uit? Ik ben toch een verlaten, ellendig mens, die niet waardig ben, dat er, om mij gelachen wordt. Belach uzelf, God wil het u vergeven, want gij weet niet, wat gij doet." Over die woorden werd de vicarius zeer rood van schaamte.

Men vroeg hem, of hij deze artikelen voor de zijn erkende, en, toen hij dit deed, werd hem verder gevraagd, of hij die wilde herroepen. Daarop gaf hij ten antwoord, dat hij die niet kon herroepen, omdat zij met de Heilige Schrift overeenkwamen.

Toen zij op deze wijze niet met hem vorderden, werd er bevolen, dat Dr. Wendelijn, de vicarius van de bisschop, en Antonius, een Dominicaner monnik, met de Heilige Schrift hem van dwaling moesten overtuigen. Aangezien deze echter niets konden uitrichten, werd er de 10den Mei, te Merseburg aan het meer van Konstanz, een stellage opgericht, waar Heuchlin voor de bovengenoemde vicarius van de bisschop, de abt van Kreutzlingen en Petershuwsen en andere geestelijken werd gebracht, en hem de punten van beschuldiging werden voorgelezen. Toen hij op deze punten wilde antwoorden, werd hem geboden, dat hij geen andere woorden zou gebruiken dan alleen: “Dat geloof ik," en: "Dat geloof ik niet." Bovendien had alles in de Latijnse taal plaats, opdat het volk niet verstaan zou, wat er gesproken werd. Velen toonden groot medelijden met deze mens te hebben.

Eindelijk zei de vicaris: "Op gezag van de eerwaardige heer, de heer Hugo, bisschop van Konstanz, veroordelen, verwerpen en treden wij deze mens, met voeten als een ketter en tegenpartijder van de heilige moeder de kerk, en een bestrijder van het algemene geloof, als die de heilige orde niet waardig is; waarom wij gebieden, dat hij afgezet en van de orde beroofd moet worden."

Daarna werd hij, als naar gewoonte, op plechtige wijze door de vicaris ontwijd.

Vervolgens klaagde Julianus Reuchlijn, de burgemeester van Merseburg, hem hij de rechter als ketter aan, en leverde hem aan de wereldlijke rechter over, die hem veroordeelde om tot as verbrand te worden. Toen Johannes Heuchlin dit vonnis had aangehoord, sloeg hij zijn ogen naar de hemel en zei: "Dat vergeve u God, want gij weet niet, wat gij doet." Met andere woorden dankte hij God en sprak: "U zij lof en dank, o eeuwige God, dat Gij mij verwaardigd hebt, om op deze dag, om Uws heiligen Naams wil martelingen te lijden en de dood te ondergaan." Met het grootste geduld ging hij naar de gerichtsplaats, waar hij zou verbrand worden, en zong intussen enige psalmen en lofzangen, zoals: “Ere zij God in de hoogste hemelen," en: "Mijn ziel maakt groot de Heere," enz. Daarna gaf hij onder aanroeping van de naam van Jezus Christus, de geest in het vuur, en verkreeg alzo, om de christelijke waarheid, langs de weg van kruis en lijden, de onverwelkelijke kroon der overwinning in de vreugde der eeuwige zaligheid. Dit geschiedde op de 8sten Februari in het jaar onzes Heeren 1527.

(12)

Leonhard Keizer [JAAR 1527].

Leonhard Keizer geboren te Raäb,in Beijeren, werd van Wittenberg, waar hij twee jaren gestudeerd had, geroepen, omdat zijn vader ernstig ziek lag en in doodsgevaar verkeerde. Toen de bisschop van Passau vernam, dat Leonhard was thuis gekomen, beijverde hij zich om hem gevangen te doen nemen. Door de vorst van Passau werd er een brief gezonden aan de rechter te Raäb, waarin bevolen werd, dat hij deze Leonhard moest gevangen nemen. Hij deed dit ook, en bracht hem drie dagen daarna in het Landgericht te Sherding, waar hij omtrent zijn leer en zijn geloof onderzocht werd door enige leraren, geestelijken, priesters en monniken.

De artikelen, die hij beleed, en waarom hij ook verbrand werd, waren de volgende:

1. Dat het geloof alleen rechtvaardig voor God, zonder toedoen der werken, en dat de werken alleen vruchten van het geloof zijn.

2. Dat er slechts twee sacramenten zijn, namelijk, de doop en het avondmaal van de Heere Christus.

3. Dat de mis geen offerande is voor de levenden en de doden.

4. Dat hij in twee jaren geen mis had bijgewoond.

5. Dat hij te Wittenberg het sacrament in beide gestalten, namelijk in brood en wijn, zoals Christus het Zelf had ingesteld, had ontvangen.

6. Dat de andere vijf geen sacramenten zijn, die in de Schrift gegrond waren.

7. Dat er drieërlei biecht is: De eerste die van het geloof, welke alle dagen nodig is.

De andere die der liefde welke plaats heeft, wanneer ik mijn naaste vertoornd heb, en mij weer met hem verzoen, Matth. 18. De derde is die, wanneer men onder benauwdheid van het geweten raad vraagt aan een geleerd man, of aan een dienaar der gemeente, om uit Gods Woord te mogen vertroost worden.

8. Dat er geen andere voldoening voor de zonden is dan alleen het lijden en sterven van onze Heere Jezus Christus voor ons arme zondaars geschied.

9. Dat de priesters vrouwen mogen trouwen, en dat hun gelofte Gods Woord niet krachteloos mag maken. Dat het niet in onze macht is zich van vrouwen af te houden, maar dat Gods genade dat geven moet.

10. Dat wij alleen door Christus vrij zijn.

11. Dat de mens in goddelijke zaken geen vrije wil heeft.

12. Dat er geen vagevuur in de Heilige Schrift beschreven noch gevonden wordt.

13. Dat alle dagen even heilig zijn; dat het nochtans goed is, dat men in de week, zoals dit des Zondags geschiedt, bijeenkomt, om het Woord van God te horen, en te bidden voor alle noden.

14. Dat men geen onderscheid in spijs moet maken, alsof de een meer verboden ware dan de andere.

15. Dat men de gestorven heiligen niet behoort aan te roepen of als voorsprekers te vereren, maar God aan te roepen en Hem alleen te dienen. Dat wij ook geen anderen Middelaar hebben dan Jezus Christus, Die ons van God tot een Middelaar geschonken is, zoals de Schrift zegt. Dat men in de heiligen alleen de genade en de weldaden Gods moet opmerken, en God in Zijn heiligen prijzen en niet de heiligen zelf.

(13)

Toen hem gevraagd werd, wat hij van de maagd Maria dacht, antwoordde hij, dat zij een persoon was, die door de almachtige God hoog was begenadigd, om de moeder te zijn van Zijn allerliefste Zoon, doch uit genade en niet om haar verdiensten. Hierop zei de Leraar Rosin: "Nochtans zingt de christelijke kerk: "Quia tu meruisti portare," dat is: omdat gij hebt verdiend te dragen."

Daarop antwoordde Leonhard, dat Maria in haar lofzang (Magnificat) zelf anders betuigt; want zij zegt: "Hij heeft de nederigheid van Zijn dienstmaagd aangezien en de hongerigen heeft Hij met goederen verzadigd, en de rijken, dat is de werkheiligen, die op hun verdiensten roemen, heeft Hij leeg weggezonden."

Dat de paus geen macht had iemand te verdoemen, want dat zulks God alleen toekomt.

Het is bekend, hoe men de ban gebruiken moet, en wel niet om te verdoemen, maar om de weerspannige en hardnekkige te dwingen en te beschamen, opdat hij zijn zonden belijdt en berouw krijgt, met bijvoeging, dat hij daarom van de gemeente Gods uitgesloten is, en alzo genoopt worde tot de gemeente terug te keren, en te begeren weer aangenomen en toegelaten te worden, zoals hij Matth. 18 staat, en gelijk Paulus deed, 1 Kor. 5.

Deze en dergelijke artikelen beleed hij in het openbaar, en legde sommige met groot verstand en verlichten geest zeer uitvoerig met de Heilige Schrift uit, zo zelfs, dat de geestelijke er doorgeroerd werd en zei: Heer Leonard, wat doet gij? wilt gij prediken?"

Aldus beleed hij de waarheid voor God en de mensen op zeer vrijmoedige en onvermoeide wijze.

Eindelijk ontzetten zij hem van zijn priesterschap, deden hem de priesterlijke kleding uit en andere kleding aan, plaatsten een zwaar doorsneden muts op zijn hoofd, en gaven hem alzo als een leek aan de rechter der stad over. De bisschop van Passau en die van Regensburg baden voor Leonhard, dat men hem niet ter dood zou brengen.

De rechter nam hem mee, en bracht hem andermaal in de gevangenis, waar zijn vrienden en betrekkingen hem kwamen vertroosten, die hem tevens baden, om niet van de waarheid, om leven noch dood, af te wijken. Een kwam er tot hem en zei:

"Heer Leonhard, gij zult verbrand worden." Hij antwoordde daarop: "Een andere boodschap te brengen ware beter, doch de wil des Heeren geschiede."

Daarna kwam de scherprechter tot hem, en vroeg hem, hoe hij heette. Hij antwoordde:

"Ik heet Leonhard." De scherprechter hernam: “Ik kan u niet veel voorzeggen of leren.

Gij weet, wat gij doen moet; ik moet nu handelen volgens het bevel van mijn genadigen heer." Toen zei Leonhard: "Lieve vriend, ik heb uw onderwijs niet nodig;

doe wat u bevolen is," en hij stak zijn handen uit, die zeer stevig gebonden werden, en daar de touwen in de war zaten, vloekte de scherprechter op vreselijke wijze. Leonhard sprak hem aan en zei: "Lieve broeder, vloek niet, neem er de tijd toe, ik zal niet ontlopen."

Terwijl hij uitgeleid werd, om gedood te worden, vermaande hij het volk op zeer vurige wijze. Toen hij bij de galg kwam, en een grote menigte volks daar vergaderd zag, riep hij: "Hier is de oogst, hier zou men kunnen arbeiden. Bidt toch de Heere des oogstes, dat Hij arbeiders tot de oogst uitzende." Terwijl hij aldus het volk toesprak, poogde de landsrechter dit hem te beletten," en zei tot de scherprechter: "Maak er een einde aan, gij weet, wat u bevolen is."

Aldus werd de vrome getuige van Christus, tot op het hemd ontkleed, in het vuur geworpen, en aan een paal gebonden. Een priester kwam tot hem en zei, dat, indien hij

(14)

bij enige artikelen gedwaald had, hij God om genade moest bidden, doch de heer Leonhard. wilde hem daarop niet antwoorden.

Toen het vuur aangestoken was, riep hij herhaalde malen met luider stem: "0 Heere Jezus, ik bid U, maak mij zalig." Het vuur verteerde zijn handen, voeten en het hoofd, en, toen het vuur te zwak werd, haalde de scherprechter het lichaam daar uit, wierp weer enig hout op de brandstapel, doorboorde zijn lichaam met een zwaard, stak een stok door dit gat, en wierp hem weer in het vuur, waar hij verbrandde. Aldus scheidde deze heilige martelaar van deze wereld, en wel op de 16den Augustus in het jaar 1527.

In dit jaar werd ook als ketter veroordeeld en verbrand Johannes Reuchlin, in Silezië.

Wendelmoet Klaasdochter [JAAR 1527.]

Op de 15den November, in het jaar onzes Hoeren 1527, werd Wendelmoet Klaasdochter, een weduwe, van Monnikendam, in Holland, van het slot te Woerden gevankelijk te 'sGravenhage gebracht, terwijl zeventien dagen daarna de graaf van Hoogstraten, stadhouder van Holland, om harentwil mee te 's Gravenhage aankwam.

De volgende dag werd zij voor de stadhouder en de gehelen raad van Holland gebracht, waar zij de waarheid vrijmoedig in het openbaar beleed.

Toen men haar tot herroeping vermaande, en bedreigde haar te zullen verbranden, wanneer zij zich niet bekeerde, antwoordde zij; Wanneer u de macht van boven gegeven is, ben ik bereid om te lijden." Toen zei een hunner tot haar, dat zij daarom de dood niet vreesde, omdat zij die nog niet ondergaan had, waarop zij antwoordde: "Dat is zeker waar; ik zal ook de dood nimmermeer smaken, want Christus zegt: "Zo iemand Mijn woord bewaart, die zal de dood niet zien in eeuwigheid."

Toen men haar aangaande het sacrament, waarom zij inzonderheid gevangen genomen was, vroeg, wat zij daarvan dacht, zei zij: "Ik houd uw sacrament voor brood en meel en wilt gij het voor uw God houden, dan zeg ik u, dat het uw duivel is."

Aangaande de heiligen zei zij, dat zij geen anderen Middelaar of Voorspraak kende dan alleen Jezus Christus, Die aan de rechterhand des Vaders zit en voor ons bidt.

Als men haar, daar zij hardnekkig haar mening staande hield, andermaal aanzegde, dat zij sterven moest, en dat het goed zou zijn, wanneer zij zich daartoe met een oprechte biecht voorbereidde, antwoordde zij, dat zij nu reeds gestorven was, maar dat de Geest in haar leefde, want zij was in Christus, en Christus was in haar; dat zij hij de Heere Christus gebiecht had, Die al haar zonden had weggenomen. Niettemin vroeg zij, wanneer zij iemand vertoornd had, dat men dit haar dan vergeven wilde.

Toen zij daarna weer naar de gevangenis geleid was, werd zij intussen door velerlei mensen bezocht en aangevochten. Onder anderen kwam er een eenvoudige vrouw tot haar, beklaagde haar en zei eindelijk: "Kunt gij toch niet denken, wat gij wilt en stilzwijgen, dan zoudt gij niet behoeven te sterven." Daarop antwoordde Wendelmoet:

"Lieve zuster, het is mij bevolen te spreken, en ik word er toe geroepen, zodat ik niet zwijgen mag."

Des Zondags morgens bracht men haar op het Hof, waar haar weer werd aangeraden, dat zij zou herroepen; maar zij antwoordde zeer vrijmoedig en zei: “Ik blijf hij mijn Heere mijn God, en ik zal van Hem niet afwijken in leven noch in sterven." De deken van Naaldwijk, ondercommissaris of inquisiteur of kettermeester, las vervolgens het vonnis, aangezien zij bevonden was niet op de rechte wijze in het heilige sacrament te

(15)

geloven, en daarin volhardde, werd zij als een ketterse veroordeeld en overgeleverd in de handen van de wereldlijken rechter, die echter verklaarde en betuigde, dat hij niet toestemde in haren dood.

Daarna verliet hij als geestelijke de raad, daar hij in bloedige zaken niet oordelen mocht. Vervolgens las de kanselier haar vonnis, hetwelk inhield, dat zij tot as zou worden verbrand, en haar bezittingen zouden in beslag genomen en verbeurd verklaard worden. Nadat zij onophoudelijk door een monnik gekweld werd, om het kruis te kussen, of te vereren, wat zij echter van haar stiet, betrad zij met een opgeruimd gemoed en onveranderd aangezicht het schavot, waar zij door de scherprechter werd geworgd, terwijl zij haar ogen zo zedig neersloeg, alsof zij in slaap gevallen ware.

Toen zij zich niet verroerde en de geest gegeven had, ontstak men het vuur en verbrandde haar, hetwelk geschiedde op de 20ste November in het jaar onzes Heeren 1527.

Martha Porzicz te Praag verbrand [JAAR 1527.]

Martha Porzicz, een vrouw die uitmuntte in haar geslacht, en door de leraars in het college als ook door de rechters in het rechthuis werd ondervraagd, gaf op zeer kloekmoedige wijze rekenschap van haar geloof, en bracht de valse Hussiten, die de paus vleiden, hun dwaasheid onder het oog. Toen de opziener haar zei, dat zij zich van een kleed moest voorzien, om daarin verbrand te worden, antwoordde zij: "Een hemd en mantel zijn mij bereid, wanneer het mijn Leidsman zal behagen te gebieden." En, toen de omroeper zei, dat zij de sacramenten had belasterd, antwoordde zij: "Dat is zo niet, maar ik word veroordeeld omdat ik volgens de mispriesters niet wilde belijden, dat Christus met Zijn beenderen, haar, zenuwen en aderen in het sacrament is." Terwijl zij haar stem naar de zijde van het volk verhief, ging zij voort "Geef deze mispriesters geen geloof, want zij zijn leugenachtige bedriegers, buikdienaars, dronkaards, overspelers en Sodomieten," Toen zij uitgeleid en geboden werd voor het kruisbeeld haar gebed te doen, keerde zij dit de rug toe, hief haar ogen naar de hemel en zei:

“Daar is onze God; daarheen moeten wij onze ogen verheffen." Daarna begaf zij zich naar de brandstapel, en stond de smart van het vuur met een standvastig gemoed door.

Dit had plaats op de 4e December in het jaar onzes Heeren 1527.

George Carpentarius [JAAR 1527.]

George Carpentarius van Emering, werd te München, een stad in Beieren, om de belijdenis van het evangelie, in een gevangenis, Valkentoren genaamd, gevangen gehouden, en door twee scherprechters uitgeleid om zijn vonnis te vernemen. Om hem te vermanen volgden hem twee Minderbroeders, wien hij echter zei, dat zij thuis zouden blijven.

Toen hij voor het raadhuis stond, las men hem vier artikelen voor, namelijk:

1. Dat hij niet geloofde, dat de priesters macht hadden iemand de zouden te vergeven.

2. Dat geen mens God uit de hemel kan doen neerdalen.

3. Dat God in het brood, wat de priester op het altaar uitdeelt, niet besloten is; en dat ook het brood van nature en wezen niet verandert.

4. Dat de water doop geen zaligheid aanbrengt.

(16)

Hem werd bevolen deze artikelen te herroepen; doch hij wilde de waarheid in geen dele verloochenen.

Ook de stadsonderwijzer kwam tot hem en vroeg hem: "George, bent gij ook bevreesd voor de martelingen, die gij zult moeten ondergaan? Indien men u losliet, zoudt gij niet tot uw vrouw en lieve kinderen willen gaan?" Hij antwoordde: "Waar zou ik liever willen heengaan dan daar?" De onderwijzer zei: “Herroep dan, wat gij beleden hebt, en gij zult losgelaten worden." George hernam: Ik heb mijn vrouw en kindertjes zo lief, dat ik er al de inkomsten van het gehele land van de hertog van Beieren niet voor in de plaats wil nemen; nochtans wil ik die allen graag verlaten om mijn Heere."

Toen hij naar de gerichtsplaats geleid werd, sprak de onderwijzer hem andermaal aan en zei: "Lieve George, geloof aan het sacrament van het altaar en belijd, dat het geen bloot teken is." Hij antwoordde. “Ik weet zeker, dat het sacrament een teken is van het lichaam van Jezus Christus, Die voor ons aan het kruis overgeleverd is. Deze Christus wil ik voor de gehele wereld belijden. Hij is mijn Zaligmaker, en in Hem geloof ik."

Eindelijk vroeg de onderwijzer nogmaals, of hij in Hem geloofde en op Hem zijn vertrouwen stelde, Die hij zo onbevreesd met de mond beleed. George antwoordde daarop: "Het zou mij moeilijk en zwaar zijn de dood tegen te gaan, wanneer ik dit niet zo vast geloofde, als ik het met de mond belijd. Bovendien weet ik zeer goed, dat de toestand der christenen meebrengt, dat, waar ik Christus aanhang, ik vervolging zal moeten lijden."

Er kwam ook een priester tot hem, die hem vroeg, of hij het ook goed vond, dat men in zijn dood voor hem zou bidden en hij missen voor hem doen zou. “Ik verlang alleen van u," zei hij, "dat gij voor mij bidt, zo langer leven in mijn lichaam is, opdat God mij geduld schenkt, teneinde ik met allen ootmoed in het christelijk geloof de pijnigingen mag ondergaan; maar, als mijn ziet van het lichaam gescheiden is, heb ik geen gebeden meer nodig."

Toen hij op een ladder gebonden was, richtte hij zeer treffende christelijke vermaningen tot het volk. Daarna bezochten hem christelijke broeders, die hem baden, dat, wanneer hij in het vuur lag, hij dan enig teken van zijn geloof tonen zou. Hij antwoordde: "dit zal u een teken zijn: zo lang ik mijn mond zal kunnen openen, zal ik niet nalaten de naam van Jezus te belijden." Hij was zo standvastig, dat zijn aangezicht niet veranderde en altijd even blijde en vrolijk ging hij naar de brandstapel.

Terwijl de beide scherprechters hem met de ladder oprichtten, sprak hij al lachende een christenbroeder aan, nam afscheid van hem, en vroeg hem vergeving voor hetgeen hij aan hem misdaan had, totdat hij op de brandstapel geworpen werd, waar hij herhaalde malen Jezus Christus aanriep. Toen de beul hem omkeerde, verhief hij zijn stem nog en riep: "Jezus, Jezus," en gaf aldus zijn geest aan God over, in het jaar van onze enige Zaligmaker Jezus Christus 1527.

Patrick Hamilton [Jaar 1528.]

Patrick Hamilton was geboren uit een adellijk gedacht van Hamilton, ja zelfs verwant aan de koning van Schotland. Op bijna 23-jarige leeftijd was hij reeds, door zijn goed ontwikkeld verstand, in geen geringe mate in Gods Woord bevestigd en opgebouwd.

Uit Schotland vertrok hij naar de hoge school te Marburg in Hessen, teneinde nog

(17)

betere gronden voor de Evangelische waarheid te leggen, waar hij dan ook zeer in kennis toenam.

Daarna keerde hij van Marburg naar Schotland terug, en predikte daarin het openbaar en onbevreesd het Evangelie. Toen dit de hogere geestelijken en priesters, benevens andere dienaren van de antichrist vernamen, vergaderden zij in de stad St. Andries, en beraadslaagden daar, hoe zij omtrent Patrick handelen zouden. Dat hij van koninklijk bloed was, kwam hij hen niet in aanmerking. Zij legden het er op toe om hem gevangen te nemen en te doden, waartoe zij de koning van Schotland, die nog jong was, en geen groot verstand had, gemakkelijk konden bewegen.

Zij gelastten Patrick ook daar te komen, teneinde op de 1e Maart in het jaar 1528 voor hen te verschijnen. Patrick, met ijver bezield om belijdenis van de christelijke waarheid af te leggen, kwam daar een dag vroeger dan hij ontboden was. Nauwelijks had men vernomen, dat hij gekomen was, of hij werd door de bovengenoemde geestelijken beschuldigd. En, aangezien hij in de belijdenis van het evangelie volhardde, en dit niet wilde verloochenen, deden zij hem in de ban, namen hem gevangen,en veroordeelden hem ter dood. Aldus werd hij in het openbaar verbrand, en aan de almachtige God opgeofferd in het jaar 1528, op de leeftijd van 24 jaren.

Hendrikus, uit Vlaanderen [JAAR 1528.]

Hendrikus, in Vlaanderen geboren, was een Augustijner monnik, die later het monnikspak en dat leven vaarwel zei, en in het huwelijk trad. Daarna reisde hij als een koopman, en werd te Kortrijk, om het Evangelie, gevangen genomen, en naar Doorrijk gebracht. waar hij gedurende zeven maanden in een diepe gevangenis geboeid lag.

Eindelijk beloofde mr. Balthazar Cordensis hem het behoud van zijn leven, indien hij belijden wilde, dat de vrouw, die hij getrouwd had, een hoer was. Hij wilde dit in geen dele doen, maar bleef volstandig in de eenmaal afgelegde belijdenis van het geloof.

Vervolgens werd hij van zijn priesterschap en monnikenorde ontzet, waarover hij met vrolijk gemoed de Heere dankte en zong: “Te Deum laudamus; te Dominum confitemur."

Daarna werd hij veroordeeld om levend verbrand te worden, welke pijn hij, om de naam van Jezus Christus, met bewonderenswaardige standvastigheid doorstond in het laatst van de maand April, in het jaar onzes Heeren 1528.

Steven Renier [JAAR 1528.]

Te Nonnay, in Languedoc, in het aartsbisdom Vienne gelegen, bestond een kast, die men gewoonlijk "de heilige deugden" noemde. Het volk had zich laten wijsmaken, dat zij een groot en wonderlijk heiligdom bevatte, hetwelk nooit iemand gezien had, aangezien de kast gewoonlijk boven aan het gewelf der kerk bevestigd was, terwijl de mispriesters van haar zeiden, dat toen op zekere tijd iemand erin wilde zien, die daarom blind en lam gas geworden. Deze kast werd opzekeren Hemelvaartsdag van boven gelaten, en met grote pracht omgedragen, zodat mannen, vrouwen en kinderen van alle zijden in het hemd en met ontblote hoofden en voeten samen liepen, en zichzelf gelukkig achtten, wanneer zij haar kussen mochten. Toen op zekere tijd deze

(18)

kast door het slot werd gedragen, werden alle gevangenen losgelaten, zelfs zij die de grootste schelmstukken bedreven hadden, uitgenomen de aanhangers van Luthers leer.

Toen deze stad in zulk een duisternis verzonken lag, zond God, in het jaar 1528, een leraar der Heilige Schrift daarheen, Stefanus Machapolis genaamd, een bedelmonnik, die naar Saksen gereisd was, om Dr. Martinus Luther te zien en te horen. Deze begon tegen het bovengenoemde misbruik en alle andere afgoderij en het bijgeloof in het openbaar te prediken; doch hij zag zich verplicht van daar te gaan en zich naar een andere plaats te begeven. In dezelfde stad kwam een ander, een Franciscaner monnik, Steven Renier genaamd, die zich nog beter van zijn plicht kweet.

Deze werd daarom gevangen genomen, doch hij bleef standvastig tot het einde, zodat hij de goddelijke waarheid met zijn eigen bloed te Vienne verzegelde. waar hij levend verbrand werd, terwijl de Heere hem met een bijzondere standvastigheid versterkte.

Een glasblazer en een riemsnijder [JAAR 1528.]

Onder de regering van Ferdinand de eerste, werden twee Hoogduitse handwerkslieden, van wie de een glasblazer en de ander een riemsnijder was, door de monniken als Lutheranen aangeklaagd en door de geestelijken te Praag tot de vuurdood veroordeeld.

Toen zij naar de gerichtsplaats gebracht werden, bespraken zij vele zaken uit de Heilige schrift, zodat zij zelfs enige tot schreien bewogen. Aan de paal geplaatst zijnde, versterkte de een de ander op bemoedigende wijze; want toen de glasblazer zei:

"Daar de Heere Jezus zeer wrede dingen voor ons heeft geleden, laat ons ook deze dood graag ondergaan, en ons verblijden, dat ons deze genade wedervaart van voor de wet Gods te lijden, antwoordde de riemsnijder: “Ik heb op mijn bruiloftsdag zulk een blijdschap niet gesmaakt als ik nu gevoel. Toen het hout werd ontstoken, baden zij met luider stem: "Heere Jezus Christus, Gij hebt in uw benauwdheden voor uw vijanden gebeden. Wij bidden dan ook, vergeef de koning, die van Praag en de geestelijkheid, want zij weten niet wat zij doen, en hun handen zijn vol bloed. Allerliefste mensen, bidt voor uw koning, dat hem de Heere de kennis der waarheid geve, want de bisschoppen en de geestelijkheid verleiden hem." Na deze zeer godvruchtige vermaning uitgesproken te hebben, ontsliepen zij zeer zacht in de Heere, op de 28sten Augustus, in het jaar onzes Heeren 1528.

Mr. Jakob Keyser, bijgenaarnd Schlosser [JAAR 1529.]

Mr. Jakob Keyser was een bedienaar van het goddelijke Woord te Schwarzenbach, in de heerschappij Brijsenzee, onder het gebied van Zürich. Hij was geboortig van Uznach, uit het Baseal, hetwelk die van Schwyz toebehoorde. Toen hij eens, op het voortdurend aanhouden van zijn landslieden, in de week naar Oberkirch gegaan was, en daar het Evangelie gepredikt had, werd hij in het bos te Eschenbach door enige lieden van Schwyz gevangen genomen, en wel de 22ste Mei 1529, en van daar weggevoerd naar het hoofdvlek Schwyz. En, ofschoon de heren van Zürich voor hem tussenbeiden traden, teneinde hem in het leven te behouden, werd hij toch de 29sten Mei daar levend verbrand. In het begin was hij wat kleinmoedig, maar werd daarna in

(19)

de dood gesterkt, en riep God, door Jezus Christus, zijn enige Verlosser en Voorbidder, tot het einde vurig aan.

Lodewijk van Berquin [JAAR 1529.]

Lodewijk van Berquin, uit het edele geslacht der Berquinen, in Artois geboren, was een zeer geleerd man, die koning Frans de eerste onder zijn edellieden had opgenomen. Dikwerf bestrafte hij de leraren van de Sorbonne (de godgeleerde school te Parijs) over dwalingen. Aangezien hij naar de beginselen der Evangelische waarheid handelde, waren zij hem zeer vijandig en brachten hem in groot gevaar. Door hun listige toeleg viel hij in handen van de opperste raad van Parijs, van wie hij het vonnis ontving, dat zijn uitgegeven boeken moesten verbrand worden; dat hij de artikelen, die hem ten laste gelegd werden, moest afzweren, en dat hij een eeuwige gevangenschap moest ondergaan met die verstande, dat de gehele zaak aan de wil en het goedvinden van de koning zou onderworpen blijven. En, ofschoon hij door grote en aanzienlijke mannen daartoe aangezocht en geraden werd, wilde Berquin het vonnis van de raad in geen dele gehoorzamen. Toen hij volstandig bleef en alles verachtte, werd hij eindelijk, door een ander vonnis als een hardnekkig ketter veroordeeld, en wel dat men hem eerst met een strop zou verworgen, en daarna op een plein, Grève genaamd, verbranden. Met bewonderingswaardige standvastigheid onderging hij dit alles in de maand Mei van het jaar onzes Heeren 1529.

Dionysius van Rieux [JAAR 1529.]

Dionysius van Rieux was een van de eerste, die te Melden de Evangelische leer beleed, en met zijn bloed standvastig bezegelde. Hij betuigde openlijk, dat de mis een ware verloochening van de dood en het lijden van Christus Jezus was. Dit gevoelen en deze waarheid hield hij vast; doch Briconet, de bisschop van Melden, beproefde door alle:lei middelen hem hiervan af te brengen, en beloofde hem te zullen verlossen, en ook de jaarlijkse renten en voordelen te zullen geven. Doch hij stond hem zeer sterk tegen, bestrafte hem hard en zei: "Ja heer, bent gij er toe gekomen en zo uitzinnig geworden dat gij mij tot zodanige verloochening, en verzaking van mijn God wilt verleiden? Weet gij niet, dat er geschreven staat: "Wie Mij verloochend zal hebben voor de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor mijn Vader”. Deze woorden van onze Heere Jezus Christus waren hij deze vromen man derwijze in zijn hart gedrukt, dat hij die dikwerf met groten nadruk herhaalde, ja dikwerf verschrikte, wanneer hij die uitsprak.

Hij werd veroordeeld om levend verbrand te worden, en op een stuk mandwerk naar de gerichtsplaats gevoerd, terwijl hij onophoudelijk sprak en het volk vermaande, dat zij de waarachtige leer van het eeuwige leven en van de zaligheid moesten aannemen.

Men had een houten kruis in zijn handen gebonden, dat hij echter met inspanning van alle krachten uit zijn handen wist los te wringen, en wierp het in een plaats, waar het water placht te vloeien. En, daar het op die dag zeer had geregend, dreef het kruis met het water weg, hetwelk de priesters en monniken derwijze speet en ergerde, dat zij zich niet konden bedwingen hem allerlei leed aan te doen. Aldus werd hij levend verbrand, en wel, volgens het verlangen van de vijanden der waarheid, onder langzame en onlijdelijke pijnigingen. Drie malen werd hij in de lucht getrokken,

(20)

terwijl er een zwak vuur onder hem werd gestookt. Intussen liet hij niet na God aan te roepen, totdat hij de adem had uitgeblazen. Alzo werd deze goede en godvrezende man de Heere Christus opgeofferd, op de 3de Juli in het jaar 1529.

Petrus Flysteden en Adolf Clarenbach [JAAR 1529.]

Petrus Flysteden, geboren in Gulik, kwam in de maand December van het jaar 1528 te Keulen, om daar de lieden de weg der zaligheid te leren, en de dwalingen aan het licht te brengen, waarin zij gevangen lagen, vooral de schandelijke afgoderij, die zij met het misbrood bedreven. Teneinde daartoe een geschikte gelegenheid te vinden, en dit te beter te kunnen doen, ging hij naar de domkerk, plaatste zich hij het altaar, en bleef daar met het hoofd gedekt staan. Toen nu in de mis de misouwel opgeheven werd, keerde hij zich met de rug naar het volk, zuchtte enige malen en spuwde op de grond.

Na afloop van de mis wandelde hij nog enige tijd in de domkerk rond. Door de priesters en de leken, die daar tegenwoordig waren, werd dit opgemerkt, en deze verwonderden er zich zeer over, dat hij de misgod, hun sacrament, zoals zij dit noemden, geen eer bewees, noch aanbad. Niemand evenwel vroeg hem, zoals hij gehoopt had, om welke reden hij dit deed.

De priesters haastten zich dit de opperrechter bekend te maken, die op de straat stond te wachten, totdat hij de dom verlaten zou, en hem daar aangreep en zei: Gij moet met ons mee gaan." Onverschrokken met een lachenden mond antwoordde Petrus: "Graag, daarom ben ik hier gekomen." Vervolgens brachten de dienaars hem als gevangene naar de Frankentoren.

Toen Petrus daar gedurende geruime tijd gezeten had, vaardigde de raad van Keulen enige af, die met de kettermeester en andere leraren tot hem kwamen, en hem onder vele andere artikelen ook vroegen om welke reden hij het hoogwaardig sacrament veracht, versmaad en zich daartegen zo verzet had. Petrus antwoordde, dat hij het nachtmaal des Heeren Christus niet had veracht, maar alleen het misbruik; en dat hij dit met geen andere bedoeling had gedaan, dan dat de gemeente hem daarover aanspreken zou, en hij dusdoende gelegenheid zou hebben, het dwalende volk, dat het sacrament als zijn God eerde, te onderrichten en te vermanen.

Toen zij hem vroegen, of hij over deze daad berouw had, en hij dit nog wel eens zou doen, antwoordde hij, dat het hem niet berouwde; en hij wel te Keulen zou willen komen om dit te doen, omdat het sacrament geen God is, en men zulke afgoderij, als uien daar bedreef, niet behoefde te dulden. Hij verklaarde verder, dat het slechts uiterlijke tekenen waren, die men in het geloof moest gebruiken, en daarom ook niet moesten eren, aanbidden of in een kastje sluiten. Deze en dergelijke antwoorden brachten de heren aan de raad over, waarop werd besloten, dat, wanneer hij zijn voornemen niet liet varen, men hem aan de opperbestuurder van het hoogwereldlijk gericht zou overleveren, om hem terecht te stellen. Toen hij overgeleverd werd, ging hij met een opgeruimd gelaat naar het huis van de opperbestuurder, zodat zelfs ieder er zich over verwonderde. Evenmin was hij mismoedig, toen hij in de kelder gebracht werd. Daar enige tijd vertoefd hebbende, lieten de opperbestuurder en de schepenen hem er uit halen, teneinde hem aan het gestrengste onderzoek te onderwerpen, terwijl zij meenden hem tot herroepen te zullen dwingen. Zij pijnigden hem zo lang, dat het de beul zelf, zoals hij betuigd heeft, begon te hinderen; die hem dan ook niet langer wilde martelen. Zij wonnen er echter niets anders hij, dan dat hij alleen tot God

(21)

zuchtte, en Hem om troost en hulp aanriep, en ook dankte, dat Hij hem waardig keurde, om Zijns Woords wil te lijden. Toen zij niets op hem vermochten, lieten zij hem weer in het blok geboeid liggen, spijzigden hem met brood en water, pijnigden hem van tijd tot tijd, en dreigden hem nu en dan met een zwaard en de brandstapel, opdat hij herroepen zonde.

Daarna bracht men hij hem Adolf Clarenbach, die vroeger onderwijzer te Wezel was, en te Keulen, om de Evangelische waarheid, die hij standvastig beleed, werd gevangen genomen. Vervolgens werd hij, na veel met de leraren en schriftgeleerden over het aanbidden van de heiligen, over de pauselijke macht, over de mis, over het vagevuur en over andere menselijke instellingen en geboden gesproken te hebben, aan de wereldlijken rechter overgeleverd, en alzo hij deze vromen getuige van Jezus Christus, Petrus Flysteden, in de gevangenis gebracht.

Terwijl zij aldus hun dagen in verdrukking doorbrachten, rustten de bloeddorstige schriftgeleerden en leraren niet, en zetten de rechters tegen hen op, teneinde zo hun onschuldig bloed te doen vloeien. Een zekere ziekte, die toen te Keulen heerste, legden zij de gelovigen ten laste, terwijl zij riepen dat God vertoornd was, omdat men de ketters in het leven liet. Zij brachten het eindelijk door hun schreeuwen zo ver, dat men deze beide vrome belijders der waarheid zou doen sterven, wanneer zij niet wilden herroepen.

Toen dit besloten was, kwam op de 7den September 1529, de opperbestuurder in de avond tot hen, en vroeg hun, of zij niet wilden herroepen. Als zij dit weigerden, vertrok hij. Daarna verschenen er hij hen enige priesters, teneinde hen te onderwijzen, die ook tot hen zeiden, vooral het woord tot Clarenbach richtende: "Lieve Adolf, wij zijn hier niet gekomen om lang met u te redetwisten, maar wij verlangen wel, dat gij het einde wilt bedenken, en niet zo hardnekkig aan uw mening blijft vasthouden; ten allen tijde zijn er toch vele vrome en heilige mensen geweest, God de Heere laat ons immers niet allen dwalen." Adolf antwoordde: "Zo spreken zij gewoonlijk allen; maar wij houden ons aan de Heere Jezus Christus en aan Zijn heilig Woord, niet aan de mensen, en zo kunnen wij niet dwalen. Dat Woord zullen wij belijden zo lang onze mond open is en wij kunnen spreken."

Des anderen daags, omtrent 9 uur kwam de opperbestuurder, en leidde Petrus en Adolf uit de gevangenis, terwijl de beul beiden aan elkaar bond. Toen loofden zij God de Heere, en spraken: "Lof, eer en dank zij U, almachtige Vader, dat Gij deze dag hebt laten aanbreken, waarnaar wij zo lang verlangd hebben. 0 Heere, zie toch neer, want het is tijd." Daarna werden zij naar het gerecht geleid, om het vonnis te horen, en zo verder naar de galg, waar zij heerlijke vermaningen richtten tot het volk, elkaar vertroostten, en de Heere dankten en prezen. Toen zij buiten op het veld kwamen, beleed Adolf, dat zijn hart en gemoed zo vrolijk was, en hij niet geloofde, dat er grotere vreugde op aarde gesmaakt kon worden.

Daar vroeg een monnik hem, of men ook zielsmissen voor hen lezen zou, in dat geval wilden zij het geld daartoe hij het volk inzamelen, zoals gewoonlijk plaats had. Adolf antwoordde: "Geenszins; ik vraag naar uw gewoonte niet, of meent gij, dat onze zielen in de zak der priesters moeten varen?”

Vervolgens begon Petrus in het kort zijn geloof aan het volk mee te delen, hoewel de opperbestuurder hem herhaalde malen in de rede viel, en maakte het volk de artikelen duidelijk, waarom zij moesten sterven. Toen de opperbestuurder dat hoorde, zei hij tot de scherprechter: “Hang de boef op!" Petrus zei tot de opperbestuurder: “Heer

(22)

opperbestuurder, gij begint het bloed der christenen te vergieten; zie voor uzelf toe, wat gij doet, opdat gij het voor God kunt verantwoorden. Pilatus wist niet, wat hij deed; maar gij weet wel, wat gij doet, en waarom gij het doet. Ga nu heen en zeg, dat gij aan het bloedvergieten onschuldig bent. Er staat geschreven: "Gij Rechters, oordeelt, wat recht is." Vervolgens trad de scherprechter op Petrus toe, en trok hem de klederen, tot op het hemd, uit, en bond hem de handen op wrede wijze over elkaar.

Toen kwam Adolf tot hem, en zei: "Broeder, wees sterk in de Heere en vertrouw op Hem; want heden zullen wij met Christus onze broeder in eeuwigheid leven. Wees standvastig in het geloof, en vrees het vuur niet. Ik zal ook op de Heere vertrouwen en Zijn Woord zal mijn zegel zijn." Petrus antwoordde: "Ik wil sterven als een christenmens." Toen nam de beul hem, en leidde hem in de hut, die van hout en stro was samengesteld, zette hem aan de paal, wierp een keten om de hals, zodat hij niet meer spreken kan, en met zijn voeten begon te spartelen, en hij blies daarop de laatste adem uit.

Toen Adolf zich ontkleed had, ging hij zelf vrijwillig naar de hut, sloeg zijn ogen naar de hemel en dankte de Heere. Als hij in de hut kwam, en zag, dat Petrus de geest gegeven had, sprak hij bij zijn lijk: "Broeder, hebt gij de geest gegeven, dan is de Heere genadig geweest; ik wil u spoedig volgen." Toen hij zich aan de paal geplaatst had, bond de scherprechter hem, hing hem een zak buskruit aan de hals, en stak het vuur aan. Adolf verlangde, dat men hem intussen de belijdenis des christelijken geloofs zou voorlezen, wat een monnik dan ook deed. Toen dit geëindigd was, zei Adolf: Dit geloof ik, en hij dit geloof wil ik leven en sterven."

Terwijl intussen het vuur begon te branden en al feller werd, riep Adolf met luide stem: "0 Heere, in Uw handen beveel ik mijn geest." Daarna ontplofte het buskruit en verstikte hem, zodat hij niet meer spreken kon, en gaf de geest. Aldus werden hun lichamen samen verbrand in het jaar 1529.

Willem van Zwolle [JAAR 1529.]

Willem van Zwolle was vroeger in groot aanzien hij Christiaan, koning van Denemarken, en gesteld over de vestingwerken. Toen hij daarna in de leer van het Evangelie onderwezen was, beleed hij die, waar hij ook kwam, met grote standvastigheid. Op aanhitsen van de schriftgeleerden en farizeese drogredenaars van Leuven, werd hij te Mechelen, in Brabant, gevangen genomen, omdat hij van de waarheid des Evangelies een vrijmoedige belijdenis had afgelegd. Deze hielden hem enige schriftelijke artikelen voor, met het bevel, dat hij die binnen twaalf dagen moest beantwoorden. Deze artikelen waren de volgende:

1. Of het een christen vrij staat een eed te doen, als de overheid die van hem eist.

2. Hoe ver de pauselijke macht zich uitstrekt.

3. Of er geen vagevuur is, waarin de zielen na dit leven gepijnigd worden.

4 Of men de gestorven heiligen moet aanroepen.

5. Of het niet genoeg is, als men het sacrament onder één gestalte ontvangt.

6. Of men op verboden dagen boter, eieren en vlees mocht eten.

7. Of niet zij, die de gelofte van een kuis leven hebben afgelegd, schuldig zijn hun gelofte te vervullen.

8. Of men de geboden der kerk en die des keizers niet moest gehoorzamen, die verboden om boeken van Luther te kopen, te bezitten en te lezen.

(23)

Op deze artikelen antwoordde Willem schriftelijk en zond het antwoord toe aan de deken van Leuven.

Aangaande het 1e artikel, betreffende het eedzweren, zei hij, dat een christen met een goed geweten mocht zweren hij de naam van God, als hij daartoe verzocht werd van de overheid om de waarheid te bevestigen van die dingen, welke de ere Gods en de welvaart van de naaste betreffen; maar in onbeduidende zaken moeten onze woorden zijn ja, ja, en neen, neen, volgens de leer van Christus, Matth. 5, vs. 37.

Op het 2de artikel, betreffende de pauselijke macht antwoordde hij: "Zo lang de paus het wereldlijke zwaard gebruikt, en zich aan de gehoorzaamheid der overheid onttrekt, en hij er zich niet om bekommert, hoe hij het geestelijke zwaard zal aanwenden, namelijk Gods Woord, Ef. 6, zo lang heeft hij geen macht, om het geweten te binden of te ontbinden.

Op het 3de artikel, dat van het vagevuur spreekt, zei hij, dat hij liever wilde sterven, dan te geloven dat er een vagevuur is, zoals de pausgezinden zich inbeelden en voorgeven. Want een oprecht christen weet hij zijn sterven, dat hij zalig is, en dat hij, die niet gelooft, veroordeeld is, zodat de missen, de nachtwaken en jaargetijden de stervenden niet kunnen baten.

Op het 4de, betreffende de aanroeping van gestorven heiligen, zei hij, dat de heilige Schrift daarvan niets leert, maar dat heiligen, zo lang zij op aarde leven, getrouw voor elkaar moeten bidden, dat wij een enige Middelaar en Voorspraak in de hemel hebben, Jezus Christus, en dat hij zich daarmee tevreden stelde.

Op het 5de, betreffende het sacrament van het lichaam en het bloed van Christus, geloofde hij, dat Christus het Zijnen discipelen tot een Nieuw Testament had gegeven, dat hij de mis niet hield voor een offer of genoegdoening voor de doden, aangezien het bloed van Jezus Christus, aan het kruis vergoten, voor alle gelovigen voldoende is.

Verder beweerde hij, dat het tegen het bevel en instelling van Christus was, dat men de leken daarvan alleen het brood gaf; ja, dat dit zelfs was tegen de geestelijke rechten van de paus. Dat men hieruit bespeuren kon, hoe onzinnig deze valse leraars zijn, daar zij niet alleen tegen Gods Woord, maar ook tegen hun geestelijke rechten handelen, die zij nochtans in het algemeen hoger achtten dan Gods Woord.

Op het 6de verklaarde hij, dat het allen gelovigen ten allen tijde geoorloofd is vlees te eten, zo het slechts matig en met dankzegging geschiedt, doch voor zich moesten toezien, dat zij er niemand door ergerden. "Overigens zijn alle dingen," zei hij, de gelovigen rein; maar de ongelovigen is niets rein, omdat hun gemoed onrein is." Ik heb er nochtans niet tegen, dat in lijden van droefheid vastendagen worden ingesteld, zoals op het bevel van de koning van Ninevé geschiedde, teneinde men door zodanige uitwendige handelingen het volk tot hartelijk berouw en het inroepen van Gods barmhartigheid opwek. Wie nu in dit geval het bevel van de koning, van de keizer of van de overste veracht en overtreedt, vertoornt daarmee God de Heere zwaar. Wanneer overigens een gelovig christen vlees, boter of eieren eet, zo eet hij dit, volgens de leer van Paulus, de Heere, zonder onderscheid te maken in de dagen, waarbij hij moet zorgen, dat de naaste daardoor niet worde geërgerd.

Op het 7de, betreffende de geloften der monniken en nonnen, zei hij: “In de Heilige Schrift kan ik de instelling door God van zulke orden niet vinden, maar dit geschiedt alleen door de mensen buiten het Woord van God. Daarom behoren zulke lieden het kloosterleven vaarwel te zeggen, aangezien hun verrichtingen, waaimede zij de zaligheid menen te verdienen, rechtstreeks strijden tegen de Heilige Schrift.

(24)

Op het 8e, waarin over het lezen van Luthers boeken gesproken was, zei hij “Ik heb die gelezen, niet om daardoor de keizerlijke majesteit te verachten, maar om te onderzoeken, wat goed of kwaad was, en vooral om de waarheid te onderscheiden van menselijke leringen en dromerijen, opdat ik de laatste zou kunnen verwerpen.

Om deze oude afgelegde en beproefde belijdenis van het geloof, waai in hij tot het einde toe wilde volharden, verklaarden de bovengenoemde drogredenaars van, Leuven hem voor een ketter, en leverden hem over aan de wereldlijke overheid.

In zijn gevangenschap heeft hij, een geleerde en godzalige man zijnde, zijn laatste wil en belijdenis, benevens zijn gevoelens over de rechtvaardigmaking, de sacramenten, de mis, het vagevuur, de aanroeping van de heiligen, de pauselijke macht, de menselijke instellingen en andere punten, in schrift gesteld, dat later door Johannes Bugenhagen Pomeranus te Wittenberg, in druk werd uitgegeven.

Toen deze getrouwe getuige van Jezus Christus in handen der overheid te Mechelen was overgeleverd, veroordeelde deze hem tot de vuurdood, en alzo werd hij tot as verbrand, op de 20sten Oktober 1529.

In dit jaar verwierp men ook te Straatsburg en te Bazel de leer van de paus, en werd daar de leer der waarheid aangenomen, waardoor vele harten vertroost werden.

Spoedig daarna, en wel in het laatst van de maand Februari 1531, maakten de vorst van Saksen, de landgraaf Johan Philips en enige andere vorsten en aanzienlijken des rijks te Smalkalden een verbond, waarvan de inhoud was, dat men de Evangelische leer zou voorstaan en handhaven.

George Scharer, van Salveld [JAAR 1529.]

Nadat George Scharer gedurende negen jaren wereldlijk priester geweest was, ging hij, teneinde God te beter te kunnen dienen, in het klooster der Barrevoetermonniken.

Maar, aangezien hij het daar anders vond dan hij wel gehoopt had, zei hij de monnikskap vaarwel; want hij vond daar niet anders dan haat, nijd, geschil, twist en tweedracht, een geveinsd leven, schijnheiligheid, maar geen goede daden. Toen de lust in de waarheid van het Evangelie in hem ontwaakt was, wilde hij niet langer in de broederschap van St. Franciscus blijven, maar ging over tot de gemeenschap van Jezus Christus, "want St. Franciscus," zei hij, "heeft voor mij niet geleden; hij is ook voor mij niet gestorven; hij is ook niet mijn Middelaar en Verlosser, Christus is voor mij gestorven; die alleen is mijn Middelaar en Verlosser. Door Hem alleen kan ik zalig worden."

Gedurende enige tijd verkondigde hij te Rastad, in Beieren het Evangelie, en werd om die reden gevangen genomen. Toen men hem aangaande zijn geloof ondervroeg, legde hij een vrijmoedige belijdenis af, zowel mondeling als schriftelijk, waarom hij later werd onthoofd. Men was eerst voornemens hem levend te verbranden, doch uit genade werd hij met het zwaard gestraft, met de bepaling nochtans dat men zijn lijk zou verbranden.

Toen hij naar buiten geleid werd, riep hij met een blijmoedig hart de Heere aan, en deed een innig gebed. Daarna sprak hij de omstanders aan en zei: "Zo zeker ik als een christen sterven wil, om het Woord des Heeren, zo zeker zal ik u een teken geven." Hij zijn onthoofding viel hij op de buik, en bleef een geruime tijd liggen. Daarna keerde

(25)

het lijk zich langzaam om op de rug, de rechter voet over de linker geslagen en de rechter hand over de linker.

Toen de omstanders dit zagen, greep hen een grote ontzetting en schrik aan. De overheid beval nu, dat men het lijk niet zou verbranden, maar begraven. Dit geschiedde omtrent het jaar onzes Heeren Jezus Christus 1529.

Theunis Teecksen, van Naarden in het Gooiland [JAAR 1530.]

Nadat Theunis Teecksen, van Naarden, geruime tijd aan de hogeschool te Leuven gestudeerd had, en zeer in de vrije kunsten en geleerdheid uitblonk, keerde hij naar Naarden terug, waar hij zijn tijd in allerlei ijdelheid doorbracht, zoals dikwerf studenten gewoon zijn te doen. Zijn dagelijkse bezigheid bestond alleen in het, in gezelschap van anderen, najagen van vermaken. Dit duurde zo lang, totdat het God behaagde zijn verstand te verlichten, en hem van een Saulus tot Paulus te maken.

Omtrent het jaar 1530 geschiedde het, dat deze Theunis, terwijl hij op een wandeling buiten de stad was, door God derwijze geslagen werd, dat hij neerviel, en door vier mannen voor dood werd tehuis gebracht. Toen hij later tot zichzelf kwam, zag men aan hem, wat hier boven reeds gezegd is, dat God hem in een Paulus had veranderd, want van die tijd af liet hij zijn wild, woest en ijdel leven varen, en trad, als een discipel van Jezus Christus Diens school binnen. Vroeger had hij het kisten maken geleerd, en wat hij daarmee verdiende, deelde hij op milde wijze uit aan de armen.

Vervolgens benaarstigde hij zich, als een andere Paulus, om, naar de mate zijner gaven, de mensen de rechte wegen des Heeren voor te stellen, de instellingen der mensen te bestraffen, en te leren, dat men zich aan Gods Woord alleen behoorde vast te houden. Hij betoonde ook een groten afkeer te hebben van de verordende heilige dagen des pausdoms; van de gruwel der mis met alles, wat daartoe behoorde. Om dit alles was hij bij de Godvrezenden zeer bemind, zodat zij dagelijks zijn gezelschap zochten, om van hem uit Gods Woord onderwezen te worden, hetwelk dan ook met rijke vruchten werd gezegend.

Aangezien echter de duivel onze aartsvijand is en een vader der leugens, begon hem dit al spoedig te ergeren, en hij zocht dit dan ook door zijn handlangers te verhinderen, hetwelk hem ook ten dele gelukte. Was hij bij velen, om zijn deugdzaam leven en goed onderwijs bijzonder bemind, aan de anderen kant werd hij ook door velen gehaat.

Zijn vijanden brachten het zover, dat hij bij de procureur-generaal, Mr. Brunt, van Amsterdam, hij het Hof van Holland werd aangeklaagd als iemand die dagelijks verleiding en oproer onder het volk teweeg bracht. Over deze aanklacht werd hij door de procureur-generaal aan het Hof ontboden. In gezelschap van zekere Meijnart, van Heusden, die later de betrekking van ambtenaar te Arnemuiden in Zeeland bekleedde, verscheen hij daar met grote vrijmoedigheid, terwijl Meijnart hij de deur van des procureurs huis op Theunis bleef wachten.

Toen Theunis hij de procureur kwam, gaf hij met behoorlijken eerbied te kennen, dat hij de man was, die hij van Naar de ontboden had, en dat hij gekomen was, eensdeels om de waarheid te verdedigen en anderdeels om zijn beschuldigers van valsheid te overtuigen. Terwijl Theunis met de procureur in gesprek was, en zij inzonderheid spraken over de mis, stemde de procureur-generaal met hem in, wat hij aangaande de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Gaat het in mijn eigen leven langzaam naar de avond toe, gaan de krachten mij begeven, word ik stilaan zwak en moe, laat mij ook die laatste dagen d'ogen richten op Uw kruis.. Wil

75 Ende sprac: ‘Her coninck, lieve heer, Door u edelheit ende door u eer, 76 Beide door recht ende door genaden, Ontfermt u der groter scaden 78 Die my Reynaert heeft gedaen, 80 Dair

"Maar hoe kwam u in deze ongelegenheid?" vroeg CHRISTEN verder en de man gaf ten antwoord: "Ik liet na te waken en nuchter te zijn; ik legde de teugels op de nek van mijn

Daarin wordt ons levendig voor ogen gesteld, hoe de eerste getrouwe bisschoppen van Gods Kerk in verloop van tijd al erger en erger werden, en hoe zij langzamerhand als van zeer

“Er staat," zei hij, "in het heilige Evangelie geschreven: "Zo wie Mij belijden zal voor de mensen, die zal Ik ook belijden voor Mijn Vader, die in de hemelen [is];

In eene oude verzameling van Voorschriften van allerlei open' Brieven enz., vindt men een algemeen Ontwerp van een Berigtschrift, voor eenen Hertog of Graave, door de

Gevochten werd er anders weinig; de Germanen zagen wel dat zy met geenen Varus meer te doen hadden, en boden nergens wederstand; maer onderworpen waren zy nimmer, en moesten

En dit is ook particulier in dit soort van Dierkens, dat se altyt, door een stantvaste order in den aard der dingen onveranderlyk, haare Eyeren op haar spinsel vast kleeven: dat