• No results found

PARKSTAD OF KUSTLOCATIE?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "PARKSTAD OF KUSTLOCATIE? "

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

. The , New

)pel ijk

!lders-

10,-- ocht 15,--

20,--

25,-- 25,-- 25,-- 7,50 25,--

ocht

1 op E te 11 de

PARKSTAD OF KUSTLOCATIE?

J.J. Sterenberg

*

Het ligt er zo mooi ... Het ligt voor het grijpen.

Voor Rotterdam, voor Delft, voor Zoetermeer en voor de agglomeratie Den Haag is het "tussen- gebied" een prachtige mogelijkheid om te bebou- wen, en het is zo nabij, en het is landschappelijk nog aantrekkelijk ook ...

Het is gemakkelijk hier te bouwen. Elk van de er omheen liggende steden heeft behoefte aan m&er woningen bij de huidige zich uitbreidende economische activiteiten. Het ligt dan voor de hand aan de eigen stadsrand te zoeken naar mogelijkheden. Zo deed men dit in het verleden ook steeds ...

REGEREN IS PROBLEMEN OPLOSSEN

Het probleem wat opgelost moet worden is de bouw van 700.000 woningen tot het jaar 2015 in de Randstad, volgens de 4e Nota Ruimtelijke Ordening bij het voorgestane beleid inzake versterking van de economie in het Westen van het land.

Weet u hoeveel dat is? Uitgaande van gemid- deld 30 woningen per hectare - een aanname bij realisatie in niet-hoogbouw - beslaat dit een op- pervlak van 233 vierkante kilometer, of een strook van 2,5 kilometer breed van Amsterdam langs Leiden, Den Haag, Delft naar Rotterdam. Hierbij dient dan nog ruimte voor verkeer, algemene voorzieningen als sportaccomodaties, scholen, winkels te worden opgeteld, alsmede uit- loopruimte voor recreatie.

Voor de Randstad-Zuid maakte de provmc1e Zuidholland een plan voor 140.000 woningen, of

1/5 deel van het voor de gehele Randstad ge- dachte aantal. Dit is een strook van 2, 5 kilometer breed bebouwing, en 3 à 4 kilometer breed inclusief voorzieningen over een lengte van onon- derbroken 18 kilometer, ongeveer de afstand van Den Haag via Zoetermeer naar Rotterdam.

11990,

nr 3 85

De provincie presenteerde dit plan onder de welluidende naam •een Parkstad tussen Hof en Haven?•, gelukkig voorzien van een vraagteken.

Had de provincie al bedenkingen of zag zij het slechts als een discussieplan om aan te tonen dat naar andere oplossingen gestreefd diende te worden?

Voor een goed begrip dient bedacht te wor- den dat dit plan een niet op zichzelf staande totaal-oplossing is, doch slechts een deel van het probleem: 1/5 van het gestelde doel in de 4e Nota Ruimtelijke Ordening. Het plan van de provincie moet dan ook ingepast worden in de 5x grotere hoeveelheid noodzakelijk geachte be- bouwing!

Is het gewenst in het "tussengebied• te bou- wen?

Het gebied waar de "Parkstad" van de provincie zou kunnen komen loopt van Den Haag over Nootdorp, langs Zoetermeer over Pijnacker en Berkel/Rodenrijs, Bergschenhoek naar Rotterdam.

Het is •ontsloten• bij voorbaat door een nu niet- volbelaste spoorlijn, de Hofpleinlijn van Den Haag via Pijnacker naar Rotterdam.

In het gebied bevinden zich een aantal dor- pen, reeds uitgegroeid met forensenwijkjes. De dorpen hebben duidelijk een vaste economische basis in de agrarische structuur van de streek - naast veeteelt de kastuinbouw en snijbloementeelt van een hoog niveau. Ze hebben ook een duide- lijk zich manifesterende culturele samenhang.

Kun je 140.000 woningen of omstreeks 300.000 bewoners in zo'n streek erbij laten wonen, en is het mogelijk om dit aantal mensen in een lintbe- bouwing van 18 kilometer bijeen te brengen? Hoe werkt dit met centrum-voorzieningen en wat ontstaat er aan eigen leven in zo'n stad met een inwonertal van twee maal Haarlem langs de

(2)

-

..

spoorlijn?

Doch erger nog - wat is de aantasting van dit

•tussengebied", dat een potentiêle uitloop is voor meer dan 1.000.000 inwoners van Den Haag, Delft, Zoetermeer en Rotterdam, voor Delft groten- deels al aangelegd in de vorm van de Delftse Hout, en voor Den Haag nodig

als

aanvulling op de strandrecreatie die gedeeld moet worden met bezoekers uit een veel grotere bevolkingsgebied.

Het •tussengebied" dient in de toekomst als nabije recreatie-uitloop voor de omringende steden willen die ook maar enige betekenis houden

als

woonstad. En hierbij wordt niet primair gedacht aan de stadspark-wande/functie, doch veel meer aan een landelijk gebied met behoud van agrarisch gebruik doch doorsneden door toeristische routes, met name op het gebied van wandelen, fietsen en kleine vaarrecreatie, het zgn. avontuurlijk en niet gedwongen recreêren.

Uit overwegingen van de - ook toekomstige - woonwaarde van de Randstad-Zuid is het beslist ongewenst dit •tussengebied" rigoreus van een afsluitende bebouwing te voorzien. Uitgroei van de bestaande dorpen ten behoeve van hun eigen economische waarde, en met enige overloop uit de omringende steden is goed mogelijk. Doch dan wordt gedacht in de orde van grootte van vier maal 5.000 woningen maximaal en gespreid in de tijd.

Nieuwe problemen bij bebouwing in het "tus- sengebied•

Bij bebouwing met 140.000 woningen

zoals

het provinciale rapport aangeeft, lijkt het huidige woningprobleem voor de agglomeratie Den Haag en Rotterdam opgelost. Welke nieuwe problemen ontstaan bij deze oplossing?

Het openbaar vervoer lijkt geregeld met de aanwezigheid en uitbouw van de Hofpleinspoor- lijn, een spoorverbinding die indertijd uit andere overwegingen hier is aangelegd. De lijn is dan ook niet het gevolg van stedebouwkundige en ruimtelijke overwegingen die tot de gedachte bebouwing hebben geleid, doch eerder om- gekeerd: de bebouwing is het gevolg van de aanwezige spoorlijn! De aanwezige lijn heeft voorts uitbouw en ombouw op grote schaal nodig, wil ze de woonplekken en eventueel ook de werkplekken kunnen bedienen, wat een grote investering vergt.

Het is bovendien een gedachte-fout om te denken dat iemand die 5 tot 20 kilometer van zijn werkplek woont van zijn huis de treinhalte op- zoekt - te voet, per fiets of met de bus - dan een kwartier tot een half uur in de trein reist - te kort

om zich te installeren voor bestudering van zijn werk of van vaktijdschriften - om dan via het station van aankomst nogmaals minstens een kwartier tot een half uur met het openbaar vervoer te reizen/ De drang naar de auto wordt dan zeer groot, zeker als deze auto uit andere overwegin- gen toch al is aangeschaft. Het verdubbelen van de brandstofprijs is dan zelfs geen rem op het gebruik van de auto: één kopje koffie minder drinken in een openbare gelegenheid is de invloed van de kostenverhoging op deze korte afstand.

De ochtend- en avondspits op de bestaande - en nu al volle - hoofdontsluitingen wordt ver- groot, ook al zou slechts de helft van de zeker 150.000 werkenden uit de bevolking van deze nieuwe woongebieden de auto kiezen! Dit bete- kent extra uitbouw of zelfs aanleg van nieuwe wegverbindingen.

Een ander probleem dat zal ontstaan is het wegtrekken van de "beter-gesitueerden• uit de bestaande woonkernen. Immers, de ligging van de nieuwe woongebieden in landschappelijk aantrekkelijke gebieden, de mogelijkheid tot een aantrekkelijke menswaardige schaal in de nieuwe omgeving en enkel al het feit dat nieuwbouw betere kansen geeft op oplossingen voor nu al bestaande en in de toekomst te verwachten nieuwe woonwensen maakt de "Parkstad" aantrek- kelijk. De gevolgen voor de bestaande stedelijke wijken zullen desastreus zijn. Waar nu reeds enkele wijken een sterke eenzijdigheid in de bewoning hebben, zal zich dat over het meren- deel van de bestaande stadsbebouwing voortzet- ten. Gevolgen hiervan behoeven nauwelijks omschreven te worden: de grote steden hebben in de afgelopen jaren reeds veel zorg en veel geld besteed aan stadsvernieuwing, en kennen dit probleem als geen ander.

En ook de pogingen die onze steden aan- wenden om weer bewoners in de stad terug te halen, die de levendigheid van het stadsgebeu- ren - sociaal leven, recreatie, cultuur - terug kunnen brengen wordt er door gefrustreerd.

Zijn er oplossingen?

We gaan uit van de noodzaak van de bouw van 250.000 woningen in de Randstad in de provin- cie Zuidholland. Zien we dat bij de gepresen- teerde plannen voor 140.000 woningen - een deel van de toegedachte taak - de problemen al groot zijn op het gebied van de ruimtelijke orde- ning, op het gebied van bereikbaarheid (wonen en werken) en op het gebied van recreatie, en zeker indirect in de nog verder leeglopende

L

".,'.'.'! i' .. ·''.,·.·,"~'.'.'.'e' ... ·.''':;;i ... _'.'''a''' .... '.'I'.·.·:.,•._.'R·'·'·.,~'''\ ... ~'''e'.''''!...'··l·.",.•',•' .... :·''···•.·'.•.·.•' .. ·.• ... '.'.'·•·.::'.·••=u=:=>=:::::::=:""'''=,,,,, ... =.,.·.·.·=· """""'==== 86 :>>>}}:>::::{>:}>,::/::::::::::::{{,,,,,,,,,,:;::,,,,,,,,,,,"''''''''''·' ,.,',·,•.·,',:,•,•,•,',',·.•.:.'.••,··,·,'.',•.•,•,•,•.•,',.,' .• ,',',•.•.·.• .. •:,'•,•.·.:'.•·.'.',•.·.•:,:,:,•,•,•,•,•.• .. ',•1'.'··g·'····.·n n.'' .. '.'.''.'.'.'·.·,•.•.•,•,','.·n'.'.'.'.'.'.'r'',',··•'.·.,•.'. ,.•.'.'.'' .. '·.•.,••,.•.

I a . . . .- • . . . ;:;:;:;:;:;:;:::;:;:;:;:;:;:;:;:::;:;:;:;:;:;:;:;:;:;:;:;:;:;:;:;:;:;:::;:::::;:;:::;:;:;:::::;:;:;:;:;::;::;:;:;}}~ . . ~V; .. ~ ..

(3)

7

· t

1

r r

7 t r

r

t

(

I

I

bestaande woonwijken in de binnensteden, dan is er een radicalere oplossing nodig dan de

"Parkstad van Hof tot Haven•.

Het versterken van het verkeer in dezelfde woon-werkrichting als het bestaande op de nu al vollopende wegen - en idem voor het recreatie- verkeer - is niet doenlijk op te lossen met vergro- ting van de capaciteit èn door afroming via het openbaar vervoer.

Een tegenbeweging in de spitsuren zou een mogelijkheid zijn. Dit betekent woongelegenheid zoeken aan de andere kant van Den Haag en Rotterdam dan waar nu de zwaartepunten van het wonen liggen, dus aan de westkant. Het plan voor een "kustlocatie" - of het zogenaamde "plan- Waterman•, zo'n 10 jaar geleden in een tijd van economische teruggang gelanceerd - komt dan weer in beeld.

Een grote woonlocatie, zoals het plan-Watar- man aangeeft, ten westen van Den Haag en Het Westland vóór de kust, geeft de mogelijkheden goede verkeersoplossingen, voor zowel Den Haag als voor Rotterdam te maken. Deze kustlo- catie, en dan gedacht als een eiland voor de kust met vaste oeververbindingen, geeft mogelijkheden voor de gezochte hoeveelheid woningen, doch ze geeft meer:

- ze geeft eigen recreatie voor dit woongebeid en uitbreiding van strand- en jachthavenac- comodatie voor toeristische uitbouw;

- ze geeft de mogelijkheid tot bouw van een railverbinding tussen het nieuwe woongebied en de kernen Den Haag en Rotterdam over dit kusteiland, en tegelijk voor dubbel gebruik:

ook voor recreatieverkeer naar de stranden;

- ze geeft de mogelijkheid tot een bijzondere wijze van wonen;

- en bovenal geeft ze Den Haag een nieuw imago als woonstad, waardoor het aantrekken van mensen van buiten, voor wie de gezins- en werkomstandigheden dit veroorloven, eenvoudiger wordt.

Zijn we te laat?

Het is jammer dat niet eerder aan deze oplossing is gewerkt. De tijd is nu rijp voor in gedachte simpele, doch radicale oplossingen zoals ge- schetst.

En degene die zegt dat het financieel niet haal- baar is, diene te beseffen dat:

voor veel plannenmakerij in nabij-gelegen oplossingen vanuit de primitieve gedachte van kleine landveroveraars, te veel gerekend werd

1990, nr 3 87

op gebruik van bestaande voorzieningen als wegen en openbaar-vervoerslijnen die later toch uitgebouwd dienen te worden;

- dat te veel vergeten wordt dat de mensen een andere besteding van tijd reeds hebben en zeker krijgen, wat onder meer leidt tot vergro- ting van de behoefte aan recreatie aan het strand en in het veld en aan vertoeven in de binnensteden;

- dat er in de komende jaren bijkomende eisen gesteld kunnen worden die nu nog niet te voorzien zijn en waarvoor dan ruimte voor oplossingen aanwezig moet zijn;

- dat het groene gebied in onze Randstad niet alleen een levensvoorwaarde is voor een stedelijke agglomeratie van 6 miljoen in- woners, doch ook dat het hier een uniek gegeven is in de zich verstedelijkende wereld, en daarmee van onschatbare waarde.

REGEREN IS VOORUITZIEN

Regeren is nu maatregelen nemen voor de toekomst, waarbij de vrijheid blijft om in te spelen op zich wijzigende omstandigheden, doch rege- ren betekent ook nu beslissingen nemen over wat nu zeker is:

- het •tussengebied" gereed maken als recrea- tie-uitloopgebied van de Randstad-Zuid, een gebied met 1,5 à 2 miljoen inwoners;

- in de tijd gespreide bebouwing toestaan in de dorpen in het •tussengebied";

- de "kustlocatie" als eiland aanleggen voor woonbebouwing, zeerecreatie en enige uit- bouw van de Westland-activiteiten;

- renoveren, c.q. vervangen en uitbouwen van woonwijken in de stedelijke kernen om ze te maken tot hoogwaardige woon/ocaties;

- versterken van de binnensteden van de stede- lijke kernen, om een hoog niveau van stede- lijk recre6ren en cultuur te stimuleren.

We moeten met zijn allen aan de slag; de toe- komst vraagt goede voorzieningen, èn tegelijk het behoud van mogelijkheden om later verder uit te groeien.

*

Prof.ir. J.J. Starenberg is hoogleraar •woning- bouwkundige en stedebouwkundige vormgeving•

aan de Technische Universiteit Delft en lid van de redactie van Liberaal Reveil.

(4)

-

..

HET BINDEND AKKOORD ALS GRONDSLAG VAN

KABINETSFORMATIE EN REGERINGSVORMING

F.A.J.Th. Kalberg

*

Tot 1963 verzette de WD zich terecht tegen de vorming van kabinetten op grond van een bindend akkoord tussen het kabinet en regeringsfracties in het parlement. Nadien is, in strijd met de gezonde . beginselen van de consitutioneel parlementaire democratie, door de WD geen bezwaar meer gemaakt tegen het aangaan van bindende akkoorden.

Blijkens de algemene politieke beschouwingen over de rijksbegroting voor het jaar 1990 in de Eerste Kamer der Staten-Generaal was infor- mateur Lubbers aanvankelijk van plan een geheel van afspraken te bevorderen, waarin het dualisme meer dan in vroegere akkoorden tot zijn recht kwam. Doordat de fractie-voorzitters van CDA en PvdA op een solider en uitgebreid regeerakkoord aandrongen heeft informateur Lubbers van dat plan afgezien1· Dit overkwam in 1986 ook informateur De Koning, die toen een beknopt, maar wel bindend regeerakkoord wilde opstellen. Aangezien toen vooral van de zijde van de WO een vrij uitvoerig regeerakkoord werd verlangd en door de beide fracties (CDA en WO) veel punten werden aangedragen, waaromtrent een passage in het regeerakkoord diende te worden opgenomen, kon informateur De Koning zijn oorspronkelijke voornemen om een bondig akkoord te ontwerpen, evenmin handhaven.

Beperkte en uitgebrelde regeerakkoorden Er zijn regeerakkoorden die zich slechts tot de hoofdlijnen beperken. Zij laten veel over aan het beleidsinzicht van de regering en aan het over- leg tussen de regering en de volksvertegenwoor- diging tijdens de duur van het kabinet. Regeer- akkoorden, die het te voeren beleid in details regelen, laten uiteraard aan de bewindspersonen weinig speelruimte over om aan hun beleidsop- vattingen een eigen invulling te geven. Boven- dien doen dergelijke akkoorden afbreuk aan het overleg tussen Regering en Staten-Generaal,

althans de Tweede Kamerl. Daarom pleitte de Staatscommissie van advies inzake de relatie kie- zers-beleidsvorming in haar eindrapport ervoor om alleen op hoofdpunten een regeerakkoord op te stellen en voor het overige het te laten aanko- men op gemeen overleg tussen de regering en het parlemen~.

Geconstateerd kan worden dat aan deze aanbeveling van genoemde commissie tot op heden geen gevolg is gegeven en dit valt, zoals we nog nader zullen zien, om meer dan één reden te betreuren.

Alvorens na te gaan hoe de WO in het verleden over het stelsel van bindende akkoorden dacht, zullen wij deze beschouwing eerst voortzetten met een stukje geschiedenis van de kabinetsfor- matie.

Geschiedenis kabinetsformatie

Deze geschiedenis valt eigenlijk in vier perioden uiteen. In de eerste periode (1848-1888) was het zuiver de Koning die formeerde en reconstru- eerde. De kabinetten, welke in die periode optraden, waren koninklijke kabinetten, dat wil zeggen het koninklijk vertrouwen was hun enig steunpunt. In deze periode waren er nog geen Kamerfracties. Evenmin bestond er een georgani- seerd partijwezen. De door de formateur aange- zochte personen hielden alleen ruggespraak met hun politieke vrienden. Van een rechtstreeks overleg tussen formateur en Kamerfracties was in deze periode derhalve nog geen sprake.

(5)

tan

net de rire het

de cie- :>or

op ko-

en

~ze

op als tén

I en :ht, :en or-

en 1et ru- de wil Jig en ni- Je- let

tkS

·as

In de tweede periode (1888-1925} vallen twee verschijnselen op:

a. het parlement wil rechtstreeks invloed uitoefe- nen op de vorming van het kabinet;

b. het zittende kabinet maakt reeds vóór de verkiezingsuitslag bekend dat het wil aftreden.

Deze figuur deed zich voor het eerst voor met het aftreden van het kabinet-Mackay in 1888.

Het op 18 september 1922 geformeerde tweede ministerie-Ruys de Beerenbrouck was gevormd op basis van een zogenaamd bindend akkoord.

Dit akkoord was zo zeer in samenspraak met de betrokken fractieleiders opgesteld, dat dr. Lam- mars in zijn proefschrift: "De Kroon en de Kabi- netsformatie" ons inziens terecht kon zeggen, dat het in feite de Kamermeerderheid was die het regeerprogramma opstelde en die het met een contractsgewijs akkoord bezegelde. De anti- revolutionaire fractie had onder invloed van dr.

A.L. Rutgers van het onvoorwaardelijk opnemen van de Vlootwet in het regeerakkoord een absolute voorwaarde gemaakt.

Dit was geen waarborg, dat het kabinet de redelijke zekerheid had vier jaren aan het bewind te kunnen blijven. Integendeel, direct na de ondertekening van het akkoord bleek reeds, dat daarmee het beleid voor de komende jaren niet werkelijk was vastgelegd en dat de voornaamste medespelers De Geer en Colijn het onderling oneens waren over het te voeren beleid en de consequenties daarvan4.

Colijn vatte de verwerping van de Vlootwet door de linkerzijde plus een tiental R.K tegen- stemmers op als trouwbreuk van die leden en adviseerde - in Kuypers spoor de coalitie opvat- tend als •surrogaat• van de regeringspartij in het parlementair twee-partijenstelsel - een opdracht tot formatie te geven aan de R.K. linkse com- binatie5.

Prof.mr. P.J. Oud had als historicus ernstige bedenkingen tegen het Vlootwet-akkoord van 1922. "Het constitutioneel bedenkelijke is, dat een dergelijke verbintenis tussen regering en Kamergroepen de vrijheid van beide partijen aan banden legt. Zij ontneemt zowel aan de regering haar zelfstandigheid tegenover de volksvertegen- woordiging als aan de laatste haar onaf- hankelijkheid tegenover de regering. In de verhouding tussen beide staatsmachten mag van bindende afspraken nooit de rede zijn. Zowel de regering als de volksvertegenwoordiging moeten op ieder ogenblik vrij zijn de besluiten te nemen, die zij door het landsbelang geboden achten.

Alles wat ook maar even zweemt naar een

1990, nr 3 89

civielrechtelijke overeenkomst is daarbij uit den boze•6.

Soortgelijke uitspraken worden ook in het vierde deel van Ouds Jongste Verleden aangetroffen.

Het bindend akkoord verdoezelt het onderscheid tussen regering en volksvertegenwoordiging. "Het verlegt het zwaartepunt van de regering naar de partijen. Het leidt er voorts toe, dat ministers eerst worden aangezocht, nadat het program is vastgesteld en dit vergroot de kans, dat de beste mannen worden voorbijgegaan. Voor de ministers belemmert gebonden aan een program het eigen initiatief, waardoor nieuwe gedachten van buiten de politieke kring uitgesloten blijven.

Men zegge niet, dat op andere wijze geen voldoende zekerheid verkregen wordt voor een parlementair kabinet. Die moet worden gevonden in de algemene beginselen, waardoor de rege- ring zich moet laten leiden en waarvan zij moet weten, dat zij bij de meerderheid van het parle- ment voldoende instemming zullen vinden•7.

Deze zienswijze van Oud was ook de visie van De Savornin Lohman (CHU). Volgens laatstge- noemde kan men wel overleg plegen met par- tijen, maar de leden daarvan binden is ongeoor- loofd8.

Als gevolg van de slechte ervaring, die men in 1922 had opgedaan met het formeren van een kabinet op de grondslag van een bindend akkoord, heeft men zich hieraan in de periode 1923 tot aan de Tweede Wereldoorlog niet meer bezondigd. De kabinetten, die in die periode zijn opgetreden, kenmerkten zich door een los contact tussen formateur en fracties.

Na de Tweede Wereldoorlog is men geleidelijk aan in toenemende mate weer teruggekeerd tot het stelsel van bindende akkoorden. Dit blijkt zowel uit de regerin~sverklaring van dr. Beel (KVP) van 5 juli 1946 als uit die van dr. Drees van 17 maart 195110, waarin werd beklemtoond, dat het ontwerp-program vooraf aan het oordeel van de fracties was onderworpen11Sindsdien wordt het sluiten van bindende akkoorden tussen kabinet en fracties eerder regel dan uitzondering.

Tegen deze ontwikkeling had de WD in der jaren vijftig overwegende bezwaren.

Standpunt kamerfracties WO In de jaren 50 In de vijftiger jaren is door de fractie-voorzitters van de WO in de Tweede Kamer en de Eerste Kamer meer malen ernstig bezwaar gemaakt tegen bindende afspraken tussen kabinet en kamerfracties.

iLiberáa.ï· . . .. I Reveil·•·•

(6)

-

-

Daarbij wees prof.mr. P.J. Oud op het onder- scheid tussen een parlementaire regering, die zelfstandig haar beleid bepaalt en bij de behan- deling van de zaken in het parlement de leiding in handen heeft en een parlementsregering, die niet zo zeer een zeHstandig orgaan is, dan wel een orgaan, dat de door het parlement bepaalde politiek uitvoert. In dat geval berust de leiding niet bij de regering, doch bij het parlement (regeren door onderscheidene parlementaire commissies).

Bij de oplossing van de kabinetscrisis van 1955 bleek alles tussen de regeringsfracties binnenskamers te zijn bedisseld, zodat in de regeringsvoorstellen geen wijzigingen meer konden worden aangebracht. Op grond hiervan concludeerde prof. Oud, dat zijn fractie als parlementaire oppositie er voor spek en bonen bij zat. Na het afleggen van een opzienbarende verklaring verliet prof. Oud daarop met zijn fractiegenoten de Tweede Kamer12

Deze gebeurtenis staat in de parlementaire historie bekend als de "Exodus van Oud". Met prof. Oud concludeerde prof.dr. C. Gerretson (in die tijd Eerste Kamerlid voor de CHU) dat de openbare beraadslagingen in de Tweede Kamer een zuivere komedie waren geworden en dat de oppositie van haar rechtmatig aandeel in het openbaar gemeen overleg beroofd was gewor- den. Genoemde hoogleraar achtte de stap van Oud c.s. dan ook volkomen verdedigbaar.

Terecht heeft prof. Oud zo een schrillicht gewor- pen op deze nieuwe stap or het hellend vlak der parlementaire decadentie 3.

Volgens de fractie-leider van de WD in de Eerste Kamer, prof.mr. A.N. Molenaar, koerste men in de richting van het Franse stelsel (van vóór 1958): het optreden van een regering van onzeHstandige lasthebbers van het parlement, terwijl het behoud van ons eigen stelsel eist, dat het kabinet het beleid bepaalt en dat in over- eenstemming met het parlement tot uitvoering brengt14Volgens genoemde hoogleraar zijn wij ver afgedreven van het in 1929 nog zo sterk door de CHU verdedigde standpunt, dat overleg van de formateur met de fracties over een uitgewerkt regeringsprogram de vrijheid van het parlement tegenover het kabinet beknot en daarom achterwege moet blijven15. Door be- sprekingen en overeenstemming met de Tweede Kamerfracties bij kabinetsformaties beoogt men ongelukken in de 4-jarige parlementaire periode te voorkomen, doch ongelukken zijn niet uitge- sloten.

Ons dualistisch stelsel impliceert een door de Kroon aangewezen formateur met door de Kroon

op zijn voorstel benoemde ministers en daar- naast een vrij gekozen volksvertegenwoordiging, die volkomen vrij staat tegenover de ontwerpen en tegenover de administratieve maatregelen, die de regering heeft ingediend resp. getroffen16

Volgens prof. Molenaar hebben wij in feite het Franse investituurstelsel overgenomen: door de politieke groepen in de Tweede Kamer wordt - en dan nog wel binnenskamers - investituur verleend. Het kabinet heeft via de mededelingen van de leiders van de politieke groepen in de Tweede Kamer de investituur verkregen (monis- me). Van ons dualistisch stelsel blijft zodoende niet veel over. De meerderheid van de Tweede Kamer bepaalt niet alleen de richting van het regeringsbeleid, maar zij spreekt zich ook uit over het program en de verdeling van de zetels van het kabinet17. Daarnaast wijst Oud nog op het ontstaan van de figuur van zetministers met wisselend mandaat18. Dit is strijdig met de in ons staatsbestel geldende regel: hoe dichter bij de Kroon, hoe minder partijman19Zo achtte Oud het destijds onjuist, dat mr. Stikker (WO) naar aanleiding van zijn motie in de Nieuw-Guinea- politiek aftrad, aangezien die motie in de Tweede Kamer geen meerderheid kreeg en de Kamer- meerderheid het vertrouwen in het kabinet niet had opgezegd.

Zo trad op 2 mei 1989 het kabinet Lubbers-U naar aanleiding van de motie-Voorhoeve tegen de afschaffing van het reiskostenforfait, welke motie door de onverwachte ontslag-aankondiging door de premier niet in stemming was gekomen, onverplicht af, waarvoor alleen het kabinet de volle verantwoordelijkheid draagt. Die stemming was nodig geweest om publiekelijk te kunnen vaststellen, of de motie een meerderheid zou hebben verworven, hetgeen slechts met de steun van de PvdA, die dan in afwijking van de al- gemene regel: •measures, not men• zou hebben moeten handelen, had kunnen geschieden. Het is o.i. staatsrechtelijk niet correct, dat na de jongste crisis direct op nieuwe verkiezingen werd aangestuurd in plaats van een normale opdracht tot formatie te doen plaats vinden. De omstan- digheid dat men ongeveer een jaar van de periodieke verkiezingen was verwijderd, was daarvoor geen argument, omdat dergelijke verkiezingen een zittend kabinet in beginsel niet op losse schroeven zet.

Geeft deze gehele episode geen voedsel aan de gedachte van de volkssouvereiniteit en aan het bestaan van zetministers, waartegen Oud destijds zo fulmineerde?

(7)

lar-

·ng,

:>en

die

i

het de :ft - uur

~en

de nis- 1de

~de

het uit tels op net )ns de

>ud aar ea-

~de

ler-

1iet

·s-11 )en 1lke ing en, de ing 1en mu

~un

al-

>en Het de erd cht an-

de vas ijke 1iet

lan lan

)Ud

Standpunt VVD over het bindend akkoord In het verkiezingsmanifest 1963 wordt gesteld, dat bij de vorming van het kabinet terecht is afgezien van een formatie op grond van een program van bindende afspraken tussen het kabinet en de kamerfracties, waarvan geestver- wanten in het kabinet zitting namen. De WO heeft het opstellen van dergelijke bindende programma's als staatkundig systeem steeds onjuist geacht20

Deze visie stemt overeen met het begin- selprogram van de WO, zoals dat te dien tijde luidde. In artikel 6 van dat program werd ge- steld, dat de WO zich schrap stelt tegen alles wat naar ontaarding der gezonde beginselen van de constitutioneel parlementaire regeringsvorm zweemt. Tot die beginselen behoort onder meer de uitsluiting van iedere gedachte aan een mandBatsverhouding tussen de regering en de volksvertegenwoordiging, alsmede de erkenning der volledige zelfstandigheid, zowel van ministers als van volksvertegenwoordigers tegenover de staatkundige partij waartoe zij behoren21.

Tegen deze achtergrond is het opmerkelijk, dat geestverwanten van deze partij in 1963 bereid waren zitting te nemen in het kabinet- Marijnen, waaraan een zeer gedetailleerd bin- dend akkoord ten grondslag lag. Nadien is door de WO geen bezwaar meer gemaakt tegen het aangaan van bindende akkoorden.

In het verkiezingsprogram 1989-1993 van de WO 'Een kansvolle toekomst• wordt onder punt 241 geponeerd, dat een doelmatig en democratisch functioneren van het staatsbestel een duidelijke scheiding van bevoegdheden tussen Staten- Generaal en regering vereist. Onder punt 242 wordt vermeld, dat regeerakkoorden een globaal, niet te gedetailleerd karakter moeten hebben. Dit laatste sluit aan bij een van de aanbevelingen van staatscommissie-Biesheuvel. Dit neemt overigens niet weg, dat een duidelijke scheiding tussen de bevoegdheden van Regering en Staten- Generaal zich niet verdraagt met het sluiten van bindende akkoorden tussen kabinet en regerings- fracties, ook al zijn deze minder gedetailleerd.

Volgens prof. Oud dienen regeerprogramma's alleen te worden gesloten tussen de kabinetsfor- mateur en de door hem aangezochte be- windspersonen, die dan tevens invloed kunnen uitoefenen op de inhoud van het regeerprogram.

Die programma's behoeven alleen gedetailleerd te zijn, als het kabinet niet steunt op een par- lementaire meerderheid van gelijk beginsel, dit wil zeggen heterogeen van samenstelling is22.

Op grond van het bovenstaande menen wij, dat

het gestelde onder de punten 241 en 242 in zekere mate met elkaar in tegenspraak is en dat het gestelde onder laatstgenoemd punt o.i. dan ook wijziging behoeft.

Kanttekeningen biJ het vorenstaande

Het bindend akkoord achten wij strijdig met artikel 67 lid 3 van de Grondwet, dat bepaalt dat de leden stemmen zonder last. Het regeerak- koord vormt voor de regeringsfracties een last bij de stemming over allerlei regeringsmaatregelen en wetsvoorstellen, zo niet in formeel, dan toch zeker in materieel opzicht.

Volgens prof. Donnar is overleg niet ver- boden, maar het aanvaarden van een last zou

vol~ens hem de representatie onmogelijk ma- ken 3. O.i. dient er een onderscheid te worden gemaakt tussen overleg en verband. Het laatste houdt in het bestaan van een formele verbintenis en dat vormt een grondwettige overschrijding.

Elke afspraak, die gemaakt wordt tussen kabinet en kamerfracties moet steeds ge- schieden behoudens de grondwettelijke plicht om te stemmen naar eer en geweten. Men kan immers van publieke rechten, die teven~ublieke

verplichtingen zijn, geen afstand doen . Bindende afspraken tot het verlenen van steun aan wetsontwerpen, waarvan de juiste tekst nog niet bekend is en die dus nog niet in het open- baar zijn toegelicht en de toets der kritiek door- staan hebben, zijn met de roeping van de kamer- leden in strijd. De volle verantwoordelijkheid voor het regeringsprogram zal door het kabinet moeten worden gedragen. De wetsvoorstellen en andere maatregelen, welke van dat program een uitvloeisel zijn, zullen hun kracht moeten vinden niet in een vooraf gemaakte afspraak, maar, voorzover niet in eenheid van beginselen tussen kabinet en regeringspartijen, in goede argumen- ten, die daarvoor in het openbaar worden aan- gevoerd25.

De betrokken fracties zijn door het akkoord via hun respectieve voorzitters gebonden aan het akkoord. Deze binding draagt enerzijds een formeel karakter door het gesloten akkoord en anderzijds een moreel karakter doordat er geestverwanten in het ministerie zitten. De consequentie hiervan is, dat het kabinet kan verlangen, dat de kamerfracties zich houden aan hetgeen hun voorzitters zijn overeengekomen. Dit heeft tot gevolg, dat er tussen regering en Tweede Kamer geen wezenlijk gemeen overleg meer plaats vindt.

Het regeerakkoord is geen probaat middel

1990, nr 3 91 , .. ., · :::

=''"' < '): /: :::

l

? :::' ;: :.' .... : .. : .. '.L .'l.'·' ·~ .'liê .··.'.'

...

'.'.''''~ .'.~ .··.•.'.M .'.'''

.'.'.' .•.••.•.. 'R.'.' ..•. '.'.'.e.'.'.''.',V 6.'.'.' ..

'.'·.'.'.'1 .~ .'.i .·.:

.• :.:.:l

__

..;.._

_________

..;...;..

__

. . ; ; _ _ ···.··.·.·:···.··:·.·:·:·.·.·:·.·.·.·:·.···::;:·.;.;.;:;:;:;. .

(8)

-

gebleken om een eventuele kabinetscrisis af te wenden. Het kan gebeuren dat een kabinet ten val komt op een punt, dat een overigens gede- tailleerd regeerakkoord ongeschreven heeft gelaten. In dat verband kan worden gedacht aan de val van de kabinetten Marijnen (1965) en Lubbers-11. Daarnaast kan worden gewezen op de val van de ministeries Cals (1966), Biesheuvel (1972) en Van Agt-11 (1982).

Voorts hebben regeerakkoorden een zekere tijdgebondenheid, omdat zij betrekking hebben op die aspecten van het beleid, die tijdens de formatie bekend zijn. Met onverwachte ontwik- kelingen kan in het akkoord geen rekening worden gehouden. Voorts is het mogelijk, dat bepaalde passages in het regeerakkoord zoda- nig zijn geformuleerd, dat zij aanleiding kunnen geven tot verschillende interpretaties26

Het stelsel van bindende akkoorden is geba- seerd op het stelsel van de getrapte volkssouve- reiniteit: de leden van de Tweede Kamer zijn niet de vertegenwoordigers maar de lasthebbers van het in partijen verdeelde volk, waarvan de meer- derheid de lakens uitdeelt. De ministers op hun beurt zijn de lasthebbers van de partijen, terwijl in het heterogene kabinet wederom de meerder- heid van de ministers beslist27

Het bindend akkoord vervangt het openbaar gemeen overleg tussen Kroon en Staten-Gene- raal door een binnenskamerse heerschappij van de leiders der regeringspartijen. Dit laatste is in wezen een terugkeer naar het 17e eeuwse regentenregime, maar dan naar nieuwe stijl.

Het lijkt gewenst dat de bijzondere commissie uit de Tweede Kamer, die zich bezighoudt met de staatkundige, bestuurlijke en staatsrechtelijke vernieuwing, het onderhavige vraagstuk nauwge- zet bestudeert om tegen de achtergrond van haar opdracht met voorstellen te komen, die kunnen bijdragen tot een goed functioneren van onze parlementaire democratie, dat van essen- tieel belang kan worden geacht voor het demo- cratisch gehalte van ons staatsbestel.

Noten

1. Handelingen Eerste Kamer, vergadering 24 januari 1990, zitting 1989-1990, 10-312.

2. Rapport van de Staatscommissie van advies inzake de relatie kiezers-beleidsvorming, Staatsuitgeverij, 's-Graven- hage, 1984, p. 47.

3. Idem, p. 1 06.

4. Dr. G. Puchlnger, Colijn en het Einde van de Coalitie I.

De Geschiedenis van de Kabinetsformaties 1918-1924, p.

296.

5. Prof.dr. C. Gerretson, 'Overleg of Verband?, Actueel Staatkundig Probleem', in: De Telegraaf, 31 mei 1952.

6. Prof.mr. P.J. Oud, Het Jongste Verleden, Parlementaire Geschiedenis van Nederland 1918-1940, deel 11, p. 146;

prof.mr. P.J. Oud, Het Constitutioneel Recht van het Koninkrijk der Nederlanden, deel I, 1967, p. 297.

7. Prof.mr. P.J. Oud, Het Jongste Verleden. Parlementaire Geschiedenis van Nederland 1918-1940, deel IV, pp. 6 en 36.

8. Prof.Dr. C. Gerretaon, 'Parlementaire Historiebladen', in: De Telegraaf, 24 september 1956.

9. Prof.mr. F.J.F.M. Duynstee, De Kabinetsformaties 1946- 1965, 1966, p. 3.

10. Idem, p. 50.

11 . Zie noot 5.

12. Handelingen Tweede Kamer, vergadering 8 juli 1955, zitting 1954-1955, p. 1222.

13. Prof.dr. C. Gerretson, 'Oud's Exodus', In: De Telegraaf, 16 juli 1955.

14. Handelingen Eerste Kamer, vergadering 9 augustus 1955, zitting 1954-1955, pp. 653/654.

15. Handelingen Eerste Kamer, vergadering 8 januari 1957, zitting 1956-1957, p. 88.

16. Idem, p. 89.

17. Idem, p. 90.

18. Idem, p. 90.

19. Prof.mr. P.J. Oud, 'Hoe dichter bij de Kroon, hoa minder partijman', in: Elseviers Weekblad, december 1958.

20. Verkiezingsmanifest 1963 van de Volkspartij voor Vrijheid en Democratie, p. 16.

21. Dr. A.J. Verbrugh, De politieke richtlijnen en de politieke partijen in Nederland, deel 1: De niet-christelijke partijen, p. 188.

22. Idem noot 7, p. 32.

23. Prof.mr. C.W. v.d. Pot, Handboek van het Nederlandse Staatsrecht, bewerkt door A.M. Donner, 11 e druk, p. 354.

24. Idem noot 5.

25. Prof.dr. C. Gerretson, 'Kabinet en Fracties; Een principieel debat', in: De Telegraaf, 27 juli 1957.

26. Idem noot 2, p. 48.

27. Prof.dr. C. Gerretson, 'De zedelijke band; Beginsel-partijen en Beginsel-questies', in: De Telegraaf, 7 juni 1952.

Drs. F.A.J. Th. Kalberg is waarnemend hoofd van het Bureau Wegenrecht van de Dienst Verkeer en Vervoer van de provincie Zuid-Holland; staats- rechtelijk medewerker van "Het Nederlands Dag- blad", "Reformatorisch Dagblad" en •ons Burger- schap" (kaderblad van het G.P.V.).

(9)

00,

de en-

g /

• p.

eer

1ire 46;

het

ti re en in:

46-

55, rat,

55, 57,

:Ier 3Îd

se

>4.

tel

en

s- g- rr-

VAN EEN SOCIALISTISCHE ECONOMIE NAAR EEN

KAPITALISTISCHE MARKTECONOMIE?

S.K. Kulpers

*

De socialistische markteconomie is geen begaanbare weg voor Oost- Europese landen teneinde de economische stagnatie aldaar te doorbreken. Op weg naar een welvarende samenleving dient men te kiezen voor een kapitalistische markteconomie. De overgang van een socialistische economie naar een kapitalistische economie zal echter geleidelijk moeten verlopen om te voorkomen dat de sociale spanningen zo hoog oplopen dat de noodzakelijke aanpassingen niet kunnen worden gerealiseerd.

1. Inleiding

De stelling dat de politieke omwentelingen in Oost-Europa in de grond hun oorzaak vinden in het falen van de economische stelsels van de Oost-Europese landen lijkt vrij onomstreden. Dit maakt hervormingen van deze economische stelsels onontkoombaar. Daarmede zijn de volgende vragen actueel.

(1) Is een levensvatbaarder economisch stelsel denkbaar zonder dat het wezenselement van de vigerende economische stelsels, t.w. de

zegg~nschap van de staat over de vorming en verdeling van het inkomen en de allocatie van de produktiemiddelen, wordt opgegeven?

In het bijzonder stelt zich de vraag of een derde weg, namelijk die van de socialistische markteconomie, waarbij de markt wordt gehanteerd als middel om te coördineren en te motiveren en waarbij de zeggenschap van de staat gehandhaafd blijft, mogelijk is.

(2) Indien een ontwikkeling in de richting van een kapitalistische markteconomie onontkoombaar is, rijst de vraag hoe deze ontwikkeling er zal uitzien. Zal de overgang van een socialis- tische naar een kapitalistische markteconomie het beste geleidelijk kunnen verlopen, bij voorbeeld via de derde weg, of zal de over- gang het beste in een klap kunnen worden bewerkstelligd? Voor zover er al iets duidelijk is over de ontwikkeling in de Sovjet-Unie lijkt in dit land vooral te worden gedacht in ter- men van een geleidelijke aanpassing1; in

1990, nr 3 93

Polen, Hongarije en Oost-Duitsland lijkt men te opteren voor de snelle aanpassing.

De bedoeling van dit opstel is de gedachten eens te laten gaan over de hiervoor gestelde twee vragen. Eerst wordt nagegaan, of een socialistische markteconomie levensvatbaar is.

Vervolgens wordt iets gezegd over de aanpas- sing.

2. Een aoclallatlache markteconomie

Ten einde vast te kunnen stellen of een socia- listische markteconomie levensvatbaar is, is het zinvol eerst in het kort na te gaan op welke punten de westerse kapitalistische marktecono- mie en de Oost-Europese socialistische econo- mie verschillen en op welke punten ze overeen stemmen. De overeenkomsten betreffen de vrijheid van beroepskeuze en de vrijheid van vestiging van de werknemers enerzijds en de consumptievrijheid anderzijds. De verschillen zijn in het bijzonder terug te voeren op de or- , ganisatie van de produktie. Terwijl deze laatste in een kapitalistische markteconomie ten prin- cipale aan de individuen zelf wordt overgelaten, waarbij de staat zich ertoe beperkt de overeen- gekomen regels van het spel te handhaven, is ze in een socialistische economie een zaak van de staat en daar de staat ondergeschikt is aan de communistische partij, een zaak van de communistische partij.

In een kapitalistische markteconomie bestaat

(10)

-

er voor de individuen contractvrijheid en in het verlengde hiervan het recht om produktiemid- delen in eigendom te hebben. Dit maakt het mogelijk de produktie te organiseren via zelf- standige ondernemingen. De ondernemingen, of het nu kleine zelfstandigen zijn of grote open naamloze vennootschappen, beslissen zelf wat en hoeveel ze produceren. Ze beslissen ook zelfstandig hoe ze dit zullen doen, hoeveel arbeid ze in dienst zullen nemen, welke in- vesteringen in voorraden, machines, gebouwen en onderzoek en ontwikkeling ze zullen plegen en hoe ze deze investeringen zullen financieren.

De markten zorgen voor de coördinatie van deze beslissingen. De markten maken ook dat de ondernemingen onderhevig zijn aan wat wordt genoemd harde budgetbeperkingen2Dit houdt in dat betrekkelijk inefficiênt werkende onder- nemingen niet de mogelijkheid hebben, of via een kunstmatige verlaging van de kosten of via een kunstmatige verhoging van de ontvangsten of via een aanzuivering van de verliezen via een beroep op de kapitaalmarkt, als zodanig te blijven opereren. Werknemers zullen de onder- neming verlaten als deze de loonvoet wil ver- lagen, leveranciers zullen niet bereid zijn tegen een relatief lage prijs de grondstoffen en de halffabrikaten te leveren, gezinnen zullen weige- ren tegen een relatief hoge prijs de produkten af te nemen en kapitaalverschaffers zullen niet genegen zijn tegen relatief lage rendementen en interestvoeten financieringsmiddelen ter beschik- king te stellen. Het in de markten belichaamde concurrentiemechanisme dwingt de onderne- mingen op straffe van faillissement zo rendabel mogelijk te produceren, niet alleen nu, maar ook in de toekomst. Daarmede bevordert het op het marktmechanisme gebaseerde economische stelsel zowel een zo efficiênt mogelijke produktie in het heden als het voortdurend bezig zijn met het doorvoeren van vernieuwingen gericht op een zo efficiênt mogelijke produktie in de toe- komst. Tegenover deze voordelen staan als nadelen een ongelijke verdeling van inkomen en vermogen en - voor zover de coördinatie door de markten van de beslissingen door de onder- nemingen imperfect is - het van tijd tot tijd optreden van onderbezetting en werkloosheid enerzijds en overbezetting en inflatie anderzijds.

Via de verdelingspolitiek en de macro-economi- sche stabilisatiepolitiek pogen de overheden binnen de westerse kapitalistische marktecono- mieên deze nadelen zoveel mogelijk te beperken, waarbij er - in sommige gevallen goed en in andere gevallen minder goed - voor wordt gewaakt dit beleid zo stringente vormen aan te

laten nemen, dat de markten hun primaire func- ties van coördinatie en efficiêntiebevordering niet meer kunnen verrichten.

In de Oost-Europese socialistische economie is de produktie een zaak van de politie~. Dit betekent in de eerste plaats dat de produk- tiemiddelen eigendom zijn van de staat. Het betekent verder, dat de staat, i.c. de com- munistische partij en in het verlengde hiervan de regering, beslist wat, hoeveel en op welke wijze wordt geproduceerd. De coördinatie van de economische activiteiten geschiedt via de plan- ning. Daarbij worden er zowel jaarlijks als voor perioden van vijf jaren plannen opgesteld. Deze plannen bevatten niet alleen de streefcijfers met betrekking tot de produktie van de verschillende

· goederen, maar bovendien de toewijzingen van de hiervoor benodigde produktiemiddelen.

De planning in de Sovjet-Unie is centralistisch.

Dit betekent, dat in beginsel de centrale planner in Moskou tot op het laagste bedrijfsniveau bepaalt hoeveel dient te worden geproduceerd en welke hoeveelheden produktiemiddelen hiervoor ter beschikking worden gesteld. De feitelijk uitvoering van de planning houdt in, dat het presidium van de Raad van Ministers beslist over de hoofdlijnen van het beleid, waarbij vervolgens de ministeries en de diverse plan- ningscommissies, waarvan de Staatsplannings- commissie (Gosplan) de belangrijkste is, de taak hebben deze hoofdlijnen verder uit te werken. In de planning staan de hoeveelheden te produce- ren goederen en hiervoor ter beschikking ge- stelde produktiemiddelen centraal. De prijzen hebben onder deze omstandigheden slechts een beperkte, namelijk boekhoudkundige betekenis.

Dit wordt anders indien het planningsproces niet meer volstrekt centralistisch is, doordat de bedrijven een eigen speelruimte krijgen in de zin dat de toegestane investeringen afhankelijk zijn van het behaalde bedrijfsresultaat en de belo- ning van de managers en de arbeiders van dit resultaat afhankelijk wordt gesteld.

In theorie oogt een planeconomie aantrekkelijk.

Door middel van het plan kunnen namelijk in beginsel de in te zetten hoeveelheden produk- tiemiddelen precies op de beschikbare hoe- veelheden worden afgestemd, zodat verspilling van ongebruikte hoeveelheden arbeid en pro- duktiecapaciteit, zoals die binnen een kapitalis- tische markteconomie kan optreden, wordt vermeden. Daar de prijzen in geval van de directe hoeveelheidplanning slechts een boek- houdkundige betekenis hebbefl, is het bovendien mogelijk grote ongelijkheden tussen de inkomens

(11)

::-

ie lit

1(-

at

,_

Ie :e Ie

1- )r

:e

at Ie

tn

h.

ar

lU

'd

tn

Ie

at st

>ij n- s- lk In

e- e- tn tn s.

et te in jn

o-

iit

k.

in k- e-

IQ

o-

s- dt ie k-

m

lS

van de mensen te vermijden. Tenslotte sluit staatseigendom ook een ongelijke vermogensver- deling uit.

De praktijk wijkt echter nog al van de leer af.

De voornaamste oorzaak is, dat de centrale planautoriteit niet in staat is, onafhankelijk van de uitvoerders van het plan, de informatie te vergaren die voor de opstelling van het plan noodzakelijk is. De consequentie hiervan is, dat de centrale planautoriteit als het ware de ge- vangene is van de bedrijven. Deze laatste heb- ben er voordeel bij de centrale planautoriteit te doen geloven dat voor de produktie van een bepaalde hoeveelheid van een goed meer produktiemiddelen nodig zijn dan werkelijk het geval is. In dat geval lopen ze namelijk niet het risico dat ze de streefcijfers niet halen. Als de bedrijven toch minder produktiemiddelen krijgen toegewezen dan ze hebben aangevraagd, kunnen ze bovendien het niet halen van de streefcijfers altijd wi~en aan de geringe toewij- zingen. Anders gezegd, de bedrijven zijn in een socialistische economie, in tegenstelling tot die in een kapitalistische markteconomie, onderhevig aan zachte budgetrestricties. Een dergelijke economie heeft derhalve de kiem van inefficiênte produktie in zich. Daar onder zachte budgetres- tricties niet alleen de prikkel tot efficiênte produk- tie in het heden ontbreekt, maar ook die tot vernieuwing en daarmede tot efficiênte produktie in de toekomst, draagt een socialistische econo- mie bovendien de kiem van stagnatie in zich.

Er is echter meer. De •span of controJ• van de hoogste planautoriteiten, het presidium van de Raad van Ministers in de Sovjet-Unie, is van nature beperkt. Dit betekent, dat de planning afgezien van enkele hoofdlijnen, moet worden overgelaten aan de onvermijdelijk zeer omvang- rijke bureaucratie binnen de ministeries en de planningscommissies. Deze bureaucratie zal haar eigen doeleinden hebben, die niet noodzakelijk behoeven te stroken met die van de politieke organen, met als gevolg dat het door de politie- ke organen gewenste beleid niet ten uitvoer behoeft te worden gebracht. Bovendien werkt een bureaucratie traag en is ze geneigd tot risicomijding en conservatief gedrag. Hierdoor zal een socialistische economie zich slechts zeer traag aan zich wijzigende externe omstandighe- den aanpassen en wordt bovendien het hiervoor reeds geschetste gebrek aan vernieuwing op bedrijfsniveau nog versterkt. Tenslotte betekent de grote macht van de bureaucratie binnen het economische gebeuren dat willekeur een belang- rijk verschijnsel is binnen een socialistische economie, dat in schrijnend contrast staat met

1990,

nr

3 95

het aan dit stelsel toegekende kenmerk van de economische rechtvaardigheid.

De vraag die ten slotte moet worden beant- woord is of een socialistische markteconomie mogelijk is, waarin de zeggenschap van de staat over de organisatie van de produktie blijft ge- handhaafd, maar waarin deze zeggenschap op een zodanige manier wordt uitgeoefend, dat de nadelen van de socialistische economie, in het bijzonder die welke voortvloeien uit de zachte budgetrestricties, worden gemitigeerd4

In de Sovjet-Unie wordt gedacht een socia- listische markteconomie te kunnen realiseren door van de directe hoeveelheidsplanning over te stappen op de indirecte planning, waarbij de beslissingen met betrekking tot de aard en de omvang van de produktie en die met betrekking tot de inzet van de produktiemiddelen door de bedrijven zelf moeten worden genomen, maar waarbij de prijzen van de geproduceerde goede- ren en de prijzen van de produktiemiddelen door de staat worden vastgesteld. Het is de vraag of hiermede inderdaad aan de, aan de hoeveel- heidsplanning klevende bezwaren wordt tege- moet gekomen. In de eerste plaats geldt, dat indien de centrale planautoriteit niet in staat is de planhoeveelheden onafhankelijk van de uitvoerders van het plan vast te stellen, ze dit ook niet kan met betrekking tot de prijzen. Per slot van rekening zijn de prijzen slechts het spiegelbeeld van de hoeveelheden. De bedrijven houden dus invloed op de prijzen, met als gevolg, dat de budgetrestricties zacht blijven.

Hiertoe draagt ook bij, dat indien de prijzen van de te produceren goederen en de prijzen van de produktiemiddelen afwijken van die welke de bedrijven aan de planautoriteiten hebben voorge- steld, de managers van de bedrijven slechte bedrijfsresultaten altijd hieraan kunnen wi~en,

hetgeen het de planautoriteiten moeilijk maakt aan deze resultaten de consequentie van sane- ring en in uiterste instantie sluiting te verbinden.

Bovendien geldt, dat het vaststellen van de planprijzen een moeizame en langdurige operatie zal zijn, hetgeen frequente herziening van de prij- zen onmogelijk maakt. Daar de externe omge- ving bij voortduring aan verandering onderhevig is, zullen de planprijzen slechts bij uitzondering de relatieve schaarste weerspiegelen. De mana- gers van de bedrijven hebben dan een extra mogelijkheid de verantwoordelijkheid voor slechte bedrijfsresultaten bij de planautoriteiten te leg- gen. Een laatste reden, waarom de budgetres- tricties ook onder indirecte planning zacht zullen blijven, is dat politieke en bureaucratische or- ganen, in tegenstelling tot de anonieme markt,

(12)

-

..

grote moeite zullen hebben met het verbinden van harde consequenties aan slechte bedrijfsre- sultaten. De conclusie kan dus zijn, dat de overgang van directe op indirecte planning bij handhaving van de zeggenschap van de staat niet het gewenste kenmerk van de kapitalistische markteconomie, nl. efficiênte produktie, zal ople- veren.

Dat een socialistische markteconomie nimmer een oplossing kan bieden voor de in de Oost- Europese landen gerezen problemen kan ook nog in algemenere termen worden geduid. De wezenlijke oorzaak waarom een kapitalistische markteconomie efficiênt is, is dat in beginsel ieder individu verantwoordelijk is voor zijn eigen lot. Binnen een dergelijk stelsel is hij niet in staat de negatieve gevolgen van zijn handelen af te wentelen op anderen. In een socialistische markteconomie blijft de uiteindelijke zeggenschap over de organisatie van de produktie berusten bij de staat. Daarmede ligt ook de verantwoor- delijkheid voor het economisch functioneren van de individuen bij de staat. Op de negatieve gevolgen van hun functioneren kunnen niet de individuen zelf, maar kan slechts de staat wor- den aangesproken. Een socialistische markteco- nomie voldoet dus niet aan het meest fundamen- tele kenmerk van een markteconomie en is daarom in wezen geen markteconomie5. In het verlengde hiervan kan trouwens worden gecon- cludeerd dat het adjectief "kapitalistisch" in de term kapitalistische markteconomie overbodig is:

zonder het bestaan van het recht op privé-eigen- dom van de produktiemiddelen is het functione- ren van een markteconomie, in de zin, dat een ieder dient te staan voor de gevolgen van zijn eigen handelen, niet mogelijk.

3. De overgang

Hiervoor is gebleken, dat het niet al te moeilijk is vast te stellen of de socialistische marktecono- mie uit het oogpunt van het efficiênt functioneren van een economie ten principale een alternatief is voor de kapitalistische markteconomie. Veel moeilijker is het echter te komen tot een oordeel over de wijze waarop de overgang van een socialistische economie naar een kapitalistische markteconomie het effectiefst gestalte kan krij- gen, al was het alleen al hierom omdat over de wijze waarop de Oost-Europese economieên tijdens de overgangsfase zullen opereren nauwe- lijks iets bekend is.

Ten einde toch iets te kunnen zeggen zal van de volgende uitgangspunten worden uitgegaan.

Aan deze uitgangspunten is waarschijnlijk in alle Oost-Europese landen in meer of mindere mate

I Libêfiia/·.Revèil •···•··•··· ... · ..

voldaan.

(1) Aan het begin van het overgangsproces is een einde gekomen aan het politieke mono- polie van de communistische partij. In alle landen is de dictatoriale bestuursvorm ver- vangen door de een of andere vorm van democratie. De consequentie hiervan is, dat alleen die overgang naar de kapitalistische markteconomie mogelijk is, welke door een grote meerderheid van de bevolking politiek wordt gedragen. Dit stelt grenzen aan de wel- vaartsdaling van de bevolking en de vergro- ting van de inkomensongelijkheid die tijdens de overgangsperiode politiek haalbaar zijn.

Een te sterke welvaartsdaling brengt niet alleen het aanpassingsproces in de richting van een kapitalistische markteconomie zelf in gevaar, maar kan ook een ernstige bedreiging vormen voor de levensvatbaarheid van de jonge politieke democratie.

(2) Het gedrag van de mensen onder een so- cialistisch economisch stelsel verschilt van dat onder een kapitalistisch stelsel. De werk- nemers die werken binnen een socialistische economie zijn minder ondernemend, ze zijn minder gedisciplineerd, ze werken minder hard en ze nemen minder initiatief. Bovendien ontbreekt binnen een socialistische economie de klasse van zelfstandigen.

(3) De efficiêntie van de produktie en de kwaliteit van de produkten zijn in de Oost-Europese economieên veel lager dan in de westerse markteconomieên. Het gevolg is, dat de eerste economieên niet onmiddellijk aan de concurrentie met de markteconomieên kun- nen worden blootgesteld op straffe van bedrijfssluiting op grote schaal en een politiek niet haalbare welvaartsdaling.

(4) De produktie is in de Oost-Europese econo- mieên geconcentreerd in een beperkt aantal zeer grote bedrijven. Een midden- en klein- bedrijf ontbreekt. De consequentie hiervan is, dat de prijsvorming bij nog beperkte concur- rentie van buitenlandse bedrijven op straffe van het ontstaan van omvangrijke monopolie- winsten niet onmiddellijk volledig kan worden vrijgelaten.

(5) Een kapitaalmarkt en de hierbij behorende financiêle instituties als particuliere banken en effectenmakelaars ontbreken. Tegelijkertijd bestaat er als gevolg van de beperkte be- schikbaarheid van goederen een omvangrijke zwevende koopkracht, die bij het vrijlaten van de prijzen tot zeer sterke prijsstijgingen kan leiden.

(6) De bij een kapitalistische markteconomie

(13)

IS

)-

e

r- n lt

e n

!k tl-

)- IS 1.

3t g in IQ Ie

)-

tn

k- te jn 3r

tn

ie

~it

;e

>e Ie Ie n-

an

~k

o-

al

n-

IS,

•r-

fe e-

m

je

m ijd e-

<e m m tie

behorende wetgeving ontbreekt (burgerlijk wetboek, wetboek van koophandel, ven- nootschapswetgeving).

De hiervoor in grote lijnen geschetste toestand van de Oost-Europese economieên vertoont gelijkenis met de West-Europese economieên vlak na de Tweede Wereldoorlog. Hij verschilt hiervan echter op drie wezenlijke punten:

(a) de mensen zijn niet gewend te functioneren binnen een kapitalistische markteconomie. In het bijzonder ontbreekt een ondernemers- klasse;

(b) de produktie is zeer geconcentreerd. Een midden- en kleinbedrijf is niet aanwezig;

(c) de bij een kapitalistische markteconomie behorende wetgeving en financiêle infrastruc- tuur ontbreken.

Deze verschillen maken, dat moet worden aan- genomen, dat de aanpassing van de Oost- Europese economieên van langere duur zal zijn dan de herstelperiode van de West-Europese economieên na de Tweede Wereldoorlog. Daar deze laatste periode 5 à 1

o

jaren bedroeg, zal de aanpassing van de Oost-Europese econo- mieên waarschijnlijk meer dan een decennium in beslag nemen.

In het voorgaande is gebleken, dat vrije prijs- vorming en het blootstellen van de Oost-Euro- pese economieên aan buitenlandse concurrentie vanwege de eraan verbonden welvaartseffecten op korte termijn slechts geleidelijk mogelijk zullen zijn. Dit betekent niet, dat de principebeslissing van het overgaan op het stelsel van een kapita- listische ·markteconomie kan worden uitgesteld.

Deze beslissing zal reeds aan het begin van de overgangsperiode moeten worden genomen, ten eerste om nieuwe initiatieven niet in de kiem te smoren, ten tweede om de bevolking geleidelijk aan het zich voordoen van concurrentie te laten wennen en ten derde - en dit is waarschijnlijk bepaald niet het onbelangrijkste - om het buiten- landse ondernemingen mogelijk te maken directe investeringen te plegen. In concreto houdt dit in dat de wetgeving in overeenstemming wordt gebracht met de eisen die een kapitalistische markteconomie dienaangaande stelt. Dit bete- kent, dat reeds vanaf het begin van de over- gangsperiode ten principale sprake is van een kapitalistische markteconomie en dat de tijdens de overgangsperiode nog van kracht zijnde prijsbeheersing, rantsoenering, subsidiêring, deviezenreglementering en sturing van de in- vesteringen dienen te worden beschouwd als hierop van toepassing zijnde uitzonderingen,

1990,

nr

3 97

welke geleidelijk qua aard en omvang aan betekenis zullen inboeten, op dezelfde wijze als de directe greep van de overheden op de West- Europese economieên gedurende de herstel- periode na de Tweede Wereldoorlog in betekenis afnam. De consequentie van een dergelijke beleidslijn is, dat ook gedurende de over- gangsperiode geen sprake is van een socialis- tische markteconomie.

Evenmin als in een kapitalistische markte- conomie zal tijdens de overgang van een soci- alistische economie naar een kapitalistische markteconomie het ontstaan van werkloosheid niet te vermijden zijn. Naar mate het aanpas- singsproces sneller verloopt zal de werkloosheid gedurende de overgangsperiode omvangrijker zijn. Ten einde te voorkomen dat hierdoor de sociale spanningen te hoog oplopen, zal reeds aan het begin van de overgangsperiode via sociale wetgeving een vangnet moeten worden gecreêerd.

De westerse landen kunnen op vele manieren een bijdrage leveren aan het aanpassingsproces.

De belangrijkste bijdrage zal kunnen komen van de grote westerse ondernemingen door middel van door deze ondernemingen te verrichten directe investeringen. Niet alleen wordt hierdoor de produktiestructuur up-to-date gebracht en vindt een overdracht van technische kennis plaats, daarenboven kan op deze manier worden voorzien in tekort schietende besparingen en het ontbreken van ondernemersinitiatief. Hierdoor kan ten slotte ook het ontstaan van toeleverende bedrijven worden bevorderd, hetgeen betekent, dat van deze investeringen tevens een stimulans uitgaat wat betreft het tot ontwikkeling komen van het midden- en kleinbedrijf. Absolute voor- waarde voor het aantrekken van directe in- vesteringen door de westerse bedrijven zal zijn het ontstaan van een stabiel politiek systeem.

Ook· van de zijde van de overheden van de westerse landen kan een bijdrage aan de aan-

-:-:-.-:-:.:::::-...

···.···.·.·.-:·:•,·.·.·::-: ·,•.'•'·

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Gecom- bineerd met een groot tekort aan kinderopvang, alsmede het gegeven dat vrouwen over het algemeen samenleven met mannen die net iets ouder, net iets hoger opgeleid en net

Het advies aan de patiënt en zijn verwijzende arbeidsgeneeskundige was methylisothiazolinone als conserveermiddel in onder andere watergedra- gen binnenhuisverf strikt te mijden.

Volgens Sacre is het antwoord op die vraag niet zo zwart-wit: ‘Voor kwekers is het moeilijk om zich te richten op specifieke boomsoorten, omdat de variabelen die verband houden

Jesse van ’t Land van aannemer Jos Scholman en golfbaanarchitect Alan Rijks: ‘We hebben Barenbrug-grasmengsels gekozen omdat iedereen in het team goede ervaringen en goede

Voor de vermoedelijk kleine groep inburgeraars voor wie de onderwijsroute en de B1-route (wellicht met onderdelen op A2-niveau) niet haalbaar is, is de Z-route een alternatief. Met

Onze houding tegenover de staat hangt voor een groot deel af van de beantwoording van de vraag of men wel of niet aan politiek moet doen.. Deze vraag is erg urgent voor vele

Daarbij is onder meer aangegeven dat stichtingen die op grond van artikel 10 lid 2 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) verplicht zijn de balans en staat van baten en lasten