• No results found

EEN ADATWETBOEKJE VOOR HEEL INDIË, 341

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "EEN ADATWETBOEKJE VOOR HEEL INDIË, 341"

Copied!
62
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

341

EEN ADATWETBOEKJE VOOR HEEL INDIË,

DOOR MR. C. VAN VOLLENHOVEN.

BOEKHANDEL EN' DRUKKERIJ VOORHEEN E. J . BRILL, LEIDEN 1 0 1 0 .

(2)

BIBLIOTHEEK KITLV

0053 5342

C £ j b î T ^

o l

1

^

(3)

(4)
(5)

A D A T W E T B O E K J E

(6)
(7)

EEN ADATWETBOEKJE VOOR HEEL INDIÊ,

DOOR MR. C. VAN VOLLENHOVEN.

BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ VOORHEEN E. J. BRILL, LEIDEN i g i O

(8)
(9)

INHOUD.

biz.

MOTIVEERING ! PROEVE H E N K E L E T O E L I C H T I N G E N 3 7

(10)
(11)

totdusver in verzuim gebleven. Materiaal tot beter kennis van het adatrecht is en wordt aangedragen; aan bewerking van adatrecht heeft het niet ontbroken; afbrekend maar daarnevens opbouwend heeft men gezegd, wat het indische regeeringsreglement en lagere verordeningen zullen moeten gaan behelzen om bij de rechtsbedeeling over inlanders aan het volksrecht een gepaste plaats te waarborgen. Doch ter zake van het s c h e m a , het s y s t e e m , van privaatrecht dat de indische landraadpresident behoort te volgen heeft men wél betoogd, dat en waarom de groepeering van code en burgerlijk wetboek onbruikbaar en gevaarlijk is, en wél heeft men voorbeelden van verbetering gegeven, maar aan een afgerond stelsel dat voor de inlandsche rechtspraak deugen zou is die rechter nog niet geholpen.

En juist aan zulk een schema, zulk een systeem, doet voor den europeesch geschoolden jurist de behoefte zich eiken dag voelen; dringender dan de behoefte aan al die gegevens over bizonderheden van adatrecht, waaraan men bij de voor- bereiding der oudejaarswetten van 1906 (artikelen 75 en 109 regeeringsreglement) zoowat uitsluitend heeft gedacht. Teeke- nend voor den exclusief westerschen gedachtengang veler juristen is bijvoorbeeld een uiting als die van mr. Rahusen in de eerstekamervergadering van 26 mei 1910, toen hij zeide (blz. 492) dat men door den inlander grondbezitter te

1

(12)

2

noemen van den akker die (ondanks de domeinverklaring in 1870 van nagenoeg allen grond op Java) h e m t o e b e - h o o r t , dien hij z ij n a k k e r noemt, verkeerd doet, en wel omdat (art. 588 ned. b. w.) „de bezitter die weet dat een ander eigenaar is, bezitter te kwader trouw" is. Maar had niet kort vóórdien de koninklijke wetgever heelwat erger gedaan? In zijn verordening van 1908 op het zoogedoopte kredietverband had deze ten aanzien van inlanders gesproken van zakelijke rechten, van ondeelbare rechten, van burgerlijke vruchten, van burgerlijk bezit en erfdienstbaarheden ; grond- verpanding had hij behandeld als een vorm van schuld- bevoorrechting, de verdeelbaarheid van gemeen goed als vanzelfsprekend vermeld, het „erfpachtsrecht" der inlanders op de particuliere landerijen van denzelfden soortnaam voorzien als het bezitrecht der dorpen, de naar inlandsch recht bezeten akkers onvatbaar genoemd voor hypotheek, — en dat alles terwijl het adatrecht der inlanders nergens van zakelijke en deel- of ondeelbare rechten, burgerlijke vruchten, burgerlijk bezit en erfdienstbaarheden weet; terwijl de gewone inlandsche grondverpanding heel iets anders is dan schuldbevoorrechting, verdeelbaarheid van gemeen goed dikwijls is uitgesloten, het genoemde „erfpachtsrecht" essentieel van inlandsch bezit- recht verschilt, en in meer dan één streek van Indië een inlandsch hypotheekrecht op inlandsche bouwvelden juist bezig schijnt zich te ontwikkelen. Kan men het, bij zulke voorbeelden, den gemiddelden landraadpresident euvel duiden, als hij zonder gemoedsbezwaar werkt met petitoor versus possessoor, met bezitsacties, met ingebrekestelling en con- sensueele contracten?

Door Frankrijk met name, dat aanvankelijk het systeem van zijn code — die „raison écrite" — ook voor het adat- recht zijner overzeesche gewesten vanzelfsprekend achtte, door Frankrijk met name wordt meer en meer erkend dat

(13)

die opvatting onhoudbaar is. Als wij toegeven — zegt bv.

de gezaghebbende hoogleeraar Girault (Principes de coloni- sation enz. II3 blz. 68) — aan onze „natuurlijke neiging om inlandsche wetboeken te redigeeren naar hetzelfde bestek {sur le même plan) als de onze", dan komen wij er toe „het inlandsche recht volkomen te misvormen. Men zou schrijvers, overigens uitblinkend, kunnen aanhalen, die het annamietische recht of de kabylsche landsgebruiken in dezer voege hebben uiteengezet, rangschikking en indeeling van den code Napoléon op den voet volgend Veeleer behoort men een bestek (un plan) te volgen dat elke inzetting herplaatst in haar ware milieu en dat de treffende en karakteristieke trekken doet uitkomen van dat recht welks codificatie men ter hand neemt". En ook de practijk schijnt het oog voor deze waarheid te gaan openen. Wel is het tunesisch wetboek van

1906 op het verbintenissenrecht nog westersch gedacht; en wel volgt de subcommissie te Saigon die bezig is voor Cochinchina een adatcodificatie te ontwerpen nog het schema van den code civil — „dont les divisions sont les plus rationnelles et les plus claires" — ; maar bij den overzeeschen codificatiearbeid dien men in Frankrijk den belangrijksten acht, dien van het mohammedaansche recht voor Algerije (ter hand genomen in 1905), is door den opsteller van pro- gramrapport en voorontwerp (Morand) nadrukkelijk ver- klaard „dat men zich er voor hoeden moest zoodanig wetboek te redigeeren naar het model en het bestek der onze, daar men anders gevaar zou loopen het recht der inlanders te denatureeren en te defigureeren", en het kortbegrip der uitgebrachte inlandsche en europeesche adviezen heeft daar niets tegenover te stellen dan het gemak van den codevorm voor den nu eenmaal aan dien code gewenden franschen jurist (Projet de codification du droit musulman I blz. 30, II blz. 29). Zoo zou dan eindelijk voor het koloniale volks-

(14)

4

recht erkend worden wat voor het germaansche volksrecht reeds bijna vijftig jaar geleden zoo gloedvol gezegd is door geen mindere dan Laband (Das Magdeburg-Breslauer syste- matische Schöffenrecht, blz. X X X I V - X X X V ) :

Het is voor het verstaan van het middeleeuwsche recht van groote beteekenis, een systeem te leeren kennen dat aan de duitsche rechts- opvatting ontsproten en van alle romanistische en canonieke school- begrippen volkomen onafhankelijk is. Er is helaas nog altijd grond voor de klacht, dat de ware natuur der germaansche rechtsinstituten verduisterd en misvormd wordt door ze te persen in het romeinsche systeem. Nergens past d i t . . . ; men kan noch de indeeling in zakelijke en persoonlijke rechten in romeinschen zin op het recht der middel- eeuwen toepassen, noch de verschillende jura in re van het romeinsche recht of de verschillende soorten van verbintenissen gebruiken om de germaansche rechtsregels te g r o e p e e r e n . . . Het is een nog op vol- voering wachtende, gewichtige taak der duitsche rechtshistorie, een systeem op te stellen dat voor het middeleeuwsche recht past.

Maar — wat baat al zulke erkentenis onzen indischen land- raadpresident? Hij hoort daaruit alleen hoe hij n i e t moet doen. Hij beseft sindslang dat navraag bij inlanders hem voor systeemkwesties niet verder kan helpen; welk taai- ambtenaar trouwens, die bevonden heeft dat onze of de latijnsche spraakkunst niet voegt voor het timoreesch, zal de timoreezen zelf gaan vragen om een grammatisch stelsel ? Nochtans, door anderen niet geholpen, en zich niet in staat voelend om, tusschen het drukke landraadswerk door, een rechtsconstructie ineen te zetten die hem tijdens het ont- werpen menige nachtwaak en straks bij zijn raad van justitie weinig waardeering zal bezorgen, gaat hij vi coactus maar voort om met dat stelsel van den code te opereeren — „dat toch eigenlijk nog zoo kwaad niet is".

II. Aldus stonden voor ons Indië de zaken, toen in het januarinommer van Onze Eeuw (1910, blz. 60-61, vgl. blz.

73 noot) door den oud-landraadpresident mr. H. J. Scheuer, werkzaam op het departement van koloniën, een advies werd

(15)

geopperd, dat in het dor debat over de wetten van 1906 (artikelen 75 en 109 regeeringsreglement) een frissche be- gieting scheen. Dat advies kwam hierop neer: men late niet, met een goedkoop beroep op „den aard" en de voor- deden van een groeiend gewoonterecht, den grondslag der burgerlijke rechtsbedeeling over inlanders even hulpbehoevend als hij is; evenmin echter onderneme men locale codificaties die, door alles te willen regelen, vele tientallen van jaren zouden kosten; men codificeere veeleer het adatrecht „in zoo grove trekken dat de codificatie over een zoo uitgestrekt mogelijk territoir kan gelden, met speelruimte derhalve voor plaatselijke afwijkingen waaromtrent dan naar locale gewoon- ten zal kunnen worden verwezen", en regele daarbij „alleen wat met de overheerschende overtuiging overeenkomt en in afzienbaren tijd onveranderd kan blijven". Heeft wellicht deze of gene reeds vóór mr. Scheuer in gelijken geest een half woord geuit, zóó klaaromschreven las men het denkbeeld te- voren nergens.

Terstond evenwel moet de vraag opkomen, of men ons dan niet juist tot vervelens toe heeft verzekerd, dat één algemeen indonesisch adatrecht evenzeer ontbreekt als één indonesische taal ; dat op zijn minst een twintig locale krin- gen van adatrecht — anderen zeiden zelfs: honderd of meer — behooren te worden onderscheiden. Zeker; en alwat binnen die variaties valt zal dan ook door het gedroomde adatwetboek moeten worden gemeden. Maar onze kennis van het eigen recht der inlanders, hoe onvoltooid ook nog, schijnt toch anderzijds wel reeds vrijheid te geven om te zeggen, dat een groot getal hoofdtrekken aan het recht van al die locale adatkringen gemeen is; en dat door die hoofd- trekken neer te schrijven in een inlandsch wetboekje, parallel aan het „inlandsch reglement" (regeling van het inlandsch procesrecht) maar dan voor geheel Indië geldende en niet enkel

(16)

6

voor Java en Madoera, aan onzen rechter een enorm gerief en aan zijn rechtspraak een even groote steun ten goede zou worden gegeven.

Hoe die algemeene hoofdtrekken, dit droit commun cou- tumier er dan uitzien? Het hierachter volgend schetsje van ruim honderd artikelen beproeft een antwoord. Van goed nut zullen reeds kunnen zijn die artikelen van negatieve strekking daaronder, die gedachtelooze toepassing van be- kende westersche beginselen pogen af te snijden. Maar ook aan artikelen van positieven inhoud behoeft het gelukkig niet meer te ontbreken; en voortgezette rechtspraakpractijk en studie zal telkens nieuwe stof toevoeren aan onze kennis van dien grootsten gemeenen deeler van inlandsch adatrecht, die in zulk een wetboekje worde ondergebracht. Immers men mag gerust verwachten dat in civiele landraadszaken de medewerking der eenvoudige rechtzoekenden zelf merkbaar zal toenemen, zoodra men, het stelsel van den code ver- latende, d i e aansluiting gaat zoeken bij hun begripsver- mogen, waarvan een onverdacht getuige als mr. Van Deventer nog onlangs (Vragen des Tijds 1910 blz. 296, over den pandjer) „het niet geringe voordeel" herinnerde.

III. Evenwel : hoe zal men zulk een adatwetboek kunnen ontwerpen zonder in feilen strijd te komen met de sinds jaren rondgeklaroende leuze „geen adatregeling zonder vooraf- gaand onderzoek ter plaatse" ? Moet aan dit wetboek, dat alle grondslagen raakt, niet, meer nog dan aan welke andere regeling, een verkenning door gansch Indië — ook door mr. Scheuer gewenscht — voorafgaan ?

Men drage zorg, achter en onder de woorden, de zââk te blijven zien waarom het gaat. Bij regeling van bizonderheden kan men ongetwijfeld vragen en zoeken, wat wel, wat niet, aan adatregels voorhanden is. Maar hier ? Het ontwerpen van

(17)

7 een adatsysteem is een werk van geduldig meten en passen;

het is als het leggen van een moeilijke kinderlegkaart, waarbij dan familie- en erfrecht de kleurige en gemakkelijke figuren, het vermogensrecht de lastige partijen lucht en grond uitmaakt. Doch juist voor dat vermogensrecht nemen zelfs de fijnste koppen maar al te gewillig aan, dat er een rijtje inlandsche zakelijke rechten en een inlandsch verbin- tenissenrecht zou zijn, in alle hoofdzaken overeenkomstig met die van ons tweede en derde boek burgerlijk wetboek;

alleen omdat hier nergens het onderscheid zóó naar voren springt als het geval is bij vergelijking van bv. koophuwelijk of moederrecht met ons eerste boek. Het probleem van een eigen, onwestersch, adatschema b e s t a a t als gevolg daarvan voor de meeste europeanen nog niet, en bestaat — zóó als het in dit verband wordt bedoeld — voor geen enkelen inlander. Waar zou men, onder die omstandigheden, het hoofd van gewestelijk bestuur, waar den landraadpresident zoeken, die over een schema voor het inlandsch adatrecht zijn oordeel gereed heeft liggen? W a t zou locale navraag bij hoofden en bevolking kunnen uitrichten voor een punt als dit? het zou slechts een herhaling kunnen worden van de vertooning bij het agrarisch onderzoek van 1867, toen men bij inlanders rondvroeg, aan wien zij het dominium eminens toedachten op hun rijstveld. Of zelfs, wat zou het hooggerechtshof te dezen voor voorlichting kunnen bieden ? Men onderschat niemands bekwaamheid door aan te nemen, dat alleen een nauwlettende en gestadige toetsing aan de gegevens der dagelijksche practijk de juistheid of onjuist- heid kan bewijzen van een adatkundig zoo goed als van een taalkundig systeem; en het laat zich dan ook aanzien dat slechts de bepaalde opdracht aan alle presidenten van inlandsche, en leiders van inheemsche, rechtbanken om bv.

een jaar lang bij hun civiele rechtspraak een of andere proeve

(18)

8

van adatsystematiseering aldoor met critisch oog te raad- plegen den rechter zou kunnen dwingen op deze verwaar- loosde punten opmerkzaam, en tot oordeelen daarover bevoegd, te worden.

IV. Intusschen, ieder zal begrijpen dat met de vaststel- ling van een algemeen adatwetboekje nog pas een deel van het werk zou zijn verricht.

Vooreerst: de behoefte aan uitgewerkte regelingen daar- naast, voor die rechtsstoffen waarvoor het adatrecht hier of ginds onzeker of verouderd mocht zijn, zal wakker blijven en zelfs ontwaken. Dit werk van omvang, waaraan het be- kendstellen van een adatsysteem enkel ten goede kan komen, dient uiteraard, na degelijk onderzoek ter plaatse, telkens locaal en partieel te gebeuren.

Dan: wie alleen ons moderne recht kent zal allicht zeg- gen, dat hij als rechter toch liever met onze tweeduizend artikelen te doen heeft dan met zoo'n handjevol ruimgetrokken hoofdlijnen. Doch alvorens over het inlandsche recht ach en wee te roepen bedenke men, wat een geduchten vooruitgang zulke hoofdlijnen reeds zouden geven boven de onvastheid van het thans bestaande, en trachte men van dezen een- voud ook de voordeden te zien. Indien de landraadpresident zich slechts de wezenlijke medewerking weet te verwerven zijner inlandsche leden — die in de meeste streken „stomme personagiën" blijven zoolang hij juristenrecht velt —, dan zullen, blijkens genoegzame ervaring, de meeste adatbeslis- singen hem niet lastiger vallen dan het den europeeschen rechter valt om uit te maken of een geschenk tusschen echt- genooten bovenmatig is (art. 1715 ned. b. w., art. 1678 ind. b. w.), of welke formaliteiten van het burgerlijk proces onmisbaar zijn voor de volledigheid van het geding (art. 795 oud ind. rv.).

(19)

Voorts: men verwijte niet te ras aan sommige artikelen leerstelligheid. W a t in achterstaande proeve hier en daar mocht schijnen „eer in een leerboek dan in een wet thuis te hooren" — gelijk de term luidt — correspondeert telkens met een niet minder doctrinair en toch door niemand ge- wraakt artikel in ons burgerlijk wetboek.

En eindelijk: de bepalingen zelf der proeve (artt. 103, 107, 109 en 110) zijn er op aangelegd dat het wetboekje geregeld worde bijgehouden. In een stof als deze ware het onredelijk de hand in de mouw te houden totdat het volmaakte kon worden gegrepen; aanvulling of wijziging bij ordonnantie (landvoogd plus raad van Indië) gaat vlug genoeg.

V. En de regeering?

Haar, in maart 1900 publiek geworden, verloving met een beter recht voor inlanders loopt al aardig op het koperen feest toe. Naar het huwelijk kan bezwaarlijk door iemand vuriger worden verlangd dan door de verloofde zelf. Welnu, laat zij onder de geboden gaan. Zij behoeft nu toch waar- lijk, na drie-en-een-half jaar gedulds, niet te b l i j v e n wach- ten of „waarschijnlijk eerlang" een of ander brokstuk der rechtshervorming van 1906 in concept „mag worden tege- moetgezien"; zij vrage van de bizondere commissie voor die concepten (de commissie-Stibbe) al haar uitvoeringsont- werpen, af of niet-af, op en brenge ze in het licht eener volle openbaarheid. Anderzijds heeft zij, in de „Vieren- twintig ontwerpen" van mr. Alting c. s. (october 1909) en in achterstaande proeve, stofs genoeg om zich een klare voorstelling te maken van wat die antagonisten willen, wien mr. Van den Berg een jaar geleden verweet (Recht in Neder- landsch-Indië 92, 1909, blz. 81) dat zij maar altijd bleven verzuimen „beginsel tegenover beginsel" te stellen, en van wie, toen ze dezen handschoen opnamen, mr. Stibbe het

(20)

l O

niet „gepast" oordeelde (Nieuwe Rotterdamsche Courant 6 October 1909 avondblad B) dat ze met hun voorstellen nu reeds kwamen. W a t rest dus? Kon de regeering termen vinden een commissie van drie bevoegde mannen buiten de strijdende partijen in te stellen teneinde haar te dienen van practischen raad — het middel dat én bij de inlandsche rechtsschool (bijlagen 1907-1908 n°. 27) én nu pas weer bij de erfgooierswet (bijlagen 1909-1910 n°. 290) zoo goed heeft voldaan —, dan zouden spoediger dan men thans durft hopen de staten-generaal kunnen vernemen, of er nu ein- delijk van een inlandsch privaatrecht volgens het kamer- votum van 12 October 1906 en van een — te kwader ure daaraan vastgekoppeld — nieuw indisch strafrecht nog iets komt.

Aan oningevoerde wetten heeft Indië niets. Oportet finiri.

(21)

-INDIÊ, VAST TE STELLEN BIJ ORDONNANTIE (zie, voor enkele toelichtingen, aan het slot).

Inhoud: § I. Algemeene bepalingen (artt. 1-9).

§ 2. Familierecht (artt. 10-20).

§ 3. Erfrecht (artt. 21-28).

§ 4. Grondenrecht (artt. 29-51).

§ 5. Schuldenrecht (artt. 52-70).

§ 6. Bepalingen aan grondenrecht en schulden- recht gemeen (artt. 71-91).

§ 7. Delictenrecht (artt. 92-96).

§ 8. Wijzigingsbepalingen (artt. 97—102).

§ 9. Slotbepalingen (artt. 103-111).

§ i. A L G E M E E N E BEPALINGEN.

1. 1) Dit wetboek verbindt in zaken van burgerlijk en handelsrecht alle inlanders, van welke herkomst of gods- dienst ook, die in Nederlandsch-Indië wonen.

2) Het is echter alleen van toepassing op betrekkingen tusschen zoodanige inlanders onderling, en wel voor zoover deze betrekkingen ter kennisneming staan van de rechter- lijke macht of van in rechtstreeksch gebied fungeerende inheemsche rechters.

2. Voor onderwerpen van burgerlijk of handelsrecht der inlanders, die niet in dit wetboek noch bij andere wettige verordeningen (artikelen 12, 103 en 104) geregeld zijn, geldt hun adatrecht.

3 . Op inlanders, in een andere streek woonachtig dan vanwaar zij herkomstig zijn, wordt, bij gebreke van wette-

(22)

1 2

lijke regels, zooveel mogelijk het adatrecht toegepast van de streek, waar zij woonachtig zijn, behoudens dat zij, ten aan- zien van hun onderlinge verhoudingen, ook in rechte onder- worpen kunnen worden gelaten aan hun oorspronkelijk familie- en erfrecht.

4. 1) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaat- selijk adatrecht, aan welke gemeenschappen bevoegdheden en verplichtingen kunnen toekomen, en welke verschillen er te dien aanzien mochten bestaan tusschen zoodanige gemeen- schappen en bijzondere personen.

2) Dit artikel doet geen afbreuk aan het bestaan van goed in de doode hand.

5 . 1) Als zelfstandige vermogensdeelen • en als voorwerp van rechtshandelingen worden ook in rechte slechts goederen (lichamelijke zaken) erkend.

2) Het hebben van, en beschikken over, rechten (onlicha- melijke zaken) wordt opgevat als het op een bepaalde wijze hebben van, en het op dien voet beschikken over, het goed, waarop zoodanig recht betrekking heeft.

3) Rechten, die niet op een bepaald goed betrekking hebben, kunnen geen zelfstandig vermogensdeel of voor- werp van rechtshandelingen zijn.

4) Tenware het plaatselijk adatrecht anders mocht bepalen, gelden adatrangen en adatnamen als goederen.

6. 1) Indien in rechte blijkt, dat een of eenige der bij een verzoek om rechtsherstel betrokken partijen haar bevoegd- heden hebben overschreden of haar verplichtingen niet zijn nagekomen, beslist de rechter als goed man naar billijkheid, wat de beste vorm is waarin de wederpartij genoegdoening zal erlangen.

(23)

2) Hij is daarbij nimmer gebonden door de omstandig- heid, dat die wederpartij slechts met bepaalde personen een rechtshandeling heeft verricht, noch door de omstandigheid, dat die wederpartij zelf een bepaalden vorm van genoeg- doening op het oog heeft.

3) Bij botsing tusschen rechtmatige belangen laat de rechter het in dit bijzondere geval zwaarste belang het zwaarst wegen, en zoekt voor de teleurgestelde partij ge- noegdoening op andere wijze.

7. Ten aanzien van gedragingen te goeder trouw tegen- over gedragingen te kwader trouw is de rechter door geen anderen regel gebonden dan door dezen, dat de eerste, onder overigens gelijke omstandigheden, in rechte meer be- scherming vinden dan de laatste, en eerder aanspraak geven op schadevergoeding.

8. Bij overigens gelijke belangen weegt in rechte de vraag, hoe toegebracht nadeel hersteld of vergoed kan worden, zwaarder dan de vraag, of er bij den toebrenger schuld is geweest en in welke mate.

9. 1) Het onvoorzien nadeel, dat overkomt aan eenig on- roerend of roerend goed waarop twee of meer partijen be- trekking hebben, is voor rekening van diegene harer, die in nalatigheid of het meest in nalatigheid is.

2) Is er geen of gelijke nalatigheid, dan beslist de rechter als goed man naar billijkheid.

§ 2. F A M I L I E R E C H T .

ÏO. Wie, ingeval de familie een gemeenschap met eigen bevoegdheden en verplichtingen is, tot haar behooren en welke de bevoegdheden en verplichtingen dier leden als zoodanig zijn, wordt beslist op den voet van artikel 4.

(24)

14

11. Tenware het plaatselijk adatrecht anders mocht bepalen, doen afspraken nopens verloving of huwelijk eerst dan een recht ontstaan welks schending leiden kan tot een verzoek om rechtsherstel, wanneer die afspraak is bevestigd door een daad of uiterlijk teeken.

12. i) In streken met koophuwelijk of met overgebleven bruidschatsgebruik kan het tarief voor den bruidschat (koop- som van de vrouw) door het hoofd van gewestelijk bestuur worden verlaagd, mits redelijkerwijze kan worden verwacht dat de bevolking zal medewerken.

2) De verordening tot verlaging moet, om te kunnen wer- ken, gestaan hebben in de Javasche Courant.

13. 1) Bij ouderrechtelijk huwelijk is de getrouwde vrouw bevoegd de goederen, haar persoonlijk toebehoorende, te besturen.

2) Bij zoodanig huwelijk is de getrouwde vrouw almede bevoegd rechtshandelingen te verrichten en in rechte te ver- schijnen zonder bijstand van haar man.

3) Bij zoodanig huwelijk van één man met slechts één vrouw wordt ieder der echtgenooten bevoegd geacht den ander bij alle rechtshandelingen en in rechte te vertegen- woordigen, zoolang zijn belang niet blijkt strijdig te zijn met dat van den ander.

14. Tenware het plaatselijk adatrecht anders mocht be- palen, zijn bij ouderrechtelijk huwelijk schenkingen tusschen echtgenooten, staande huwelijk gedaan, niet verboden.

15. Bij ouderrechtelijk huwelijk eindigt het ouderlijk gezag niet door den dood van slechts één der ouders.

16. In streken, waar zich in het plaatselijk adatrecht een

(25)

eigenlijke voogdij nog niet heeft ontwikkeld, kunnen zij, die het best in de gelegenheid zijn voor een onmondigen wees te waken, aansprakelijk worden gehouden voor ernstig na- deel, aan diens persoon of goederen overkomen.

17. 1) Bij gebreke van wettelijke regels eindigt de onmon- digheid zoodra iemand volwassen is, al kan hij nog niet in eigen onderhoud voorzien.

2) Door huwelijk wordt de onvolwassene niet mondig.

18. De handelingsonbevoegdheid der getrouwde vrouw bij vaderrechtelijk huwelijk en de handelingsonbevoegdheid van onmondigen worden niet verder uitgestrekt dan de aard van zoodanig huwelijk en de behoeften van het verkeer be- paaldelijk eischen.

19. Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, of adoptie met rechtsgevolgen erkend wordt, wat daarvan de inhoud en de werking is, en of ook andere adoptie bestaat dan kindsaanneming.

2 0 . Voor inlandsche curateele en zorg voor onbeheerd achtergebleven inlandsche boedels gelden tot op nadere voor- ziening de voorschriften, dienaangaande gegeven in de rege- lingen van de inlandsche rechtspleging.

§ 3. E R F R E C H T .

21. Tenware het plaatselijk adatrecht anders mocht be- palen, vererft de boedel zóó als hij is na inning van de schuld- vorderingen en betaling van de schulden des gestorvenen.

22. 1) Schiet de boedel na inning van de schuldvorde-

(26)

\6

ringen te kort voor de betaling van alle schulden, dan vererft er niets.

2) De verdeeling van het actief kan alsdan op verzoek van een of meer der schuldeischers geschieden door den rechter, die daarbij met aller belangen zooveel doenlijk rekening houdt.

2 3 . Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, of en in hoever kosten, voor de begrafenis en wat daarbij behoort gemaakt, uit het actief van den boedel worden gekweten vóór eenige andere betaling.

24. 1) Rechten die op een bepaald goed betrekking hebben gaan na doode over op den voet van het tweede lid van artikel 5, behoudens het bepaalde bij artikel 90.

2) Tot deze rechten behoort ook dat om een in pand gegeven goed door lossing terug te erlangen; daartegenover blijft de pandschuld bestaan.

3) Rechten die niet op een bepaald goed betrekking heb- ben kunnen, behoudens het bepaalde bij artikel 90, wel bij de boedelredding worden geldend gemaakt (artikel 21), doch gaan niet over.

2 5 . 1) Men mag niet testeeren met gebruikmaking van de bevoegdheid tot vrijwillige onderwerping aan het Burger- lijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië.

2) Wel mag men, om den voet van vererving te wijzigen bij zijn leven zijn goederen ter zake des doods verdeden voor zoover het plaatselijk adatrecht zulks erkent of de andere middelen bezigen, die het plaatselijk adatrecht zelf mocht aan de hand doen.

26. Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk

(27)

adatrecht, of er vererving is van bijzondere personen op gemeenschappen en van sommige gemeenschappen op andere.

2 7 . Bij geschil over de verdeeling bij versterf van den boedel van iemand, die overlijdt zonder gezin in engeren zin of adscendent na te laten, onderzoekt de rechter in geval van twijfel, hoe in soortgelijke gevallen in de onderhavige streek in de laatste jaren door de bevolking uit eigen be- weging feitelijk gehandeld is, en beslist vervolgens als goed man naar billijkheid.

28. Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht over de vererving van adatrangen en adatnamen.

§ 4. G R O N D E N R E C H T .

29. 1) Voor de inlandsche rechten op grond en water (onroerend goed) gelden naast de voorschriften dezer para- graaf die van § 6.

2) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, of inlandsche huizen en of inlandsche beplantingen en bezaaiingen (artikel 32) als onroerend goed worden aangemerkt.

3 0 . 1) De inlandsche rechten op onroerend goed zijn een of meer der navolgende :

a. beschikkingsrecht;

b. inlandsch bezitrecht op onroerend goed ; c. agrarisch eigendom op Java en Madoera;

d. bewerkings- of bouwrecht;

e. genotrecht van wisselvallige bouwvelden ; f. gebruiksrecht van gemeenschapsgrond ;

g. recht om te ontginnen;

h. recht om te zamelen (te delven, te jagen);

i. recht om te weiden ;

2

(28)

i 8

j . naastings- en prioriteitsrecht van gebureii;

k. pandrecht op onroerend goed;

/. recht van deelbouw;

m. recht van huur en van leen op onroerend goed ; n. waterrecht;

o. vischrechten ; en

p. alle overige rechten op onroerend goed, die in het adat- recht mochten bestaan of door ontwikkeling van het adatrecht (artikel 51) mochten in zwang komen.

2) Recht van eigendom, recht van burgerlijk bezit, recht van erfdienstbaarheid, recht van opstal, erfpachtsrecht, recht van grondrenten en tienden, recht van vruchtgebruik, recht van gebruik (usus) en recht van bewoning op onroerend goed zijn in het adatrecht niet bekend.

31. 1) Beschikkingsrecht over den grond kan slechts toe- komen aan gemeenschappen (artikel 4), niet aan bijzondere personen.

2) Dit beschikkingsrecht kan niet blijvend worden afgestaan.

3) Bij tijdelijken afstand van het beschikkingsrecht moet, zoo daartoe termen zijn, naast schadevergoeding voor ge- derfde inkomsten ook de heffing betaald worden, die vreemden volgens het plaatselijk adatrecht aan de beschikkingsgerech- tigde gemeenschap schuldig zijn.

32. Hetgeen op een stuk grond geplant of gezaaid is kan toebehooren aan een ander dan den inlandschen bezitter van den grond zelf.

3 3 . 1) Inlandsch bezitrecht op grond ontstaat door ont- ginning.

2) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, wat als ontginning wordt aangemerkt.

(29)

3) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, welke gebruiks- of andere rechten, ingeval de ontginner een gemeenschap is, toekomen aan de bijzondere personen door wie de ontginning is verricht.

34. 1) Verkoop van onroerend goed bestaat in het, ten overstaan eventueel van door het adatrecht aangewezen per- sonen, ter vrije beschikking van den kooper stellen van dat goed tegen een bepaalde, terstond of later te betalen, geldsom.

2) Ruiling van onroerend goed bestaat in zoodanige ter- beschikkingstelling tegen gelijktijdige of latere terbeschik- kingstelling van een ander onroerend goed door de wederpartij.

3) Schenking van onroerend goed bestaat ?n zoodanige terbeschikkingstelling om niet.

35. Verkoop, ruiling of schenking van een onroerend goed, dat aan een ander toebehoort of waarop een ander recht heeft, kan zoowel tot tenietdoening van die handeling, al dan niet met schadevergoeding aan de teleurgestelde partij, aan- leiding geven als tot bestendiging van die handeling, gepaard

aan andere maatregelen van rechtsherstel.

36. Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, op welk tijdstip inlandsch bezitrecht op verlaten bouwvelden en op ander verlaten onroerend goed teloorgaat.

37. Voor handhaving of herstelling in inlandsch bezitrecht op onroerend goed gelden geen andere regels dan die van artikel 6.

38. Onder bewerkings- of bouwrecht op grond die aan een ander toebehoort wordt mede verstaan het zoogenaamde erfpachtsrecht van inlandsche opgezetenen van particuliere landen op Java en het zoogenaamde plukrecht.

(30)

2 0

3 9 . Voor zoover wisselvallige bouwvelden niet het voor- werp van inlandsch bezitrecht maar van een tijdelijk genot- recht zijn, kunnen ze niet worden overgedragen (artikel 34) noch verpand.

4 0 . 1) Gebruiksrecht van gemeenschapsgrond kan, zoo het vast en erfelijk wordt, overgaan in inlandsch bezitrecht.

2) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, of en in hoever het gebruiksrecht van ambts- velden beperkter is dan dat van anderen gemeenschapsgrond.

4 1 . Waar bij de bevolking de overtuiging leeft, dat men om op het gebied van een andere gemeenschap te ontginnen, te zamelen, te delven, te jagen of te weiden de toestem- ming dezer gemeenschap behoeft, houdt de rechter met die overtuiging rekening, ook al zwijgen van die toestemming de wettelijke bepalingen nopens ontginnen of delven en ook al mocht overigens het beschikkingsrecht van zoodanige ge- meenschap over haar grond zijn afgesleten.

4 2 . 1) Een zoodanige verpanding van onroerend goed ter gelegenheid van geldleening, waarbij dit goed in gebruik komt bij den pandnemer, geschiedt hetzij voor onbepaalden tijd hetzij voor een bij de verpanding bedongen tijd.

2) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, in hoever in het eene en in het andere geval de pandgever gehouden is tot rentebetaling en de pand- nemer bevoegd is tot vervreemding of toeëigening.

3) De verpanding wordt ook in rechte niet behandeld als verzekering bij voorrecht van de voldoening der pandschuld.

4) Zij komt eerst tot stand door terbeschikkingstelling van het goed.

5) Verkoop van onroerend goed met recht van weder-

(31)

inkoop wordt in rechte behandeld als verpanding hetzij voor onbepaalden tijd hetzij voor een bedongen tijd.

6) De term, in een van de verpanding opgemaakt geschrift gebezigd, is niet beslissend voor wat tusschen partijen heeft plaats gehad, zelfs niet indien die term ziet op onvoorwaar- delijken verkoop.

4 3 . De rechtsgevolgen van een zoodanige verpanding van onroerend goed ter gelegenheid van geldleening, waarbij dit goed in gebruik blijft bij den pandgever zelf tegen rente- betaling door dezen (inlandsche hypotheek), worden doof den rechter als goed man naar billijkheid beslist in over- eenstemming met het bij artikel 42 bedoelde pandrecht en met de behoeften des volks.

4 4 . De rechter brengt, wanneer daartoe gelegenheid is, den pandgevers en hun rechtverkrijgenden de raadzaamheid onder het oog om door een periodieke huidegift hun recht op het verpande goed te doen erkennen.

4 5 . 1) Deelbouw komt eerst tot stand door terbeschik- kingstelling van den grond.

2) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, welk aandeel in den oogst aan deelbouwer en deelbouwgever komt en welke verplichtingen, in verband met den voet dier verdeeling, op elk hunner rusten.

i '46. Op in deelbouw geteeld gewas zijn de deelbouwer en de deelbouwgever beiden rechthebbenden.

4 7 . 1) Huur van onroerend goed heeft plaats hetzij tegen geld hetzij tegen voortbrengselen.

2) Zij komt eerst tot stand door terbeschikkingstelling van het goed.

(32)

2 2

4 8 . Bij ordonnantie kunnen bepalingen worden gegeven omtrent verhuur van gronden tusschen inlanders onderling (veldhuur), tot bescherming van zwakkere grondbezitters of grondgebruikers tegen sterkere.

4 g . Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, of en op welken voet in leen ontvangen van onroerend goed erkend wordt.

5 0 . 1) Afspraken nopens overdracht (artikel 34), verpanding met afgifte, deelbouw of huur van onroerend goed en andere afspraken nopens onroerend goed doen eerst dan een recht ontstaan welks schending kan leiden tot een verzoek om rechtsherstel, wanneer die afspraak is bevestigd door een daad of uiterlijk teeken.

2) Als zulk een uiterlijk teeken kan een van de afspraak opgemaakt geschrift alleen dan worden aangemerkt, indien naar 's rechters oordeel alle partijen deze beteekenis van het geschrift begrijpen.

3) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, of en in hoever de regel van het eerste lid van toepassing is op inlandsche hypotheek (artikel 43).

51. Indien, bij rechtshandelingen over onroerend goed, partijen bijzondere bedingen maken om af te wijken van het bestaand gebruik, of indien partijen over onroerend goed rechtshandelingen verrichten die aan het bestaand gebruik onbekend zijn, erkent de rechter die bedingen of handelingen, tenware zij hem mochten blijken tegen de publieke orde of de goede zeden te strijden of voor een of meer der partijen onverstaanbaar te zijn.

(33)

§ 5- S C H U L D E N R E C H T .

52. i) Voor de inlandsche rechten hetzij op andere goe- deren dan grond en water (roerend goed) hetzij op diensten melden naast de voorschriften dezer paragraaf die van § 6.

2) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, of inlandsche huizen en of inlandsche beplantingen en bezaaiingen (artikel 32) als roerend goed worden aangemerkt.

5 3 . 1) De inlandsche rechten op roerend goed of op diensten zijn een of meer der navolgende:

a. inlandsch bezitrecht op roerend goed;

b. pandrecht op roerend goed;

c. recht van halfwinning of andere deelwinning;

d. recht van leen op roerend goed;

e. recht van huur op roerend goed;

ƒ. recht van den werkgever en van den werknemer;

g. recht van den lastgever en van den lasthebber;

h. recht van vennooten;

i. recht van den bewaargever en van den bewaarnemer;

j . recht tegen en van borgen; en

k. alle overige rechten op roerend goed of op diensten, die in het adatrecht mochten bestaan of door ontwikkeling van het adatrecht (artikel 70) mochten in zwang komen.

2) Recht van eigendom, recht van burgerlijk bezit, recht van vruchtgebruik en recht van gebruik (usus) op roerend goed zijn in het adatrecht niet bekend.

54. Het is toegelaten te bewijzen, dat een bepaald per- soon, die zich als inlandsch bezitter van zeker roerend goed gedraagt, nochtans inlandsch bezitrecht op dat goed mist.

55- 0 Verkoop van roerend goed bestaat in het, ten over-

(34)

24

staan eventueel van door het adatrecht aangewezen personen, aan den kooper ter hand stellen van dat goed tegen een bepaalde, terstond of later te betalen, geldsom.

2) Ruiling van roerend goed, geld uitgesloten, bestaat in zoodanige terhandstelling tegen gelijktijdige of latere terhand- stelling van een ander roerend goed, geld uitgesloten, door de wederpartij.

3) Schenking van roerend goed bestaat in zoodanige ter- handstelling om niet.

56. 1) Verkoop, ruiling of schenking van een roerend goed, dat aan een ander toebehoort of waarop een ander recht heeft, kan zoowel tot tenietdoening van die handeling, al dan niet met schadevergoeding aan de teleurgestelde partij, aanleiding geven als tot bestendiging van die handeling, ge- paard aan andere maatregelen van rechtsherstel.

2) De aanspraak van de teleurgestelde partij op schade- vergoeding wordt niet vergroot door de omstandigheid, dat zij het goed gekocht heeft op een inlandsche markt.

57- Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, op welk tijdstip inlandsch bezitrecht op verlaten roerend goed teloorgaat.

58. 1) Een zoodanige verpanding van roerend goed ter gelegenheid van geldleening, waarbij dit goed in gebruik of in bewaring komt bij den pandhouder, wordt ook in rechte niet behandeld als verzekering bij voorrecht van de voldoening der pandschuld, indien althans de pandhouder hetzij die voldoening moet afwachten hetzij na zekeren tijd bevoegd wordt tot vervreemding of toeëigening.

2) De verpanding komt eerst tot stand door terhandstel- ling van het goed.

(35)

3) Verkoop van roerend goed met recht van wederinkoop wordt in rechte behandeld als verpanding.

5g. De rechtsgevolgen van een zoodanige verpanding van roerend goed ter gelegenheid van geldleening, waarbij dit goed in gebruik blijft bij den pandgever zelf, worden door den rechter als goed man naar billijkheid beslist in over- eenstemming met het bij artikel 58 bedoelde pandrecht en met de behoeften des volks.

6 0 . 1) Deelwinning (halfwinning enz.) komt eerst tot stand door terhandstelling van het goed.

2) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, welk aandeel in de opbrengst van het goed aan deelwinner en wederpartij komt en welke verplichtingen, in verband met den aard van het goed en van het werk en den voet dier verdeeling, op elk hunner rusten.

61. 1) Ter leen ontvangen van ander roerend goed dan geld, voedingsmiddelen of zaaigoed heeft plaats hetzij om niet hetzij tegen wederkeerig hulpbetoon.

2) Ter leen ontvangen van geld, voedingsmiddelen of zaaigoed kan bovendien plaats hebben onder bezwarenden titel, en kan op dezen voet geschieden, dat een geleend be- drag aan geld moet worden terugbetaald in voortbrengselen.

3) Voorschot op te veld staand gewas wordt, indien de risico van den oogst uitsluitend op den voorschotnemer rust, in rechte behandeld als geldleening tegen voortbrengselen.

4) De leening en het voorschot komen eerst tot stand door terhandstelling van het in leen of voorschot gegevene.

62. 1) Huur van roerend goed heeft plaats hetzij tegen geld hetzij tegen andere vergoeding.

2) Zij komt eerst tot stand door terhandstelling van het goed.

A

(36)

26

6 3 . i) Inlandsche loondienst heeft plaats hetzij onder be- zwarenden titel hetzij tegen wederkeerig hulpbetoon.

2) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, of bij het aannemen van een werk of van een vervoer een ander voorschrift voor onvoorzien nadeel geldt dan dat vervat in artikel 9.

3) De loondienst komt eerst tot stand door feitelijke be- schikbaarstelling van den arbeid.

64. 1) Lastgeving heeft plaats om niet of tegen weder- keerig hulpbetoon, tenware een vergoeding werd bedongen.

2) Inlandsche tusschenhândelaars verleenen hun bijstand tegen vergoeding.

6 5 . 1) Een inlandsche vennootschap komt eerst tot stand door het feitelijk in gemeenschap brengen van goed of diensten door alle vennooten.

2) De rechtsgevolgen der vennootschap worden door den rechter als goed man naar billijkheid beslist in overeen- stemming met de behoeften der volks.

6 6 . 1) Bewaarneming van roerend goed heeft plaats om niet of tegen wederkeerig hulpbetoon, tenware een vergoeding werd bedongen.

2) De bewaarneming komt eerst tot stand door terhand- stelling van het goed.

3) Tenware het plaatselijk adatrecht anders mocht bepalen, is de gemeenschap, die binnen zeker gebied het beschik- kingsrecht over den grond (artikel 31) heeft, aansprakelijk voor de goederen, welke de reizigers medebrengen die binnen dat gebied vertoeven.

6 7 . 1) Men is borg hetzij, krachtens het adatrecht, voor

(37)

alle schulden van den persoon wiens borg men is hetzij, vrij- willig, voor bepaalde schulden van den persoon wiens borg men is.

2) Men kan zich niet tot vrijwillig borg stellen buiten weten van dengene voor wien men zich verbindt.

68. Onbetaalde schulden uit spel of uit weddenschap worden in rechte niet erkend.

69. 1) Afspraken nopens overdracht (artikel 55), verpan- ding met afgifte, deelwinning, leen of huur van roerend goed, nopens loondienst, vennootschap of bewaarneming, en andere afspraken'nopens roerend goed of nopens diensten doen eerst dan een recht ontstaan welks schending kan leiden tot een verzoek om rechtsherstel, wanneer die afspraak is bevestigd door een daad of uiterlijk teeken.

2) Als zulk een uiterlijk teeken kan een van de afspraak opgemaakt geschrift alleen dan worden aangemerkt, indien naar 's rechters oordeel alle partijen deze beteekenis van het geschrift begrijpen.

3) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, of en in hoever de regel van het eerste lid van toepassing is op verpanding zonder afgifte (artikel 59), last- geving (artikel 64) en vrijwillige borgstelling (artikel 67).

7 0 . Indien, bij rechtshandelingen over roerend goed of over diensten, partijen bijzondere bedingen maken om af te wijken van het bestaand gebruik, of indien partijen over roerend goed of over diensten rechtshandelingen verrichten die aan het bestaand gebruik onbekend zijn, erkent de rechter die bedingen of handelingen, tenware zij hem mochten blijken tegen de publieke orde of de goede zeden te strijden of voor een of meer der partijen onverstaanbaar te zijn.

(38)

28

§ 6. B E P A L I N G E N AAN G R O N D E N R E C H T EN SCHULDEN- R E C H T GEMEEN.

71. Bij het te goeder trouw tegenover het te kwader trouw onder zich hebben van andermans onroerend of roerend goed gelden geen andere regels dan die van artikel 7.

72. Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, in welke gevallen en op welken voet een door eenige personen gezamenlijk bezeten onroerend of roerend goed kan worden verdeeld.

7 3 . Ruiling van onroerend tegen roerend goed bestaat in een overdracht (terbeschikkingstelling of terhandstelling) op den voet van het tweede lid van artikel 34 en van het tweede lid van artikel 55.

74. Het tegen geld afstaan van de bevoegdheid om in- landsche bezaaiingen of vruchten te oogsten (oogstafstand) komt eerst tot stand door terbeschikkingstelling van het te oogsten gewas.

7 5 . Niemand kan een rechtshandeling verrichten dan voor zich zelf of voor personen die hij wettig vertegenwoordigt.

7 6 . 1) Ook buiten het bepaalde bij de artikelen 11, 50 en 69 is voor rechtshandelingen een daad of uiterlijk teeken vereischt.

2) Als zulk een uiterlijk teeken kan een van de rechts- handeling opgemaakt geschrift alleen dan worden aangemerkt, indien naar 's rechters oordeel alle partijen deze beteekenis van het geschrift begrijpen.

7 7 . 1) Men verricht een rechtshandeling hetzij om niet hetzij onder bezwarenden titel hetzij tegen wederkeerig hulpbetoon.

(39)

2) De rechtshandeling om niet is de zoodanige, waarbij de eene partij aan de andere, zonder eenige baat, een voor- deel toekent.

3) De rechtshandeling onder bezwarenden titel is de zoo- danige, waarbij ieder der partijen een bepaalde rechtshandeling verricht of op zich neemt.

4) De rechtshandeling tegen wederkeerig hulpbetoon is de zoodanige, waarbij de wederpartij uitdrukkelijk of stil- zwijgend op zich neemt om in overeenkomstige omstandig- heden harerzijds overeenkomstige hulp te bieden.

7 8 . Het plaatselijk adatrecht beslist, jegens wie men zich tot wederkeerig hulpbetoon kan verbinden, en in welke ge- vallen en op welken voet de geholpene den helpers den kost en wat daarbij behoort moet geven.

7 9 . De rechter erkent geen schulden, waarvan hem niet blijkt, uit welken hoofde zij verschuldigd zijn.

8 0 . Rechtshandelingen, die verricht zijn in strijd met dit wetboek, met andere wettige verordeningen of met het adat- recht, kunnen zoowel tot tenietdoening van die handeling, al dan niet met schadevergoeding aan de teleurgestelde partij, aanleiding geven als tot bestendiging van die handeling, ge- paard aan andere maatregelen van rechtsherstel.

81. Rechtshandelingen, die verricht zijn tot opzettelijke benadeeling van schuldeischers, kunnen zoowel tot teniet- doening van die handeling aanleiding geven als tot andere maatregelen van rechtsherstel.

82. Voor de keus van de maatregelen, bedoeld bij de artikelen 35, 56, 80 en 81, is de rechter niet gebonden aan de verzoeken of wenschen van partijen.

(40)

30

§3- 0 Tegen hem die tot eenige betaling of andere ver- richting gehouden is, voor welke geen termijn is gesteld, kan te allen tijde bij den rechter rechtsherstel worden verzocht.

2) Nochtans is de rechter bevoegd alsnog een termijn te stellen.

3) De verschuldigde som wordt slechts dan, van den dag van het vonnis af, vermeerderd met renten, indien het bij de gezeten bevolking ter plaatse gebruikelijk is of wordt, geld rentegevend te maken.

84. Bij niet-naleving van de verplichtingen uit rechts- handelingen nopens onroerend of roerend goed gelden °-een andere regels dan die van het eerste en het tweede lid van artikel 6.

85- BÜ gebreke van wettelijke regels beslist het plaat- selijk adatrecht, of en in welke gevallen een gemeenschap aansprakelijk is voor de verplichtingen harer leden.

86. Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, of en op welken voet eenige personen zich ge- zamenlijk aansprakelijk kunnen stellen voor bepaalde ver- plichtingen van elk hunner.

87. Schiet iemands vermogen te kort voor de betaling van al zijn schulden, voor zoover deze niet op anderen kunnen worden verhaald, dan kan, indien eerder verslimmering dan verbetering van zijn vermogenstoestand moet worden verwacht, de verdeeling van het actief onder de schuld- eischers op verzoek van een of meer hunner geschieden door den rechter, die daarbij met de belangen van alle schuld- eischers en van den schuldenaar zelf zooveel doenlijk reke- ning houdt.

(41)

88. i) Buiten het bepaalde bij de artikelen 23, 43, 58 en 59 en onverminderd het bepaalde nopens borgtocht worden bevoorrechte schulden ook in rechte niet erkend.

2) Nochtans kan het plaatselijk adatrecht bevoorrechting van schuld op bepaalde goederen invoeren.

8 9 . Bij gebreke van wettelijke regels gaan bevoegdheden en verplichtingen nopens onroerend of roerend goed niet teloor, en worden rechten op zoodanig goed niet verkregen, door verjaring.

9 0 . Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatselijk adatrecht, of kwijtschelding van schuld ligt opgesloten in niet-opnoeming van die schuld door een stervende die zijn vermogen opsomt.

91. Indien iemand ten nadeele van een ander is verrijkt zonder dat daartoe reden bestaat, beslist de rechter als goed man naar billijkheid, op welke wijze de benadeelde genoeg- doening zal erlangen.

§ 7. D E L I C T E N R E C H T .

92. 1) Onder ongeoorloofde gedragingen (delicten) verstaat deze paragraaf elke daad of nalatigheid, die in strijd is met dit wetboek, met andere wettige verordeningen of met het adat- recht en niet reeds valt binnen een der vorige paragrafen.

2) Onder dien term vallen tevens gedragingen, verricht in strijd met de door het verkeer gevorderde goede trouw, ten- ware zij naar 's rechters oordeel gerechtvaardigd werden door de eischen van het eigenbelang.

^ 9 3 - O Het nadeel, dat aan iemand is toegebracht door de ongeoorloofde gedraging van een ander, moet zooveel mogelijk worden hersteld of vergoed.

(42)

32

2) De rechter beslist als goed man naar billijkheid, door wien zoodanige herstelling of vergoeding z al geschieden en waarin zij zal bestaan.

^ 3) Het bestaan van schuld bij den toebrenger is voor het opleggen van herstelling of vergoeding aan hem geen ver- e-schte, doch de rechter zal zooveel mogelijk rekeninïhouden met het bestaan en de mate van diens schuld.

94- Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatse- lijk adatrecht, of en in hoever de gemeenschap, die binnen zeker gebied het beschikkingsrecht over den grond (artikel 31) heeft, aansprakelijk is voor ongeoorloofde gedragingen die binnen dat gebied plaats vinden.

95- Eigenrichting (zich zelf recht verschaffen) is een onge- oorloofde gedraging, indien naar redelijkheid mag wordden aangenomen dat de eigenrichter zich had kunnen wenden tot de bevoegde machten of indien zijn handelingen naar

s rechters oordeel niet gerechtvaardigd worden door de eischen van het eigenbelang.

96. 1) Indien volgens het plaatselijk adatrecht alle of be- paalde leden van een gemeenschap of kring ook buiten het geval van uitdrukkelijk of stilzwijgend beding verplicht zijn tot zeker onderling hulpbetoon, is het nalaten van zoodani^

verplicht hulpbetoon een ongeoorloofde gedraging.

2) Bij gebreke van wettelijke regels beslist het plaatse- lijk adatrecht, in welke gevallen en op welken voet de ^ h o l - pene den helpers den kost en wat daarbij behoort moet geven.

§ 8. W I J Z I G I N G S B E P A L I N G E N .

97- 1) Artikel 9 der ordonnantie van 8 December 1 8 « (Staatsblad n°. 7 9) , artikel 2 van die van 26 Maart l 8 7 4

(43)

(Staatsblad n°. 94 c), artikel 2 van die van 15 Maart 1882 (Staatsblad n°. 82) en artikel 2 van die van 25 November

1907 (Staatsblad n°. 478) vervallen.

2) In artikel 1 der ordonnantie van 2 Februari 1880 (Staats- blad n°. 34) wordt in plaats van „de artt. 1 en 2" gelezen

„artikel 1".

9 8 . De resolutie van 30 Juli 1819 (Staatsblad n°. 60) en die van 7 Juni 1839 (Staatsblad n°. 22) nopens meerderjarigheid zijn vervallen.

gg. De resolutie van 5 September 1832 (Staatsblad n°. 41) nopens verjaring van schulden vervalt.

ÏOO. Met wijziging van de ordonnantie van 21 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 256) wordt bepaald, dat loondienst tusschen inlanders onderling niet beheerscht wordt door de artikelen 1601, 1602 en 1603 v a n n e t Burgerlijk Wetboek voor Neder- landsch-Indië.

ÏOI. Met wijziging van de ordonnantie van 19 Juli 1907 (Staatsblad n°. 306) wordt bepaald, dat spel en weddenschap tusschen inlanders onderling niet beheerscht wordt door de artikelen 1788, 1789, 1790 en 1791 van het Burgerlijk Wet- boek voor Nederlandsch-Indië.

102. 1) In artikel 1 der ordonnantie van 6 Juli 1896 (Staatsblad n°. 126) en in artikel 1 der Landrente-ordon- nantie (Staatsblad 1907 n°. 277) wordt in plaats van „waarop zakelijke rechten worden" gelezen „waarop bezit-, genot- of gebruiksrecht of agrarisch eigendomsrecht wordt".

2) In artikel 2 der ordonnantie van 29 Februari 1896 (Staatsblad n°. 44) en in het tweede lid van artikel 1 der

3

(44)

34

ordonnantie van 2 Januari 1909 (Staatsblad n°. 2) wordt in plaats van „eenig (een) persoonlijk of zakelijk (zakelijk of persoonlijk) recht" gelezen „eenig recht".

3) In de ordonnantie van 23 Februari 1910 (Staatsblad n°. 163) wordt in plaats van „zakelijk recht" gelezen „recht".

§ 9. S L O T B E P A L I N G E N .

103. 1) Bij ordonnantie kunnen voor bepaalde streken omtrent deelen van het burgerlijk en handelsrecht der in- landers nadere reglementen worden gegeven.

2) Die reglementen wijken van dit wetboek niet af dan nadat de gelegenheid tot die bepaald aangegeven afwijking is uitgedrukt in het lichaam zelf van dit wetboek of nadat dit wetboek met de voorgenomen afwijking in overeenstem- ming is gebracht.

104. 1) Voor streken met inheemsche rechtspraak in recht- streeksch gebied is het hoofd van gewestelijk bestuur bevoegd tot het geven van regels, op den voet voor de inheemsche rechtspraak bepaald of gebruikelijk.

2) Die regels wijken van dit wetboek niet af.

105. 1) De verordeningen, bedoeld bij de artikelen 103 en 104, verbinden, voor zoover niet het tegendeel daarbij is uitgedrukt, alle inlanders, van welke herkomst of godsdienst ook, die in de streek wonen.

2) Het tweede lid van artikel 1 is op die verordeningen van toepassing.

106. 1) De inlandsche gemeenten blijven bevoegd bij haar verordeningen het adatrecht te wijzigen of aan te vullen, en bijeenwonende groepen van inlanders blijven bevoegd nieuwe regels van adatrecht voor hun gedragingen te aanvaarden.

(45)

2) De bevoegdheid van groepen, die geen inlandsche ge- meenten zijn, kan bij ordonnantie voor bepaalde streken nader worden geregeld.

3) De in het eerste lid bedoelde verordeningen of regels wijken van dit wetboek niet af, en mogen de bepalingen van de bij de artikelen 12, 103 en 104 bedoelde verorde- ningen niet ter zijde stellen.

4) Indien zij voor buiten die verordeningen vallende on- derwerpen van de bepalingen dier regelingen afwijken, wor- den die afwijkingen door den rechter niet toegepast dan nadat ze hem door of vanwege de gemeente of groep, waar mogelijk door tusschenkomst van het inlandsch bestuur, zijn medegedeeld.

107. 1) De raden van justitie treffen de noodige maat- regelen om zich gestadig er van te vergewissen, of een recht- spraak overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek door de bevolking wordt begrepen en instemming bij haar vindt.

2) Zoo dikwijls als het den Gouverneur-Generaal, den hove of den raden zelf noodig voorkomt, doen de raden van justitie van den uitslag van dit onderzoek verslag aan den Landvoogd, door tusschenkomst van het hooggerechtshof.

3) De bevolking is bevoegd bezwaren tegen den inhoud van dit wetboek ter kennis te brengen van den Gouverneur- -Generaal door tusschenkomst van het hoofd van gewestelijk bestuur, die de voorzitters der inlandsche rechtbanken in zijn gewest en de leiders der aldaar in rechtstreeksch gebied fungeerende inheemsche rechtbanken ter zake hoort.

108. 1) De Gouverneur-Generaal bepaalt bij gewesten of zoo noodig bij afdeelingen het tijdstip, waarop dit wetboek in werking treedt.

2) Deze aanwijzing geschiedt bij in het Staatsblad te plaatsen gouvernementsbesluiten.

(46)

36

l o g . Blijkt invoering in een nieuw gewest of in een nieuwe afdeeling slechts mogelijk indien de bepalingen van dit wet- boek eenige wijziging of aanvulling hebben ondergaan, dan wordt die wijziging of aanvulling aangebracht in het lichaam zelf van dit wetboek.

ÏIO. Leidt voor een gewest of afdeeling het onderzoek, bedoeld bij het eerste of het derde lid van artikel 107, tot onbevredigenden uitslag, dan wordt, indien niet door wijziging of aanvulling de bezwaren mochten kunnen worden wegge- nomen, dit wetboek weder buiten werking gesteld voor dat gebied bij in het Staatsblad te plaatsen gouvernementsbesluit.

111. Deze ordonnantie treedt in werking op

(47)

geven op blz. I - I O ) .

O p s c h r i ft. De tegenspraak, in den naam „adatwetboek"

o-elegen, is even natuurlijk, en zelfs even gewenscht, als bv.

die in den naam der „gouvernementslandschappen" (d.i. gou- vernementsrijkjes) op Bali. Men wil immers juist doen uit- komen dat het een wettelijke regeling, en nochtans besten- diging van adatrecht, is.

ART. I . L i d 2. Het wetboekje zal dus niet gelden voor de zoogenaamde priesterrechtspraak, wat redelijkerwijze ook niet kan, en zonder nadere toepasselijkverklaring evenmin voor de inheemsche rechtspraak in zelfbesturende rijkjes, waarover wij veelal niet eenzijdig kunnen beslissen. Wilde men het ook doen slaan op betrekkingen tusschen inlanders en niet-inlanders, dan zou er allicht niets van de beoogde verbetering kómen ; beperking is een gebiedende eisch. Vgl.

voorts art. 105 lid 2.

A R T . 2. W e t t i g e v e r o r d e n i n g e n . Allerlei onwettig ingrijpen in deze materies, bv. door bestuurshoofden van afdeelingen of onderafdeelingen, wordt dus als krachteloos gestempeld.

ART. 3. W e t t e l i j k e r e g e l s . Dit ziet op de regels van dit wetboekje of van andere wettige verordeningen, vgl. artt.

2, 12, 103 en 104. De verordeningen en regels bedoeld in art. 106 maken als vanouds deel uit van het adatrecht zelf.

— Het artikel vervangt de voorschriften, bedoeld bij art. 97.

(48)

33

A R T . 4. Bij g e b r e k e v a n w e t t e l i j k e r e g e l s b e s l i s t h e t p l a a t s e l i j k a d a t r e c h t . Deze bewoording wil slechts aangeven, dat en hoe er een kwestie schuilt; ze komt voor in de artt. 4, 19, 23, 26, 28, 29, 33, 36, 40, 42, 45, 49, 50, 52, 57, 60, 63, 69, 72, 85, 86, 90, 94 en 96 (vgl. art. 78). — Bij g e b r e k e . In dit geval heeft men bv. ind. stb. 1906 n°. 83 j°

bijblad 6576 voor de rechtspersoonlijkheid der desa op Java en Madoera. — G e m e e n s c h a p p e n . Zie dit woord bv. in de artt. 519, 526 en 1137 ind. (575, 582 en 1183 ned.) b. w.

en in ind. stb. 1908 n°. 542 artt. 3 en 8. Bedoeld zijn hier:

dorpen of dorpsbonden; families, geslachten, stammen, enz.;

inlandsche vereenigingen.

A R T . 5. L i d 2. Men denke bv. aan een stuk grond dat iemand, in pand of in huur, „heeft". — L i d 3. Men denke bv. aan een recht van erfgenaamschap, een recht om binnen zeker gebied te ontginnen, een schuldvordering op iemand. — L i d 4. Vgl. art. 28. •— T e n w a r e . . . . b e p a l e n . Het is weinig waarschijnlijk.

A R T . 6. L i d 1 e n l i d 2. De tegenstelling van zakelijke en persoonlijke rechten is aan het adatrecht onbekend, vgl.

art. 102 ; ook de romeinschrechtelijke actio, strekkende om iets scherpbepaalds te vorderen, vgl. art. 82. •— Bij b o t s i n g . Bv. bij botsing van koop en huur op een zelfde onroerend goed. — H e t z w a a r s t e b e l a n g . Vgl. „de meeste aan- spraken" in art. 307 i. r. (ind. stb. 1909 n°. 30). — Het artikel zal allerminst de rechtszekerheid schaden in dien zin, dat inlanders nu niet weten zullen waar ze met hun rechtshan- delingen aan toe zijn en zoodoende van activiteit zullen wor- den afgeschrikt; de bepalingen passen integendeel geheel bij hun behoeften en opvattingen.

(49)

ART. 7. Vgl. art. 71. Voor den regel van art. 1965 ind. (2002 ned.) b. w., dat goede trouw voorondersteld wordt, is in een inlandsch proces zonder onzen bewijslast en zonder onze bewijsleer (zie „Vierentwintig ontwerpen",

1909, blz. 61-62) geen reden.

ART. 8. Vgl. artt. 93 en 91.

ART. 9. Vgl. art. 63 lid 2.

ART. 10. I n g e v a l . . . is. Ter Sumatra's Westkust en in de Minahasa wel; op Java, Bali enz. niet.

ART. 11. T e n w a r e b e p a l e n . Het is weinig waar- schijnlijk. — D a a d of u i t e r l i j k t e e k e n . Men denke aan verlovingspand, verlovingsgeschenk enz. Van een geschrift te spreken (vgl. artt. 50, 69 en 76) schijnt hier overbodig.

ART. 12. S t r e k e n m e t k o o p h u w e l i j k . Bv. een goed deel van Sumatra. — S t r e k e n m e t o v e r g e b l e v e n b r u i d s c h a t s g e b r u i k . Bv. Atjèh, Minahasa, Toradjalanden.

ART. 13. O u d e r r e c h t e l i j k h u w e lij k. Bv. Java, Atjèh, Minahasa.

ART. 14. T e n w a r e b e p a l e n . Het is weinig waar- schijnlijk.

ART. 17. L i d 1. Vgl. art. 98. — L i d 2. Men denke aan kinderhuwelijken.

ART. 19. Op de moluksche eilanden en bij de toradja's bv. is adoptie heel iets anders dan in de Minahasa.

(50)

40

A R T . 20. Vgl. artt. 225-232 i. r. en overeenkomstige be- palingen voor de buitenbezittingen.

A R T . 21. T e n w a r e . . . b e p a l e n . Het is weinig waar- schijnlijk.

A R T . 22. L i d 2. Vgl. art. 87.

A R T . 23. Vgl. art. 88.

A R T . 24. L i d 2. Vgl. artt. 42-43 en 58-59.

A R T . 25. B u r g e r l i j k W e t b o e k . Dit geldt voor de europeanen.

A R T . 26. Bv. ter Sumatra's Westkust komt dit voor.

A R T . 28. Vgl. art. 5 lid 4.

A R T . 30. E e n of m e e r . Niet alle komen ze voor in alle streken. — D e r n a v o l g e n d e . Het kredietverband (ind.

stb. 1908 n°. 542) behoort hier niet, want het speelt niet tusschen inlanders onderling (art. 1 dezer proeve). — L e t t e r f.

Bv. van dorpsgrond, van familiegrond. — L e t t e r j . Vgl.

De Atjèhers I biz. 121-122, 311 ; Eindresumé Java II blz. 16, 38, 46, 131 nt e, enz. — L e t t e r p. Vgl. de toelichting op art. 74. — L i d 2. Deze waarschuwing, die onmisbaar schijnt, beslist natuurlijk niets over de vraag, hoe inlanders e u r o - p e e s c h e zakelijke rechten kunnen verwerven, overdragen en verliezen.

A R T . 32. Vgl. art. 46 en artt. 29 lid 2 en 52 lid 2.

(51)

ART. 33. L i d 2. Dit kan vrij wat uiteenloopen. — E e n g e m e e n s c h a p . Bv. een dorp (vgl. ind. stb. 1906 n°. 431 artt. 7 en 8) of een familie.

ART. 35. Vgl. art. 82. Het voorschrift is, evenals art. 56, een toepassing van art. 80.

ART. 36. T e l o o r g a a t . Dit kan vrij wat uiteenloopen.

A R T . 37. Dus geen bezitsacties van artt. 548 vgg. ind.

(604 vgg. ned.) b. w., die trouwens op een geheel ander

„bezit" zien (artt. 30 lid 2 en 53 lid 2 dezer proeve).

ART. 38. P l u k r e c h t . Vgl. ind. stb. 1910 n°. 163 (art. 102 lid 3 dezer proeve), alsook 1898 n°. 230 gew. 1899 n°. 123 nevens 1898 n°. 231 gew. 1899 n°. 124 en n°. 260.

ART. 40. L i d 1. Vgl., anders, ind. stb. 1906 n°. 83 art. 13.

ART. 4 1 . G e m e e n s c h a p . Bv. stam, dorpsbond, dorp (art. 4).

ART. 42. Vgl. art. 24 lid 2. — L i d 3. Vgl. art. 88. — L i d 4. Allicht eischt het adatrecht getuigen, vgl. art. 34lid 1.

ART. 43. Vgl. art. 24 lid 2, art. 50 lid 3 en art. 88. — N a a r b i l l i j k h e i d b e s l i s t . Dus niet de europeesche arti- kelen over hypotheek. Het geldt hier een instituut in opkomst, dat vrije ontwikkeling behoeft. Vgl. artt. 59 en 65.

ART. 46. Vgl. art. 32. Wie „inlandsch bezitter" van dat gewas is, is naar het adatrecht niet te zeggen; het is ook voor het civiele geding onnoodig dat te weten (voor straf- gedingen vgl. „ Vierentwintig ontwerpen", 1909, blz. 22 nt 3).

(52)

4 2

ART. 50. D a a d of u i t e r l i j k t e e k e n . Bv. pandjer (blz. 6),

„idjab"-som (Sumatra) enz. Wat bij ons consensueele con- tracten zijn (huur enz.) zijn in het adatrecht rechtshandelingen waarbij iets reëels, zooals terhandstelling, gebeurt; vgl. onze bewaarneming volgens art. 1697 ind. (1734 ned.) b . w . Sluit de aard der beoogde rechtshandeling zulk een reëel gebeuren uit (bv. bij het bedingen van een recht van voorkoop, of bij huur voor een volgend jaar), dan maakt men er een kunst- matig gebeuren van, bv. door een mes of geld of welk ander voorwerp ook te geven. In den omgang van inlanders met europeanen is „voorschot" gemeenlijk de vorm voor dit

„uiterlijk teeken". Het is onbegrijpelijk hoe men uit de in

a r t t- 34(55) en 50(69) neergelegde voorstelling heeft kunnen lezen, dat er dus geen wilsovereenstemming meer in het spel is. Vgl. voorts artt. 69, 11 en 76. — L i d 3. Mogelijk heeft men in dit geval (en in die van art. 69 lid 3) iets dat correspondeert met onze wilsuiting onder handslag.

A R T . 51. E r k e n t d e r e c h t e r . Vgl. art. 30 l e t t e r / . — O n v e r s t a a n b a a r . Men denke aan opdringing van euro- peesch recht door zaakwaarnemers, notarissen, enz.

A R T . 53. E e n of m e e r . Misschien komen ze niet alle voor in alle streken. — L e t t e r k. Vgl. de toelichting op art. 74. — L i d 2. Vgl. de toelichting op art. 30 lid 2.

A R T . 54. Dus niet art. 1977 ind. (2014 ned.) b. w.

A R T . 55. E v e n t u e e l . Bv. bij belangrijke goederen, zooals ploegvee.

A R T . 56. L i d 1. Vgl. art. 82. Het voorschrift is, evenals art. 35, een toepassing van art. 80. — L i d 2. Vgl. art. 582

(53)

ind. (637 ned.) b. w. De inlander weet dat op de pasar dikwijls gestolen goed te koop is.

ART. 58. Vgl. art. 24 lid 2. — L i d 1. Vgl. art. 88. — L i d 2. Bij belangrijke goederen eischt het adatrecht mis- schien getuigen, vgl. art. 55 lid 1.

ART. 59. Bv. bij inlandsche karretjes op Java. Vgl. art.

24 lid 2, art. 69 lid 3 en art. 88. — N a a r b i l l i j k h e i d b e s l i s t . Vgl. de toelichting op art. 43.

ART. 60. L i d 1. Bv. halfwinning van vee (veelal uitbe- steding genoemd) of van pluimvee.

ART. 61. L i d 3. Voorschot op gewas heeft alleen dan iets bizonders (geldleening tegen k a n s o p voortbrengselen), als de voorschotgever in de risico van den oogst deelt.

ART. 62. L i d 1. Bv. huur van ploegvee.

ART. 63. Vgl. art. 100.

ART. 64. Vgl. art. 69 lid 3.

ART. 65. N a a r b i l l i j k h e i d b e s l i s t . V g l . d e toelichting op artt. 43 en 59.

ART. 66. T e n w a r e b e p a l e n . Het is weinig waar- schijnlijk. — L i d 3. Het voorschrift is een toepassing van art. 94.

A R T . 6y. K r a c h t e n s h e t a d a t r e c h t . Zoo bij onder- scheiden groepen van bataks. — V r i j w i l l i g . Vgl. art.

69 lid 3.

(54)

44

A R T . 68. Vgl. art. i o i .

A R T . 69. Vgl. de toelichting op art. 50.

A R T . 70. E r k e n t d e r e c h t e r . Vgl. art. 53 letter k. — O n v e r s t a a n b a a r . Vgl. de toelichting op art. 51.

A R T . 71. O n d e r z i c h h e b b e n . Bv. als vermeend pand- houder, als vermeend inlandsen bezitter. — A n d e r m a n s r o e r e n d g o e d . Vgl. art. 54. — G e e n a n d e r e r e g e l s . Dus niet de artt. 530 vgg. en 548 vgg. ind. (586 vgg. en 604 vgg. ned.) b. w. Hier is trouwens geen sprake van ons

„burgerlijk bezit" (artt. 30 lid 2 en 53 lid 2 dezer proeve).

A R T . 72. Onze artt. 573 en 1066 ind. (628 en n 12 ned.) b. w. strooken in tal van gevallen niet met de inlandsche opvattingen.

A R T . 73. Ofschoon deze ruiling wel zeldzaam wezen zal, behoort zij te worden voorzien.

A R T . 74. Het artikel moest in deze paragraaf worden ge- plaatst, omdat het in verband met artt. 29 lid 2 en 52 lid 2 onzeker is, of het recht uit oogstafstand (tebasan enz.) thuis- hoort in art. 30 (letter p) of in art. 53 (letter k).

A R T . 76. Voor alle zekerheid opgenomen, opdat men niet de aangehaalde artikelen eng interpreteere.

A R T . 77. L i d 4. Vgl. de toelichting op art. 96 lid 1.

A R T . 78. Vgl. art. 96 lid 2.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Aanteekeningen uit het familieleven bij den Maleier in de Padangsche Bovenlanden ; Tijdschrift Bataviaasch Genootschap, 26 (1881). H e t landschap Laiwoei in Zuidoost-Celebes en

Maar dan kan ik ook de vrees niet onderdrukken dat, hoe meer »hoofdtrekken van heden- daagsch (europeanen-)recht" worden ingeprent aan de indo- logen te Leiden, hoe meer

Minder voorname lieden hebben ook dikwerf meer dan ééne vrouw, wanneer hunne middelen hun die weelde veroorloven en het heen en weer trekken tusschen de verblijfplaatsen

Belastingplan 2022 inzake de energierekening motie Grinwis Stoffer aan de Tweede Kamer gestuurd In deze nota van wijziging is per abuis een verkeerd tarief opgenomen Er staat in

Inzage algemene voorwaarden op mijn vestigingsadres, KvK of griffie van een gerecht + onverwijlde kosteloze toezending van de algemene voorwaarden op verzoek.. Ingestemd

Het wettelijk uitgangspunt is namelijk dat de toepasselijkheid van algemene voorwaarden vernietigbaar is als uw contractswederpartij niet uiterlijk ten tijde van het

Andere = Private of openbare terreinen die niet gelinkt zijn aan een woonfunctie Hoog AHR = APA of ACD is dagzomend. Laag AHR, PHR = niet duurzaam verhard en

Ik pretendeer dan ook niet merendeels mijn eigen visie of wijs- heid uit de doeken te doen, maar wel met een verzameling wijsheden van een bijzondere filosofische, respectievelijk