• No results found

Archeobotanisch onderzoek aan enkele grondsporen van de vicus bij het Romeinse fort Fectio

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Archeobotanisch onderzoek aan enkele grondsporen van de vicus bij het Romeinse fort Fectio"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

grondsporen van de vicus bij het Romeinse fort Fectio

RAPPORTNUMMER DATUM

AUTEUR

754 JULI 2014

H. VAN HAASTER & L. KUBIAK-MARTENS

(2)

Colofon

Titel:

BIAXiaal 754

Archeobotanisch onderzoek aan enkele grondsporen van de vicus bij het Romeinse fort Fectio

Gemeente: Bunnik Plaats: Vechten

Toponiem: Fort Vechten

Archis-onderzoeksmeldingsnummer: 52398 Coördinaten vindplaats: X: 140005, Y: 452430

Auteurs:

H. van Haaster & L. Kubiak Martens Opdrachtgever:

BAAC bv ISSN: 1568-2285

©BIAX Consult, Zaandam, 2014 Correspondentieadres:

BIAX Consult Hogendijk 134 1506 AL Zaandam tel: 075 – 61 61 010 fax: 075 – 61 49 980 e-mail: haaster@biax.nl

(3)

1. Inleiding

In opdracht van de provincie Utrecht is tussen 18 juni en 27 augustus 2012 door BAAC bv een Archeologische Opgraving uitgevoerd in het plangebied

Grondwalcoupure Fort Vechten in de gemeente Bunnik. De aanleiding voor dit onderzoek was de voorgenomen realisatie van een toegangsweg tot het huidige Fort bij Vechten, waardoor naar verwachting delen van het aanwezige

bodemarchief vernietigd zouden worden. Het huidige Fort bij Vechten is

namelijk gelegen op de resten van een Romeinse handelsnederzetting (vicus), die hoorde bij het Romeinse legerkamp Fectio, dat direct ten westen van het

moderne fort gelegen is. Diverse archeologische onderzoeken uit het verleden hebben al aangetoond dat zich in en om het Fort bij Vechten een zeer rijk bodemarchief bevindt. Het betreft dan ook een beschermd archeologisch monument.

Tijdens de opgraving zijn uit een aantal kansrijke grondsporen monsters genomen voor pollenonderzoek en onderzoek aan botanische macroresten. Het belangrijkste doel van het onderzoek aan deze monsters was een beeld te verkrijgen van de vegetatie en het voedselpatroon en eventuele veranderingen hierin tijdens het gebruik van het terrein als vicus.

2. Materiaal en methode

2.1 BOTANISCHE MACRORESTEN

Uit drie kansrijke grondsporen zijn acht monsters geselecteerd voor botanisch macrorestenonderzoek. Twee monsters zijn afkomstig uit een waterput (spoor 1217), twee monsters komen uit een kuil (spoor 1287) en vier monsters komen uit de vulling van een geul (spoor 1288). Vondstnummer 589 betreft de fragmenten van een pot (met aanklevende inhoud of bodemmateriaal) die in de geul zijn aangetroffen.

Het onderzoek aan de monsters is in twee fasen uitgevoerd. De eerste fase bestond uit het inventariseren van de inhoud. Hierbij werd de

conserveringstoestand, rijkdom en globale soortensamenstelling van het

botanisch materiaal in de monsters onderzocht. Het doel van dit onderzoek was het vaststellen van de waarde van de monsters voor eventueel gedetailleerd vervolgonderzoek (analyse). Op grond van de inventarisatieresultaten is in overleg met de opdrachtgever besloten vijf monsters volledig te analyseren. Het gaat om de vondstnummers 658 (kuil) en 588, 589, 659 en 660 (alle uit de geul).

De monsters zijn met leidingwater gezeefd over een set zeven met

maaswijdten van 2, 1, 0,5 en 0,25 mm. Voor de inventarisatie en analyse is een opvallend-lichtmicroscoop met vergrotingen tot 50 maal gebruikt. Het

macrorestenonderzoek is verricht door L. Kubiak-Martens. Voor een overzicht van de onderzochte monsters met hun contextgegevens wordt verwezen naar tabel 1.

(4)

Tabel 1 Vechten-Fort bij Vechten, overzicht van onderzochte botanische macrorestenmonsters.

put spoor context vondstnr. volume (l): analyse?

1 1217 waterput 465 3,5 nee

1 1217 waterput 464 3 nee

1 1287 kuil 608 7 nee

1 1287 kuil 658 3,5 ja

1 1288 geul 588 6 ja

1 1288 geul 659 5,5 ja

1 1288 geul 660 5,5 ja

1 1288 geul (pot) 589 0,1 ja

2.2 RASTERELEKTRONENMICROSCOPIE (SEM)

De inventarisatie van een van de macrorestenmonsters (potfragmenten, vnr. 589, spoor 1288) bracht naast ‘normale’ macroresten van planten ook vier klompjes verkoold, bewerkt plantaardig voedsel aan het licht. Hetzelfde monster bevatte ook een aantal fragmenten van verkoold koord of touw gemaakt van

plantenvezels. Voor nadere identificatie van deze beide vondstcategorieën, zowel het verkoolde bewerkt voedsel als de verkoolde plantenvezels, is een

rasterelektronenmicroscoop gebruikt. Een rasterelektronenmicroscoop (Engelse afkorting SEM) is essentieel om verkoolde resten van bewerkt plantaardig voedsel, zoals (fragmenten) brood, cake of brijachtig voedsel, die soms aangekoekt op aardewerk aangetroffen worden, te kunnen identificeren. Dat komt omdat voedselbewerking, een proces dat vaak gepaard gaat met malen of stampen, elk plantenweefsel macromorfologisch onherkenbaar maakt. Dat maakt het moeilijk om de oorspronkelijke ingrediënten van bewerkt voedsel uit een archeologische context te kunnen achterhalen. De traditionele

identificatiemethode voor plantaardige macroresten met behulp van een

opvallend-lichtmicroscoop voldoet dan niet meer. Door het materiaal met behulp van een rasterelektronenmicroscoop te bekijken kunnen de micromorfologische en anatomische kenmerken van de uiterst kleine fragmentjes die soms het traject van bewerking en verkoling overleven wel bestudeerd worden. Hierbij kan gedacht worden aan fragmenten van kaf van granen, fragmenten van epidermis of van blad- of stengelweefsel en zetmeelkorrels. Met behulp van een SEM kunnen deze kleine plantendeeltjes worden onderzocht binnen hun matrix van bewerkt plantaardig voedsel. Deze methode is de afgelopen jaren met succes toegepast op materiaal van verschillende archeologische vindplaatsen, en hij verschaft een breed inzicht in de lokale economie en in de technieken van voedselbereiding.

SEM-microscopie is ook de meest bruikbare techniek voor de identificatie van verkoolde plantenvezels in koord- of touwresten. Alleen met een SEM is het mogelijk om de dikte van verkoolde vezels en andere diagnostische kenmerken nauwkeurig te bepalen; zo kan bestudering van eventuele verspringingen van de vezels en van het karakter van het centrale kanaal, het lumen, in de

dwarsdoorsnee van de vezel, bijdragen aan de identificatie.

(5)

De analyses binnen het kader van dit onderzoek zijn uitgevoerd met de

rasterelektronenmicroscoop in het SEM-lab van het Naturalis Biodiversity Center te Leiden. Eén van de brokken bewerkt plantaardig voedsel die mogelijk

identificeerbaar leek, werd met de SEM onderzocht. Daartoe werd het verkoolde brok eerst in vier kleinere stukken verdeeld zodat de interne matrix ervan blootgelegd werd. Alle fragmenten werden met carbon cement op een SEM-stub vastgezet. Van de verkoolde vezelfragmenten werd één van de koord- of touwfragmenten gefixeerd op een SEM-stub met tweezijdig koolstofplakband.

Vervolgens kregen alle monsters een platina coating. De monsters zijn daarna onderzocht met een rasterelektronenmicroscoop van het type JEOL-JSM-6480LV bij vergrotingen van 25 tot 430x. Het SEM-onderzoek is uitgevoerd door L.

Kubiak-Martens.

2.3 POLLEN

Ook het pollenonderzoek is in twee fasen uitgevoerd. Eerst zijn vier monsters uit de waterput en de geul geïnventariseerd om uit te zoeken welke monsters voor analyse in aanmerking komen. Daarbij is gekeken naar de rijkdom van het materiaal en naar de conservering van het pollen. Daarnaast is gekeken naar de pollensamenstelling van elk monster, waarbij extra aandacht is besteed aan de aanwezigheid van pollen van cultuurgewassen en aan andere indicatoren die op menselijke activiteiten wijzen. Tijdens de inventarisatie bleek dat alleen in het monster uit vulling 10 (venig laagje) van de geul voldoende pollen van goede kwaliteit aanwezig was om een analyse mogelijk te maken.

De pollenmonsters zijn chemisch behandeld volgens de standaardmethode van Erdtman.1 Om een indruk te krijgen van de pollenconcentratie is aan elk monster een vaste hoeveelheid sporen (twee tabletten met ca. 20. 848 sporen per tablet) van een in Nederland zeer zeldzame wolfsklauwsoort (Lycopodium) toegevoegd. De bereiding is uitgevoerd onder leiding van M. Hagen van de Vrije Universiteit van Amsterdam. De preparaten zijn met een doorvallend-

lichtmicroscoop bij een vergroting van 600 of 1000 maal geanalyseerd. Indien nodig zijn determinaties verricht bij een vergroting van 1200 maal en/of door middel van fase-contrastmicroscopie. Voor de bepaling van het relatieve aandeel van de verschillende pollentypen is als uitgangspunt een totaalpollensom

inclusief sporen van varens en mossen gebruikt.2 Dit houdt in dat het totaal aantal getelde pollen en sporen per monster op 100% is gesteld. De percentages van de afzonderlijke pollentypen, sporen en andere microfossielen zijn

vervolgens berekend op basis van de totaalpollensom. Het pollenonderzoek is verricht door M. van Waijjen. Een overzicht van de onderzochte pollenmonsters met hun contextgegevens is weergegeven in tabel 2.

1 Erdtman 1960; Fægri et al. 1989; met modificaties van Konert 2002.

2 Dierlijke microfossielen, diatomeeën en sporen van algen en schimmels zijn buiten de pollensom gehouden.

(6)

Tabel 2 Vechten-Fort bij Vechten, overzicht van onderzochte pollenmonsters.

spoor context vondstnr. laag diepte in pollenbak labcode analyse?

1288 geul 643 vulling 9 8-9 BX6309 nee

1288 geul 643 vulling 10 27-28 BX6310 ja

1196 waterput 476 vulling 2 29-30 BX6311 nee

1196 waterput 477 vulling 3 27-28 BX6312 nee

3. Resultaten en discussie

3.1 MACRORESTENONDERZOEK

De resultaten van de macrorestenanalyse zijn weergegeven in bijlage 1.

3.1.1 Gebruiksplanten

Zowel in de kuil, de geul en in/op de potfragmenten zijn wat de gebruiksplanten betreft voornamelijk resten van granen gevonden. Het gaat om korrels en

kafresten van haver (Avena sativa), bedekte gerst (Hordeum vulgare var. vulgare), emmer (Triticum dicoccon) en spelt (Triticum spelta). In de kuil zijn ook

graanzemelen gevonden. Alle granen zijn gebruikelijke vondsten in contexten uit de Romeinse tijd.

Naakte korrels van haver, welke zijn gevonden in de geul, kunnen niet tot op de soort gedetermineerd worden. Hierdoor zouden deze korrels behalve van het cultuurgewas haver (Avena sativa) ook van het akkeronkruid oot (Avena fatua) afkomstig kunnen zijn. Van gecultiveerde haver zijn echter ook enkele

zogenaamde bloembases gevonden, die wel op soort gedetermineerd konden worden. Het is daarom waarschijnlijk dat ook de naakte korrels van

gecultiveerde haver afkomstig zijn. Dit graan wordt vanaf de Late-IJzertijd in ons land verbouwd.

Van emmer en spelt zijn zeer veel hele en halve aarvorkjes gevonden, met name in de kuil. Aarvorkjes zijn de onderdelen van het aartje waarmee de tarwekorrels aan de aarspil vastzitten. Bij emmer en spelt bestaat een aartje uit twee tarwekorrels die met de buikzijde tegen elkaar zitten. Samen zitten de korrels met één aarvorkje aan de aarspil vast. Beide granen zijn zogenaamde niet- vrijdorsende granen. Dit betekent dat er twee dorsrondes nodig zijn om losse graankorrels zonder kafresten te krijgen. Tijdens de eerste dorsronde (op de productienederzetting) wordt het graan kapot geslagen met als doel de verschillende onderdelen van de graanplant van elkaar te scheiden. Het

eindproduct is een grote hoeveelheid aarfragmenten en losse aartjes waarin (in elk aartje) twee stevig door het kaf omsloten tarwekorrels zitten.3 In deze vorm worden emmer en spelt ook verhandeld en opgeslagen. Om het graan voor consumptie geschikt te maken moet het nog een keer gedorst worden. Tijdens deze tweede dorsronde worden door eesten, stampen en/of wrijven en

3 Een tweede eindproduct is uiteraard meestal een flinke hoeveelheid stroresten, onkruidresten en kafnaalden dat als brandstof of veevoer gebruikt kon worden.

(7)

vervolgens zeven of wannen de graankorrels gebroken en gescheiden van de andere kafresten, zoals de aarvorkjes.4 Dit werk gebeurt meestal vlak voor de consumptie van het graan. De grote hoeveelheid aarvorkjes en halve aarvorkjes zijn dus het dorsafval van de tweede dorsronde. Ze moeten dus als een soort

‘keukenafval’ beschouwd worden. Overigens zijn er ook bewijzen dat de

Romeinen in ons land volledig ontkafte (dus ook zonder aarvorkjes) emmertarwe importeerden.5

Emmer en gerst worden al vanaf de vroege prehistorie in ons land verbouwd.

In de IJzertijd en de Romeinse tijd waren het bij de inheemse boeren de belangrijkste granen. Ook de Romeinen in ons land aten emmer en gerst.

Spelt was echter het favoriete graan van de Romeinen. In de Romeinse tijd werden er op de Limburgse lössgronden, in België, Noord-Frankrijk en het Duitse Rijngebied grote hoeveelheden van dit graan door de Romeinen geproduceerd.6 Ook de inheemse bevolking verbouwde soms spelt om aan de vraag van de Romeinse bezetters te voldoen.7

Behalve resten van graan zijn ook enkele resten van erwt (Pisum sativum), tuinboon (Vicia faba), koriander (Coriandrum sativum), vlas (Linum usitatissimum) hazelnoot (Corylus avellana), pruim (Prunus domestica), vlierbes (Sambucus nigra) en kool of mosterd (Brassica/Sinapis) gevonden

Van erwt is één verkoold zaad gevonden. Erwten behoren al vele duizenden jaren tot het basisvoedsel van de akkerbouwende mens. In Nederland werden ze al door de eerste boeren verbouwd en ook in de Romeinse tijd werden ze

gegeten. Tijdens eerder verricht onderzoek in Vechten werd een relatief groot aantal erwten uit de Romeinse tijd gevonden.8

Van tuinboon zijn twee fragmenten gevonden. De fragmenten zijn

waarschijnlijk afkomstig van paardenboon (ook wel duivenboon of veldboon genoemd). Paardenbonen zijn kleiner en landbouwhistorisch gezien ouder dan onze huidige, veel grotere tuinboon die waarschijnlijk pas na de Middeleeuwen is ontstaan.

Vlas werd verbouwd voor de vezels of het zaad. Vlasvezels kunnen worden gebruikt voor de productie van textiel (linnen) en touw.9 Uit de zaden (lijnzaad) kan olie (lijnolie) geperst worden die in de voeding of voor verlichting gebruikt kan worden. Lijnolie werd ook gebruikt voor het verduurzamen van touw, visnetten, leer en houtwerk. Vlas is een heel oud cultuurgewas. Ook in de Romeinse tijd werd het veel verbouwd.

Vondsten van koriander uit Romeinse tijd worden in ons land niet vaak gedaan. Koriander is oorspronkelijk afkomstig uit het Middellandse Zeegebied en wordt vanaf de Romeinse tijd in ons land verbouwd.10 Vondsten van

koriander in inheemse context duiden meestal op handelscontacten met

Romeinen. Koriander is één van de zogenaamde garum-kruiden. Garum, ook wel

4 Sommige onderzoekers noemen dit werk geen dorsen, maar pellen (‘dehusken’).

5 Pals & Hakbijl 1992.

6 Hoegen et al. 2004, 382-383. Paragraaf geschreven door L.I. Kooistra.

7 Kooistra 2009.

8 Vermeeren 1995.

9 Zie ook hierna in paragraaf 3.2.2.

10Pals 1997, 43.

(8)

liquamen genoemd, was bij de Romeinen een zeer populair vloeibaar zoutmiddel.

Het werd gemaakt door in grote vaten afwisselend lagen vis, zout en kruiden te leggen en dit geheel, toegedekt een week in de zon te laten gisten. Vervolgens moest het mengsel gedurende twintig dagen iedere dag goed worden geroerd totdat de vis en de kruiden helemaal waren verpulverd (lees: verrot). Zelfs de beroemde Romeinse kok Apicius schreef dat het aldus verkregen zoute mengsel niet lekker rook, maar de smaak ervan was voortreffelijk. De kruiden die er in verwerkt werden waren koriander, dille, venkel, selderij, bonenkruid, scharlei, wijnruit, lavas, oregano, munt, polei, thijm, bethonie en agrimonie. Alleen van koriander is in de onderzochte kuil een gemineraliseerd zaad gevonden. Van dille en selderij zijn tijdens eerder verricht onderzoek in Vechten resten uit de Romeinse tijd gevonden.11

Van pruim is een verkoold fragment gevonden. Resten van pruimen worden in de Romeinse tijd niet veel gevonden, maar er zijn wel enkele vondsten bekend, onder andere uit Vechten.12

Vlierstruiken komen van nature in ons land voor. Ze zijn vaak te vinden op ruige, minder intensief gebruikte plaatsen in en rond menselijke nederzettingen, bijvoorbeeld bij opslagplaatsen, bij oude gebouwen en langs hekken en

erfafscheidingen. De bessen werden ook vroeger veel door mensen gegeten. Ook vogels zijn er echter dol op. Via de uitwerpselen van de vogels kunnen de zaden overal terechtkomen. De aanwezigheid van de pitten in de geul hoeft daarom niet per se te betekenen dat de vruchten door de bewoners van de vicus gegeten zijn (zie ook figuur 1).

De hazelnoten kunnen door de vroegere bewoners in de omgeving verzameld zijn. Hazelaars komen van nature in ons land voor, vooral aan randen van bossen en op andere lichte plaatsen. Het zijn eigenlijk geen echte bomen, maar grote struiken die behalve hazelnoten ook veel rechte takken voortbrengen. De

hazelnoten werden vroeger veel gegeten en de takken werden veel gebruikt voor het maken van vlechtwerkwanden, erfafscheidingen, gereedschappen en als bonen-/erwtenstaken in moestuinen. Bij veel boerderijen stonden vroeger hazelaars om dit belangrijke ‘geriefhout’ te leveren. Uit het pollenonderzoek blijkt echter niet dat in de nabije omgeving hazelaars stonden. Dit kan betekenen dat de hazelnoten elders zijn verkregen.

Het zaad van kool/mosterd kan van raapzaad (Brassica rapa) of een

mosterdsoort (Sinapis) afkomstig zijn. Raapzaad werd verbouwd voor de rapen, het blad of het oliehoudende zaad. Als het zaad van een mosterdsoort afkomstig is, dan komen het cultuurgewas witte mosterd (Sinapis alba) of het akkeronkruid herik (Sinapis arvensis) in aanmerking.

De op de vindplaats aangetoonde gerst, lijnzaad, tuinboon en koriander waren ingrediënten van een populair Romeins gerecht dat polenta werd genoemd. De gerst werd in water met zout gekookt en er werden bijvoorbeeld uien, knoflook, tuinbonen, selderij, lijnzaad, maanzaad en koriander aan toegevoegd.13 Het is dan ook goed mogelijk dat dit in de vicus is klaargemaakt.

11 Vermeeren 1995.

12 Vermeeren 1995.

13 Junkelmann 1979, 129.

(9)

3.1.2 Wilde planten, onkruiden

3.1.2.1 ‘Allochtone’ onkruiden

Tussen de vondsten van de wilde planten zijn twee soorten gevonden die van nature niet in Nederland thuishoren. Dat zijn bolderik (Agrostemma githago) en kruidvlier (Sambucus ebulus). Bolderik wordt tegenwoordig niet als een

allochtoon onkruid beschouwd, maar dat was het voor een groot deel van de Romeinse tijd wel. Oorspronkelijk is de plant afkomstig uit het oostelijke

Mediterrane gebied. Zoals zoveel akkeronkruiden heeft bolderik zich samen met cultuurgewassen buiten haar oorspronkelijke herkomstgebied verspreid. Via Romeins graan is de plant in de tweede eeuw na Chr. op de lössakkers in Zuid- Limburg terecht gekomen.14 Daarna heeft de plant zich verder over ons land verspreid.

Kruidvlier is een plant die oorspronkelijk voorkomt in Midden- en Zuid- Europa, het Atlasgebied en Zuidwest-Azië. In Nederland komt de plant (tegenwoordig) alleen op de löss in Zuid-Limburg en in het oostelijke

rivierengebied (omgeving Nijmegen) voor. Plinius schrijft dat kruidvlier een indicator is voor goede landbouwgrond. Uit de tot op heden beschikbare gegevens blijkt dat kruidvlier via de import van Romeins graan in Nederland terecht is gekomen.15 Zowel bolderik als kruidvlier zijn dus een aanwijzing voor de consumptie van Romeins graan. Dit graan is dus niet door de lokale bevolking verbouwd.

3.1.2.2 Overige onkruiden en wilde planten

In veel monsters zijn zaden aangetroffen van onkruiden die vaak op nederzettingsterreinen, in tuinen of op akkers voorkomen. Melganzenvoet (Chenopodium album), melde (Atriplex) en korrelganzenvoet (Chenopodium polyspermum) zijn eenjarige planten die van stikstofrijke grond houden en behoren om deze reden tot de categorie ‘Onkruiden van voedselrijke akkers en tuinen’. Ze worden vaak aangetroffen op regelmatig omgewerkte, voedselrijke grond. Dat kunnen wegbermen, moestuinen, nederzettingsterreinen of

hakvruchtakkers (tussen rapen of bieten bijvoorbeeld) zijn. Ook tussen graan kunnen de onkruiden worden gevonden, als de graanakkers tenminste op voedselrijke grond liggen.

De planten uit de categorie ‘Onkruiden van matig voedselrijke akkers’ zijn wel echte akkeronkruiden. Het gaat om ringelwikke (Vicia hirsuta) en/of vierzadige wikke (Vicia tetrasperma) en dreps (Bromus secalinus). De zaden van deze planten hebben zeer waarschijnlijk tussen het gegeten graan (of het dorsafval) gezeten.

De planten uit de categorie ‘Weinig betreden voedselrijke ruigten’ groeien op plaatsen die op een natuurlijke manier of door de door de mens met

voedingsstoffen zijn verrijkt, maar waar de verstoring beperkt is. Op en rond nederzettingen staan de planten vaak langs heggen, hekken, opslagplaatsen en

14 Kooistra 2009.

15 Bron: Nationale Archeobotanische Database RADAR. Zie ook Pals & Hakbijl 1992, 294

(10)

vlak langs gebouwen. Door hun vaak forse afmetingen geven ze hun standplaats meestal een ruig uiterlijk. Ook de aangetroffen gewone vlier groeit op zulke ruige plaatsen (zie figuur 1). Ruigtekruiden groeien ook vaak in graslanden die

intensief door paarden worden begraasd. Dat komt omdat paarden zeer

kieskeurige grazers zijn en hun eigen latrines vormen. In bepaalde delen van het grasland (de latrines) laten ze hun uitwerpselen achter, waarna ze hier niet meer grazen en de plekken de kans krijgen te verruigen (zie ook paragraaf 4 en figuur 7).

Figuur 1 Voedselrijke ruigte bij een oude schuur met grote brandnetel en vlier waarvan zaden in de onderzochte monsters zijn gevonden (© BIAX Consult).

Binnen de categorie ‘Tredplanten’ zijn alleen in de kuil zaden van grote weegbree (Plantago major) gevonden. Deze plant staat op veel betreden plaatsen, zoals wegbermen. Ook in graslanden komt grote weegbree echter voor, met name bij ingangen van weilanden of op looppaden van vee.

De categorie ‘Water- oever- en moerasplanten’ is met waterweegbree (Alisma), heen (Bolboschoenus maritimus), moeraswalstro (Galium palustre), wolfspoot (Lycopus europaeus), watertorkruid (Oenanthe aquatica), mattenbies (Schoenoplectus lacustris) en mogelijk heemst (cf. Althaea officinalis) en moerasandoorn (cf. Stachys palustris) relatief goed vertegenwoordigd. Deze planten komen veel voor langs oevers van voedselrijk, zoet water of in moerassen waar het grondwater het hele jaar boven het maaiveld staat. De planten hebben zonder twijfel in of langs de geul gestaan. De vondst van heen (Bolboschoenus maritima) en de mogelijke vondst van heemst (cf. Althaea officinalis) zijn vermeldenswaardig. Heen, ook wel zeebies genoemd, is een plant met een voorkeur voor ondiep zoet of brak water.

(11)

De plant wordt vaak aangetroffen op overgangen tussen zoet en zout water, of op plaatsen waar in het verleden sprake was van zoute of brakke invloed. De determinatie van het zaad van heemst is niet helemaal zeker, maar ook heemst is een oeverplant die van brak water houdt, meer nog dan heen. De vondsten van beide planten zijn het vermelden waard omdat ook tijdens het onderzoek aan een restgeul die langs de noordzijde van het fort Fectio is aangetroffen

brakwaterindicatoren zijn gevonden. Gezien de locatie van het fort, ver van de kust, is dit opmerkelijk. De onderzoekers verklaren de aanwezigheid van deze planten door inwendig transport van paarden die in het kustgebied hebben gegraasd. Met de uitwerpselen van de paarden zouden de zaden van de planten dan in de omgeving van het fort terecht zijn gekomen.16

Dat grasland in de omgeving van de vicus in de Romeinse tijd een belangrijk vegetatietype was, wordt duidelijk uit het grote aantal soorten graslandplanten dat in de monsters is aangetroffen. In het grasland stonden onder andere boterbloemen (Ranunculus acris/repens), smalle weegbree (Plantago lanceolata), wilde peen (Daucus carota), ratelaar (Rhinanthus), rode klaver (Trifolium pratense, witte klaver (Trifolium repens), gewone brunel (Prunella vulgaris), Engels raaigras (Lolium perenne), veldzuring-type (Rumex acetosa-type) en hopklaver (Trifolium arvense). De meeste soorten zijn kenmerkend voor grasland op voor vochtige tot soms natte grond. Veel soorten staan bekend als begrazingsingsindicatoren. Ze kunnen zich alleen handhaven in graslanden waar sprake is van regelmatige begrazing of maaien.17

3.2 RASTERELEKTRONENMICROSCOPIE (SEM) 3.2.1 Bewerkt/bereid voedsel met emmertarwe

In het breukvlak van de verkoolde brok plantaardig voedsel (vnr. 589) waren in de matrix veel zemelen van emmertarwe te zien (zie Fout! Verwijzingsbron niet gevonden., a & b).

Figuur 2a & b SEM-opnamen van verkoolde brokjes uit vondstnummer 589 (een pot uit spoor 1288), van voedsel dat bereid is met emmertarwe. In de matrix zijn fragmentjes van emmerzemelen met de kenmerkende transversale cellen zichtbaar.

16 Van den Bos et al. 2014.

17 Weeda et al. 1988, 237; Schaminée et al. 1996, 185.

(12)

Het buitenste omhulsel van graankorrels, oftewel de zemelen, bestaat uit een aantal verschillende cellagen, waaronder aan de buitenkant gelegen lagen die zijn samengesteld uit longitudinale en transversale cellen. Onder dit buitenste omhulsel ligt een dikke laag, de aleuronelaag. De lagen die zichtbaar waren in het verkoolde brokje uit bestonden uit transversale cellen (zie figuur 3a) en aleuroncellen (zie figuur 3b).

Figuur 3a & b SEM-opnamen van een emmerzemelenfragmentje en aleuronlaag van emmertarwe, afkomstig uit vondstnummer 589 (een pot uit spoor 1288). Zichtbaar zijn details van transversale cellen (a), en onder deze laag een gebied met aleuronweefsel (b, met pijl).

Zowel de anatomie als de afmetingen (80-120 µm bij 12µm in het verkoolde materiaal) zijn karakteristiek voor emmertarwe18, wat suggereert dat het hier geanalyseerde bewerkte plantaardige voedsel gemaakt is uit deze graansoort.

Hierbij dient vermeld te worden dat de anatomie van transversale cellen van emmertarwe lijkt op die van spelt. Bij spelt zijn dergelijke cellen echter veel langer (gemiddeld 155 µm). Onder de SEM-microscoop bleek de matrix van het verkoolde brokje te bestaan uit een vrij fijnkorrelig materiaal met onregelmatig gevormde holtes (zie figuur 3 a & b). Dit fijnkorrelige karakter wijst erop dat het voedsel was gemaakt uit fijngemalen graan, hoogstwaarschijnlijk meel. De fijnkorrelige structuur met onregelmatige holtes suggereert bovendien dat dit voedingsmiddel wellicht kan worden geïnterpreteerd als de restanten van een (gerezen) brood of cake gemaakt van fijngemalen emmertarwemeel. Opvallend genoeg werd er in het brokje geen kaf aangetroffen, wat kan betekenen dat het graan zorgvuldig was geschoond.

De fijnkorrelige structuur en de onregelmatige holtes lijken sterk op emmerbrood-achtige resten die eerder zijn aangetroffen op de vindplaats Kesteren-De Woerd, een rurale nederzetting in de buurt van een Romeins fort.19 Broodachtige resten zijn ook bekend van twee andere vindplaatsen, maar dan in rituele contexten. Verkoolde resten van een brood- of cake-achtig voedsel

gemaakt van tarwe (Triticum) die werden aangetroffen in een van de graven in het grafveld bij de vindplaats LR46 te Leidsche Rijn (gedateerd tussen het eerste

18 Körber-Grohne & Piening 1980.

19 Kooistra & Van Haaster 2001 (bijdrage van L. Kubiak-Martens, pag. 311-313).

(13)

kwart van de 1e en het eerste kwart van de 2e eeuw na Chr.) werden geïdentificeerd als cake,20 terwijl verkoolde brokjes van een brood-achtige substantie zijn gevonden in de Romeinse tempel te Elst-Westeraam.21

In dit licht bezien is het interessant om op te merken dat de Romeinen een aantal verschillende soorten brood kenden, waarvan veel van Griekse origine:

Autopyron was een grof, donker baksel van zemelen en wat bloem, bestemd voor de slaven; Athletae was brood van deeg met een soort kwark, maar verder

ongedesemd; Buccellatum was een beschuit of gedroogd brood dat aan de soldaten werd gegeven; Artophites was een licht, gerezen brood van de beste tarwebloem en gebakken in een bakvorm. Vele verkoolde broden van dit laatste type zijn gevonden in Pompeji in de oven van een bakkerij.22

Ook relevant zijn wellicht de verschillende soorten koeken die bij de Romeinen favoriet waren om te offeren bij religieuze gelegenheden. Cato de Oudere geeft recepten voor twee, het libum en de placenta.23 Voor het libum mengde men tarwemeel met schapenkaas en ei en bakte dit deeg tot een eenvoudige cake. De placenta was een meer ingewikkelde taart, bestaande uit lagen koek van

tarwemeel en grutten, schapenkaas en honing in een korst van tarwemeel.

3.2.2 Verkoolde vlasvezels

In vondstnummer 589 werd ook een aantal fragmenten van een verkoold koord of touw aangetroffen, gemaakt van plantaardige vezels. Alle fragmenten

bestonden uit een aantal individuele vezels die samen waren getwijnd en die mogelijk van eenzelfde stuk touw afkomstig zijn. Onder de SEM bleken de vezels kenmerken te vertonen van vlas (zie figuur 4), zoals talrijke kruisvormige

verspringingen in de lengte van de vezels en een dun lumen of centraal kanaal.24

Figuur 4a & b SEM-opname van een verkoold koord- of touwfragment van getwijnde vezels, aangetroffen in vondstnummer 589 (een pot uit spoor 1288). Op de rechterfoto zijn de voor vlas kenmerkende kruisvormige verspringingen in de vezels te zien.

20 Kubiak-Martens 2008.

21 Van Rijn et al. 2004.

22 Soyer 1853, aangehaald in Renfrew 1973.

23 Cato De Re Rustica 75-76.

24 Catling & Grayson 1998.

(14)

De individuele vezels in het koord/touw lijken zorgvuldig te zijn gescheiden van de vlasstengel, want sporen van de epidermis of ander restmateriaal van de stengel werden niet aangetroffen. De vezels zijn dun tot matig dik en enigszins gerond, bij een doorsnee van ca. 8-13 µm. Ter vergelijking: hennepvezels

(Cannabis sativa), welke ook vaak werden gebruikt voor het maken van touw, zijn grover en aanzienlijk dikker (gemiddelde dikte 30 µm).

3.3 POLLENONDERZOEK

De resultaten van het pollenonderzoek zijn weergegeven in bijlage 2.

3.3.1 Cultuurgewassen en menselijke activiteit

Bijna een kwart (22,7%) van het pollen is van cultuurgewassen afkomstig. Het gaat met name om pollen van het gerst/tarwe-type (Hordeum/Triticum-type), maar ook pollen van het haver-type (Avena-type), mogelijk venkel (cf. Foeniculum vulgare), en tarwe-type (Triticum type) komt in het pollenspectrum van laag 10 van de geul naar voren. Van een aantal graanpollenkorrels was de

wandsculptuur niet goed bewaard gebleven zodat niet kon worden vastgesteld van welke graansoort ze afkomstig zijn (Cerealia-type). Het meeste pollen is afkomstig van het gerst/tarwe-type. Dit pollen kan zowel van gerst als van tarwe afkomstig zijn.25 Al met al vormt het pollenonderzoek wat de granen betreft een fraaie bevestiging van de resultaten van het macrorestenonderzoek. De grote hoeveelheid graanpollen hoeft niet te betekenen dat het graan in de omgeving verbouwd is. Het pollen van haver, gerst en tarwe blijft tijdens de bloei

grotendeels binnen het kaf zitten en komt pas vrij bij het dorsen. De vondst van het pollen betekent wel dat het graan waarschijnlijk in de directe omgeving werd verwerkt. Het is ook heel goed mogelijk dat het pollen met consumptieafval (zoals het afval van de tweede dorsronde, zie paragraaf 3.1.1) in de geul terecht is gekomen. In menselijke uitwerpselen kunnen zich ook grote hoeveelheden graanpollen bevinden.26 Uit de vondst van enkele eitjes van de darmparasiet zweepworm (Trichuris) blijkt dat inderdaad uitwerpselen in de geul terecht zijn gekomen. Zweepwormen kunnen bij meerdere zoogdiersoorten voorkomen, maar uit de afmetingen van de in het pollenmonster aangetroffen eitjes kan worden afgeleid dat deze eitjes van de menselijke zweepworm (Trichuris trichiura) of de varkenszweepworm (Trichuris suis) afkomstig zijn.27

Van vermoedelijk venkel zijn vijf pollenkorrels gevonden. Ook venkel is een plant die oorspronkelijk afkomstig is uit het Middellandse-Zeegebied. Het kruid is door de Romeinen in ons land geïntroduceerd.

25 De tijdens het macrorestenonderzoek aangetroffen emmer en spelt zijn beide tarwesoorten.

26 Bottema 1992, 25-26.

27 Brinkkemper & Van Haaster 2012.

(15)

3.3.2 Milieuomstandigheiden

Uit de verhouding tussen het boompollen en het niet-boompollen in

pollenmonsters worden vaak conclusies getrokken over de openheid van het landschap rond een monsterlocatie. Uit pollenonderzoek in recente vegetaties is bijvoorbeeld gebleken dat boompollenpercentages van minder dan 25% duiden op een open landschap. Bij een percentage van meer dan 55% is sprake van bos, terwijl bij een percentage tussen 25 en 55% sprake is van open bos of een bosrandsituatie.28 In sterk door mensen beïnvloede landschappen moeten we echter beducht zijn voor valkuilen. De kans bestaat namelijk dat door menselijke activiteit de stuifmeelproductie van bomen sterk werd beperkt, terwijl er wel degelijk sprake was van boomgroei.29 Ook bij pollenonderzoek aan contexten die sterk door de mens zijn beïnvloed, zoals waterputten, afvalkuilen en de hier besproken geulvulling zijn er valkuilen.

In het onderzochte pollenmonster bedraagt het boompollenpercentage slechts 1,7%. Er zijn slechts drie pollenkorrels van eik (Quercus), één van iep (Ulmus) en zes van els (Alnus) aangetroffen. Als het onderzochte sediment (venig laagje in geul) een volledig natuurlijk sediment was, dan zou de conclusie zijn dat in de omgeving van de vicus sprake was van een zeer open landschap, waarin

nauwelijks tot geen bomen stonden. De samenstelling van het onderzochte laagje is echter door mensen beïnvloed. Er is vermoedelijk consumptieafval in

terechtgekomen waardoor het natuurlijke boompollenpercentage flink is teruggedrongen.30 Echter, wanneer al het graanpollen (als component van het consumptieafval) bij de percentageberekeningen buiten beschouwing gelaten wordt, bedraag het boompollenpercentage nog slechts 2,2%. Zelfs als we er ook nog vanuit gaan dat de helft van het pollen van de grassenfamilie (Poaceae: 36,4%) niet van echte grassen afkomstig is maar bijvoorbeeld van riet, dat lokaal in of langs de geul stond, dan is het boompollenpercentage nog aan de zeer lage kant:

slechts 2,7%. De conclusie is daarom dat sprake moet zijn geweest van een zeer open landschap, waarin nauwelijks of geen sprake was van bomen. Dit was ook de conclusie van het pollenonderzoek aan de restgeul die aan de noordzijde van het fort Fectio is aangetroffen.31 Het enige voorbehoud dat kan worden gemaakt is dat mogelijk wel sprake was van geknotte bomen (figuur 5).

Ook in het pollenmonster zijn graslandplanten zeer sterk vertegenwoordigd.

Bijna 70% van al het getelde pollen is van deze groep planten afkomstig. Het gaat onder andere om grassen (Poaceae), veldzuring-type (Rumex acetosa-type), smalle weegbree-type (Plantago lanceolata-type), ratelaar-type (Rhinanthus-type), witte klaver (Trifolium repens), rode klaver (Trifolium pratense) en knoopkruid (Centaurea jacea-type). Vooral van klaversoorten is veel pollen gevonden. De percentages (4,4, 1,7 en 3,5%) lijken niet hoog, maar zijn dit in palynologisch opzicht wel.

Klaversoorten zijn evenals de meeste van de andere hierboven genoemde

28 Groenman-Van Waateringe 1986, Schepers & Van Haaster 2014.

29 We kunnen hierbij bijvoorbeeld denken aan een vorm van hakhoutcultuur, waarbij de kapcyclus korter is dan de tijd die de bomen nodig hebben om weer in bloei te komen. Zie bijvoorbeeld Pott 1988; Hicks 2006.

30 Alle percentages zijn immers berekend op een totaalsom van 100%.

31 Van den Bos et al. 2014.

(16)

graslandplanten insektenbestuivers en produceren daarom maar weinig stuifmeel, dat zich bovendien slecht verspreidt. Slechts zelden worden in pollenmonsters zulke hoge percentages klaverpollen gevonden als hier het geval is.

Figuur 5 Uiterwaard bij Neerijnen, palynologisch bezien een vrij open landschap omdat de geknotte wilgen niet bloeien (© A. de Leeuw).

De meeste genoemde soorten zijn kenmerkend voor grasland dat (naar huidige maatstaven) op een extensieve manier (geheel of gedeeltelijk als hooiland) geëxploiteerd wordt. Witte klaver is kenmerkend voor graslanden die intensief begraasd worden. Over het algemeen zijn graslanden die intensief begraasd worden door archeobotanisch onderzoek moeilijk aan te tonen omdat intensieve begrazing de pollen- en zaadproduktie sterk beperkt.32 Niet alleen wordt deze rechtstreeks door het grazen beperkt, maar door de begrazingsdruk verandert ook de soortensamenstelling doordat soorten die voor hun voortbestaan afhankelijk zijn van geslachtelijke voortplanting weggeconcurreerd worden door soorten die gespecialiseerd zijn in vegetatieve vermenigvuldiging. Vaak verschijnen in intensief begraasde graslanden ook soorten die helemaal niet bekend staan als graslandplant.33 Witte klaver is een plant die vaak in intensief begraasde weilanden kan worden aangetroffen. Uit het feit dat in het pollenmonster veel pollen van deze plant is gevonden, kan worden geconcludeerd dat zich in de nabije omgeving graslanden bevonden die intensief begraasd werden. Het gaat hier dus beslist niet om hooiland. Een voorbeeld van hoe het weiland er uitgezien kan hebben, is te zien in figuur 6. Rond de vicus en het fort liepen destijds honderden paarden.

32 Groenman-Van Waateringe 1993.

33 Voorbeelden hiervan zijn varkensgras, vogelmuur en herderstasje.

(17)

Figuur 6 Intensief door paarden begraasd weiland met een groot aandeel van witte klaver (©

BIAX Consult).

4. Samenvatting en conclusies

Het pollen-, macroresten- en SEM-onderzoek aan de monsters van de vicus bij het Romeinse fort Fectio heeft zeer waardevolle gegevens opgeleverd over de voedingsgewoonten en de milieuonstandigheden.

In de voeding en in de nijverheid speelden haver, emmer, spelt, gerst, vlas, koriander, pruim, hazelnoot en mogelijk vlierbes en venkel een rol. Uit de onkruidanalyse blijkt dat het gegeten graan een Romeinse herkomst heeft, in elk geval gedeeltelijk.

Het landschap in de omgeving van de vicus had een zeer open karakter. Er stonden geen of nauwelijks bomen. Grasland was een zeer belangrijk

vegetatietype in de omgeving. Grasland, als stabiel natuurlijk vegetatietype, komt onder de huidige klimatologische omstandigheden in Nederland nauwelijks voor. Onder natuurlijke omstandigheden komen hier en daar wel graslanden voor, maar in de meeste gevallen is dan sprake van grasland als (tijdelijk) tussenstadium in een successiereeks van een of andere pioniervegetatie naar bos, wat in ons klimaatgebied de climaxvegetatie is, ook wanneer er sprake is van begrazing door dieren in natuurlijke dichtheden.34 Volledig natuurlijke graslanden als stabiele climaxvegetatie komen slechts voor op plaatsen waar door bijzondere milieuomstandigheden geen bosgroei mogelijk is.35 In het

binnenland kunnen graslanden zich in ons land alleen handhaven door ingrijpen

34 Clements 1916, Tansley 1953, Vera 1997.

35 Op kleine schaal komen dergelijke graslandvegetaties voor op hoge kwelders en in sommige gedeelten van de duinen waar bosontwikkeling door zout en zeewind onmogelijk wordt gemaakt.

(18)

van de mens, die graslanden al duizenden jaren lang exploiteert ten behoeve van de voedselproductie. Omdat het niet aannemelijk is dat de grote hoeveelheid graslandplanten die in de onderzochte grondmonsters zijn aangetroffen, min of meer toevallig een tijdelijk successiestadium vertegenwoordigen, gaan we er vanuit dat rond de vicus en het fort uitgestrekte graslanden bestonden die gedurende langere tijd door de mens als hooiland en weidegrond werden geëxploiteerd. Hoe de vroegere bewoners het grasland exploiteerden kan niet precies worden achterhaald, maar vrijwel zeker gaat het om een combinatie van weiland en hooiland. Het onderzoek aan de grondmonsters heeft als het ware een soort gemiddeld beeld opgeleverd van de graslandvegetatie in de omgeving.

Er was echter zonder twijfel sprake van differentiatie. Op de lager gelegen delen in het landschap had het grasland een ander uiterlijk dan op de hoger gelegen drogere delen. De lager delen zullen voornamelijk als hooiland gebruikt zijn.

Hooi was vroeger een zeer belangrijk product. Het was nodig voor de voeding van vee in de wintermaanden en (indirect) voor de productie van mest (als daar behoefte aan was). In figuur 6 is een voorbeeld te zien van hoe het voornamelijk als hooiland gebruikte grasland er uitgezien kan hebben. Rond fort Fectio was het aandeel van wilde peen in het hooiland groter. Op de iets hoger gelegen delen lagen graslanden die intensiever werden begraasd. Hier groeide bijvoorbeeld witte klaver (zie figuur 5).

Figuur 6 Extensief beheerd, eenmaal per jaar gemaaid grasland met een groot aandeel van grassen, smalle weegbree, veldzuring en boterbloemen. Op natte plekken in dit grasland staan ratelaars. In de omgeving van fort Fectio was het aandeel van wilde peen en witte en rode klaver groter (© BIAX Consult).

(19)

Een groot deel van de graslanden in de omgeving van het fort zag er zeer waarschijnlijk anders uit dan het beeld in figuur 6. Deze graslanden werden intensief begraasd door vee, waarvan paarden waarschijnlijk het belangrijkste waren. Het aantal paarden dat rond Fectio rondliep was afhankelijk van de bezetting van het fort. Van Fectio is bekend dat de volgende eenheden er gelegerd waren:

- eind 1e eeuw: ruitereenheden Cohors II Brittonum milliaria equitata en Cohors I Flavia Hispanorum equitata

- 2e/3e eeuw: ruitereenheid Ala I Thracum;

Bij een bezetting van 1000 soldaten moeten we bij een Ala denken aan 1000 ruiters en bij een Cohors equitata aan 240 ruiters. Daarnaast waren er nog paarden voor officieren, de postdienst en last- en trekdieren (inclusief muildieren).

Bovendien waren er voor alle functies ook nog paarden in reserve en in opleiding.36 Al met al moet het aantal paarden dat in de omgeving rondliep enorm zijn geweest! Zonder twijfel liepen de meeste paarden min of meer vrij rond in omheinde graslanden in de nabije omgeving van het fort. De gevolgen voor de samenstelling van de graslanden waren door het speciale graasgedrag van de vele paarden bijzonder groot. Paarden staan er namelijk om bekend dat ze zeer kieskeurig zijn in hun voedselkeuze. Een grasland dat jarenlang door

paarden wordt begraasd krijgt een ruig uiterlijk omdat meerjarige plantensoorten de overhand kunnen gaan krijgen. Waarschijnlijk zagen grote delen van het grasland rond Fectio er uit als in figuur 7.

Figuur 7 Intensief door paarden begraasd grasland met hoog opschietende meerjarige

ruigtekruiden. Waarschijnlijk hebben grote delen van de omgeving van fort Fectio er zo uitgezien (© BIAX Consult).

36 Mededeling M. Polak.

(20)

In de geul stond zoet, voedselrijk water. Er zijn aanwijzingen voor mogelijk enige brakke invloed. In de geul zijn consumptieafval en uitwerpselen terecht

gekomen. Mogelijk bevond zich op de oever een latrine of de afvoer daarvan.

Het SEM-onderzoek heeft interessante aanvullende informatie over de voeding en de nijverheid opgeleverd. Een stuk touw bleek te bestaan uit vlasvezels.

Hoewel ook zaad van vlas is gevonden, bewijst dit uiteraard niet dat het touw lokaal is geproduceerd. Uit het onderzoek van een verkoold stukje bereid voedsel bleek dat de bewoners van de vicus emmerbrood of -cake aten.

5. Literatuur

Beug, H.-J., 2004: Leitfaden der Pollenbestimmung für Mitteleuropa und angrenzende Gebiete, München.

Bos, V. van den, O. Brinkkemper, I. D. Bull, S. Engels, T. Hakbijl, M. Schepers, M.

van Dinter & G. van Reenen 2014: Roman Impact on the Landscape near Castellum Fectio, The Netherlands, Vegetation History and Archaeobotany 23, 277-298.

Bottema, S., 1992: Prehistoric Cereal Gathering and Farming in the Near East: the Pollen Evidence, Review of Palaeobotany and Palynology 73, 21-33.

Brinkkemper, O., & H. van Haaster 2012: Eggs of Intestinal Parasites Whipworm (Trichuris) and Mawworm (Ascaris): Non-Pollen Palynomorphs in

Archaeological Samples, Review of Palaeobotany and Palynology 186 (2012) 16–

21.

Catling, D. M., & J. E. Grayson 1998: Identification of Vegetable Fibres, London.

Clements, F.E., 1916: Plant Succession. An Analyses of the Development of Vegetation, Washington D.C. (Publication nr. 242).

Erdtman, G., 1960: The Acetolysis Method, Svensk Botanisk Tidskrift 54, 561-564.

Fægri, K., P.E. Kaland & K. Krzywinski 1989: Textbook of Pollen Analysis, Chichester (4th Ed.).

Geel, B. van, 1976: A Palaeoecological Study of Holocene Peat Bog Sections, based on the Analysis of Pollen, Sporen and Macro- and Microscopic Remains of Fungi, Algae, Cormophytes and Animals, thesis, Amsterdam.

Groenman-van Waateringe, W., 1986: Grazing Possibilities in the Neolithic of the Netherlands based on Palynological Data, in: K.-E. Behre (ed.), Anthropogenic Indicators in Pollen Diagrams, Rotterdam etc., 187-202.

Groenman-Van Waateringe, W., 1993: The Effects of Grazing on the Pollen Production of Grasses, Vegetation History and Archaeobotany 1993 (2), 157-162.

Hicks, S., 2006: When no Pollen does not mean no Trees, Vegetation History and Archaeobotany 15, 253-261.

(21)

Hoegen, R.D., L.I. Kooistra & C.W. Koot 2004: De Romeinse Tijd: interpretatie en conclusies (synthese), in: C.W. Koot & R. Berkvens (red.), Bredase akkers eeuwenoud: 4000 jaar bewoningsgeschiedenis op de rand van zand en klei (rob Rapportage Archeologische Monumentenzorg 102), Breda, 377-396.

Junkelmann, M., 1997: Panis Militaris. Die Ernährung des römischen Soldaten oder der Grundstoff der Macht, Mainz am Rhein (tweede druk).

Konert, M., 2002: Pollen Preparation Method, Amsterdam (Intern Rapport Vrije Universiteit).

Kooistra, L.I., 2009: The Provenance of Cereals for the Roman Army in the Rhine Delta, based on Archaeobotanical Evidence, Beihefte der Bonner Jahrbücher 58,1, 219-237.

Kooistra, L.K., & H. van Haaster 2001: Archeobotanie, in: M. Sier & C.W. Koot (red.), Archeologie in de Betuweroute: Kesteren-De Woerd, Bewoningssporen uit de IJzertijd en de Romeinse tijd, Rapportage Archeologische Monumentenzorg 82, Amersfoort, 293-359.

Körber-Grohne, & U. Piening 1980: Microstructure of the Surfaces of Carbonized and non-carbonized Grains of Cereals as Observed in Scanning Electron and Light Microscopes as an Additional Aid in Determining Prehistoric Findings, Flora 170, 189-228.

Kubiak-Martens, L., 2008: Offers in Romeinse graven. Botanisch onderzoek aan crematiegraven van De Woerd en het Zandpark op de VINEX-locatie Leidsche Rijn (LR46 & LR43), Zaandam (BIAXiaal 357).

Pals, J.P., & T. Hakbijl 1992: Weed and Insect Infestation of a Grain Cargo in a Ship at the Roman fort of Laurium in Woerden (Prov. of Zuid-Holland), in:

J.P. Pals, J. Buurman & M. van der Veen (eds.), Festschrift prof. W. van Zeist, Review of Palaeobotany and Palynology 73/1-4, 287-300.

Pals, J.P., 1997: De introductie van cultuurgewassen in de Romeinse Tijd, in: A.C.

Zeven (red.), De introductie van onze cultuurplanten en hun begeleiders van het Neolithicum tot 1500 AD, Wageningen, 25-51.

Pott, R., 1988: Extensive anthropogene Vegetationsveränderungen und deren pollenanalytischer Nachweis, Flora 180, 153-160.

Punt, W., & G.CA. S. Clarke (eds.) 1980: The Northwest European Pollen Flora II, Amsterdam.

Punt, W., & G.CA. S. Clarke (eds.) 1981: The Northwest European Pollen Flora III, Amsterdam.

Punt, W., & G.CA. S. Clarke (eds.) 1984: The Northwest European Pollen Flora IV, Amsterdam.

Punt, W., & S. Blackmore (eds.) 1991: The Northwest European Pollen Flora VI, Amsterdam.

Punt, W., (ed.) 1976: The Northwest European Pollen Flora I, Amsterdam.

(22)

Punt, W., S. Blackmore & G.CA. S. Clarke (eds.) 1988: The Northwest European Pollen Flora V, Amsterdam.

Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (eds.) 1995: The Northwest European Pollen Flora VII, Amsterdam.

Punt, W., S. Blackmore & P.P. Hoen (eds.) 2003: The Northwest European Pollen Flora VIII, Amsterdam.

Punt, W., S. Blackmore, P.P. Hoen & P.J. Stafford (eds.) 2009: The Northwest European Pollen Flora IX, Amsterdam.

Renfrew, J.M., 1973: Palaeoethnobotany. The Prehistoric Food Plants of the Near East and Europe, London.

Rijn, P., van, H. van Haaster, L. Kubiak-Martens & M. van Waijjen 2004: Botanisch onderzoek (hout, houtskool, zaden en pollen) van de Gallo-Romeinse tempel van Elst- Westeraam, Zaandam (BIAXiaal 180).

Schaminée, J.H.J., A.H.F. Stortelder & E.J. Weeda 1996: De vegetatie van Nederland, III: plantengemeenschappen van graslanden, zomen en droge heiden, Leiden etc.

Schepers, M., & H. van Haaster 2014: Dung Matters: An Experimental Study into the Effectiveness of Using Dung from Hay Fed Livestock to Reconstruct Local Vegetation, Environmental Archaeology, in druk.

Soyer, A., 1853: The Pantropheon or History of Food and its Preparation from the Earliest Ages of the World, London.

Tansley, A.G., 1953: The British Islands and their Vegetation. Vol. 1 and 2. Third Impression. Cambridge University Press, Cambridge.

Vera, F.W.M., 1997: Metaforen voor de wildernis: Eik, Hazelaar, Rund en Paard. 's- Gravenhage.

Vermeeren, C., 1995: Opgraving Vechten (Bunnik), Rapportage botanisch onderzoek, Amersfoort (Interne Rapporten Archeobotanie ROB 1995/2).

Weeda, E.J., R. Westra, Ch. Westra & T. Westra 1988: Nederlandse oecologische flora.

Wilde planten en hun relaties 3, Deventer.

(23)

Verklaring: o = onverkoold, v = verkoold, m = gemineraliseerd, cf. = gelijkend op, fragm. = fragmenten, + = tientallen, ++ = honderden, +++ = duizenden resten, X = aanwezig (niet gekwantificeerd).

vondstnummer 658 588 659 660 589

context kuil geul geul geul pot (geul)

spoor 1287 1288 1288 1288 1288

Gebruiksplanten

Granen

Avena (v) . . 5 2 . Haver

Avena sativa, bloembasis (v) . . . 1 . Haver

Avena sativa, bloembasis (v) . . . 1 . Haver

Cerealia, zemelen (o) + . . . . Graanzemelen

Cerealia, stro (v) . . + . . Graanstro

Hordeum vulgare var. vulgare (v) 3 4 8 8 1 Gerst

Hordeum vulgare, aarspilsegmenten (v) . 2 . . . Gerst

Triticum dicoccon (v) . 2 . 1 . Emmer

Triticum dicoccon, half aarvorkje (o) 2 . . . . Emmer

Triticum dicoccon, half aarvorkje (v) ca. 1200 18 36 52 9 Emmer

Triticum dicoccon, aarvorkje (v) ca. 300 4 5 9 1 Emmer

Triticum dicoccon/spelta (v) . 46 fragm. . 4 fragm. . Emmer/Spelt

Triticum spelta (v) 3 6 1 4 2 fragm. Spelt

Triticum spelta, half aarvorkje (o) 3 . . . . Spelt

Triticum spelta, half aarvorkje (v) ca. 350 28 22 29 7 Spelt

Triticum spelta, aarvorkje (v) 2 . . . . Spelt

Triticum, zemelen (o) + . . . . Tarwe

Peulvruchten

Pisum sativum (v) . 1 . . . Erwt

Vicia faba var. minor (v) 1 fragm. 2 x ½ . . . Paardenboon

Fruit en noten

Corylus avellana (v) 2 fragm. 3 fragm. . . . Hazelaar

(24)

context kuil geul geul geul pot (geul)

spoor 1287 1288 1288 1288 1288

Prunus domestica (v) . 1 fragm. . . . Pruim

Sambucus nigra (o) . . . 1+1 fragm. . Gewone vlier

Kruiden

Coriandrum sativum (v) 1 . . . . Koriander

Olie- en vezelplanten

Linum usitatissimum (m) . . . 1 . Vlas

Overige (mogelijke) gebruiksplanten

Brassica/Sinapis (m) . . 1 . . Kool/Mosterd

Wilde planten en onkruiden

‘Allochtone’ onkruiden

Agrostemma githago (m) . 6 4 3 . Bolderik

Agrostemma githago (v) . . 1 . . Bolderik

Sambucus ebulus (o) . 4+1 fragm. 2 4 . Kruidvlier

Onkruiden van voedselrijke akkers en tuinen

Chenopodium album (o) 1 . . . . Melganzenvoet

Chenopodium album (v) . 1 . . . Melganzenvoet

Atriplex (m) . 1 1 . . Melde

Atriplex (m) . 1 1 . . Melde

Atriplex patula/prostrata (v) 28 . . . . Uitstaande/Spiesmelde

Atriplex/Chenopodium (m) . . . 1 . Melde/Ganzenvoet

Chenopodium polyspermum (o) . . . 1 . Korrelganzenvoet

Chenopodium polyspermum (v) 7 . . . . Korrelganzenvoet

Onkruiden van matig voedselrijke akkers

Bromus cf. hordeaceus (v) . . 3 . . Zachte dravik?

Bromus secalinus (v) . 2 fragm. . 1 . Dreps

Vicia hirsuta/tetrasperma (v) 3 . . 2 . Ringelwikke/Vierzadige wikke

Vicia tetrasperma (v) . 1 . . . Vierzadige en Slanke wikke

(25)

context kuil geul geul geul pot (geul)

spoor 1287 1288 1288 1288 1288

Planten van weinig betreden, voedselrijke ruigten

Galium aparine (v) 2 fragm. . . . . Kleefkruid

Persicaria lapathifolia (o) 1 . . 14 . Beklierde duizendknoop

Persicaria lapathifolia (o) 1 . . 14 . Beklierde duizendknoop

Tripleurospermum maritimum (v) 2 . . . . Reukeloze kamille

Urtica dioica (o) 17 . . . . Grote brandnetel

Tredplanten

Plantago major (m) 3 . . . . Grote en Getande weegbree

Water-, oever- en moerasplanten

Alisma (v) . . . 2 . Waterweegbree

Bolboschoenus maritimus (m) . . . 1 . Heen

Bolboschoenus maritimus (o) . . . 1 . Heen

Bolboschoenus maritimus (v) . 3 . . . Heen

Galium palustre (m) . . . 1 . Moeraswalstro

Galium palustre (v) 3 . 1 . . Moeraswalstro

Lycopus europaeus (o) . . . 1 . Wolfspoot

Oenanthe aquatica (o) 1 . . . . Watertorkruid

Schoenoplectus lacustris (o) . . 1 fragm. . . Mattenbies

Schoenoplectus lacustris (o) . . 1 fragm. . . Mattenbies

cf. Althaea officinalis, (m) 12 . . . . Heemst?

Stachys palustris (o) . . 1 1 . Moerasandoorn

Graslandplanten

Agrostis/Poa (v) . . . 1 1 Struisgras/Beemdgras

Carex hirta (o) . . 2 2 . Ruige zegge

Carex hirta (o) . . 2 2 . Ruige zegge

Daucus carota (m) . . 6 7 . Peen

Daucus carota (o) . . 12 . . Peen

(26)

context kuil geul geul geul pot (geul)

spoor 1287 1288 1288 1288 1288

Eleocharis palustris/uniglumis (o) 7 . 2 16 1 Gewone/Slanke waterbies

Eleocharis palustris/uniglumis (v) ca. 125 . 6 2 3 Gewone/Slanke waterbies

Juncus (v) . . 1 . . Rus

Juncus articulatus-type (o) + Zomprus-type

Juncus bufonius (o) + Greppelrus

Lolium perenne (v) . . . 1 . Engels raaigras

Lolium perenne (v) . . . 1 . Engels raaigras

Medicago lupulina (v) . 4 2 2 . Hopklaver

Phleum (v) . . 1 . . Doddegras

Plantago lanceolata (m) . . . 1 . Smalle weegbree

Plantago lanceolata (v) 2 1 2 3 1 Smalle weegbree

Prunella vulgaris (v) . . . 1 . Gewone brunel

Ranunculus acris/repens (o) . . . 2 . Scherpe/Kruipende boterbloem

Ranunculus acris/repens (v) 1 . . . . Scherpe/Kruipende boterbloem

Rhinanthus (m) . . 4 . . Ratelaar

Rhinanthus (v) 5 . . . . Ratelaar

Rumex (m) . 1 . 1 . Zuring

Rumex acetosa-type (v) 8 3 1 1 . Veldzuring-type

Torilis arvensis (v) 1 . . . . Akkerdoornzaad

Trifolium arvense type (v) . . 1 . 1 Hazenpootje

Trifolium pratense (v) 1 . . . . Rode klaver

Trifolium repens (v) . 1 2 . . Witte klaver

Vicia sativa (v) 1 1 . . . Smalle, Vergeten en Voederwikke

Diverse plantenvondsten

Apiaceae (m) . 1 5 4 1 Schermbloemenfamilie

Asteraceae (m) . . 6 . . Composietenfamilie

Carex (m) . . . 1 . Zegge

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor de homogene deelgebieden grasland op podzol en bouwland op podzol zijn eveneens de gemiddelde gemeten nitraatconcentraties bepaald op basis van deze permanent

Verzet tegen natuurbeleid zegt vaak meer over de invulling van het beleid en gebrek aan inspraak dan over betrokken- heid van mensen bij een bepaald gebied. Om meer grip te krijgen

De allergrootste bedrijven scoren met het inkomen per nge gelijk aan de groep tussen 40 en 70 nge maar door het verschil (factor 3,7) in gemiddelde bedrijfsomvang tussen de

Flei- scher heeft de gegevens voor resis- tentie van onkruiden in maïs tegen atrazin doorgerekend voor West- Duitsland.. Voor boeren met veel maïs in hun bouwplan is de

17 In de periode van medio 1999 tot medio 2000 heeft het Praktijkonderzoek Varkenshouderij in opdracht van de Stichting tot Bevordering van de Dierveiligheid van het Nederlandse

Dit rassenbulletin geeft de gemiddelde resultaten weer van het Cultuur- en Gebruikswaarde Onderzoek van snijmaïs. In de waarderings- en opbrengstcijfers zijn de resultaten van het

Advies en verwijzing naar: Videohometraining (extern): 29.. h) Aanbeveling: ​ ​ ​ Bij jongere kinderen wordt bij de symptomen conform de richtlijn nagegaan of ze voldoen aan