• No results found

van een balans over de afgelopen jaren evenzeer als het uitspreken van een ver-

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "van een balans over de afgelopen jaren evenzeer als het uitspreken van een ver-"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

r~.'II: - - - .

J. J. v A N DER LEE

Landbouw, Euromarkt, Vrijhandelszone

B ij het naderen van de debatten in de Staten-Generaal over de verdragen inzake

de Europese Economische -Gemeenschap en Euratom, past het opmaken

van een balans over de afgelopen jaren evenzeer als het uitspreken van een ver-

wachting voor de toekomst. Dit artikel beoogt dat te doen voor de landbouw. Daarbij

moge worden vooropgesteld dat het Verdrag voor de Europese Economische Gemeen-

schap, in het spraakgebruik 'Euromarktverdrag', 'Gemeenschappelijke Markt Verdrag'

geheten, niet meer is dan een mijlpaal op de weg naar nauwere politieke en economi-

sche samenwerking tussen de verdragsluitende staten. Het verdrag zoals het nu ter

tafel ligt, is in wezen de grootste gemene deler van de nationale belangen der soeve-

reine verdragsluitende partijen. Als zodanig is het rijk aan compromissen en ontsnap-

pingsclausules. Dat kan ook weinig anders. In alle nuchterheid dient men te consta-

teren, dat in de Brusselse onderhandelingen zes regeringen om de tafel zaten, die

weliswaar enerzijds de totstandkoming van de Economische Gemeenschap wensten,

doch die zich anderzijds gebonden wisten aan nationale belangen, aan partijen en

groepen, die op straffe van verwerping van het verdrag, voorlopig bescherming en

handhaving van verkregen posities eisten. Het zou dan ook van een misvatting ge-

tuigen, het verdrag te beschouwen als een strikt zakelijke overeenkomst. Het is dat

niet: het is een politieke overeenkomst in de eerste plaats, waarin het momenteel

politiek-economisch bereikbare zijn neerslag heeft gevonden. In vele gevallen zullen

aan de doelstellingen van het verru'ag tegengestelde belangen ook na de inwerking-

treding hun invloed trachten voort te zetten. Dat betekent dat de sb'ijd om de ver-

wezenlijking van de gemeenschappelijke markt straks binnen de verru'agsorganen

met energie en bekwaamheid zal moeten worden gevoerd. Weliswaar is de positie

der gemeenschappelijke Europese organen krachtens het EEG-verdrag zwakker dan

in het verru'ag voor de Kolen- en Staalgemeenschap het geval is - met name bezit

de Raad van Ministers in het eerste geval meer bevoegdheden dan in het laatste -

maar niettemin is de totstandkoming van gemeenschappelijke organen van onmisken-

bare betekenis. Met name zullen de Europese Commissie en de Assemblée al het

mogelijke in het werk moeten stellen om ervoor te waken, dat de gemeenschap binnen

de door het verru'ag gestelde periode een reële inhoud krijgt. De Europese Commissie

zal daarom gevormd moeten worden door mannen, die voldoende politiek gezag - en

voldoende invloed - bezitten, om het stellen van het Europese gemeenschappelijke

belang boven het nationale meer te doen zijn dan een frase. De gemeenschappelijke

markt kan van grote betekenis zijn voor de verhoging van het welvaartspeil, indien

(2)

het in het verdrag neergelegde automatisme in feite zal blijken te werken. De ook op het stuk van de werkwijze en de invloed van de Assemblée in de KSG opgedane ervaringen stemmen tot de verwachting, dat het gemeenschapsbelang geleidelijk aan zal prevaleren boven het nationale belang en dat een samenspel tussen Europese Commissie en Assemblée zal ontstaan, dat een positieve verdragsinterpretatie en -toepassing bevorderen zal. Optimisme is te dezen gerechtvaardigd.

Wanneer men zich in een beoordeling van het verdrag begeeft, dient men dat te doen tegen de achtergrond van de pogingen, die sinds 1945 zijn ondernomen om garanties te verkrijgen voor een zo vrij mogelijk verkeer, ook voor agrarische produk- ten. De in de sfeer van het idealistische geloof in 'One World' opgerichte Voedsel- en Landbouworganisatie der Verenigde Naties FAO heeft daaraan weinig kunnen bij- dragen. FAO heeft zich ontwikkeld tot een in het bijzonder voor de lager-ontwikkelde landen belangrijke en nuttige organisatie, die zowel op het gebied van de hulp- verlening als dat van het verstrekken van adviezen op technisch, economisch en voedingsgebied zijn sporen verdiend heeft en nog verdient. Zijn Commissie voor Goederenvraagstukken - CCP - heeft zijn nut als watch-dog op het gebied van het agrarische goederenverkeer en vooral op het terrein der landbouwoverschotten. Maar een wezenlijke bijdrage tot de vrijmaking van dat verkeer kan deze commissie niet leveren. Dat doen ook de beide produktenovereenkomsten, de Tarwe-overeenkomst en de Suiker-overeenkomst niet. Zij beogen een zekere stabilisatie van produktie, prijzen en markten, maar ook niet meer dan dat. Ook het agrarische structuurvraag- stuk valt buiten hun bereik. De International Trade Organisation is nooit van de vloer gekomen. Hoofdstuk VI van het Charter van de ITO (het zgn. Havana Charter) handelde over goederenvraagstukken. Het heeft nimmer bindende kracht verkregen.

De beoogde herziening van het General Agreement on Tariffs and Trade wacht in de vorm van het verdrag van de Organisation for Trade Cooperation nog steeds op ratificatie, in de eerste plaats door het Congres der Verenigde Staten.

De balans opmakend van de organisaties, die in wereldwijd verband invloed kunnen uitoefenen op de vrijmaking van het agrarisch goederenverkeer, moeten wij wel constateren dat van deze organen voor de Nederlandse landbouw niet bijster veel valt te verwachten. Daarbij moet voorts worden bedacht dat geen dezer organen, met uitzondering van de FAO, van enige betekenis zou kunnen zijn voor het agra- rische structtlUrbeleid. FAO heeft, zoals wij zagen, nu juist weer geen invloed van betekenis op het goederenverkeer. En juist in de agrarische sector zijn structuurbe·

leid en goederenverkeer ten nauwste met elkaar verweven.

Benelux

Wenden wij nu de blik naar Europa. Benelux is de eerste aanloop geweest naar een nauwere economische samenwerking in West-Europa. En hoezeer ook Benelux vooral op agrarisch gebied wordt gesmaad, het inzicht van de drie regeringen in ballingschap is politiek en economisch juist geweest. Zij hebben blijk gegeven het 'gouvenler c'est prévoir' te verstaan. Want, welke bezwaren men ook moge opwerpen tegen de schier eindeloze pogingen tot coördinatie en integratie van de Westeuro·

pese nationale economieën, de politieke noodzaak daartoe dwingt zich onontkoom·

baar op. Het vrije Europa is niets meer dan een in provinciën verdeelde kaap van een

498

(3)

' ; 1 & 1 ' . - _ .

continent. Nog afgezien van de verschuiving van het politieke machtscentrum west- waarts naar Washington en oostwaarts naar Moskou is het ook economisch ondenk- baar dat de nationale staat in West-Europa nog voor lange tijd levensvatbaar zou zijn. De politieke betekenis van Benelux als motor en drijfveer voor verdergaande pogingen tot samenbundeling van de Westeuropese economische en socialè krachten mag nog wel eens worden onderstreept. En in algemeen economische zin heeft Benelux bepaald niet slecht gewerkt. Op de agra.rische problematiek van Benelux kan in het bestek van dit artikel niet diep worden ingegaan. Volstaan moet worden met de opmerking dat de agrarische structuurproblemen nooit doeltreffend zijn aangepakt en ook niet aangepakt konden worden omdat de organen daarvoor ont- braken. Wij komen op het structuurvraagstuk in internationaal verband in dit artikel nog terug. Maar ook op deze plaats heeft de opmerking zin dat juist in de politiek zo gevoelige sector géén regering zich maatregelen in bet internationale belang kan permitteren wanneer die maatregelen, ook op korte termijn, strikt nationaal gezien, nadelen meebrengen. Internationale wetgeving is slechts mogelijk indien de internatio- t nale gemeenschap daarvoor organen bezit. Benelux heeft die niet: het is een VOl'm van

samenwerking tussen drie soevereine staten. Ook de economische mogelijkheden t vinden in die soevereiniteit hun begrenzing.

t Aan de ander pogingen die binnen Europa zijn gedaan, het Benelux voorbeeld te volgen, wordt in dit artikel voorbijgegaan. De Frans-Italiaanse plannen van 1949 tot instelling van een douane-unie, 'Fritalux' van datzelfde jaar, 'Uniscan' van e 1950, zij zijn op niets uitgelopen. Ook de plannen van een Noordse Unie tussen de Scandinavische landen, al dan niet in samenwerking met het Verenigd Koninkrijk hebben weinig opgeleverd en lijken ook voor de naaste toekomst weinig meer in te e houden dan een papieren belofte. De Economische Commissie voor Europa, regionaal orgaan van de VN waaraan ook de Russen en hun satellieten deelnemen, lijdt onder het politieke vitium originis economisch te willen verenigen wat politiek - en dus economisch - onverenigbaar is.

n

De OEEG

De enige organisatie, die voor onze bespreking op Europees terrein van wezenlijk belang is, is de OEEC. Zij is dat niet alleen omdat zij, ook op agrarisch gebied, con- stant is blijven hameren op het aambeeld van de noodzaak tot voortgaande liberalisatie van de handel. Zij is dat ook omdat zij tot voor kort het enige Europese forum was waar het Verenigd Koninkrijk althans tot enige samenwerking te bewegen was. De historieschrijver zal moeten oordelen over de vraag of het Verenigd Koninkrijk in de jaren tussen '45 en '55 een historische kans om op het continent een politiek en economisch leidende rol te gaan spelen heeft gemist of niet. Hoe dat ook zij, de pogingen tot economische samenwerking zouden oneindig veel gemakkelijker zijn geweest wanneer men niet bij voortduring was gestuit op de tegenzin van het tussen twee polen - Commonwealth en Continent - emotioneel heen en weer slin- gerende Engeland.

De bedoeling en de hoop der Amerikanen is oorspronkelijk geweest dat het Europa,

dat de genereuze en in de geschiedenis ongeëvenaarde Marshall-hulp ontving, in de

OEEC het orgaan zou scheppen dat de economische, financiële en sociale politiek

(4)

_ _ _ _ _ _ __ _ _ __ • • • • I J ' . , t I Ji • •

der landen-leden van de OEEC wezenlijk zou weten te coördineren. Die hoop bleek ijdel te zijn. OEEC bleef een organisatie van zuiver intergouvernementeel karakter, van soevereine staten. Beslissingen kunnen door de Raad slechts worden genomen indien zij eenstemmig zijn.

De OEEC heeft zich wel bezig gehouden met de agrarische sb:uctumproblema- tiek. Maar zij mist de middelen en de bevoegdheden studies en woorden in daden om te zetten. Zij heeft ook op het terrein van de liberalisatie der handelsbeweging in agrarische produkten nuttig werk verricht. Maar - het recente voorbeeld der Franse deliberalisatie demonstreert dat eens te meer - zij kan niet beletten dat een land zijn eigen gang gaat. Op agrarisch terrein is ook de OEEC de balans aan de negatieve kant. En voor haar geldt, wat van de meeste der tot nu toe genoemde orga- nisaties moet worden gezegd: zij zijn te zeer organisaties van ambtenaren waar het politieke element alleen zo nu en dan opduikt in de vorm van een bijeenkomst van ministers. Gedelegeerden zijn vrijwel steeds ambtenaren der nationale regeringen.

Zij moeten veeleer het nationale dan het internationale behartigen. Een conb'ole en een stimulerende invloed in de vorm van een assemblée ontbreekt.

Het KSG-verdmg

Gezien de in wezen negatieve ervaringen met de agrarische vraagstukken ook op Europees terrein opgedaan, is het duidelijk dat wel getracht moet worden te onder- zoeken in hoeverre de beginselen, die aan het KSG-verdrag ten grondslag liggen, ook op de agrarische problemen zouden kunnen worden toegepast. Een gedeeltelijke af- stand van soevereiniteit en daardoor het scheppen van de mogelijkheid tot het voeren van een gemeenschappelijk structumbeleid en een gemeenschappelijk marktgebied.

Het uitoefenen van controle door een gemeenschappelijk parlement. Ook bij de zgn.

landbouwintegratieplannen van Mansholt en PHimlin, waaraan deze beginselen ten grondslag lagen, bij de deliberaties van de Pool Vert - die tot mislukken gedoemd waren juist omdat zij in te eng agrarische kring werden gevoerd en de meerderheid der deelnemende landen niet wilde weten van het verlaten van het unanimiteits- beginsel - behoeft niet te worden verwijld. Alvorens een ogenblik stil te staan. bij de vraagstukken van structumbeleid moge als voorlopige balans der Europese samenwerking op agrarisch gebied dienen dat zuiver intergouvernementele organen niet bij machte zijn coördinatie en integratie van het landbouwbeleid der partner- landen te verwezenlijken.

De pijlers van een landbouw 'beleid zijn het structumbeleid en het prijsbeleid. Het stabiliseren van de prijzen is een onderdeel van het beleid ~an vrijwel ieder ont- wikkeld land. De agrarische produktie vindt voornamelijk plaats op zgn. gezins- bedrijven, die in het . algemeen klein van omvang zijn. De boer is een kleine producent en zijn produktie past zich niet snel aan aan de ontwikkeling van de markt. Veran-

deringen in het produktiepatroon zullen alleen plaatsvinden indien de prijsverande-

ringen op de markt van duurzame aard zijn en indien de verandering niet wordt 9

afgeremd door beschermende maatregelen. Veel meer dan in enige andere tak van

:2

industrie is de boer afhankelijk van factoren - bodem en klimaat - die buiten zijn

controle liggen. De vraag naar landbouwprodukten is weinig elastisch. Dit alles

500

(5)

leidt noodzakelijkenvijL.C tot et·n ""·einig stabiele inkomensvorming. Sociologbch is de agrarische bevolkingsgroep een uitemHlte belangrijke component van de samenleving.

Het is in vrijwel ieder land et•u numeriek sterke en goed georganiseerde groep, die

~rote invloed op het beleid kan uitoefenen. Sterke fluctuaties in de agrarische in- komens t'n prij;;r.cu zijn ongewenst. Er wordt dus om al dei'.C redenen terecht alom gestreefd naar een beleid. dat gericht is op stabilisatie van de agrarische inkomens en prijzen. Dit stabilisatiebeleid dient gekoppeld te zijn aan het structuurbclcid. Een beleid. dal uitsluitend gericht is op een stabilisatie der prijzen zou de prikkel om tot een

7.0

rationeel mogelijke produktie te komen wegnemen. Het structuurbeleid beoogt dus hel tot stand brengen van aanpassingen in de landbouw, die niet spontaan optreden. Als voorbeelden mogen worden genoemd aanpassing van de bedrijfs-

!!;rootte aan de in verband met de mechanisatie in de loop der tijden veranderde optimale bedrijfsgrootte, verbetering van de verkaveling, die in vele landen n•er ondoelmatig is. vcrbetering van de produktiemogelijkheden van de bodem.

Tussen prijsbeleid t'n structuurbeleid moet een nauwe relatie bestaan en naar mate het struch1mbeleid belere resultaten oplevert behoeft het prijsbeleid minder ingrijp<'nd te zijn. l'\u is in de meeste dt•r Europese landen veel meer aandacht besteed aan het prijsbeleid dan aan het sb·uctuurbcleid. Het eerste heeft zich daardoor met name in de landen, die geen agrarische ex-port hebben , steeds meer in protec- tionistische zin ontwikkeld. Daarbij werd niel meer gestreefd naar stabilisatie van de prij7.en op een redelijk niveau ter bescherming van het agrarisch inkomen. maar naar hoge prijzt'n. In de landen waar zich dit heeft voorgedaan is door het protec- tionisme een verkeerd produktiepatroon gestimuleerd. Een rationele internationale arbeidsverdeling wordt daardoor belemmerd. De bovengeschetste ontwikkeling he<•ft 1ich in minder sterke mate gemanifesteerd in de exporterende landen, die immers op de wereldmarkt blootgesteld zijn aan de concurrentie van de overzeese exportlanden, waar de landbouwbedrijven in het algemeen veel groter zijn dan in Europese export- landen als };ederland en Denemarken het geval is. Beide landen hebhen ernaar gestreefd voor de nadelen van hun bedrijfsstructuur compensatie te vinden in hun produktiestruchmr, d.w.z. door het bereiken van opbrengsten per ha eu per dier.

die ver boven de gemiddelde Emopcse opbrengsten liggen, door middel van ver-

~aandc specialisatie en door invoer van goedkope grondstoffen voor de n:redelings- industric.

Dit alles neemt niet weg dat de . ederlandse landbouw zeer kwetsbaar is in zijn exportpositie. Een exporterend land kan zijn toevlucht niet nemen tot protectionisme t•n hoge prijzen, d.w.z. tot hoge invoerrechten, heffingen en invoerrcstrictics. Dien- tengevolge heeft Nederland dan ook bij Yoortduring gestreefd naar internationale maatregelen. die enerzijds het agrarisch protectionisme aan banden zouden leggen en anderzijds het tot stand komen van invoerbelemmeringen konden beletten.

In het bovenstaande is getracht aan te tonen dat in internationaal verband slechts

de mogelijkheid bestaat tot coördinatie en integratie van het Iandbouwbelcid indien

zowel het structuurbeleid als het prijsbeleid gecoördineerd of geïntegreerd kan

worden gevoerd door gemeenschapsorganen, waaraan het tot dusverre nationaal

functionerende beleid geleidelijk aan ondergeschikt wordt gemaakt.

(6)

Het EEG-verdrag

In hoeverre voldoet nu het EEG-verdrag aan deze eisen? In het Verdrag is een afzonderlijke titel gewijd aan de landbouw (Titel II). Daarnaast behandelt Titel I het vrije verkeer van goederen, Titel III het vrije verkeer van personen, diensten en kapitaal, en Titel IV het vervoer. De opstelling van een afzonderlijke titel voor de landbouw betekent niet dat de landbouw van de gemeenschappelijke markt is uit- gezonderd. Artikel 38, het eerste artikel van titel II, stelt vast: 'De gemeenschappelijke markt omvat mede de landbouw en de handel in landbouwprodukten'. Het gaat voort met de stelling: 'Voor zover in de artikelen 39 tot en met 46 niet anders is bepaald, zijn de regels voor de instelling van de gemeenschappelijke markt van toepassing op de landbouwprodukten'. Dit betekent dat voor de vrijmaking van het verkeer in landbouwprodukten in feite een eigen systeem is ontworpen.

De laatste alinea van artikel 38 bepaalt: 'De werking en de ontwikkeling van de gemeenschappelijke markt voor de landbouwprodukten dienen gepaard te gaan met de totstandkoming van een gemeenschappelijk landbouwbeleid van de Lid-Staten'.

Als doeleinden van het beleid worden in art. 39 genoemd:

a. de produktiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische voor- uitgang te bevorderen,

b. aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen, die in de landbouw werkzaam zijn,

c. de markten te stabiliseren, d. de voorzieningen veilig te stellen,

e. redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren.

In deze doelstellingen herkent men onder meer de twee hierboven genoemde elementen van de landbouwpolitiek. Art. 40 bepaalt dat om deze doeleinden te be- reiken gedw-ende de overgangsperiode een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten tot stand zal worden gebracht. Deze ordening kan onder meer subsidies en prijsregelingen impliceren, waarvoor fondsen in het leven kunnen worden geroepen.

Bij deze laatste bepalingen overheerst het prijspolitieke element. De mogelijkheid van het voeren van een sb·uctuw-beleid wordt terecht niet uitgesloten, zoals blijkt uit de bepaling in art. 42, waarin de mogelijkheid wordt opengelaten van steun in het kader van de ontwikkelingsplannen. Van belang is in dit verband de Ew-opese Investeringsbank, die een belangrijke bijdrage zal kunnen leveren bij het tot ont- wikkeling brengen van agrarische gebieden.

In tegenstelling tot het prijsbeleid is het structuw-beleid niet nader uitgewerkt in het verdrag. Dit is ook wel aanvaardbaar, omdat immers de gemeenschappelijke markt in een periode van 12 tot 15 jaar tot stand moet komen. Het verdrag poogt de problemen, die van onmiddellijk belang zijn voor het goed functioneren van de markt op te lossen, terwijl de organen der Gemeenschap de taak zullen moeten hebben met name ook de ontwikkeling van het structuw-beleid ter hand te nemen.

T.a.v. de invoering van de gemeenschappelijke landbouwpolitiek en de vervan- ging van nationale marktordenende regelingen, wordt in art. 43 bepaald dat de Ew-o·

502

(7)

, ~ I I I I , _ _ __

pese Commissie hierover voorstellen zal moeten doen binnen twee jaar na de inwer- kingtreding van het verdrag. Nadat de Assemblée geraadpleegd is, beslist hierop de Raad van Ministers. Te betreuren is op dit punt dat het supranationale element zwak is. De Commissie doet slechts 'voorstellen'. De Assemblée wordt slechts 'geraad- pleegd'. Hier staat tegenover dat voor de beslissingen van de uit zes nationale ministers

bestaande Raad na afloop van de tweede etappe - dus na 8, resp. 10 jaar - der over- gangsperiode nog slechts een gekwalificeerde meerderheid van stemmen nodig is.

Het is voorts een onafhankelijk orgaan dat de voorstellen doet, terwijl de Raad slechts bij unanimiteit van deze voorstellen mag afwijken. Het tot stand brengen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid is dus niet langer een aangelegenheid, die

alleen de zes regeringen regardeert.

Nederland, dat als agrarisch exportland groot belang heeft bij een goed functio- nerende gemeenschappelijke markt voor landbouwprodukten, heeft uiteraard ge- streefd naar een krachtiger procedure. De agrarische importlanden hebben in tegenovergestelde richting gewerkt. Het verschil van mening heeft zich o.m. toege- spitst op de vraag op welk tijdstip doorbreking van de unanimiteitsregel zou moeten plaatsvinden. Nederland ging van het standpunt uit dat dit zou moeten geschieden na afloop van de eerste etappe van de overgangsperiode (4-6 jaar). Frankrijk stelde dat dit eerst zou kunnen plaatsvinden na afloop van de overgangsperiode (12-15 jaar). Het bovengenoemde resultaat is dan ook een compromis. Onderdeel hiervan is ook de bepaling die, indien de beslissingen over de vervanging van de nationale door gemeenschappelijke marktordenende regelingen genomen worden met ge- kwalificeerde meerderheid, het land dat tegengestemd heeft, het recht geeft in beroep te gaan tegen deze beslissing, zo dit land van mening is dat de gemeenschap- pelijke regeling niet aan met name genoemde voorwaarden voldoet.

Hoewel in art. 40 bepaald is, dat de gemeenschappelijke landbouwpolitiek uiter- lijk aan het eind van de overgangsperiode tot stand moet worden gebracht, lijkt bet niet uitgesloten dat de procedurele opzet hiervoor onvoldoende waarborgen biedt.

Het is immers mogelijk, dat de vereiste meerderheid niet wordt gehaald en voorts kan blijken dat het beroep van het tegenstemmende land door het Hof gegrond wordt verklaard.

Erkent men echter de noodzaak van een prijsstabilisatiebeleid, dan volgt hieruit, dat de nationale prijspolitiek niet in gevaar mag worden gebracht door de geleidelijke afschaffing van de bescherming aan de grens, zolang nog geen gemeenschappelijk be- leid gevoerd wordt. Daarom was het dan ook noodzakelijk een 'overbruggingsregeling' te creëren voor de landbouwprodukten. Hiertoe is in art. 44 bepaald, dat tijdens de overgangsperiode, indien de afbraak van douanerechten en kwantitatieve beperkin- gen kan leiden tot zodanige prijzen dat de doeleiden van de landbouwpolitiek in gevaar worden gebracht, het toegestaan is een stelsel van minimumprijzen toe te passen. Dit systeem behelst, dat het importerende land

- ofwel de invoer stopzet of vermindert zolang de binnenlandse prijs voor een bepaald produkt beneden een van te voren vastgesteld minimum ligt,

- ofwel dat de invoer blijft toegestaan, mits geleverd .wordt tegen een prijs, die

hoger ligt dan de voor het produkt vastgestelde prijs.

(8)

Hoewel in het kader van de prijsstabilisatiepolitiek noodzakelijk, kunnen aan het minimumprijzensysteem nadelen verbonden zijn. De mogelijkheid bestaat dat het in feite een even doeltreffende bescherming kan inhouden als tarieven en contingenten, indien de afzonderlijke staten vrij worden gelaten in de toepassing. Nederland heeft daarom getracht de bewegingsvrijheid van de deelnemende landen t.a.v. de minimum- prijzen te beperken , zodat deze inderdaad zouden fungeren als een overbruggings- maatregel en niet zouden denatureren tot een bescherming waarachter men zich veilig voelt. Daardoor zou de stimulans om te komen tot een gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot een gemeenschappelijke marktordening worden weggenomen.

Het resultaat is geweest dat belangrijke waarborgen zijn geschapen.

Ten eerste is bepaald, dat de toepassing van minimumprijzen geen achteruitgang van de bestaande handel ten gevolge mag hebben. Dit alleen is echter niet voldoende.

De beoogde grotere specialisatie en de groeiende preferentie op de mm·kt van de Zes, zal tot uitdrukking moeten komen in intensivering van de onderlinge handel. Deze ontwikkeling mag niet worden tegengewerkt door de toepassing van minimumprijzen.

Daarom is tevens bepaald dat een geleidelijke uitbreiding van de handel niet mag worden belemmerd.

De bewegingsvI"ijheid van de afzonderlijke landen WOl"dt voorts beperkt dOOl·dat de gemeenschap de bevoegdheid is verleend controle op de minimumprijzen uit te oefenen. Daartoe zullen binnen drie jaar na de inwerkingtreding vml het verdrag criteria moeten worden vastgesteld , waaraan de minimumprijzen zullen moeten vol- doen. Indien dit eenmaal geschied is mag de Raad, op voorstel van de Commissie, toegepaste minimumprijzen wijzigen, indien zij niet aan deze criteria voldoen.

De criteria moeten met unanimiteit worden vastgesteld. Hier evenwel vindt geen doorbreking van de unanimiteit plaats na afloop van de tweede etappe. Op dit punt is tijdens de onderhandelingen hardnekkig gestreden tussen Nederland en Italië enerzijds en Frankxijk anderzijds. Als compromis is ten slotte de bepaling opgeno- men dat het gedurende de derde etappe van de overgangsperiode mogelijk zal zijn de minimumprijzen te wijzigen bij een met gekwalificeerde meerderheid genomen Raadsbesluit, indien t.a.v. de criteria geen unanieme overeenstemming zou zijn bereikt. De Europese Commissie dient ten deze het voorstel te doen. Om te VOQl·ko- men, dat de minimumprijzen een blijvend karakter zouden verkrijgen, is in het zesde lid van artikel 44 bepaald dat de Raad op voorstel van de Commissie aan het eind van de overgangsperiode met enkelvoudige gewogen meerderheidl) over het lot van de nog bestaande minimumprijzen kan beslissen. De vervanging van nationale markt- ordenende regelingen door gemeenschappelijke regelingen zal uiteraard gedurende de overgangsperiode bijch·agen tot de eliminatie van minimumprijsstelseis.

z d dl bI m va

vc gE tn pr

ev

bE

vo tm Naast de invoering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en de mmmlUm- no prijzenregeling vormen de bepalingen met betrekking tot de longtermcontracten sta

NE

Ee 1) Een gekwalificeerde meerderheid is 12 stemmen. Een enkelvoudige meerderheid is ma 9 stemmen. De volgende stemmenweging vindt daarbij plaats: Duitsland, Frankrijk, Italië me ieder 4 stenunen, België en Nederland ieder 2 stemmen en Luxemburg 1 stem. afl

504

(9)

(art. 45) het derde hoofdelement in het landbouwhoofdstuk. Het is voornamelijk Frankrijk, dat op de opneming van deze bepalingen sterk heeft aangedrongen.

Frankrijk produceert,tegen hoge prijs, een klein overschot van voornamelijk graan en suiker. Het hoopt door middel van de longtermcontracten de afzet van deze pro- dukten vooral op deDuitse markt te vergroten. Frankrijk ziet hierin een zekere com- pensatie voor de openstelling van zijn markt, in het bijzonder voor industrieproduk- ten. Tegen opneming van de bepalingen betreffende de longtermconu'acten hebben van Nederlandse zijde êrnstige bezwaren bestaan. Uiteindelijk is dit artikel aanvaard, nadat een aantal bepalingen opgenomen waren, die de mogelijke nadelen verzwakken.

In de eerste plaats is vastgesteld, dat de conu'acten op basis van wederkerigheid gesloten zullen worden. Deze basis van wederkerigheid zal aan het afsluiten van contracten van deze aard ongetwijfeld een rem opleggen. VOOlts is ten aanzien van de prijs bepaald dat deze, uitgaande van het wereldmarktprijsniveau, op basis van de directieven van de Europese Commissie, zich geleidelijk zal aanpassen aan de bin- nenlandse prijs van het importerende land. De te bepalen prijs kan dus nimmer hoger worden dan de prijs die aàn de nationale producent betaald wordt. Ook de hoeveel- heid zal, uitgaande van het gemiddelde van de bestaande handel over de laatste drie jaren, slechts geleidelijk behoeven toe te nemen. Ten slotte is bepaald, dat de tot- standkoming van een gemeenschappelijke marktordening aan het bestaan van de longtermcontracten een eind zal maken, zodat zij slechts gedurende de overgangs- periode zullen kunnen blijven bestaan. De Nederlandse veredelingsindustrie is in grote mate afhankelijk van de import van goedkope grondstoffen uit niet-Europese landen. Een eventueel hogeI'e plijs van deze grondstoffen bij import uit Frankrijk zou de Nederlandse exportpositie in landen buiten de Zes nadelig kunnen beïnvloe- den. Aan dit typisch Nederlandse bezwaar is tegemoetgekomen door de bepaling, dat de import van grondstoffen voor de veredelingsindustrie uit derde landen mag blijven plaatsvinden, tenzij de Gemeenschap besluit het prijsverschil tussen wereld- marktprijs en contractprijs te restitueren. Ook in art. 43 is een waarborg opgenomen van de Nederlandse import van goedkope grondstoffen ter veIwerking in produkten voor de export naar derde landen. Hierdoor kunnen deze grondstoffen ook nadat een gemeenschappelijke ordening tot stand is gekomen op de wereldmarkt worden be- trokken zolang nog geen gemeenschappelijke marku'egeling bestaat voor de eind- produkten.

Gezien het belang bij de invoer van goedkope grondstoffen heeft Nederland eveneens voortdurend gestreefd naar een zo laag mogelijk buiten tarief. Op dit gebied bestaat reden tot redelijke voldoening. Als voorbeeld moge worden genoemd dat voor oliehoudende zaden - ± 12% van onze totale agrarische import - het buiten- tarief op 0% is vastgesteld en dat voor granen de heffing van het buitentarief auto- noom kan worden opgeschort zolang nog geen marktordening voor de granen tot stand is gekomen. Dit betekent, dat voorlopig de import van graan - ruim 20% van de Nederlandse agrarische import - evenmin geu'oHen zal worden door het buiten tarief.

Een andere bepaling, die eveneens in de voltooide Gemeenschappelijke Markt geldt, maakt de toekenning van tariefconting~nten door de organen der gemeenschap mogelijk. In hoeverre hierop een beroep zal moeten worden gedaan zal van de vraag afhangen of de Gemeenschap op het gebied van de landbouw een protectionistische

505

(10)

of een meer liberale politiek zal voeren. Welke richting de Gemeenschap in zal slaan, hangt in hoge mate af van de activiteiten van de Europese organen en van het landbouwbeleid dat in de Gemeenschap gevoerd zal worden. Met name is de vraag van betekenis of de nadruk zal komen te liggen op een prijspolitiek met een be- schermend karakter of dat hiernaast voldoende aandacht besteed zal worden aan rationalisatie van de in de verschillende landen verouderde agrarische structuur.

Eerst daardoor zal de Europese landbouw in de toekomst in staat zijn te concurreren op de wereldmarkt.

De bepalingen omtrent de landbouw zijn ongetwijfeld minder doeltreffend dan Nederland zou hebben gewenst. Zij zijn evenwel beter dan hetgeen tot nu toe in internationaal verband op agrarisch gebied bestond. De zes regeringen hebben erkend dat het voor het tot stand brengen van de gemeenschappelijke markt noodza- kelijk is te beschikken over gemeenschappelijke organen, die een eigen verantwoor- delijkheid dragen. Zo bestaat de mogelijkheid dat het toekomstige beleid wordt op- geheven uit de eng nationale sfeer en mede gericht zal zijn op een verjonging van de Europese agrarische structuur. Maar met grote nadruk dient te worden gezegd dat de vraag naar deze toekomstige ontwikkeling mede dient te worden beantwoord door het agrarische bedrijfsleven zelve. Zo min als de Nederlandse regering en zijn onderhandelaars een gemakkelijke positie hebben in het internationale spel der agrarische onderhandelingen, zo min is de positie van het Nederlandse agrarische bedrijfsleven gemakkelijk in het gesprek met de in zo sterke mate protectionistisch ingestelde organisaties van andere Europese landen. Zowel in nationaal als in inter- nationaal verband wordt weleens de mening geopperd dat de landbouw het onmo- gelijke vraagt voor de handhaving en de verbetering van zijn positie. Van de land- bouworganisaties zal in de komende jaren bij de ontwikkeling van de EEG worden gevraagd in constructieve zin mede te werken aan de opbouw van de economische gemeenschap. Dat zal in het bijzonder op de Nederlandse organisaties een zware verantwoordelijkheid leggen. Gebleken is dat zij voldoende realiteitszin bezitten om te beseffen dat dit verdrag een aantal mogelijkheden biedt, die te verkiezen zijn boven het alternatief van niet-aanvaarding. Van de landbouworganisaties kan niet worden verlangd dat zij het verdrag met gejuich begroeten, maar wel mag worden verwacht dat zij zich veeleer zullen toeleggen op het aanvatten van die mogelijk- heden, die een verbetering van de huidige situatie in het vooruitzicht stellen dan zich te concentreren op die verdragsbepalingen, die aanknopingspunt bieden voor een pessimistische interpretatie. De westerse maatschappij bevindt zich in een ontwik·

keling, die naar grotere eenheden leidt. Aan deze ontwikkeling kan en mag de landbouw zich niet onttrekken. Zijn positie is kwetsbaar, nationaal zowel als inter·

nationaal. Die kwetsbaarheid te verminderen is een der taken, die in het kader van het EEG Verdrag wacht.

Oprichting van. een. vrijhandelszone

Een bespreking van het EEG Verdrag is reeds niet meer actueel wanneer daarin niet tevens de Engelse voorstellen tot oprichting van een vrijhandelszone worden betrokken. Deze voorstellen zijn uiterst belangrijk, zowel uit politiek als uit econo- misch oogpunt. Zij zijn de bevestiging van de stelling dat het Verenigd Koninkrijk in 506

v

\ o o k

SI

I

VI

N

is

zi

va

va

bij

5

te

on

Fr

op

po

Ar

leVi

w.

on

de

de

ges

(11)

al et tg e- n :n

a- r- p-

\TI

at rd -n er e h Ir-

0-

,n e e

~n

n

'n k-

, " 1 1 1 1 - - .

zijn politiek ten opzichte van het continent pas in beweging komt, wanneer blijkt dat de continentale mogendheden tot concrete besluiten zijn gekomen en die ook gaan uitvoeren. Zo is het met de KSG geweest, waartegen Engeland zich aanvankelijk heeft verzet om zich daarna aan de gemeenschap te associëren door middel van een verdrag, dat bevredigend blijkt te werken. Zo is het ook nu met de EEG en Euratom.

Weliswaar is de houding van het Verenigd Koninkrijk ten opzichte van de Brusselse onderhandelingen minder negatief geweest dan ten tijde van de onderhandelingen over de KSG het geval was, maar de Britse voorstellen voor een Free Trade Area kwamen op een ogenblik waarop wel zo goed als vaststond dat de Gemeen- schappelijke Markt zou worden gerealiseerd. Maar er is in politiek opzicht meer.

De regering MacMillan zoekt ongetwijfeld oprecht naar mogelijkheden tot een wijziging in de Britse Europese politiek. Invloedrijke organen als The Times, The Manchester Guardian en The Economist zijn de regering daarin voorgegaan. Toch is dit weinig meer dan een begin. De conservatieve partij zowel als de socialisten zijn in hun brede lagen hieraan nog niet toe, en voor een radicale wijziging in zijn Europese politiek ten gunste van een nauw samengaan met het continent zou MacMillan weinig of geen steun vinden in de beide huizen van het parlement en bij de publieke opinine. Engeland is in zo sterke mate emotioneel aan het Commonwealth gebonden dat de regering uiterst zorgvuldig moet manoeuvreren met zijn Europees gezinde plannen. Dat legt ook de continentale mogendheden de plicht op te dezen met grote tact te werk te gaan. De kans om het Verenigd Koninkrijk in nauwere zin politiek en economisch aan het vasteland te binden mag niet verloren gaan. Dat is ook een bij uitstek Nederlands belang, ook omdat deze binding een tegenwicht kan vormen tegen protectionistische tendenzen binnen de Gemeenschap. Mam' het Britse verlangen naar een Free Trade Area wordt bij de Engelse partijen en de publieke opinie in de eerste plaats bepaald door vrees voor de Gemeenschappelijke

~larkt. De huidige Engelse voorstellen, die de Free Trade Area willen beperken tot industriële produkten zijn onaantrekkelijk. Zij zijn dat omdat het voor de Gemeen- schap onacceptabel is de gemeenschappelijke markt open te stellen voor de produkten van de Britse industrie zonder dat tegenover het quid pro quo van de openstelling van de Britse markt voor de landbouwprodukten der Gemeenschap staat. In het bijzonder geldt zulks voor Nederland, omdat de Nederlandse landbouwexport ongeveer .50% van de totale export naar het Verenigd Koninkrijk bedraagt. Een verder bezwaar tegen de huiclige Britse conceptie is, dat een institutionele benadering vrijwel geheel ontbreekt. De Engelsen wensen een minimum aan institutionele voorzieningen in de Free Trade Area en zij wensen het vraagstuk zoveel mogelijk in economische zin op te lossen. Dat is hun goed recht, maar hierdoor ontstaat een kortsluiting tussen de politiek-economische conceptie van de EEG en de conceptie van de Free Trade Area, die tijdens de onderhandelingen de grootst mogelijke moeilijkheden zal op- leveren. Hoe moeilijk de Brusselse onderhandelingen ook geweest zijn, hun patroon was duidelijk gericht op de schepping van een gemeenschappelijke markt met als onontkoombare consequentie het creëren van beleidsorganen en van instituten, die verwezenlijking moeten bewerkstelligen. Tot nu toe ontbreken deze elementen in de opzet van de FT A. Het is moeilijk in te zien hoe een vrijhandelsgebied kan worden geschapen, wanneer niet op deze punten een verzoening mogelijk blijkt. Van nog

507

(12)

groter belang is uiteraard het landbouwVl·aagstuk. De Engelse regering betoogt dat zowel de belangen van het Gemenebest als die van de Engelse landbouw het noodzakelijk maken, dat de landbouwprodukten worden uitgesloten van de Free Trade Area. Intussen is wel gebleken dat het eerste argument onhoudbaar is. Er zijn aanwijzingen te over, dat zowel Ausb·alië als Nieuw Zeeland tot onderhandelin- gen over het preferen tiële systeem bereid zijn. Maar de Engelse landbouw acht zijn beschermde positie bedreigd en verzet zich met alle middelen tegen een wijziging in het standpunt der regering. En als in zovele andere gevallen is ook de georgani- seerde Engelse landbouw een machtig blok. Noch de conservatieven noch de so- cialisten kunnen zich permitteren deze machtspositie te negeren.

Het is, zo menen wij, een Nederlands belang ernstig naar een oplossing in deze moeilijkheden te zoeken. Ook de Deense positie noopt hiertoe. Krachtens het EEG- verdrag verkrijgt Nederland een begunstigde positie op de Duitse markt ten nadele van Denemarken. Maar Denemarken is een belangrijk afzetgebied voor de Duitse indusb·ie, en het is waarschijnlijk dat Duitsland de Deense agrarische produkten dientengevolge niet zonder meer buiten de deur zal willen en kunnen houden. Zou de Deense uitvoer naar Duitsland in belangrijke mate worden gestoord en anderzijds in de vrijhandelszone geen oplossing worden gevonden voor het landbouwvraagstuk, dan zou Nederland een sterkere concm·entie van Denemarken op de Engelse markt ondervinden. Voor de Nederlandse agrarische afzet kan de Free Trade Area van grote betekenis zijn. Maar ook in een vrijhandelszone moet een voorziening mogelijk zijn, die het landbouwbeleid onder een gemeenschappelijke noemer brengt. Daë be- tekent dat de Engelse landbouwsubsidiepolitiek op een of andere wijze in verband zou moeten worden gebracht met het beleid binnen de Europese Economische Ge- meenschap. In hoeverre op het ogenblik van het schrijven van dit artikel kan worden gesproken van een kentering van het Britse standpunt ten aanzien van de landbouw in de Free Trade Area is nog niet duidelijk. The Times heeft op 24 juli in een belang- wekkend artikel, 'A pressing question', betoogd, dat er een einde moet komen aan het Engelse 'non possumus' op het landbouwgebied. The Observer heeft daarop op 4 augustus een artikel gepubliceerd, waarin wordt gesteld dat de landen van het Gemenebest geen bezwaren hebben tegen de opneming van de landbouw mits er regelen worden getroffen, die dumping op de Britse markt voorkomen. Belang- rijker zelfs is dat het blad een tendens bij de Britse regering constateert ten gunste van gemeenschappelijke organen met beleidsbevoegdheden.

Hoe dit alles ook zij, een oplossing voor het landbouwvraagstuk in de Free Trade

Area behoort tot de theoretische en praktische mogelijkheden. Zij moet ook een

conditio sine qua non zijn. Indien de regeringen erkennen dat de politieke en eco-

nomische ontwikkeling ook in internationaal verband naar grotere eenheden leidt,

omdat slechts in het kader van grotere eenheden een stabilisering van het welvaarts-

niveau mogelijk is, zullen zij tevens moeten erkennen dat binnen deze eenheden

een gemeenschappelijk beleid moet kunnen worden gevoerd. Voor de land-

bouw in de vrijhandelszone betekent dat een gemeenschappelijk sb·uctuurbeleid en

een gemeenschappelijk prijsbeleid. Dit impliceert dat de Engelse regering in het bîj-

zonder op het terrein van de agrarische subsidiepolitiek een formule zal moeten

kunnen aanvaarden, die zijn subsidiebeleid in verband brengt met het beleid der zes

508

(13)

* " . , & 1 1 __ _

gt EEG-landen. Van de zes kan niet worden verwacht dat zij de met zoveel moeite et voor de EEG op dit stuk bereikte formule in de waagschaal zullen stellen door een ee vrijhandelzone te aanvaarden, die Engeland geheel zou vrijlaten in de formulering

l'

en uitvoering van zijn agrarische subsidiepolitiek. Een regeling van deze aard behoeft

[11-

niet identiek te zijn aan de in het EEG-vardrag voorziene regelingen. Daarnaast ijn lijkt ten aanzien van de Gemenebest-preferenties zeer wel een regeling mogelijk ng die, rekening houdend met de belangen der overzeese landen van het Common- ni- wealth, een afbraak van de tarieven van het Verenigd Koninkrijk jegens de landen van

"0-

de vrijhandelszone bewerkstelligt.

I ze Pessimisten hebben de EEG wel eens smadelijk Cap Finistère (finis terrae) ge- G- noemd. Indien met geduld en onverzettelijkheid enerzijds een positieve ontwikkeling Je van de Gemeenschappelijke Markt kan worden ingeleid en anderzijds een associatie tse van de EEG met andere Europese landen in het kader van een Free Trade Area kan jen worden opgebouwd, die geen afbreuk doet aan het voor de landbouw principieel ou zo belangrijke resultaat van een formule voor een gemeenschappelijk beleid, is er jds meer aanleiding de benaming Kaap de Goede Hoop te bezigen.

~k, rkt

r an

~jk e- nd

~e-

en

JW

19- an 'op ran IÏts

~g­

ste

.de len co- .dt, :ts- len

d- en

1j- en zes

Met toestemming van de redactie van 'Sociaal-Economische Wetgeving' heeft de schrijver een op haar verzoek door hem geschreven artikel 'De landbouw in de Gemeenschappelijke

~Iarkt'

ten dele aangehaald in het bovenstaande. Hij betuigt de redactie van 'Sociaal-Eco-

nomische Wetgeving' daarvoor gaarne zijn erkentelijkheid.

(14)

H. M. FR A N S S E N

De gemeente-financiën in de branding

E en Nederlands burgemeester is op zijn best, als zijn initiatieven door de gemeenteraad van harte wmden overgenomen, als hij in zijn ambtsperiode zijn gemeente met verschillende objecten kan doen verrijken, welke niet alleen een direct maatschappelijk nut afwerpen, maar bovendien te zijner tijd een blijvende herinnering vorm en aan een actief gemeentebestuurder. Hier wil niets kwaads mee gezegd zijn. Integendeel. Nu wij hier in Nederland éénmaal h et systeem hebben van een voorzitterschap van de raad , als een full-time job en als zodanig gehonoreerd, met daarnaast nog een gemeentesecretaris als chef van de gem eentelijke administratie en deskundige in het labyrint van de talloze administratieve wetten, mag toch ook ven>vacht worden, dat een vergelijk met de buitenlandse gemeente, voor zover mogelijk, in belangrijke mate in het voordeel van de Nederlandse gemeente uitvalt.

Anders zou het in1mers niet meer dan logisch zijn, dat bij de eerstvolgende wijziging van de gemeentewet de structuur van het Nederlands gemeentebestuur op dit punt eens aan de tand werd gevoeld.

Maar tot nog toe zijn de Nederlandse burgemeesters nog best in staat geweest de wedstrijd met hun buitenlandse collega's aan te gaan. Tot nu toe, want wie de laatste tijd een burgemeester in Nederland spreekt, zal waarschijnlijk te horen krijgen , dat hij ernstig overweegt naar een ander baantje te solliciteren of als dat niet lukt een proefschrift te schrijven. Nu zal dat natuurlijk allemaal wel niet zo'n vaart lop en, m aar wel is het een feit, dat de huidige monetaire moeilijkheden een ernstige terugslag hebben op de gemeentelijke activiteiten. En het ergste voor de gemeenten is, dat haar vakbond, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, een waardig protest, opgenomen in De Nederlandse Gemeente, jaargang 1956, pag. 631, ten spijt, er niet in slaagde om de invloed van de boze tongen weg te nemen . De moeilijkheden op de kapitaalmarkt liepen praktisch parallel m et die, welke veroorzaakt werden door de overbesteding. Het lag dan ook voor de hand, dat de regering de gemeenten in de consumptieve sfeer wel een beperking oplegde,

f 25 miljoen wegens verhoogde salarislasten bleven voor haar rekening, doch t.a.v.

de gemeentelijke investeringen de verwachting uitsprak, dat de met het oog op de financiering daarvan getroffen maan·egelen wel tot een voldoende beperkin g zouden leiden .

Deze voorschl'iften, gegeve n in een circulaire van de minister van Binnenlandse

Zaken v:Om 14 januari jl., ondervonden allerwege een scherpe kritiek, met name

vanwege de extraverklaring van geen b ezwaar, welke de gemeenten voor het doen

510

(15)

JOr

de de zijn en een jvende ls mee 1ebben Jreerd, istratie

~h ook zover 1itvalt.

jziging t punt

~weest

.vie de horen tls dat

!t zo' n m een Jor de n, een :. 631 , emen.

welke lat de legde, . t.a.v.

op de ouden

landse name

· doen

van nieuwe kapitaalsuitgaven moesten aanvragen. Vooral in de beide kamers van de Staten-Generaal werd deze trouvaille van de minister op jmidische gronden sterk aangevochten. De bestumlijke noodzaak van maatregel en werd niet ontkend. Het was in het gehele economische beeld van ons land inderdaad beangstigend, dat de korte schuld van de gemeenten zo hoog opgelopen was. Maar was daarom deze circulaire onvermijdbaar? Achteraf blijkt, dat de regering het anders is gaan zien, want in haar jongste maatregel, de aanschrijving van 12 juli jl., valt zij weer geheel terug op het normale van ouds bestaande goedkemingsrecht. Overigens blijkt wel uit deze nieuwste circulaire, dat de situatie er in dat half jaar niet beter op geworden is .. De totale bruto vlottende schuld van de gemeenten bedraagt thans reeds meer dan f 1.500 miljoen. De regering is dan ook van oordeel, dat financiering met kort geld. alleen nog toelaatbaar kan worden geacht voor investeringen, die reeds onder- handen zijn en niet meer kunnen worden stopgezet, en dat nieuwe investeringen alleen ter hand kunnen worden genomen als de financiering met vast geld is ver- zekerd. In de praktijk komt het er dus op neer, dat nieuwe investeringen niet kunnen plaatsvinden, want na de laatste disconto-verhogingen moet het praktisch uitgesloten worden geacht, dat de gemeenten tegen de van regeringszijde vastgestelde rentevoet vast geld kunnen aantrekken. Het is dus geen wonder, dat de Nederlandse burge- m eester, die in het begin van dit artikel ten tonele werd gevoerd, zijn goede humem thans helemaal verloren heeft. En misschien niet geheel ten onrechte. Dat de monetaire situatie van ons land tot ingrijpen noopt, zal hij de regering niet euvel duiden. Maar hij zal zich niet kunnen onttrekken aan de indruk, dat de gemeenten toch wel enigszins als de befaamde kop van Jut gaan fungeren . Want terwijl de vraag in hoeverre het rijk kapitaalsvoorzieningen achterwege laat, zich praktisch aan zijn waarneming onttrekt, ziet hij in ieder geval wel, dat de particuliere investeringen tot dusver ongemoeid gelaten worden. En hoezeer hij overtuigd wil zijn van de noodzaak van verdere industrialisatie van ons land, toch meent hij daartegenover te kunnen stellen, dat de voorzieningen, welke nu eenmaal op het terrein van de gemeentelijke overheid liggen, voor het Nederlandse volk van zeer wezenlijke betekenis zijn en dat een achterwege blijven van woningbouw, wegenaanleg, nieuwe scholen, enz., reeds in de naaste toekomst funeste gevolgen zal blijken te hebben, ja die zeker industrialisatie zal afremmen.

De regering zal hem dit waarschijnlijk allemaal volmondig toegeven . Maar zij

zal tegelijkertijd vragen, wat er dan gebemen moet en welke reële mogelijkheden

een uitweg uit de impasse bieden. Nu liggen die inderdaad niet opgeschept. Toch

zou er eens aandacht geschonken kunnen worden aan de suggestie, die reeds enige

tijd geleden van de PvdA-fractie van de Tweede Kamer kwam , dat de verzekerings-

maatschappijen een deel van haar gelden beschikbaar zouden moeten stellen voor de

woningbouw. En zou het daarnaast zo vreemd zijn, wanneer particuliere maat-

schappijen, die voor hun vestiging c.q. uitbreiding belangrijke overheidsinvesteringen,

b.v. in aanleg wegen, riolering, bouw woningen, veroorzaken, deze medewerking

alleen verkrijgen, wanneer van haar kant bereidheid bestaat om de kapitaalvoorzie-

ning te help en oplossen? En men kan verder de vraag stellen of het ge en aanbeveling

kan verdienen om de vraag van de Nederlandse gemeenten op de geldmarkt m eer te

coördiner en. De Bank voor Nederlandse gemeenten gaat weliswaar een meer en meer

(16)

centrale plaats bij de kapitaalvoorziening van de gemeenten innemen, maar het lijkt toch aanbevelenswaardig dit proces wat te versnellen en te leiden in de richting, dat deze bank de dem wordt, waardoor de gemeentelijke aanvragen om geld op de markt terechtkomen . De moeilijkheden in de gemeentelijke kapitaalsvoorziening zullen deze suggesties ten spijt, vooralsnog toch nog niet worden opgelost. En al laat de ~·egering in de circulaire van 12 juli jl. nog de deur open voor besprekingen wanneer de woning- of de scholenbouw dreigt vast te lopen, de gemeentebestmen zullen er waarschijnlijk goed aan doen zich op hun investeringspolitiek opnieuw te beraden. Wmmeer alle gemeenten zouden overgaan tot het vaststellen van mgentie- schema's, zou deze moeilijke periode toch nog een belangrijk winstpunt opleveren.

Financieringsproblemen behoeven niet altijd samen te gaan met budgetaire perikelen. Toch blijven de meeste Nederlandse gemeenten ook daar niet van ver- schoond. En ook hier zijn de vooruitzichten somber. De huidige regeling van . de financiële verhouding tussen rijk en gemeenten loopt in 1957 af. Omdat de voor- stellen van de commissie-Oud, waarin de plannen uitgewerkt zijn voor de regeling van- af het jaar 1958 nog wel niet zo tijdig in wettelijke vomschl'iften omgezet zullen zijn, dat in 1958 een nieuwe regeling inderdaad van kracht kan worden, voorziet wets- ontwerp m . 4650 in de lacune door voor te stellen de bestaande regeling ook voor 1958 te doen gelden, echter met één belangrijke restrictie, t.w. zonder de mogelijk- heid tot toekenning van subjectieve verhogingen. Men behoefde geen voorspellende geest te hebben om te kunnen voorzien, dat tegen deze beperking vanuit de volks- vertegenwoordiging grote bezwaren zouden worden geuit. In het inmiddels ver- schenen Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer wordt erop gewezen, dat de regering zich hier bezwaarlijk kan beroepen op de commissie-Oud. Nog daargelaten dat deze een gelijktijdige invoering van een combinatie van maatregelen voorstelt, stelde deze co:mmissie nl. de mogelijkheid van een subjectieve conectie van de algemene uitkering nadrukkelijk open. Het is inderdaad te hopen, dat de Tweede Kamer de regering op dit punt tot andere gedachten kan brengen, te meer omdat in de praktijk bij de vaststelling van de aanvragen om een subjectieve verhoging voor 1957 de overweging, dat een bepaalde gemeente eigenlijk wel een verhoging nodig had, doch het maar moest uitzingen, omdat het toch maar een kwestie van een jaar was, vaak opgeld deed.

Nu is het wel enigszins te begrijpen, dat de regering in deze tijd de koorden

van de beun goed vasthoudt. Toch zou zij op andere - en voor haar goedkope -

wijze, de gemeenten in de naaste toekomst wat soelaas kunnen bieden. Reeds enige

jaren leeft het parlement en met hem in de eerste plaats de Nederlandse gemeenten

in de blijde verwachting van een nieuwe gemeentewet. Hoe g~·oot ons aller waar-

dering voor Thorbeckes geesteskind ook moge zijn, algemeen wordt thans toch wel

de mening gehuldigd, dat het gemeentelijk statuut thans dient aangepast te worden

aan het dynamische karakter, dat het gemeentelijk bestum, met name na de bevrijding

heeft gekregen. Er zijn in de huidige wet een aantal bepalingen, welke een vlotte

afdoening van zaken en een efficiënte organisatie van de administratie in de weg

staan en dientengevolge de gemeentelijke begroting onnodig met uitgaven belasten.

(17)

het lijkt richting , ld op de Jrziening

;t. En al rekingen besturen Jieuw te rrgentie- Jleveren.

dgetaire van ver-

van de :Ie voor - .ing van- len zijn, et wets- o ok voor lügelijk- Jellende e volks- els ver- dat de :gelaten :Jorstelt, van de Tweede omdat rhoging rhoging 1an een

~oorden

kope- s enige 1 eenten

· waar- eh wel .vorden Tijding vlotte Ie weg :lasten.

Om een enkel voorbeeld te noemen, wat voor nut heeft het, dat het besluit van een gemeentebestuur om ondershands een stukje grond van 100 m~ te verhmen de goecl- keming van het college van Geeleputeerde Staten nodig heeft? Nu ja, een hamerstuk zal men zeggen. Maar men vergete niet, dat in vele provinciën dit besluit, waar toch ook al enige secretarie-ambtenaren mee bezig zijn geweest, naar de verschillende adviesinstanties om bericht en raad wordt toegezonden . Voor al dit soort besluiten, die misschien in de statische huishoudingen van de gemeenten in de vorige eeuw van gewicht waren, worden thans volkomen nodeloos duizenden en duizenden guldens aan salarissen uitgegeven. Daarom kan de minister van Binnenlandse Zaken op korte termijn een waardevol aandeel in de bestedingsbeperking leveren, wanneer zijn voorstel tot wijziging van de gemeentewet o.m. gaat inhouden, dat artikel 228 van de gemeentewet wordt geschrapt, subsidair wordt vervangen door een artikel, waarin alleen goedkeming wordt vereist voor de besluiten van de gemeentebesturen, die financiële consequenties hebben, welke een bepaald beclrag te boven gaan. En dat bedrag kan dan variëren naar gelang de grootte van de gemeente. Op deze wijze zou hij tevens honoreren de beloften van respect voor de autonomie van de gemeenten, welke beloften ieder jaar in de ministeriële antwoorden aan de Staten-Generaal verschijnen, maar in de praktijk meer platonische liefdesverklaringen blijken te zijn.

En de minister van Binnenlandse Zaken zou die bijdrage nog aanzienlijk vergroten, wanneer h:ij de gemeentebestmen vrij stelde van de verplichting een gemeente- ontvanger te moeten aanstellen. Ook deze functionaris is historisch te verklaren.

Immers in de tijd, dat het budget van de Nederlandse gemeente de f 10.000,- per jaar niet overschreed, maar de centrale overheid toch de zekerheid wilde hebben , dat er plaatselijk een redelijke adminish·atie gevoerd werd, lag het voor de hand, dat zij - op het voetspoor van een eenvoudige vereniging - de aanwezigheid gelastte vma een man die de pen voerde en één, die de p elmingen beheerde. Maar sindsdien veranderde· de gemeentelijke huishouding helemaal van karakter. De secretaris kreeg in veel gevallen onder zich een chef van financiën, een specialist in de begrotingstechniek en in de financiële voorschriften, welke het gemeentebestum aangaan. E en specialist, dus een dum te betalen kracht. Maar daarnaast bleef het voorschrift van een gemeente-ontvanger. Een man, wiens theoretische functie vele ongelijksoortige grootheden bevat, waardoor een clme kracht lange tijden klerken- werk moet venichten. In de praktijk in veel gevallen een man, die zich bepaalt tot het kassierswerk en de moeilijke delen van zijn baan laat verrichten door de afdeling fina nciën, dus daar, waar het in feite ook zou thuis behoren. En nu weten wij wel, dat vele voortvarende gemeentebesturen al meer of minder legale wegen hebben gevonden om de gemeente-ontvanger althans op dood spoor te zetten, toch zou het juister zijn, wanneer in de nieuwe gemeentewet de gemeente-ontvanger niet meer voorkwam. Dit zou bij voorbeeld kunnen geschieden door deze bepalingen te vell"vangen. door het voorschrift dat de. gemeenteraad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, het beheer van de gemeentefinanciën regelt. De gemeente- besturen kunnen dan, ieder voor zich, uitmaken hoe dat moet gebeuren.

En zo is er nog wel meer. Waarom in de gemeentewet nog die uitvoerige regeling

voor de plaatselijke belastingen? Waarom nog die koninklijke goedkeuring? Dat

argument van vroeger, dat ervoor gewaakt moet worden dat de bmgers in den lande

(18)

niet te ongelijk belast zullen worden, gaat toch moeilijk meer op. En als men daar nu werkelijk zo bevreesd voor is, waarom dan niet genoegen genomen met een voorschrift, dat de belastingverordening aan de Kroon ter kennisneming moet worden toegezonden en pas in werking kan treden bij vom·beeld na een verklaring van geen bezwaar, die geacht wordt te zijn verleend, indien, zeg maar na 14 dagen, niets is gehoord.

Een ander punt. De controle op de gemeentefinanciën. Vanouds hebben de gemeentebesturen hier zelf een taak. De voorschriften hieromtrent zijn laatstelijk in 1950 gewijzigd. De praktijk is nu, dat een aantal, meest grote, gemeenten een eigen controledienst hebben en daarnaast voor zeer veel gemeenten de controle verricht wordt door het Cenb·aal Bureau voor Verificatie en financiële adviezen van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. Daarnaast hebben, eveneens zolang de gemeentewet bestaat, Gedeputeerde Staten de bevoegdheid om een onderzoek in te stellen naar het financiële beheer. Daarnaast hebben zij de verplichting om de ge- meenterekening vast te stellen. Nu ligt theoretisch gezien het uitgangspunt van deze controles geheel verschillend. Toch is het een moeilijk te verteren gedachte, dat daarom te allen tijde deze beide conh·oles naast elkaar moeten blijven bestaan , hoewel zij elkaar voor grote delen overlappen. Er moet toch een oplossing mogelijk zijn, die zeker zo efficiënt werkt als de huidige en waarbij de beZ\1\/aren van de hedendaagse regeling worden ondervangen. Misschien zou men goed doen door eens over de grenzen te kijken. In het algemeen krijgt men de indruk dat de verschillende meer of minder officiële studiecommissies zich te vaak vast bijten in het Nederlandse probleem en dan verzuimen te onderzoeken hoe in het buitenland soortgelijke vraag- stukken worden aangepakt.

Maar het bovenstaande zijn ten slotte maar gedachtenspinsels van een enkeling.

Het is daarom beter maar gauw over te gaan naar een onderwerp, dat langzamerhand al aardig uit de ved komt, t.w. het nieuw financieel statuut voor de gemeenten. De commissie-Oud heeft rapport van haar werk uitgebracht. Een slotrapport zegt zij zelf nadrukkelijk, waar zij aan toevoegt, dat zij haar taak als geëindigd beschouwt.

Het is een belangrijk stuk werk geworden, waarvoor men de commissie zeker dank-

baar mag zijn. En het feit, dat het rapport juist in deze voor de gemeenten zo zorg-

volle tijd is verschenen, zal ongetwijfeld medebrengen, dat het rapport in die kringen

wel met bijzonder veel aandacht wordt bestudeerd. Toch doen zij verstandig de

verwachtingen niet te hoog te stellen. Voor de financieringsproblemen zal een

nieuwe regeling immers praktisch geen perspectieven kunnen openen. Weliswaar

heeft de commissie-Oud in haar voorstellen geïncorporeerd de eerder door haar voor-

gestelde woonplaatsbelasting, doch gesteld al, dat deze suggestie wordt overgenomen,

dan nog heeft de opbr engst van zulk een belasting meer betekenis voor het budget

dan als financieringsmiddeL Maar ook budgettair gezien is het nog de vraag of er

veel uitkomt. Op blz. 61 van het rapport wordt al gezegd, dat invoering van de door

de commissie voorgestelde regeling ter verdeling van de middelen van het gemeente-

fonds een stijging betekent van het aan de gemeenten wegens uitkeringen ten goede

komend bem·ag van f 57 millioen, in voor 1955 geldende cijfers, maar dat is per

(19)

· . 1 1 . . - - - - .

lar ,en len

~e11

lis

de lijk

~en

ole ran de

I

te

ge- eze dat

<11,

lijk de ens lde dse ag-

ng.

tnd De zij wt.

nk- ,rg-

~en

de een 'aar lor-

en, et er or

per

inwoner nog maar een paar gulden. Bovendien betekent dit niet, dat iedere gemeente er wat beter van wordt.

Het valt buiten het bestel van dit artikel om het rapport-Oud aan een uitvoerige beschouwing te onderwerpen. Trouwens zulks is op verschillende plaatsen reeds geschied. Zonder iemand wie dan ook te kort te doen, verwijzen wij de geülteresseerde lezer naar de voortreffelijke artikelen van de helaas vorige maand overleden dr. C.

van den Berg in Economisch-Statistische Berichten; naar de doorwrochte artikelen- reeks van de heer J. C. Timmermans in het Tijdschrift voor Overheidsadministratie en naar het 'officiële' geluid van de gemeenten over de voorstellen, zoals dat tot uiting komt in het advies van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, gepubli- ceerd in 'De Nederlandse Gemeente' van 22 maart 1957.

Hier dan nog een enkele opmerking. De eerste zal trouwens niet betreffen het rapport-Oud, doch het voor de bestudering van het probleem van de financiële ver- houding tussen rijk en gemeenten zo belangwekkende proefschrift van wijlen dr. C.

van den Berg, dat hij de titel gaf 'De structuur van de gemeentelijke uitgaven'.

Dr. Van den Berg heeft in dit proefschrift vooral nagegaan de invloed, welke de gemeentelijke uitgaven ondergaan van de volgende factoren:

1. bevolkingsomvang in duizendtallen;

2. centrumindex; het aantal in winkels werkzame personen per 1000 inwoners, gecorrigeerd voor de invloed van de bevolkingsomvang op het aantal in deze winkels werkzame personen, per 100 inwoners;

3. graad van industrialisatie; het aantal in de nijverheid (excl. mijnbouw) in ves- tigingen met meer dan 10 personen, werkzame personen, per 100 inwoners;

4. bodemgesteldheid; de funderingskosten als percentage van de kosten van bovenbouw van woningen.

Ten aanzien van de gemeenten boven de 20.000 inwoners concludeerde dr. Van den Berg, dat een relatie te onderscheiden valt tussen de werking van de hierboven ge- noemde vier factoren en de verschillen in uitgaven tussen gemeenten van gelijke grootte. Voor de groep van gemeenten tussen 10.000 en 20.000 inwoners was een ver- klaring van verschillen slechts ten dele mogelijk. De uitgaven van de gemeenten be- neden de 10.000 inwoners - en dat waren er op 1 januari 1957 797 van de 1001 - zouden waarschijnlijk te veel beïnvloed worden door toevallige factoren.

Het proefschrift van dr. Van den Berg moet om meer dan een reden worden

toegejuicht. Misschien wel in de eerste plaats omdat hij de weg wijst naar een nieuwe

aanpak van het vraagstuk van de financiële verhouding. In de tweede plaats omdat

zijn resultaten in feite toch een ernstige waarschuwing inhouden om de werking van

welk stelsel dan ook, met hoeveel zorg de consequenties van de daarin opgenomen

nonnen ook zijn nagegaan, niet te overschatten. De regering zal dan ook ernstig

rekening moeten houden met de mogelijkheid, dat zij bij een overnemen van de voor-

stellen van de commissie-Oud in de toekomst de deur voor een subjectieve verhoging

van de uitkering wijder moet openzetten, dan in deze voorstellen is gedaan. In de

derde plaats is belangrijk, dat dr. Van den Berg aanknoopt bij de reële uitgaven

van de gemeenten. Het rapport-Oud schijnt dit niet te doen. Schijnt, want zekerheid

kan hierover niet worden verkregen, nu het materiaal van de commissie, waarop ten

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

[r]

Van hem bestaan beelden, geschriften, inscripties, beschrijvingen van tijdgenoten als Cicero en we hebben in het Allard Pierson Museum dus onze kleizegel, die hij met zijn eigen

Dit heeft twee consequenties voor ons onderzoek naar de vraag of het regulatieve ideaal van het juiste verstaan een rol speelt in de moderne rechtswetenschap, en zo ja,

With this method the goal is to analyse the case study data by building an explanation about the case; for example, analysing Olive’s life in terms of Adlerian Theory

The general aim of this research is to establish the relationship between sense of coherence, coping, stress and burnout, and to determine whether coping strategies and job

bij nieuwbouw, verbouw of renovatie kunnen de volgende maatregelen worden toegepast: - toepassen van een ventilatiesysteem waarbij verse lucht op de werkgang wordt gebracht; -

In previous studies, to determine the effect of swollenin on cellulose substrates, the swollenin protein was either purified or the supernatant containing the

(2011) state that a semi-structured interview includes a set of questions that is determined prior to the interview. It allows for probing questions to be asked, as point of