• No results found

De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren · dbnl"

Copied!
977
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

maandblad der jongeren

bron

De Nieuwe Stem. Algemeen onafhankelijk maandblad der jongeren. Z.n., Amsterdam 1918-1919

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie016nieu01_01/colofon.php

© 2016 dbnl

(2)

Motto's I.

.... sei Mann! Nach Männern schreit Die Zeit; Tod aller Weichlichkeit!

Und lockten uns mit Pfaun und Papageien Granatbäume auf gold smaragdner Wiese, Wir könnten uns der Musze nicht mehr freuen, Wir bauten einen Schacht im Paradiese

W ILH . V ERSHOFEN (Eiserne Sonette)

II.

Republik ist das Fluidum deferens der Jugend.

Wo junge Leute sind, ist Republik.

N OVALIS .

III.

Ah! chien! ah! double chien! mâtine de cervelle!

Ta persécution sera-t-elle éternelle?

M OLIERE (L'Etourdi) De N.S. Si possible!

IV.

To believe your own thought, to believe that what is true for you in your private haert is true for all men - that is genius.

E MERSON (Essays)

V.

On sait trop ce qu'on perd à durer en ce monde et l'on n'a de confiance qu'en la jeunesse.

A NATOLE F RANCE .

VI.

(3)

sympathise with it: that is, be virtuously related to it.

C ARLYLE : The hero as poet.

(4)

Kort inleidend woord

Het zou niet goed zijn, lezer, U in dit artikel reeds veel te zeggen over ons doel en onze idealen. Gij zult immers, ons tijdschrift lezende, ervaren, wàt ‘De Nieuwe Stem’

wil, waartegen de Redactie en hare medewerkers zich fel zullen verzetten.

En toch dit korte inleidende woord, om U de hoofdprincipes aan te wijzen, die de Redactie bij het redigeeren van dit maandschrift der Jongeren, d.i. der Nieuweren, zullen leiden.

Wij zien ‘De Nieuwe Stem’ als een vrije tribune voor ieder, die iets werkelijk belangrijks in het midden heeft te brengen en die dat dan doet op frissche manier.

En terwijl wij rekenen op de medewerking van allen, die hunne nieuwe denkbeelden op verschillend gebied zullen weten neer te schrijven, staande in het volle leven en de zaken ziende onder breeden gezichtshoek, hopen wij mede door ons tijdschrift de hoofden van die allen te verhelderen, die zich afkeerden van den strijd voor de gemeenschap, omdat zij teleurgesteld door het wereldgebeuren en de houding der leiders van de arbeidersmassaas in de verschillende landen nièt begrijpende, niet langer geloofden in de kracht van het opstrevend willen der bezitloozen. Wij zouden die Jongeren zoo gaarne het vertrouwen hèrgeven in de socialistische idee en hen uit hun schuilhoeken willen halen, waar zij koesteren hun zeer schoone gedachten en verlangens, die hen individueël wel ten deele gelukkig kunnen doen zijn, maar die omgezet in daden voor de gemeenschap van zoo groote waarde zullen blijken.

Wij weten, dat de jonge socialistische schrijvers hun werk zullen willen afstaan voor ‘De Nieuwe Stem,’ wanneer wij hen verzekeren, dat voor het opnemen van het werk slechts één criterium den doorslag zal geven - de waarde van dat werk. Verre zal de Redactie zich houden van het euvel, dat zoo vaak redacties parten speelde, dat zij het werk van bekende schrijvers à tout et à travers zou opnemen, terwijl het betere werk der minder-bekenden zou moeten wachten op plaatsing. Bovendien zal iedere gerechtvaardigde critiek, al richt die zich tegen mannen van beteekenis, van welke richting of kleur zij dan ook mogen zijn, bij ons zijn plaats vinden, indien al weer de critikus zich op een hoog standpunt weet te stellen en zich houdt binnen de strikt zakelijke grenzen van zijn onderwerp.

Zoo zal het algemeene gedeelte van ieder nummer zijn een nièuwe prediking van

gelijkheid van levenskans voor allen; een nièuwe eisch tot leniging van de lichamelijke

en geestelijke nooden der verdrukten; een nièuwe stem, die oproept om te strijden

voor de algemeen socialistische ideeën, - een materiëel bestaan zonder zorgen, - een

goede ontwikkeling, die voor allen is te bereiken, - een deel hebben van allen

(5)

aan alles, wat op ieder gebied geproduceerd wordt, - kortom een opheffen van al wat onbillijk is of den enkeling bevoorrecht.

En daarom zult gij, lezer, in dat deel van ons tijdschrift vinden breed opgezette artikelen, waarin allerlei instellingen der maatschappij en misstanden onzer samenleving fel worden bestreden en waarin gewezen wordt op de groote ideëele dingen, waarop de menschheid wacht.

Ten slotte hopen wij U naast deze algemeene artikelen geregeld te geven binnen- en buitenlandsche overzichten èn een reeks van verschillende meer geschiedkundige beschouwingen over verschillende groote mannen en vrouwen der laatste eeuwen, die zullen worden behandeld in een rij artikelen: ‘Groote Hervormers en groote socialisten.’

Naast dit algemeene deel rest mij U aan te kondigen het meer letterkundige deel van

‘De Nieuwe Stem,’ dat zich zal bepalen tot literatuurcritiek, literatuur-historie en oorspronkelijk literair werk.

Daar zullen nieuwe kunstvormen hun plaats vinden; daar wenschen wij het werk van groote voorgangers te bespreken; daar zal het werk van tijdgenooten in binnen- en buitenland worden gewaardeerd of aangevallen.

En al weer zal daar het principe gelden, dat ik U voor het andere deel reeds aanzegde. Wij nemen het werk op, omdat het zeer goed is, wij werken niet het eerst met groote namen en in onze critiek zullen wij niet aarzelen het werk der grooten of zoogenaamd-grooten aan te vallen, indien ons dat noodzakelijk blijkt.

Jonge letterkundigen vinden dus voor hun goede werk een plaats bij ons, indien dat werk niet geheel vijandig is aan de nieuwe idealen, die voor de menschheid waarde hebben. Wij zijn borg voor de piëteit, waarmee wij het werk dier kunstenaars zullen bekijken of publiceeren.

Naast dat literaire werk zullen bovendien algemeene artikelen over kunst hun plaats vinden, terwijl wij de schilder- en beeldhouwkunst evenals de muziek een plaats zullen weten in te ruimen, al moeten wij ons vooreerst bepalen tot bespreking van het werk alleen, hoe gaarne wij ook reproduceerden of muziekwerk lieten afdrukken.

Hopen we, dat de financiëele bezwaren, die ons daarvan terughouden, spoedig zullen zijn overwonnen, dan zal, waar wij weten te mogen rekenen op de medewerking van vele nieuw-denkenden, ‘De Nieuwe Stem’ zeker worden gelezen en verstaan.

Zorgt gij, lezer, dat ons maandschrift wordt een vriend voor velen in deze duistere dagen. Help ons bij de propaganda en de verspreiding van ons maandschrift. Wij beloven U daartegenover, dat wij U zullen geven het beste, dat onder de Nieuweren leeft en dat ‘De Nieuwe Stem’ zal hebben heel onze toewijding, al onze werkkracht.

Zij winne een plaats in het leven van velen.

28 October 1918.

(6)

Brief van een vereenzaamde

Den Haag, Februari 1918.

Amice,

Het is een heerlijke, zonnige dag en in het heldere licht spelen kleine blijde vogeltjes in de boomen voor m'n venster. En ik begrijp je minder dan ooit. Ik ben triestig om je.

Die circulaire over het nieuwe tijdschrift, dat jullie gaat oprichten, heeft me min of meer uit m'n evenwicht gebracht. De verrassing was, eerlijk gezegd, niet van de aangenaamste en ik heb gedaan, wat jij in den aanvang van je inleidend artikeltje veronderstelde, dat de verstandige, de denkende lezer doen zou: ik heb gezucht. Ik heb diep gezucht van verbazing en ontsteltenis. Ik heb gezucht om jou en om mij en om ons allemaal.

Ten eerste deel ik nòch jullie enthousiasme, nòch jullie vertrouwen. Ik ben op voorhand al overtuigd: 't wordt niks. Jullie zult je afmatten en je zult je heete koppen te pletter loopen tegen de harde muren van conventie en vooroordeelen, die de liefelijke wereld voor jullie bereid houdt. Niet dat ik dit op zichzelf erg vind, heelemaal niet. Jullie zult er een korreltje wijzer door worden en dat is heel wat teleurstelling waard, is mijn overtuiging. Maar je zou misschien in bescheidener vorm nuttiger werk kunnen doen, minder luidruchtig, en ook daardoor, in minder tijd en met minder pijn misschien meer wijsheid opdoen. Enfin, het gaat mij ten slotte niet aan, hoe jullie jezelf of de wereld of weet ik wat vinden willen, en als er niets was, dan dat alleen, zou ik stilletjes naar de vogeltjes zijn blijven kijken en je dit epistel hebben bespaard.

Maar er is iets in jullie plannen, dat me niet aanstaat, sterker nog: dat me weerzin inboezemt. Dat zal je vermoedelijk weinig kunnen schelen, maar ik wil het je toch zeggen.

Je bent van plan om critiek te gaan schrijven, als ik het wel heb, en dat spijt me.

Meer dan ik je zeggen kan. Want al weet ik, dat je moed hebt, toch geloof ik je niet zóó ijzersterk, zoo rotsvast in je levenshouding, dat je dit kunt, onbevangen en zonder één enkele neven-overweging. En zelfs al zou je daartoe in staat zijn...

Ik weet wel, dat je je meer aan critiek bent te buiten gegaan en ik heb je daarover

vroeger m'n oordeel al eens gezegd. Maar toen dacht ik eigenlijk nog, dat het maar

zoo'n beetje een spelletje van je was, een soort, niet onschadelijke, maar ook niet erg

gevaarlijke hersengymnastiek. Ik dacht ook wel eens, dat je de menschen voor den

gek wou houden

(7)

met aforistische en paradoxale redeneeringen, met glimlachend voorgedragen sophismen en conclusies, die enormiteiten waren - om eens te zien hoe véél ze wel slikken wilden.

En nu blijkt, dat je waarachtig ernstige bedoelingen hebt, dat je met de overtuiging een goed werk te doen, je op de critiek gaat werpen.

Dat valt me tegen. Ik dacht, dat je meer gevoel had voor de realiteit van leven en kunst, dat je in je korte kunstenaarsloopbaan (heet het zoo niet?) beter geprofiteerd zou hebben van je ervaringen. Je ervaringen, die, bij God! niet anders geweest kunnen zijn dan mijn eigene.

Je hebt, net als ik, twee heele romans op je geweten. Je hebt dus, net als ik, getierd van woede en razend op de tafel geslagen en het oogenblik vervloekt, dat je naar een uitgever geloopen bent met je werk - omdat de kritiek op dat werk zoo stapel krankzinnig, zoo onduldbaar eigenwijs, zoo ploertig stom-bevooroordeeld, zoo weemakend laf en zoo ondenkbaar dwaas buiten jouw eigen wezen en dat van je werk om kletste. Ten slotte heb je het verdragen met een glimlach, die nog niet zonder weemoed was misschien, maar toch wel zonder pijn, omdat de wapens, die men tegen je keerde, bij nader inzien te bot bleken om je te wonden. Je hebt net als ik het gevoel gehad, dat ze trachtten je al je kleeren stuk voor stuk uit te trekken en je in je bloote schamelheid midden op straat te kijk te zetten voor een grinnikend publiek, zoo'n gevoel als in een kwade droom. En misschien zou je daar nog niet veel op tegen gehad hebben, wetend, dat je naaktheid rein was en schoon. Maar je kwelgeesten gingen verder. Ze suggereerden je overal leelijke uitwassen, gemeene zweren, onaesthetische knobbels en vergroeiïngen - waarvan je zeker wist, dat je vrij was.

Maar de knappe heeren zeiden, dat je ze had, en hoe het een psychologisch natuurlijk verschijnsel was, dat je ze zelf niet zag, zeer natuurlijk. En ze wisten alles van je, de zieners, de profeten. Ze loerden in je kunst, ze trokken je horoscoop en knoeiden in hun koffiedik. Ze werkten met het ei en haalden je ziel door de gore smurrie van him critischen heksenketel en smeten haar daarna het smulgrage publiek voor, beteekend met de malle hiëroglyphen van hun domme zwarte-kunst, beduimeld met de afdrukken van hun grove handen. En met de hand op het kille hart verklaarden ze, dat daar nou jouw ziel lag, ontdaan van alle misleidende siersels, precies zooals ze wàs, zonder dat iemand haar beroerd had, juist zooals je haar had neergelegd in je werk, tot meerder vermaak en stichting van het lieftallige publiek - dat je toch immers bereiken wou met je kunst!.... Ik weet toch, dat je net zoo misselijk geworden bent onder al de onordentelijke manipulaties van de zich noemende critici, als ik - en nu....

Critiek is een wanbedrijf, nauw verwant aan sacrilegie. Ik kan die menschen niet uitstaan, die denken, dat de wereld niet meer draaien zou, dat de kunst zou ondergaan, als zij er eens toe besloten, hun onfeilbare monden voorgoed te sluiten. Ik heb ook m'n appreciatie van kunstwerken, maar ik kan me niet voorstellen, wat een ander daar aan hebben zou. Want, zie je, ik voel bliksems goed, dat die appreciatie

voortkomt uit m'n eigen bizondere geestes- en gemoedsstructuur, uit m'n opvoedingsen

(8)

slotte de bouw van zijn hersens of misschien wel van z'n rugspieren er over beslissen zal, hoe hij over hetzelfde werk denkt. In het beste geval zou ik proselieten maken van onbeduidende, zwakke naturen, die mij aanzagen voor een wezen van hooger orde in deze materie, omdat ik toevallig aanleg heb getoond voor het schrijven van wie weet hoe snel vergeten boeken, en zij enkel maar de kunst verstaan een mooie kast in mekaar te prutsen of een slordige duizend gulden per week op de beurs binnen te zwendelen. En dan nog: voel jij behoefte om te weten, hoe die menschen over jou en je werk denken?

Over 't algemeen is een criticus een groote stakker voor zichzelf, hoe dik hij zich ook opblaast voor publieks verbaasde oogen. Ik beweer, dat de man te beklagen is, (vooral als je veronderstelt, dat hij een greintje artist is!), die een boek gaat lezen met de wetenschap, dat hij daarover een artikel moet gaan schrijven. Nooit kan hij meer vol en heerlijk van een boek genieten, want hij moet het ‘critisch lezen.’ En de stakker léést critisch. Hij vijzelt zich op, hij zwelt en zet uit, tot barstens toe desnoods.

Net zoo lang, tot hij weer het gelukkige besef van zijn eigen enormen omvang heeft en het kunstwerk ziet als een nietig bouwseltje. Hij voelt zich de moderne Zeus, die alles in z'n wereldomvattenden knuist houdt, die gemakkelijk met z'n geest een heelal van werelden omvangt. Hij, de Criticus, de Verhevene! De man, de groote, die alle kunstenaars de baas is.... De verdomde schoolvos, die met een blauw potlood gewapend naar fouten speurt in de uitingen van een kunstenaarsziel, waarvan hij de flauwste rimpeling niet begrijpen kan!

Wat hebben ze niet gebazeld over jouw en mijn ‘bedoelingen!’ Hebben we niet zelf paf gestaan over wat we al zoo met ons werk ‘bedoeld’ hadden? We hadden dit gewild en dat gewild en - daarom hadden we hier gefaald en daar niet bereikt! We hadden zoo moeten beginnen en zus moeten vervolgen en heel anders moeten sluiten.

't Zat allemachtig logisch in mekaar - als ze maar recht gehad hadden met hun premisse. Alleen - daar deugde geen syllabe van.

Een is er geweest, die m'n eerste boek doorzien had, of het ten minste in z'n ‘critiek’

zoowat zuiver benaderde. En een poosje geleden schreef de ongelukkige me, dat het hem speet, mij zoo verkeerd beoordeeld te hebben en dat hij bij een eventueele herdruk z'n fout hoopte te herstellen: de critieken van anderen hadden hem van mijn hoogere intenties overtuigd. 't Is namelijk de gewoonte van de heeren om de

‘bedoelingen’ van een artist zeer ‘hoog’ te stellen: des te beter komt hun eigen grootheid uit en de mislukking van het versnipperde werk.

Naar den duivel met hun schoolvosserij, die een kunstenaar zou willen beïnvloeden in z'n beste oogenblikken, die een vrije artistengeest zou willen slaan in de boeien van een duffe en bekrompen scholastiek, zou willen verstijven tot de mummieachtige starheid van een ridicuul systeem.

En kon men ten minste nog aannemen dat ze eerlijk waren, de schoolmeesters.

Dat ze de stomme dingen, die ze beweren, eerlijk meenen uit de (nog zeer geringe!)

diepste diepte van hun enge zieltjes. Maar ach, het weerzinwekkende bedrijf van de

critiek in onze gezellige samenleving!

(9)

Je weet toch hoe alles beheerscht wordt door belangetjesvragen, door côterietjesgeest, door genegenheid en rancune! Een man, die macht heeft in de nationale litteratuur, mag produceeren wat hij wil. De vrees voor zijn invloed doet de afkeuring

verstommen en een koor van kleinere flikflooiers bewierooken hem. De vriendjes van de côterie hangen als klitten aan mekaar en prijzen maar, prijzen maar, tot meerdere glorie van hun eigen persoon mede. Een eenmaal ontstane veete werkt door en vervolgt, desnoods tegen beter weten in, een kunstenaar jaren achtereen met de gloeiende naalden van giftige afgunst en haat. En je kent de geschiedenis van de dadels van Hassan! (of waren het vijgen en heette de criticus anders?).

Weet je, De Jong, waartoe we gekomen zijn met onze mooie critiek? Natuurlijk weet je het. Heel wat schrijvers, om maar bij onze eigen bent te blijven, durven en kunnen niet meer spontaan werken. De critiek heeft hen een beetje vergif ingespoten en ze zijn gedeeltelijk verlamd. Ze hebben niet meer de kracht om hun eigen talent vrijweg uit te leven en te schateren in de malle bakkesen van de waanwijze critici.

Ze nemen ‘rücksicht’ op de meening van de heeren (die wel eens broodheeren zijn!), wier macht zij vreezen, en ze laten hun prachtigste bladzijden ongeschreven, omdat ze bang zijn meneer Piet Lut of Jan Kalebas te mishagen. Ze hebben daarom wel tijden lang het land aan zichzelf, ze voelen de fatale invloed van de oordeels-protsen als een worgband om hun keel, maar ze durven zich niet losbreken uit hun infame boeien, en dat wordt de dood voor hen en hun werk.

De critiek is bezig de kunst te vermoorden, te verstikken in haar krankzinnige pogingen om dwangbuizen aan te leggen en procrustusbedden in de mode te brengen.

En zij trekt daarbij het schijnheilige gezicht van den klassieken wonderdokter, die al prevelende van ‘Salamalec! Salamalec!’ een gezond mensch naar de andere wereld helpt.

Je weet, dat ik niet zit te sputteren uit persoonlijk dépit. Alles welbeschouwd zou ik de heeren critici dankbaar moeten zijn voor hun gunstig oordeel over het werk van mij, nieteling, die niet waardig ben hun schoenriemen te ontbinden. Voor ‘de reclame’ ook, die ze voor m'n geschrijf gemaakt hebben. Ze hebben me welkom geheeten in den heiligen kring en me genadiglijk voorspeld, dat ik nog eenmaal iets bereiken zal, dat waarlijk ‘schoon’ is - als ik maar ijverig streef en goed naar hen luister. Maar ze kunnen, wat mij betreft, naar de hel loopen met hun zeverend gemummel en hun slappe-thee-welwillendheid! Ik wil niets te maken hebben met hun koffiekransjes en hun bittertafels en naar hun leelijke kraakstemmetjes luisteren doe ik nooit, al wauwelen ze nog zoo danig geaffecteerd. Ik wil mezelf zijn en luisteren naar de stemmen van de groote Scheppers en naar de heimelijke geluiden in m'n eigen binnenste. En ik zal schrijven, desnoods dwars tegen hun opdringerige raadgevingen in, al zouden ze samenspannen om me van den aardbodem weg te pesten.

Ik dacht, dat jij tegenover al deze grauwe narigheden net stond als ik, en nu....

Nu ga jij je begeven in hetzelfde bedrijf? Ik kan dat niet begrijpen. Ik kan me niet

(10)

van hooge welwillendheid of opgezweepten toorn. Dat je wegwijzerige artikelen zult gaan lanceeren, den een ‘beschermen’ en den ander afmaken. Jij schijnt dit te voelen als een soort begin-van-vrijwording of zoo iets. Ik voel het als het begin van het einde, ziedaar!

Ik zal niet ontkennen, dat ik aan je meening hecht, maar alleen als ik tegenover je zit en onze opinies naar elkaar uitgaan en leven door ons bewegend en bewogen woord. Als ik ze gedrukt voor me zie, dan zijn ze onwrikbaar als steenen en even onverteerbaar. Ze zijn als de preek van een dominee of de rectoraatsrede van een academie-bolleboos: er is geen veranderen aan! En dat kan ik niet uitstaan.

Ik haat de critiek en die haar voeren. Om duizend redenen. Ik vind het een pijnlijk idee, dat ik jou ooit zou haten, maar ik kan er niets aan doen, ik voel dit gebaar van jou als een soort verraad, ik kan het mij niet ontgeven, dat je van me weggeloopen bent, dat je deserteert naar het vijandelijke kamp, naar het kamp van de hatelijke menschensoort, die men geringschattend ‘déja arrivés’ noemt.

Maar wat wil je toch met je critiek? Toch niet ‘het publiek’ voorlichten? Geloof me, liever dan jouw critieken of jouw boeken lezen ze ‘Lord Lister’ en ‘Buffalo Bill.’

Alleen getroosten ze zich de verveling van de goede litteratuur, omdat dit nu eenmaal behoort bij hun ‘goede opvoeding’....

En je wilt toch zéker geen critiek schrijven tot voorlichting van de kunstenaars?!

Want je hebt het zelf dikwijls genoeg gezegd: kunst is nu eenmaal niet iets dat men

‘leert.’ En onze critiek, waarin men den schrijver aanspreekt met ‘meneer Zus-en-zoo’

en over hem spreekt als over ‘de heer Die-en-die,’ wat is ze anders dan een soort schrikbarend eigenwijze cursus, waar les gegeven wordt aan artisten door mannen en mannetjes, die zichzelf een brevet van bekwaamheid hebben uitgereikt in ‘hun vak!’ Ik dacht, dat je overtuigd was van de ijzeren noodzakelijkheid om elk artist z'n eigen weg te laten gaan, z'n eigen moeilijken weg, die hij te vinden heeft langs den waan van velerlei illusies, over de scherpe steenen van de ontgoocheling, door de dichte doornstruiken van tegenwerking en vijandschap, over de hoogten en de kuilen van zelfoverschatting en zelftwijfel. Heb je nu niet meer genoeg aan je eigen strijd en het schouwspel van dien anderen? Moet je daar nou met alle geweld van getuigen, anders dan op de eenige manier, die jou past: in eigen, oorspronkelijk, zelfgeschapen werk?

Ik begrijp het niet. Misschien is het daarom, dat ik het afkeur en er verdrietig om ben. Beschouw het als een bewijs van genegenheid, als je zoo wilt, dat ik zooveel woorden heb vuil gemaakt om je te zeggen, hoe ik over dit deel van je ondernemen denk. Wellicht heb jij toch gelijk, en is de dwaling aan mijn kant. Maar ik geloof het niet. Ik geloof het zoo weinig, dat ik je zelfs geen ‘succes’ kan wenschen, durf wenschen.

‘Mede’werken doe ik niet. Ik werk. Alleen en zoo maar stilletjes naar m'n eigen (misschien absurd?) welbehagen. Waarom? Dat weet ik niet. Omdat ik moet, denk ik. 't Kan me trouwens ook niet schelen, waarom.

Geloof me, ondanks alles, en gaarne

je vriend

(11)

Antwoord

Veldleger, Februari 1918.

Beste Kerel,

Zoals je ziet heb ik je met beminnelike vrijmoedigheid, ondanks je weigering gepromoveerd tot (niet onbelangwekkend) medewerker. Ga asjeblieft door met deze soort weigeringen en ik zal je nooit om andere medewerking vragen! Om je niet al te zeer te vertoornen, verzwijg ik je naam, maar dat is ook letterlik alles, wat ik voor je doen kan.

Je hebt me een geweldig plezier gedaan met je onheuse filippica tegen de critiek en tegen mij. Want ten eerste heb je me daardoor de moeite en de angst bespaard, zelf van leer te trekken, en ten tweede dwing je me als het ware om kleur te bekennen.

Ik hoop je niet teleur te stellen.

Welzo, ouwe jongen, hebben we zo gloeiend het land aan de critiek, jij en ik? Laat ik het maar niet ontkennen. En toch - in beginsel denk ik er heel anders over dan jij, wat logies is, want in elk ander geval zou ik niet begonnen zijn, wat ik ben.

Natuurlik behoef ik je niet gerust te stellen omtrent de zuiverheid van m'n beginselen: al de vieze en onverkwikkelike dingen, die jij onverbreekbaar met de critiek verbonden acht, hoop ik te kunnen ontwijken. En daar heb ik zo m'n eigenaardige gronden voor, zie je!

Want wat ik wil - en anderen met mij, hoop ik - dat is, zuiver en alleen:

critiek-voeren! En het gedrochtelik misbaksel, waar jij op zit te schelden, dat is geen critiek, geen waardering of beoordeling van kunst, dat is maar met een enkel woord te kwalificeren: zwendel. En als jij ooit meent, ik me medeplichtig maak aan die zwendel, wel, scheld me dan de huid vol, en ik zal eerlik ‘dank je’ zeggen.

Kijk es, ik heb wel mooie kansen om te slagen. Want ik heb het voorrecht, niet te

behoren tot enige côterie (tenzij je de grote gemeenschap der jongeren met dat nare

diminutief zou willen bestempelen!); ik heb geen begunstigers en beschermers, en

tegenover de kunstenaars van ons land sta ik vrij in alle opzichten, want - ik ken er

bijna geen enkele in persoonlike intimiteit (zie de critiek op mijn werk.) Als ik ze

bijgeval te lijf zal moeten gaan, behoef ik dat niet te laten uit vrees, dat ze me zullen

boycotten in hun tijdschriften - want ze hebben me er nooit binnen gehaald. Ik zal

het ook niet behoeven te laten uit angst, hun vriendschap te moeten derven, want die

was nooit mijn gelukkig bezit. Ik zal niet behoeven te aarzelen, als ik wil toeslaan

uit scrupule m'n

(12)

weldoeners onaangenaam te zijn, want diensten bewezen ze mij gelukkiglik nooit.

Ik zal ze ook niet behoeven te vleien om hun vriendschap of hun invloed te winnen, want ik denk het desnoods daarzonder te kunnen stellen, zoals ik tot nog toe deed;

bovendien ben ik van oordeel, dat het goed is, vijanden te hebben, echte, wraakzuchtige vijanden: dat houdt je wakker en op je qui vive.

Verder overdrijf je schomelik. Niet waar je de minderwaardigheid van ‘het bedrijf’

aanvalt, maar waar je spreekt over de macht van de heren. Volgens jou voeren ze de kunst naar den ondergang. Ik zeg je: dat kunnen ze niet! Ik geloof niet aan hun onbeperkte macht. Ik lach er om. Jij beweert: door hùn machtsontwikkeling durven vele ‘kunstenaars’ niet meer vrij uit schrijven. Neem me niet kwalik, maar dat is werkelik belachelik! Ik vind een vent, die zich zó laat intimideren niet beter waard, dan door de stomste schoolvos geïntimideerd te worden. Een dergelijk gebrek aan kracht en persoonlikheid is onvergeeflik en ook ondenkbaar bij een ietwat sterk artiest. Zo'n type is niet beter waard dan z'n lot. Laat hij prutsen en knoeien en ondergaan. Je weet: ik ben een aanhanger van de wreed-schone natuurwet, die de sterken alleen het leven gunt. - Tegen jou kunnen ze b.v. niets, getuige je brief.

Maar je hèbt gelijk: de critiek, zoals die door het gros der ‘critici’ gevoerd wordt, is een onverkwikkelik bedrijf. En ik neem het je een beetje kwalik, dat je zo maar zonder meer aanneemt, dat ik niets anders van plan ben dan hun vieze affaire op dezelfde voet voort te zetten....

* * *

Ik heb je uitingen van een psychologiese verklaring willen voorzien, en daarom boven je brief geschreven: ‘Brief van een vereenzaamde.’ Je begint werkelik een

‘geval’ voor me te worden. Een soort pathologies geval. Je wordt - machteloos, als je niet oppast.

Weet je wel, dat het eeuwig jammer voor je is, dat je borst een paar centimeter te smal was om als fatsoenlik soldaat in deze zware tijd geduld te kunnen worden?

Want als je goedgekeurd was, dan zou je nou net als ik in het veldleger zitten. Je zou met een stuk of twintig andere zwervers bij een boer op zolder in het stro slapen en je zou met hen om moeten gaan, kameraadschappelik en op voet van gelijkheid. En ze zouden zich goedmoedig aan je openbaren. Misschien zou het je dan lukken, je ogen naar buiten te keren, eindelik eens naar buiten, naar hen heen, en misschien zou je hen herkennen. Wellicht zou je vergeten, dat je zo'n verbazend belangwekkend hoogtepunt bent, je zou je eigen fijn en veelzijdig zieleleven minder important gaan achten in je pogingen om hun zielebeweeg te verstaan, dat zoveel lager is dan het jouwe wel is waar, maar ook zoveel origineler en onbevangener, zoveel ruimer en natuurliker, dat welbeschouwd ook z'n belangrijkheid heeft, geloof me. Ik acht het geval zelfs niet buitengesloten, dat je daar een vorm van ‘Schoonheid’ (met een heuse hoofdletter!) vinden zou, waarvan je in je zwaarmoedige afzondering het bestaan zelfs niet vermoedt. Dan zou het besef in je kunnen wakker springen, dat je toch eigenlik niet alleen staat, dat de kunstenaar niet alleen kàn staan, dat hij slechts leeft bij de gratie van opneming en omspoeling door de oceaan van het

leven-in-hevigste-branding van heel het grote, onnoembare geheel, mee

(13)

bewogen door de deiningen en de stromingen, die dat grote geheel doorwoelen. Je zou, denk ik, daar alles terug vinden, wat je eigen belangwekkendheid uitmaakt, en in die vage, moeilik te doorschouwen woeligheid zou je het terugvinden schoner, grootser, veelzijdiger en ingewikkelder. Dat zou je zeker, want - je bènt kunstenaar!

En dan zou je in beginsel ook anders gaan denken over de critiek dan je nu doet.

Want je zou tot het alles-verklarende inzicht rijpen, dat kunstenaar en ‘publiek’

verbonden zijn door wederzijdse onverbreekbare ketenen. Door z'n opneming in de grote, levende massa erlangt de kunstenaar z'n hoogste kracht. Maar daar staat tegenover, dat diezelfde massa hem behoeft, hem nodig heeft om haar in zekere dingen te leiden en voor te lichten. Het is mogelik, nietwaar, dat jouw appreciatie van een stuk kunst ten slotte meer blijkt, dan een vage, totaal onbelangrijkpersoonlike aandoening van lust of weerzin. Het is mogelik, (daar je kunstenaar bent) dat je in die gewaarwording het beginsel er van, de zuivere prikkel ontdekt en dat dit je leidt tot de analyse van je ontroering, en dat je zo langs de weg der juiste analyse komt tot de ontdekking van het wordingswonder.

Zo wordt de critiek meer dan het geven van een simpele appreciatie. Het zal de mensen inderdaad weinig kunnen schelen òf Jan, Piet of Klaas een boek mooi vindt al dan niet. Maar ànders wordt het, wanneer een kunstenaar in z'n critiek z'n ziel voor ons opent, ons vertellende van de schone ontroering, die het gevolg was van deze toevallige ontmoeting tussen twee geesten en zielen. Want als je dat doet, als je laat zien het in ontroering samenkomen of het in toom opvlammende conflict van jou en de man, die het boek schreef, dàn - dan schrijf je toch wat anders dan een

schoolmeestersopstel, hè? Dan doe je alweer precies datgene, wat de kunstenaar doen moèt: je geeft jezelf. In een bizondere vorm, dat is waar, anders dan in een roman of een gedicht, maar ben je zo exclusief? Ik niet, mij is elke vorm een welkom

voorwendsel....

En och, als ik eerlik dacht over de grote massa van ‘het publiek,’ zoals jij doet, waarachtig, ik schreef er geen letter meer voor. Ik zou me al te ver verheven voelen boven dit plebs om er onder te verkeren in romanvorm. Ik zou me dan maar absoluut opsluiten en niets anders meer doen dan kijken naar de vogels voor m'n venster - die vermoedelik onder mekaar wel net zulk plebs zullen zijn als de mensen overigens!

Maar zo erg, als je 't zegt, meen je 't niet. Je poseers een beetje, neem me niet

kwalik. Misschien weet je 't zelf niet. Je bent vereenzaamd en je bent zo zoetjes aan

ziek geworden van eenzaamheid. Je doet een beetje ziekelik romanties en je stelt je

aan als een vergeten, door de tijd vergeten De Musset of Jacobsen. Maar dat gaat

niet, amice. De tijden zijn veranderd en in onze dagen hebben we andere mensen

nodig dan de stille, fijne dromers in eenzame hoekjes, die leven van hun droefgeestige

fantasie en hun hoogmoed. Kom een beetje naar ons over, 't is hier fris en gezond. 't

Stormt wel es erg en er stuift wel es wat onaestheties veel stof. Maar jongen, je zou

zo'n mooie kans hebben, dat je borst zich enkele centimeters uitzette en dat je mee

kon sjouwen met de doodgewone, stevige typen, die met mekaar en met jou de

(14)

dat je afmetingen van dien aard zijn, dat je van nature behoort op ‘de hoogten, waar het eenzaam is.’ En ik weet niet, of ik je dit durf toewensen: ik zou je graag wat meer geluk op de wereld gunnen.

Je bent een wonderlike kankeraar! Net zoals er zoveel in dienst zijn. Je loopt over van bitterheid, en dat kan prachtig zijn, want somwijlen geeft dat kracht en moed tot mooie, zelfs tot grote dingen. Ik heb respect voor de innige haat, waarmee je de critiek, zoals je die ziet, aan vliegt. Maar ik kan er niet bij, dat je het daarbij laten wilt. Je maakt op mij de indruk van een dokter, die zeggen zou: ‘Ik zie heel wel, dat die mens doodziek is en dat een stelletje stommeriken en zwendelaars bezig zijn hem met bekwame spoed naar de andere wereld te helpen. Ik ken ook de middelen om de zieke te genezen, maar och, waarom zou ik uit m'n tuintje komen, waar het zo zonnig is en zo rustig?.... Ben ik mijns broeders hoeder?’....

Kom, jij bent van oordeel: de critiek is verworden tot een onding Je slaat er in je overborrelende bitterheid naar met het scherpe wapen van je haat. Goed. Maar dan ga je verder en veroordeelt de critiek als zodanig. En dat kan je als artiest niet werkelik, niet diep menen. Jij, die beweert, dat ‘kunstenaar’ betekent: ‘hij, die zichzelf geeft tot de laatste vezel toe,’ jij, die trouw werkt en ‘niet weet, waarom,’ die zo juist vermoedt: ‘omdat je niet anders kunt noch moogt,’ en wieu het in prachtige

onverschilligheid niet schelen kan waarom, jij verbaast me door je plotselinge

‘engheid.’ Je laat je horen aan ons, als je zelf het instrument van je kunstenaarsziel bespeelt, maar het geeft toch ook klank, als een ander het beroert? En die muziek wil je ons onthouden, omdat je zonder meer overhelt tot de mening, dat ze in principe minderwaardig is? Heb jij daar het eindoordeel over? Je wilt je dus niet geven ‘tot de laatste vezel toe,’ en daarmee je zelf royeren uit het gulden boek?

Ik beweer, dat critiek een vorm van kunst is. En van uit deze overtuiging wil ik critiek schrijven, zo vaak mij dat lust. Men zegt, dat het uiterst moeilik is, in deze materie zuiver te blijven en onbevangen. Jij beweert zelfs, dat het onmogelik is. Ik wil het toch proberen, nu ik nog in de allergunstigste condities er voor ben. Doe je mee?

En mijn geschreven oordeel lijkt je star en onwrikbaar? Kerel, hoe kom je er toch bij? Als 't je niet aanstaat - trek van leer. Ik ben altijd bereid je te woord te staan.

Misschien kon ik je zoo ietwat loswerken uit je hoekje en daar zou je wel bij varen.

Geloof me, heel veel van je bezwaren zijn slechts universeel geworden in je geest, omdat je ze niet toetsen kunt aan de werkelikheid van de grote buitenwereld, maar alleen aan de waan van je eenzame gedachtenkringen. ‘Het is niet goed, dat de mens alleen zij’....

Misschien had je verstandiger gedaan te wachten op onze daden en daarna te komen met je - critiek! Wat niet wegneemt, dat ik je allemachtig dankbaar ben voor je onverstandige voorbarigheid - die overigens weinig past bij je hoogmoedige pose van ‘promeneur solitair!’

Geloof me, onveranderlik en van ganser harte je vriend,

A.M.

(15)

Aan mijn broeders in Holland!

I.

In de eenzaamheid van deze schone landen Brandt gestadig voort naar U mijn liefde;

Rekt bedroefd naar U de vreemde boom verlangen Machtloos armen die U niet beroeren;

En verwachting, Godes wondre Vogel, Vliegt de lange donkre jaren over En ziet boven afstands schemer stijgen Gouden vreugd van eindelik hervinden!

Vrienden! Na dit blijverkoren leed, Dat ik plantte in deze rijke gronden Zal de vrucht zijn godgewijde zaad Werpen in de akker van Uw streven!

Wat wij immer zochten in de wereld In het wild gebruis van donkre strijd, Was het sterk en wonderschoon gerucht Van de stoere werkers in heur diepten!

Gravers naar der eeuwen diepste wijsheid Hier in Stiltes eenzame vallei

Aan de voet van hoge sombre jaren Zoek ik mee de Vreugd, die niet vergaat, Die wij eenmaal schenken in de harten Van wie arm, bedroefd zijn en berooid!

Makkers, zendt Uw brandende gedachten Naar de werker in dit stille land!

Velen zwerven door de woeste wereld Eenzaam, dorstend en door smart geplunderd, Slechts de grote nacht geeft in het duister Elk van hen zijn droevige genade:

En dan breekt hun stil gelaat in snikken, En dan klaagt hun uitgehongerd hopen, En de stille tranen komen leken

In het diepe donker van hun eenzaamheid!

Broeders, ook in onze sterke handen

Brak zo vaak de vreugd aan scherven stuk

En wij doolden rond met dorre harten,

Dronken weemoeds oude zoete wijn,

(16)

En van 't stralend lied der kameraden, Van de lichte uitgelaten dagen

Keerden wij naar schemerings gefluister, Zochten wij naar 't zwarte lied der nacht.

Tot de droeve glansgedoofde oogen Troost van tranen vonden voor hun pijn.

Maar als wij elkaar de smart beleden

Droeg ze reeds de edle kracht der Schoonheid, Die ze in ziels eenzame gewelven

Met verbeten pijn groef naar het licht!

O, de grote ogen naar elkander open En de smart verheerlikt tot verrukken Brak door stilt' en woord en vreugds gebaren Al de luister heen van ons geluk.

En zo wonnen wij aan kracht en diepte.

Vreugd verging, maar bloeide schoner open, Liefde woei niet meer in lichte vlagen, Sloeg met sterke klare vlam omhoog En toen kwam de tijd dat uit de wereld Wondre stemmen tot ons over riepen En wij bogen 't rode hoofd tot luistren En wij hielden stil-ontroerd den adem in - Tot een vreugd in ons begon te bruisen, Tot een lied in ons begon te zingen

En een groot verlangen als een zeewind woei!

Zo de knoppen spannen in de lente En een boom uitbarst in duizend bloesems, Zo begon geluk in ons te groeien

Tot het naar de hemel opensprong!

Heerlik' onrust joeg ons door de straten En wij vonde' elkaar als jonge beken Bruisend in de blijdschap van 't ontmoeten.

Ogen waaiden licht en handen grepen Naar elkander bevend van ontroeren En wij schonken boordevolle bekers,

Schuimend stroomde ons leven vol van vreugd!

* * *

De voorbije jaren zijn als hoge bergen En daarachter ligt de sprook: verleden.

En ons schip bevaart de nieuwe zeeën Wijl wij omzien naar verlaten landen Droef en dromend.... wereld-eenzaam!

Ach, waaròm toch gaan we voort in 't duister En wordt wonderlik het oude leven

Schoon van dromen, rijk, en gouddoorschenen?

(17)

Ach! te leven worstlend door gevaren!

Golf op grote golf verspoelt ons jong geluk, Immer branding en verlaten kusten

Immer weemoed, dorst en stille tranen!

Wààrom neemt het leven ons niet eeuwig Op in heemlen van één lange vreugde Boven tijd en afstands droef verlangen, Boven bergen, die de jaren scheiden

Van het goud verleden en de vreemde toekomst?

Als de rode en gouden schemeringen Van herinn'rings feest ons droef omgeven, Als aan d' oever van de wijde nachten Weemoed ons de oude liefden fluistert Dan heeft leven ons een vreugd genomen, Dan heeft smart ons uit de dag gestoten En dan hurken w' in het dalend duister Onder sterren in den eeuwenouden wind!

Vrienden in de diepe breuk der tijden, Tussen blinde geestdrift van ons rode jeugd En de schone wijsheid van ons diep verlangen Gaan ons vòeten licht, vaak onbezonnen, Beidt ons hàrt vergeefs der eeuwen stilte Wijl de smart de stilte altijd breekt.

En zo wordt het innigst leven: Weemoed.

II.

Over steile rotsen klimt ons smalle pad.

Tot de hoge hemel stroomt de jonge wereld Vol verblijden. Woorden roepen korte vreugden, Monden zijn in lachen rood ontloken

En als zorgeloze zwervers zijn ons jonge harten - Tot we stilstaan, wijl in 't diep ravijn

Tussen donkre palmen stroomt een vonklend water.

Geen gerucht rijst uit het dal naar boven

Langs de roerloze oevers vloeit het lichtend wonder Als een ver en vreemd en eindloos-droef geheim!

En plots wordt de wereld oud en eenzaam, Als die stroom glijdt onder ons het leven Eeuwig tussen donkre jaren voort!

Lach en tranen zijn de bloesems van de Tijd

En hun vruchten rijpen in de schemeringen

Als de ziel in rimpeloze stilte luistert

(18)

't Vreemde raadsel heb ik als een boek geopend En ik lees de simple zin van dit geheim:

Boven droom van bloesemende uren;

Boven droom van menselik verlangen Zal een godenhart onsterfelik ontwaken Zo door 't eindelike laatste donker Van ontberens smartelike nachten Ziel zich redt naar d' open blonde morgen En in blauwe heemlen openbloeit!

* * *

Maar ik ga langs fluisterende monden Met een hart nog donker van ontberen.

Woorden, rood van liefd' en vreugdedronken Blijven lang als open wonden branden;

En ik weet het als de blanke nevels rijzen Als de bergen in zichzelven keren, Droef omdat ze eeuwig eenzaam zijn, Dat de wilde roekeloze dromen Van mijn schone jeugd mij achterlaten Wakker in een haveloze nood!

En nu leef ik tussen vreemde volken, Tussen nuchtre onbewogen harten

En de wereld gloeit van onbedwongen lusten!

O, mijn sterfelike lippen bleken,

Als de stormwind langs mijn open deuren woedt En smarts donkre golven binnenbreken

Waar de eenzaamheid van groot verlangen dorst!

Jeugd van liefde, ik kan U niet herdenken 't Schone spel van zomers gouden kleuren, 't Ranken in de wilde rozengaarden

En de droom van blanke bloesems op de paden Is als 't lachen op gestorven mond.

Zwarte vlagen huivren door de nachten, D' aarde schreeuwt van opgereten wonden, Honger vreet van ons vergaard geluk!

Armen! Armen! Die de wilde wrange vruchten Nog op levens dorre vlakte ontberen

'k Zie U hunkren aan verdroogde bronnen, 'k Hoor uw heese stemmen in de winden En ik schrei niet wijl het laatste gloeden Van de brand der zinnen is geblust En de as verwaaid is in de morgen,

En ik vloek niet wijl de wijn van het verlangen In de late, lege scheemring is vermorst!

O, gij armen, die zo bitter schreit en lacht!

(19)

Mocht ik eenmaal keren uit deez' landen Door de branding van uw sterke daden, Tot de liefde van uw kloppend hart!

* * *

Vrienden! Hier in Stiltes eenzame vallei Aan de voet van hoge sombre jaren Zoek ik mee de vreugd, die niet vergaat, Die wij eenmaal schenken in de harten Van wie arm, bedroefd zijn en berooid!

Makkers! Zendt uw brandende gedachten Naar de werker in dit stille land!

Gorontalo, najaar '15.

J EROEN DE B OUWER .

(20)

Een kleine studie over Wilhelm Vershofen door A.M. de Jong

I.

‘Kunst’ en ‘Schoonheid’ zijn twee woorden, die iedereen kent, meent te verstaan en ook nog al eens gebruikt zo. 't Zijn fijne woorden voor de conversatie. Je hebt ze maar zo losweg in je mond te nemen en in eens weet heel de sjieke kring van tegenwoordigen, dat ze met een beschaafd mens te doen hebben, misschien wel met een begaafd intellektueel.

Maar weet iemand op enige vademen na te bepalen, welk begrip deze woorden dekken? Dat hij zich openbare en ik zal hem zegenen. Want ik ben het spoor absoluut bijster en daar is de man, van wie ik u spreken ga, lang niet onschuldig aan.

Want, bij alle goden! wat is nu eigenlik Kunst en Schoonheid en vooral, wat is het niet?

‘Kunst is Hartstocht,’ zei men in tachtig. Maar daar schieten we niet veel mee op.

Want niet alle hartstocht is kunst en evenmin blijkt alle kunst hartstocht, als je 't op de keper beschouwt. En welke is de definitie van de speciale hartstocht, die dan kunst is?

‘Kunst is Ontroering,’ zeggen sommige mensen van onze tijd, die een beetje het land hebben aan de ontstellend-luidruchtige woorden der prachtkerels van tachtig.

Ze vinden dit ‘fijnzinniger,’ maar eigenlik is het even vaag en onvolledig. Want zijn we het eens over deze soort ‘ontroering?’

In geleerde boeken, die door knappe weters geschreven zijn, daar staan wel eens erge definities in van kunst, vooral van litteratuur. Soms zijn die enorm van omvang en zielig van buitenkantachtigheid. De geleerde houdt met een wijs hoofdgebaar vol niettemin, dat zijn definitie juist is. - Enfin, daar is ie een geleerde voor. Laten we hem in vrede voortworstelen.

Nee, wat Kunst en Schoonheid in diepste wezenlikheid zijn, heus, daar zijn we nog niet achter. Gelukkig maar! Want het zou een saaie boel worden, als we de definitie eens onfeilbaar vast hadden en daarmee, misschien, ‘het recept’....

Verrassingen als ‘Der Fenriswolf’ waren voorgoed uitgesloten.

Want ‘Der Fenriswolf,’ dat is een leelike klap in 't gezicht van alle academiese theoretici. Het is ‘eine Finanznovelle,’ ja, waarachtig, een geldverhaaltje, en niks meer. En kunnen wij dat toestaan? En kunnen wij deze vorm toestaan? Is dat kunst?

Deze rare verzameling zakenbrieven, doodgewone, koele, korte, correcte

zakenbrieven, die zo uit een hand-

(21)

leiding voor handelscorrespondentie gelicht konden zijn? Deze hoofdletter- en leestekenloze telegrammetjes, deze krantenknipsels en vergaderingverslagen? Is dat geoorloofd: te beweren, dat je een ‘novelle’ schrijft en dan iemand de afwikkeling van een geldkwestie-zonder-meer onder z'n neus te duwen? Als we dat dulden, als we dat als kunst accepteren, dan.... ja, wat is dan eigenlik geen kunst? Waar is dan de grens?

Wel, nobele beminnaars van de schone kunsten, de grens, die is precies daar, waar een kunstenaar die voor uwe verbaasd-uitbollende ogen gelieft te trekken en nergens anders.

Want bij alle heiligen en onheiligen, dit boekje is kunst! Dit geldverhaaltje van de kunstenaar Wilhelm Vershofen, is kunst, zeer menselike en van edelen aard.

Ik kan mij een ‘ontwikkeld burger’ voorstellen, die door dit boekje van ruim honderd spaarzaam bedrukte bladzijden, niet heen kan komen en die zich vol ontzetting afvraagt: ‘Dit kunst?.... Moderne kunst?.... Maar lieve hemeltje, waar gaan we dan toch heen met de kunst? Het lijkent niemendal.’

En de man heeft gelijk, van uit een zeker standpunt - al is het er dan een standpunt naar!

We behoeven het niet te ontkennen, dat voor het gros van de rustige mensheid de kunst nog altijd een knusse uitspanning is. Ze ‘genieten’ er eerst goed en wel van, als twee oudere geslachten de zaak voor hen aannemelik hebben gemaakt, door er over te kibbelen en te vechten. Dan groeien ze bij de zich zuiverende ideeën zo'n beetje op en ze hoeven zich niet meer in te spannen om te begrijpen. De ‘fijnproevers!’

Ze kunnen alleen driemaal gekauwd eten verteren!

En litteratuur, dat is zo aardig, zo gezellig. As je zo es niks te doen hebt, dan ga je-n-es een beetje zitten neuzen in een boek. As je ten minste de krant uit hebt! En dat is bepaald aardig, heel aardig. En ontwikkelend. Kan je bovendien net es zien, wat een hoop smeerpijpen d'r rondlopen. En dan die ongelukkige liefdes! En die enkele edelaardige sterveling! Zou je zo voor je eigen portret kunnen houden! En sommige van die schrijvers kunnen sukke mooie natuurbeschrijvingen geven! Soms wel es wat lang, maar je leest ze niet verder, dan je zelf wilt, hè!.... Enfin, 't is heus wel een amusante ontspanning. En die modernen, nou, daar heb je d'r dan ook nog wel onder, die wàt een schuine situaties kunnen bedenken. En da's voor de variatie ook wel es niet onplezierig! Zo na een copieus dinee.... Kikker je van op. Nee, heus, die litteratuur, da's nog zo'n kwaje uitvinding niet!

En nu neemt Jan de Burgerman, de Nette, het boekje in handen ‘der Fenriswolf.’

‘Hm!’ zegt ie, ‘is dat niet zo'n ouwerwets beest van de een of andere uitgestorven godsdienst? Dat zal wel een tikkie roman ties zijn.’

Hoopvol gaat ie lezen. Maar mis, hoor! Wat een dooie boel. Geen minnebrieffie!

(22)

eens een vrouw in je verhaal laat voorkomen!.... Wat heb ie nou an al die dooie zakenbrieve. Om te giere! Hoe krijgt zo'n vent 'et in z'n malle hersens! Nee, dan gaan we liever een spelletje domineren!

En meneer geeuwt en doet het boekje dicht. En hij stuurt het naar een commissie, die lectuur voor het leger verzamelt. En zo komt het in handen van een korporaal en die schrijft er een artikel over voor ‘De Nieuwe Stem’ en beweert dat 'et ‘kunst’ is!

Goeie morgen!

II.

Onze maatschappij is wel heel ziek. Wel heel erg ziek. En wie dit boek leest, behoeft daaromtrent niet meer te vragen.

Het is een bekend feit, dat in de litteratuur gans het tijdperk, waarin deze litteratuur ontstond, zich als in een spiegel weerkaatst. De kunstenaars leggen dus hun tijd in hun werk. Maat er is er nog een groot verschil van manier.

Een kunstenaar

*)

kan denken, een eenzame te zijn. Hij kan zich afkeren van de wereld om hem heen, of denken dat te doen, en zich bezighouden met zichzelf alleen.

Hij kan ‘zichzelf uitschrijven,’ zoals men dat noemt. Echter, de consequentie van zijn kunstenaar-zijn gaat door, gaat boven zijn wil heen, boven zijn bedoelingen uit en onwillens of -wetens geeft hij getuigenis van zijn tijd en hoe het individualisme daar hoogtij vierde. Schrijvers als Hans Heinz Ewers met zijn ‘Alraune’ en zijn ‘Das Grauen,’ zullen voor latere geslachten een vreemd getuigenis zijn van de graad van perversie, van de noodlottige drang naar raffinement, van het bloedige conflict tussen de gezonde geest en de naar steeds nieuwe, naar steeds heviger sensaties dorstende bedorvenheid ener generatie, die alles verloren heeft, wat de mens in zuiverheid doet streven naar goed-zijn en het goede willen, omdat het schoon is. Uit dit soort werken - laat ik er ‘The picture of Dorian Gray,’ ‘Le jardin des Supplices’ en ‘Les Civilisés’

naast noemen - stijgt het spooksel omhoog, dat onze tijd en vooral de periode, die er direct aan vooraf ging, overdreigde: het ziek-makende spooksel van de

verveeldheid, van het blasézijn, van leegheid-van-ziel. Men zal er aan beoordeelen, waartoe het spleen een geslacht voerde, dat verzadigd was van alle genot, en dat uit overmaat van rijkdom en uit gebrek aan diep gevoel van grote menselikheid zichzelf verscheurde uit verveling en wanhoop-aan-alles. - De kunstenaars echter, die deze boeken schreven, zouden om het oordeel der latere generaties glimlachen met dezelfde hooghartigheid, waarmee zij zichzelf èn hun tijd hoonden. Zij zouden zeggen: ‘ik beschreef mijzelf en mijn dromen en niets meer.’ En zij zouden gelijk hebben. Maar wij hebben evenzeer gelijk nochtans, als wij beweren, dat het tòch meer was dan enkel maar het uitschrijven van een toevallige persoonlikheid. Want als wij in een werk ‘den kunstenaar’ herkennen, dan volgt daaruit, dat ook zijn tijd er herkenbaar in is.

Een kunstenaar echter kan ook een andere wijze van getuigen tot de zijne maken.

Hij kan zwijgen - of liever trachten te zwijgen! - over zichzelf, en objectief werk leveren. Hij kan de wereld om hem heen crities

*) Ik spreek hier opzettelik alleen over den kunstenaar en schakel daarmee al het

minderwaardige, al het epigonen- en virtuosenwerk uit.

(23)

beschouwen en zijn kritiek verwerken tot kunst. Maar evenmin als de

bovenbeschreven kunstenaar er in slaagde, de wereld buiten zijn werk te houden, evenmin slaagt deze er in, zijn eigen persoonlikheid daaruit te verbannen. Voor wie dieper schouwt is altijd duidelik waarneembaar het conflict tussen kunstenaar èn wereld, woelend en levend onder de schijn van objectiviteit en subjectiviteit beide.

De ‘objectieve kunstenaar’ - ik gebruik deze term alleen om verstaan te worden, hoewel ik er een hekel aan heb, omdat ik de juistheid van de onderscheiding betwist - de objectieve kunstenaar is veel koeler en zijn werk is duideliker de weerspiegeling van zijn tijd, dan dat van den subjectivist. Zijn taak is betrekkelik moeiliker dan die van de man, die zichzelf als object van waarneming gebruikt en veelal is die taak minder lonend en vooral - minder dankbaar. Want de wereld heeft wel een goede neus voor de uitzonderlikheid van een kunstenaarsziel; ze herkent die vrij spoedig en al begrijpt ze er wellicht geen syllabe van, zo verontrust ze zich ook niet er over, want - ze behoeft zich deze veruiterliking niet aan te trekken voor zichzelf. Maar de objectivist houdt haar met koel gebaar de heldere spiegel der waarheid voor en ze ziet zich in al haar erbarmelike naaktheid, in haar gemene misvorming, in haar lelike verziekeliking, in haar huichelachtig vertoon van schijnbraafheid en edelmoed.... En ze schreeuwt van overdrijving, van laster, Van zelfoverschatting en eigenwijsheid, van verraad en - godslastering.... Jezus was een zeer objectief kunstenaar van tijd tot tijd....

En zo zijn ten slotte beide soorten kunstenaars gelijkelik ‘miskend.’ Van den een meent men, dat hij alleen zichzelf beschrijft in een soort verwaten hoogmoed, die nogal bekrompen zijn zou bovendien - van den ander, dat hij zijn tijd verknoeit en belastert, dat hij alles verdraaid laat zien en dat alleen zijn voorkeuren spreken uit z'n werk. En men wijst met nadruk en waardering op andere, populaire, mannen, die zich echter, op de keper beschouwd, bezighouden met een tijd, die verstreken is, die juist voorbij is en gemakkeliker te overzien en die - helaas! voor de populaire mannen in kwestie! - z'n eigen kunstenaars gehad heeft!

Als het waar is, dat geen profeet geëerd wordt in zijn eigen land, dan is het nog veel meer waar, dat geen profeet geëerd wordt in zijn eigen tijd.

Elke tijd heeft z'n eigenaardig wezen en van periode tot periode verandert de vorm, waarin dit wezen zich in schoonheid openbaart.

Het is onmogelik van te voren te zeggen, hoe die vorm voor een bepaalde tijd er uit zal zien en eerst langs velerlei mislukkingen en door eindeloos en

sterk-vertrouwend zoeken wordt de nieuwe vorm gevonden.

Het is al veel waard, als iemand tot het besef komt, dat hij moet grijpen in het essentiële leven van zijn tijd en daaruit zijn werk van schoonheid smeden. En meer is het waard, als hij genoeg durf heeft om het ook te doen. Want daarvoor is durf nodig. Allereerst omdat de wereld het nieuwe niet begrijpt en zeker niet appreciëert.

Zij ‘geniet’ in en uit sleur, zoals ze ten slotte alles uit sleur doet. Ze heeft op school

(24)

En nu rijst voor ons de vraag: wat moet de kunst doen in en voor déze periode? - Dat zal nog moeten blijken en vermoedelik zal het nog wel enige tijd duren, eer deze vraag zichzelf tot oplossing brengt. Onze tijd is in vele opzichten chaoties en zonder bepaalbaar karakter. Talloos vele stromingen bewegen de mensheid en verdelen haar in evenveel schijnbaar scherpgescheiden partijen en groepen. Ook in de kunst zijn bijna evenveel verschillende richtingen als er grote namen zijn. En al deze strijd en verdeeldheid zullen toch, zonder enige twijfel, voeren naar de hechte eenheid, die de toekomstige periode kenmerken zal en die, over de verschrikkingen van de wereldbrand heen, bezig is, zich te voltrekken.

De kunstenaar, die leeft met zijn tijd, en ogen en hart geopend houdt voor het leven zijner medemensen en voor de verschijnselen, die rondom hem opdoemen, heeft zich voelen meeslepen door de geweldige stroom, die hevig en vast en onweerstaanbaar onze maatschappij doorploegt: de strijd tussen kapitaal en arbeid, die onverzoenliker en voor de mensheid van geweldiger betekenis is dan de waanzinnige worsteling der nationaliteiten, die voor het ogenblik alle andere vraagstukken schijnt te zullen verstikken. Want het is niet de bloedige oorlog, die in wezen z'n stempel drukken zal op deze periode, het is de klassestrijd, en al wat daaraan vastzit. Het is ook de enorme ontwikkeling van de techniek en de schrikaanjagende samentrekking van de onnoemelike geldzeeën, die men het internationale kapitaal noemt, en die de wereld van industrie en handel overspoelen met hun golven, die dreigen te verslinden alles, wat niet willig wijkt.

Het is ongetwijfeld de taak der kunstenaars, hiervan mede te getuigen. Zij, met him sterke persoonlikheden, zullen partij kiezen, en naar him aard en temperament, naar de mate hunner krachten, zullen zij hun voorkeur en hun weerzin veruiterliken in hun werk. De kunstenaars, die blijven zullen en die betekenis zullen verwerven over de grenzen van hun tijd heen, dat zullen zij zijn, die spreken van wat in diepste en grootste betekenis deze tijd kenmerkt.

III.

Wilhelm Vershofen is een heel eigenaardige verschijning in de wereldlitteratuur en voor onze tijd van bizondere betekenis.

In zijn ‘Eiserne Sonnette’ raast en huilt het verdovende tumult van de moderne industrie. Het geweld van de stoomhamers, het oorverscheurend gegil van de sirenen, heel de donder van de scheepswerf en de ijzergieterij zijn samengekomen in deze ijzeren gedichten en er blijft een indruk van cyclopenarbeid, reusachtig van afmeting en ononderbroken, bijna een waanzin van geweldige werkdrift, een hooglaaiende bewondering voor de enorme vlucht van deze industrie, die spieren en hersens tot elkaar brengt in een teugelloze begeerte naar meer productie, naar monsterachtiger machinerieën. Deze sonnetten zijn een ware symphonie van de arbeid, een gloeiende bewondering voor de gigantesque prestaties van vernuft en spierkracht te zamen.

Het is een gegeven, dat de schilders al eerder hadden aangegrepen, maar dat wel

buiten de sfeer van de verfijnde ‘sonnetten-cyclus’ leek te liggen. En toch is het

prachtig. Het is van een ongekende schoonheid, geweldig en bijna onpersoonlik,

dreigend en vol gonzend rumoer. Ik wil er een citeren:

(25)

Hoch oben dreht ein Rad in gleichem Schwung.

Schutthalden starm wie Tafelberge drohend, Daran die Schlacke fleuszt, wie Lava lohend;

Ein Aschen-Brodem stickt die Dämmerung.

Die Strasze knecht in schmutzgen Viadukt, Dahinter brüten Städte wie Gespenster Weit in die Ebne - irrlichtklein die Fenster;

Ich sehe nichts mehr, alles rauchverschluckt.

Verrufener murrt rundum das Getöse, Nur des Konverters grelles Schmelzgebläse Ununterbrochen taghell sprüht und zuckt.

Kippwagen rolln in endlos langen Reihn Die drahtseilbahn mit mulmigem Gestein Und poltem, stolpem in den Viadukt.

En na deze wonderlik schone sonnetten is gekomen het eigenaardige boek, dat ‘Der Fenriswolf’ heet.

* * *

‘Der Fenriswolf’ is maar een klein verhaal. Maar het is groot van beweging en van overzicht. Toen het in tijdschrift verscheen, heette het: ‘Ein Epos aus dem Leben des Kapitals,’ en dat was een titel, die het boek zonder overdrijving of grootspraak voeren mocht. Want het is werkelik een Epos, naar z'n aard en bedoeling beschouwd, een echt heldendicht uit de moderne geldoorlog.

In zijn schijnbaar droge zakelikheid heeft zich een diepe ontroering verdoken. Van onder het starre masker, dat de schrijver zich voorhoudt horen we de zware, schone stem uitklinken van een waarachtig mens, die waarschuwt en dreigt, en al spoedig heeft die stem ons meegevoerd, ons opgenomen in hetzelfde gevoel, dat haar doorbeeft. En dat gevoel is haat, doormengd van vrees en ook af en toe van een onwillige bewondering, de onpersoonlike bewondering, die de kunstenaar nu eenmaal koestert voor alles wat groot is. En wat hier in dit boek zich afspeelt is een drama van meer dan alledaagse afmetingen. De persoon van de Berlijnse grootkapitalist H.

Böhle is groot, is Napoleonachtig van houding en gebaar.

De geschiedenis is spoedig verteld. Het is niets meer dan het conflict tussen het Noorse nationale kapitaal, dat de natuurlike drijfkracht van het water voor eigen nationaal gebruik wil vasthouden en het internationaal kapitaal, dat van de Noorse waterkrachtwerken een soort vasal wil maken, die produceeren zal in trustverband en op de wijze, zoals het grootkapitaal zal dicteren. Dit internationale kapitaal wordt vertegenwoordigd door H. Böhle, de directeur van de ‘Bank für Handel und Industrie’

te Berlijn. Het Noorse nationale kapitaal vindt z'n vertegenwoordiger in de vereniging van Noorse waterwerk-bezitters.

Böhle, deze koning in het internationale Bankwezen, heeft er de lucht van gekregen,

(26)

te beschrijven, onzichtbaar hoog, berekenend z'n kansen, overwegend z'n aanvalswijze.

De geld-generaal Böhle oordeelt, dat het ogenblik gekomen is, om de strijd aan te binden tegen het Noorse kapitaal, een strijd, die eindigen moet met de knechting van deze nationale rijkdom, die bukken zal en moet onder het juk van het machtige internationale bankkapitaal. Zo zal de Noorse bron van welvaart worden opgevreten door de onverzadelike Fenriswolf.

Koel, zakelik en deskundig begint Herr Böhle de veldslag. Dr. Vrancken, een van zijn bekwaamste adjudanten, wordt als spion, als voorpost gezonden naar Christiania, om daar op een klein bankierskantoor als ‘volontair’ te gaan werken. De befaamde Duitse volontair, die ook in ons land een zo terecht gewantrouwd verschijnsel is. In korte, zakelik gestelde brieven en telegrammen houdt hij zijn meester op de hoogte van de situaties, van de meningen der verschillende gezaghebbende mensen, de geschillen der belanghebbenden, de verschillende wijzen, waarop de politieke partijen en hun organen tegenover de kwestie staan.

Herr Böhle (merkwaardige overeenkomst in klank met een heel lelik Hollands woord!) blijft achter de schermen. Hij kent de schrik voor zijn naam, en houdt zich schuil. Maar in zijn privé-kantoor zit hij als een grote spin op de loer en geen enkele kleinigheid ontgaat zijn alles-overziend oog. Langzaam aan, met bijna beangstigende koelheid spint hij de draden, die straks de hele Noorse waterkracht-combinaties zullen omstrikken en in zijn macht brengen. Een nationale bank wordt overweldigd, een groot blad wordt omgekocht, personen van betekenis worden gepolst en, zo mogelik, gekocht. Kalmpjes en wetenschappelik wordt een wereldpaniek op de Beurs verwekt door het goedgeordend verkopen van aandelen in de Noorse waterkracht-werken en er komt een onrust, een spanning, die overal en nergens is. In Noorwegen weet men, dat er iets gaande is. Men voelt de intrigegeest, die sluw en machtig, overal tegelijk ageert en de lucht is zwaar van vermoedens. Hevig wordt in de pers gestreden en de regering zelf wordt in het geding betrokken. De vereniging van waterkrachtbezitters ziet zich genoodzaakt een buitengewone algemene vergadering te houden en daar behaalt Böhle door middel van zijn gekocht stemrecht een volledige overwinning.

De regering aarzelt, de Kamer toont zich onwillig. Er wordt gekuipt en gesjacherd en het parlement valt. En bij de nieuwe verkiezingen wordt zodanig met invloed en geld gewerkt, dat de partij, die Böhle voor zijn zaak nodig heeft, de overwinning behaalt. En het boek eindigt met een telegram van de satellieten aan hun opperste krijgsheer: ‘wir gratulieren.’ En daarmee is het pleit beslist: de Fenriswolf heeft zijn prooi verslonden, en - kan rustig rondloeren naar een nieuw slachtoffer.

Het is een diep afschuwelik bedrijf, dat in dit boekje zo schijnbaar argeloos gedemonstreerd wordt en indrukwekkender dan twintig goedgedocumenteerde zakelike redevoeringen toont het aan de vreselike ziekte van het kapitalisme, die als een giftige kanker onze maatschappij doorvreten heeft in al haar vezelen!

Wanneer men iemand ziet handelen, vraagt men zich toch af: wat wil die man

daarmee? En als men gebeurtenissen zich ziet afspelen als deze dan mòet men zich

toch afvragen: wat is de diepere bedoeling van dit gebeuren, wat is de betekenis er

van in en voor het leven van al de mensen,

(27)

die er bij betrokken zijn? Bij conflicten van deze afmetingen moèt men toch wel zoeken naar de mogelike gevolgen, die zij hebben kunnen voor de samenleving, want zij bepalen zich in hun beduiden niet enkel tot een land of een klein kringetje van belanghebbenden, maar hun dóórwerking gaat verder en grijpt in het leven zelf van onze maatschappij.

En wat drijft deze Böhle nu tot zijn actie? Waarom wil hij die Noorse rijkdom opgeslorpt zien door de macht van het internationale grootkapitaal?

Men kan er geen enkele redelike grond voor vinden. Noch Böhle, noch iemand anders wint er ook maar een greintje door aan geluk of levensgenot.

Deze bankier speelt met millioenen als een kind met zijn knikkers. Hij is puissant rijk en de zucht naar meer comfort in z'n leven, naar beter omstandigheden voor zich en de zijnen, kan hem onmogelik drijven. Er is maar een mogelikheid en die wijst juist op het gevaar van dit grootkapitaal, dat een mens van grote eigenschappen kan doen verworden tot een totaal nutteloze parasiet, die de levenssappen zuigt uit telkens nieuwe slachtoffers zonder er zelf aan innerlik geluk of geestelik bezit iets bij te winnen.

Böhle is de personifiëring van de fatale macht, die in onze samenleving nog steeds alles overheerst en die gebroken moet worden, wil de maatschappij niet in bloed en tranen ondergaan. Hij is de Napoleon van het kapitaal en even onbarmhartig in zijn veroveringswoede als deze geweldige veroveraar zelf. Hij leeft nog slechts, zolang hij bezig is, een veldtocht te leiden en nauweliks is de overwinning behaald, of zijn rusteloze geest zoekt alweer naar nieuwe offers. Hij weet nog alleen, dat hij

overwinnen wil of óndergaan, dat alles buigen zal en zijn grootmachtigheid aanbidden in sidderende adoratie. Hij is weerzinwekkend van geslepenheid, kracht en koelheid.

Onblusbaar brandt in hem de duistere hartstocht, die de grote veroveraars moet hebben verteerd in hun wilde veroveringswoede, maar, sluwer dan de openhartige krijgsman, houdt hij zich achteraf en houdt de touwtjes van de armzalige marionetten, die hij beweegt naar zijn ijskoud-berekenend welbehagen. Geen seconde laat hij zijn ongeduld blijken, geen moment overweldigt de passie zijn koeldirigerend verstand.

Hij weet tè goed, dat een onhandigheid, in een ogenblik van oplaaiende drift begaan, de veldheer op àl te grote kosten kan te staan komen. ‘Beheers u zelf, en gij zult de wereld beheersen,’ moet z'n devies zijn geweest. En zozeer heeft hij dit devies tot zijn levensleer gemaakt, dat hij bijna geworden is tot wat hij in waarheid zijn moèt voor zijn afschuwelik bedrijf: een feilloos en harteloos werkende machine.

Böhle is een merkwaardig, en ten slotte diep-beklagenswaardig product van onze tijd en zijn grenzenloze geldzucht zou onverklaarbaar zijn, als we niet wisten, dat die in wezen gelijkwaardig is aan werkelike heerszucht. Wat hem drijft is, louter en alleen, de zucht naar meer machtdoor-geld, de ziekelike begeerte om ‘grote zaken’

te doen, om alles te overbluffen door zijn handigheid en zijn geweld, om overal zijn

zware vuist te doen voelen. Hij lijdt aan niets meer of minder dan een kwaadaardig

soort waanzin. De geldhandel is voor hem een gevaarlike sport, uitgeoefend ten koste

(28)

ruiter, die zijn paard van hindernis tot hindernis drijft, die telkens breder sloot, hoger heg zoekt, alleen om de aangename huiver voor het gevaar over zijn rug te voelen rillen.

En in zoverre is deze Böhle menselik in zijn hartstocht en kan ons ontroeren door zijn ‘geval.’ Maar wij gevoelen daarnaast, dat de wijze, waarop hij zijn hartstocht uitleeft, te gevaarlik is voor ons allemaal, voor ons wel-zijn, voor het rustige geluk der mensen, waarom hij zich niet bekommert. Hij staat ons voor de geest als een

‘rücksichtslose’ wolf, die aanvliegt al wat hem in de weg komt, die verscheurt en verslindt uit louter bloeddorst, in telkens opvlammende, redeloze drift: als hij nergens behoefte aan heeft, moordt hij toch, uit enkel welbehagen, omdat hij in opperste drang er toe gedreven wordt, een drang, die ongetwijfeld een natuurdrang is. In andere omstandigheden ware deze zelfde man een geweldig roverhoofdman geworden, een groot artist of een groot veldheer. Nu is hij de harteloze dobbelaar om millioenen, om mensen, om regeringen als 't er op aankomt. Nu is hij de geachte, hoog in aanzien staande, immers schatrijke bankier, misschien de filantroop, aan wien het vaderland en de mensheid veel verschuldigd zijn.

Het ware wenselik een maatregel te vinden, om deze soort individuën op te sluiten, niet in een gevangenis, maar in een gesticht voor ongeneselike krankzinnigen.

Alleen in het door en door zieke milieu van onze samenleving is een dergelijke parasiet mogelik. Waar het geld de hoogste godheid is, is alles vatbaar voor corruptie.

En daar is het systeem der Böhle's op gebouwd. Daardoor is het de bankier mogelik geheel Noorwegen te doordringen van zijn fatale invloed, zonder dat iemand zelfs vermoedt, wat er op handen is. Legers van geld zendt hij vooruit en in zwijgend voorwaarts rukken overweldigen zij alle tegenstand. Stilaan zien we de tegenpartij slinken, we zien hoe ze machteloos wordt samengedrongen in een hoekje en afgemaakt. Alles met grote middelen en zonder het flauwste spoor van medegevoel, zonder een enkele overweging van het geweten.

Dit bedrijf is zo diep-weerzinwekkend, omdat het òn-menselik is. Heel deze bekwaam-gedirigeerde veldtocht, heel dit machtig-geleide drijven is vreemd aan alle warmere menselikheid. Het enig menselike is de drijfveer van Böhle, de niets ontziende heerszucht en veroverwoede van deze machtswellusteling van het kapitaal.

Maar zoals ten slotte alle andere soorten van heerszucht, richt ook deze zich nog op een droevige hersenschim: de beschikking over millioenen en milliarden, waar niemand, ook Böhle zelf niet, de geringste schijn van dieper geluk uit puren kan. En niettemin zijn deze verfoeielike millioenen in staat eerlike mannen tot fielten te maken, honderden en duizenden rustige levens te vergiftigen in onrust en angst voor het verzekerde bestaan, in doelloze jacht naar fortuin, de pers te serviliseren, politieke

‘overtuigingen’ te doen omzwaaien, een ganse regering te doen verbleken in

machteloosheid, een heel volk te doen bukken onder de zwaarberingde hand van de

naar macht hijgende gek, die deze millioenen als een vlijmend wapen tegen hen

keert!.... Onze maatschappij is wèl door en door ziek en - bedorven....

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Cesar Malan, William Henry Havergal Arr.: Brian

Neem mijn handen, maak ze sterk, trouw en vaardig tot uw werk.. Maak dat ik mijn voeten zet op de wegen van

Als ik denk aan onrecht, denk ik aan jou, Dan zie ik jou hard werken, maar niet spelen Als ik denk aan onrecht, hoe onwerk’lijk het is, Dat het lijkt dat niemand het iets

Nader tot de troon Waar het loflied klinkt Heel de schepping zingt:.. Hij

[r]

[r]

De uitwerkingen van de opgaven dienen duidelijk geformuleerd en overzich- telijk opgeschreven te worden.. Motiveer al

(i) Ga na dat de grafen van de Platonische lichamen regulier zijn en geef voor ieder van deze grafen het aantal knopen en kanten en de graad van iedere knoop aan.. (ii) Bedenk