• No results found

Nederlandse uien : teelt, opbrengst en kwaliteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nederlandse uien : teelt, opbrengst en kwaliteit"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

L A N D B O U W - E C O N O M I S C H INSTITUUT

Interne Nota 3 4 1

Ir. J.S. Buurma

Nederlandse uien

Teelt, opbrengst

en kwaliteit

November 1 9 8 7

(2)

INHOUD WOORD VOORAF 1. INLEIDING 2. MATERIAAL EN METHODEN 2.1 Studieclubgegevens 2.2 Bewaargegevens IBUL 2.3 Analysemethoden 3. SAMENHANGEN EN INZICHTEN 3.1 Flevoland 1984 3.2 Zeeland 1985 3.3 Bewaring IBVL

4. VERTALING NAAR DE PRAKTIJK

4.1 Teeltgegevens studleclubs 4.2 Bewaargegevens IBVL 4.3 Onderzoek en praktijk 5. CONCLUSIES 6. AANBEVELINGEN 7. LITERATUUR BIJLAGEN Blz. 5 7 9 9 9 10 11 11 12 13 15 15 16 17 18 19 20 21

(3)

WOORD VOORAF

De Nederlandse uiensector met een jaarlijkse produktie van rond de 500 miljoen kg uien en sjalotten en een verwerking van zo'n 20 miljoen kg is in hoge mate afhankelijk van buitenlandse afzet. Ongeveer 80% van de produktie wordt geëxporteerd. Nederland is daarmee de belangrijkste aan-bieder in de wereld. Deze positie veroorzaakt een grote afhankelijkheid van internationale ontwikkelingen. De laatste jaren zijn er verschuivingen in de vraagpatronen waar te nemen van een service/prijsmarkt naar een

markt waarbij kwaliteit, service en ook nog de prijs belangrijke sleutel-factoren zijn. Onze vanouds sterke positie in het service/prijssegment zijn we aan het verliezen. Dit is te zien aan de afnemende marktaandelen in onze voornaamste afzetlanden.

De veranderende situatie heeft het bedrijfsleven in de uiensector en het Ministerie van Landbouw en Visserij doen besluiten een breed onderzoek te laten instellen om een aangepast marketing-strategisch beleid te kunnen gaan voeren. Deze studie heeft de onderdelen onderzoek van de primaire sector, onderzoek naar nieuwe exportmarkten, onderzoek naar de structuur van de afzet en verwerking en een consumentenonderzoek omvat. De resulta-ten van vorengenoemde onderzoekonderdelen vinden hun neerslag in een stra-tegisch marketingplan. Er is hiervoor een projectteam van zeven medewer-kers ingesteld.

Een begeleidingscommissie uit vertegenwoordigers van bedrijfsleven en Ministerie van Landbouw en Visserij diende als klankbord voor de onderzoe-kers en zal een bijdrage leveren in de evaluatie. De verantwoordelijkheid voor het onderzoek en de inhoud van de rapporten ligt vanzelfsprekend bij het Landbouw-Economisch Instituut.

Deze interne nota bevat de resultaten van het onderzoek in de primai-re sector over hoe de kwaliteit en de opbprimai-rengst van zaaiuien wordt be'in-vloed door teeltmaatregelen. Er is hierbij dankbaar gebruik gemaakt van teelt- en opbrengstgegevens van praktijkpercelen zoals die op het PAGV zijn verzameld vanuit de studieclubs en van de onderzoekgegevens van het IBVL (bewaargegevens).

(4)

INLEIDING

In deze Interne Nota wordt door vergelijking van praktijkgegevens nagegaan in hoeverre de opbrengst en de kwaliteit van zaaiuien wordt

be'invloed door de teeltomstandigheden en/of het teeltverloop. Daarnaast wordt getoond, hoe praktijkgegevens met correspondentie-analyse op hun samenhangen kunnen worden onderzocht.

De probleemstelling van het onderzoek betreft de vraag, in hoeverre de kwaliteit van de Nederlandse ui via aangepaste teeltmaterialen en/of teeltmethoden kan worden verbeterd. Deze probleemstelling vloeit voort uit de gedachte dat de kwaliteit bij de oogst niet meer kan worden verbeterd. Kwaliteit moet worden geteeld!

Binnen de probleemstelling worden de volgende teeltgegevens in

be-schouwing genomen: zaaidatum, stikstofbemesting, standdichtheid, rooidatum en oogstdatum. Bij de opbrengst wordt aandacht besteed aan de kg-opbrengst en de maatsortering. Als kwaliteitskenmerken worden kleur en houdbaarheid (=uitblijven van kaal, rot en uitloop) van het geoogste produkt in

be-schouwing genomen.

In de literatuur (MLV; 1986) wordt kwaliteit in verband gebracht met huidvastheid (=uitblijven van kaal), kleur (=niet verkleurd/verweerd), hardheid (=vervormbaarheid) en gaafheid (=afwezigheid van rot en/of be-schadiging). De hardheid is een moeilijk hanteerbaar begrip. Uit onderzoek met een hardheidsmeter is gebleken, dat de geregistreerde waarden meer samenhangen met de huidvastbaarheid dan met de handmatige beoordeling door handel en consument (Hak; 1984).

Over de belangrijkheid van genoemde kwaliteitsmaatstaven verschillen de meningen: de consument blijkt vooral op de hardheid en uiterlijk te

letten, terwijl de handel meer waarde hecht (en ook moet hechten in ver- * band met handelsvoorschriften) aan de kleur van het produkt (NIVUI; 1983). Problemen met de huidvastheid zouden bij nieuwe rassen weinig meer voorko-men (MLV; 1986).

De meeste Nederlandse uien worden afgezet in de klasse II NL. In klasse I worden vrijwel geen uien meer aangeboden (Koert; 1985). Genoemde auteur geeft verschillende verklaringen voor deze achteruitgang. Enerzijds zou bij mechanische oogst moeilijk aan de kwaliteitsvoorschriften voor klasse I voldaan kunnen worden. Anderzijds blijken de verpakkingsvoorschriften zodanig te zijn, dat klasse I en klasse II NL moeilijk van elkaar zijn te

onderscheiden. Door deze geringe herkenbaarheid zou de (finaciëüe) prikkel om klasse I aan te voeren grotendeels zijn verdwenen.

De Nederlandse uiensector heeft de laatste jaren terrein moeten prijsgeven op de Europese uienmarkt (Van Woerden; 1986). Dit terreinver-lies hangt samen met een toenemende uienproduktie in een aantal Europese landen. Voorbeelden zijn Engeland, Frankrijk en Spanje (Koert; 1986). In West-Duitsland blijkt de teelt van winteruien aanzienlijk te zijn uitge-breid (Van Woerden, 1987). Gezien deze ontwikkelingen rijst de vraag, hoe het "terreinverlies" kan worden tegengegaan of kan worden teruggedraaid.

"Terreinverlies" betekent in termen van handel "vraagverlies". De Nederlandse uiensector zou zodoende moeten streven naar "vraagvergroting". Met een dergelijk streven is ook de Nederlandse uienteler gediend. Immers bij een grotere vraag naar een bepaald produkt (in dit geval de Nederland-se ui), zal de prijs voor dat produkt toenemen. Voorwaarde is dan wel, dat het betreffende produkt zich gunstig onderscheidt van soortgelijke Produk-ten (in dit geval buiProduk-tenlandse uien). Wat de kwaliteit (zoals kleur) be-treft, voldoet de Nederlandse ui niet aan deze voorwaarde.

Met dit onderzoek worden twee doelstellingen nagestreefd. Enerzijds vergroting van de teeltkennis van de Nederlandse uienteler. Anderzijds op-sporing van knelpunten in de teelt, die via onderzoek en voorlichting

(5)

zou-den moeten worzou-den opgelost. Door vergelijkig van prakt!jkgegevens wordt duidelijk, welke teeltomstandigheden tot een hoge dan wel lage opbrengst en/of kwaliteit hebben geleid. Zowel onderzoek als praktijk kunnen hiermee hun voordeel doen.

Een bijkomend effect van deze onderzoeksaanpak is de ondersteuning van de studieclubs. Door zichtbaar te maken dat de teeltkennis via teelt-registratie kan worden vergroot, zullen de studieclubleden met meer

enthousiasme blijven registreren. Op deze manier zal zowel voorlichtings-kundig als teeltvoorlichtings-kundig een opwaartse spiraal ontstaan.

Het voorliggende onderzoeksverslag is verder als volgt ingedeeld: na deze inleiding volgt een korte beschrijving van de gebruikte gegevens als-mede een korte uiteenzetting over correspondentie-analyse. In het daarop volgende hoofdstuk worden de resultaten beschreven die de correspondentie-analyse heeft opgeleverd. Aansluitend worden de gevonden samenhangen ge-toetst op hun teeltkundige en statistische waarde. Het betreffende hoofd-stuk wordt afgerond met een beschouwing over de geldigheid van de gevonden samenhangen voor andere seizoenen of omstandigheden. In de laatste hoofd-stukken werden conclusies getrokken over en aanbevelingen gegeven voor verbetering van de uienteelt.

(6)

2. MATERIAAL EN METHODE

2.1 Studieclubgegevens

Sinds 1983 werden op het PAGV teelt- en opbrengstgegevens verzameld van praktijkpercelen zaaiuien. De betreffende gegevens werden door de

teler genoteerd op een waarnemingsformulier. In 1983 is gestart met een beperkt waarnemingsformulier van + 70 vragen. Vanaf 1984 is een verfijnd waarnemingsformulier van + 130 vragen toegepast.

Bij de uitvoering van dit onderzoek waren de gegevens over 1986 nog niet beschikbaar. Om die reden is het onderzoek toegespitst op de jaren 1984 en 1985. Het weersverloop in beide jaren verschilde sterk. 1984 begon droog en eindigde nat; 1985 begon nat en eindigde droog. Deze "tegenstel-ling" is gunstig voor de analyse, omdat zodoende een breder inzicht in het groeigedrag wordt verkregen.

Over 1984 zijn op het PAGV gegevens beschikbaar van 110 praktijkcelen zaaiuien. De betreffende praktijkgegevens zijn voor + 70% (= 77 per-celen) afkomstig uit de provincie Flevoland en voor + 30% uit Zeeland. Vanwege de onvolledigheid van de Zeeuwse gegevens Is het onderzoek over 1984 beperkt tot de provincie Flevoland. Uit deze provincie zijn 43 perce-len met ieder 13 variabeperce-len in onderzoek genomen. De betreffende gegevens zijn opgenomen in bijlage A.

Over 1985 zijn op het PAGV gegevens beschikbaar van 115 praktijk per-celen zaaiuien. De betreffende praktijkgegevens zijn dit jaar voor + 15% uit de provincie Flevoland en voor + 80% uit Zeeland. Vanwege het geringe aantal Flevolandse waarnemingen is het onderzoek over 1985 beperkt tot de provincie Zeeland.

Bij een globale verkenning van het betreffende cijfermateriaal is ge-bleken, dat bij de Zeeuwse uienteelt onderscheid moet worden gemaakt tus-sen kalkarme en kalkrijke gronden (grens bij + 5% koolzure kalk). Op ge-noemde grondsoorten worden verschillende teeltmethoden gevolgd. De be-langrijkste verschillen zijn aangegeven in de bijlagen B.l (kalkarm) en B.2 (kalkrijk).

Gezien de verschillen in teeltsysteem is besloten de kalkarme en de kalkrijke percelen afzonderlijk te onderzoeken. In het "kalkarme" bestand zijn 39 percelen met elk 13 variabelen opgenomen. Het "kalkrijke" bestand omvat 28 percelen met elk 12 variabelen. De betreffende gegevens ziin op-genomen in de bijlagen B.3 (kalkarm) en B.4 (kalkrijk).

2.2 Bewaargegevens IBVL

Sinds 1982/83 wordt op het IBVL onderzoek verricht naar kwaliteits-verschillen tussen partijen zaaiuien van kwaliteits-verschillende herkomst. Bij dit onderzoek werden de kwaliteitsverschillen van in de praktijk verzamelde monsters op drie tijdstippen gemeten, namelijk direct na de oogst, na vijf maanden bewaring en na zeven maanden bewaring. Daarnaast worden veldgege-vens van de betrokken partijen opgevraagd.

Zoals reeds vermeld, loopt het IBVL-onderzoek sinds 1982/83. Vanwege de beschikbare tijd zijn alleen de gegevens van 1983/84 en van 1985/86 verwerkt. Het seizoen 1984/85 is afgevallen omdat door de oogstproblemen in dat jaar slechts van een beperkt aantal partijen gegevens beschikbaar zijn gekomen. In 1982/83 had het onderzoek nog een oriënterend karakter. In 1983/84 zijn in totaal 28 partijen voor onderzoek bemonsterd. De betreffende partijen zijn voor 35% geteeld in de provincie Flevoland en voor 65% in Zeeland/Zuid-Holland. Bij de keuze van de partijen is uitge-gaan van de meest gangbare bewaarrassen. Daarnaast is er naar gestreefd de

(7)

verschillende praktijksituaties (grondsoorten, voorvruchten, bemestingen, oogstsystemen) in de "steekproef" vertegenwoordigd te krijgen. Uit de

IBVL-waarnemingen is voor dit onderzoek een selectie gemaakt. Per partij zijn 14 variabelen opgenomen. Het resulterende bestand van 28 partijen met elk 14 variabelen is opgenomen in bijlage C l .

In 1985/86 heeft het IBVL 32 partijen/herkomsten onderzocht. De be-treffende partijen zijn voor 35% afkomstig uit de provincie Flevoland en voor 65% uit het Zuidwestelijk Kleigebied. Evenals in 1983/84 is uitgegaan van de meest gangbare bewaarrassen en van uiteenlopende praktijksituatie. Ook voor dit seizoen zijn uit het IBVL-bestand 14 variabelen geselecteerd. Het resulterende bestand is opgenomen in bijlage C.2.

2.3 Analysemethoden

Om antwoord te krijgen op de probleemstelling zijn de voornoemde ge-gevensbestanden verwerkt met correspondentie-analyse. Aansluitend zijn de gevonden samenhangen met regressie-analyse getoetst op hun statistische betrouwbaarheid. Beide analysemethoden werden in het volgende kort be-schreven.

Correspondentie-analyse Is een analysetechniek die zichtbaar maakt in hoeverre en op welke manier allerlei kenmerken van vergelijkbare zaken met elkaar samenhangen. In dit onderzoek moet bij "kenmerken" worden gedacht aan gegevens over teelt en kwaliteit en bij "zaken" een percelen en par-tijen zaaiuien.

De bedoelde samenhangen worden zichtbaar, doordat de gegevens uit het beschouwde bestand (bijvoorbeeld bijlage A) zowel horizontaal (teeltgevens) als verticaal (percelen/partijen) in een andere volgorde worden ge-plaatst. Daarbij komen de teeltgegevens die het sterktst samenhangen voor-op te staan. Uit de rangschikking van de percelen/partijen met de bijbeho-rende waarnemingen kan vervolgens werden afgeleid hoe de voorop geplaatste' teeltkenmerken met elkaar samenhangen langs deze weg kunnen tevens afwij-kende percelen/partijen worden opgespoord. In hoofdstuk 3 wordt nader op het gebruik van correspondentie-analyse ingegaan.

Regressie-analyse is een analysetechniek waarmee uit combinaties van waarnemingen kan worden berekend hoe sterk de gecombineerde variabelen op elkaar reageren en wat oorzaak en gevolg is. Eenvoudig voorgesteld komt deze berekening erop neer, dat een lijn wordt getrokken in een grafiek waarin twee variabelen tegen elkaar zijn uitgezet.

In de praktijk zullen de waarnemingen in een dergelijke grafiek niet precies op een rechte lijn liggen. Naarmate de waarnemingen verder van de getrokken lijn liggen, moet die lijn als minder betrouwbaar worden be-schouwd. Om die reden wordt bij de berekening van regressielijnen ook de betrouwbaarheid berekend.

In dit onderzoek wordt regressie-analyse gebruikt als aanvulling op correspondentie-analyse. De met correspondentie-analyse gevonden samen-hangen worden omgezet in regressielijnen en daarbij tevens getoetst op hun betrouwbaarheid. In hoofdstuk 4 wordt nader op het gebruik van regressie-analyse ingegaan.

(8)

SAMENHANGEN EN INZICHTEN

In dit hoofdstuk werden de belangrijkste samenhangen getoond en besproken, zoals die met correspondentie-analyse zijn gevonden. Tegelij-kertijd werden de gevonden verbanden geordend naar oorzaak en gevolg en daarmee gebundeld tot een logisch geheel.

3.1 Flevoland 1984

In de eerste instantie zijn alle "cijfers" uit bijlage A in de ana-lyse betrokken. De voorvruchtkeuze is vanwege het ontbreken van een een-duidige "eijferwaardering" bulten beschouwing gelaten. Uit de toepassing van correspondentie-analyse op dit bestand is bijlage D.l als belangrijk-ste "ontdekking" naar voren gekomen.

Bijlage D.l toont, dat op drie percelen uitzonderlijk vroeg is ge-rooid. Op deze vroege rooitijdstippen was het gewas nog nauwelijks afge-storven en meest met verhoudingsgewijs lage kg-opbrengsten genoegen worden genomen. Uit de rangschikking blijkt, dat de betreffende percelen een af-wijkende positie innemen. Om die reden is de analyse voortgezet met weg-lating van die percelen.

In de vervolganalyse is gebleken, dat op "zavelgronden" een ander be-mestingsschema wordt gevolgd als op "kleigronden". Op de "zavelpercelen" wordt de stikstof voor een aanzienlijk deel (+ 40%) als gewasbemesting ge-geven; op de "kleipercelen" ligt het zwaartepunt van de stikstofbemesting veel meer bij de basisbemesting (+ 80%). Om te voorkomen, dat de invloeden van grondsoort en bemesting door elkaar worden gehaald, is het gegevens-bestand gesplitst.

Bijlage D.2 toont de uitkomsten van de vervolganalyse voor de "klei-percelen". Daarin zijn percelen gerangschikt naar de hoogte van de gewas-bemesting. Bij vergelijking met de opbrengst moet worden vastgesteld, dat de percelen mét gewasbemesting zeker niet hoger uitkomen dan de percelen zónder gewasbemesting.

In bijlage D.3 zijn de "kleipercelen" gerangschikt naar de hoogte van de stikstofbaslsglft. Gemiddeld genomen blijkt, dat hogere basisgiften zeker niet tot hogere opbrengsten hebben geleid. Dit "tegenvallende"' stik-stofeffect hangt onder andere samen met de standdichtheid: hij hogere ba-sisgiften zijn lagere standdlchtheden opgetreden. Gezien het zeer droge voorjaar van 1984 mag worden aangenomen dat bij de hogere basisgiften zoutschade Is opgetreden.

Uit het voorgaande mag worden geconcludeerd, dat de standdichtheid In sterke mate bepalend Is voor de opbrengst. Deze conclusie wordt bevestigd door»bijlage D.4. Uit de betreffende bijlage blijkt verder, dat lage standdichtheden een verlating van het strijken en van het rooien tot ge-volg hebben. De kansen op kwaliteitsverlies door slechte weersomstandig-heden nemen daarmee toe. In de natte herfst van 1984 is dit effect zeker opgetreden.

Bijlage D.5 laat zien dat lagere standdlchtheden gepaard gaan met een grovere maatsortering. Op die manier wordt de lagere standdichtheid in zekere mate gecompenseerd. Getuige bijlage D.4 is deze compensatie echter onvoldoende om tot een normale opbrengst te komen.

Samenvattend kan uit "Flevoland 1984" worden geconcludeerd, dat hoge-re stikstofgiften niet tot hogehoge-re opbhoge-rengsten hebben geleid. De waargeno-men opbrengstvershillen blijken in sterke mate door de standdichtheid te zijn bepaald. Lage standdlchtheden blijken niet alleen nadelig te zijn voor de opbrengst, maar ook voor de kwaliteit. Bij lagere standdichtheden moet later worden geoogst waardoor de kansen op kwaliteitsverlies door slecht weer toenemen.

(9)

3.2 Zeeland 1985

In hoofdstuk 2.1 is reeds vermeld, dat in Zeeland onderscheid moet worden gemaakt tussen kalkarme en kalkrljke gronden. Genoemde grondsoorten worden In het volgende afzonderlijk behandeld. Voor de analyse van de kalk-arme percelen Is uitgegaan van de gegevens zoals opgenomen In bijlage B.3.

Evenals bij "Flevoland 1984" is gezocht naar samenhangen tussen de stikstofbemesting en de opbrengst. Uit de analyse is van dergelijke samen-hangen niets gebleken. Deze "bevinding" geldt zowel voor de totaalstik-stofgift als voor de verschillende deelgiften. Als zodanig kan van een overeenkomst met "Flevoland 1984" worden gesproken.

Bij de vervolganalyse zijn de stikstofgegevens buiten beschouwing gelaten. Bijlage E.l toont het resultaat van deze vervolganalyse. Daarin zijn de percelen gerangschikt naar het vóórkomen van opkomstproblemen. Deze opkomstproblemen gaan gepaard met lagere standdichtheden, lagere opbrengsten en meer tarra.

Om het inzicht verder te verdiepen zijn vervolgens de opkomstproble-men verwijderd. Uit deze vervolganalyse blijkt (bijlage E.2), dat de op-brengst sterk wordt bepaald door de standdichtheid. Daarnaast wordt ge-toond dat lagere opbrengsten meestal met een grovere maatsortering gepaard gaan.

Bijlage E.3 laat een "vreemde" samenhang zien, namelijk dat de afrij-ping bij vroeg rooien meestal verder gevorderd is dan bij laat rooien. De verklaring voor deze "vreemde samenhang ligt in het feit dat een gewas met een goede standdichtheid snel en regelmatig afrijpt, waardoor het rooi-tijdstip ook vroeg vast te leggen is. Gewassen met een dunne stand rijpen laat af en gaven in 1985 veel dikhalzen waardoor een voldoende rijpheids-stadium nooit gehaald is.

Tot zover de analyseresultaten van de kalkarme percelen. De uitgangs-gegevens voor de analyse van de kalkrijke percelen staan vermeld in bij-lage B.4. De gegevens over de maatsortering (% grof) meesten vanwege het beperkte aantal waarnemingen buiten beschouwing worden gelaten.

Ook bij de kalkrijke percelen is gezocht naar samenhangen tussen de stikstofbemesting en de opbrengst. Evenmin als bij de voorgaande analyses zijn dergelijke samenhangen gebleken, noch bij de totaalstikstofgiften, noch bij de verschillende deelgiften. Gezien deze uitkomst zijn de stik-stofgegevens uit het bestand verwijderd.

Het resultaat van de vervolganalyse staat vermeld in bijlage E.4. In de betreffende bijlage zijn de percelen gerangschikt naar het vóórkomen van opkomstproblemen. Deze opkomstproblemen gaan gepaard met later strij-ken, later rooien, een minder gevorderde afrijping bij het rooien en meer

tarra.

In tegenstelling tot de kalkarme percelen is bij opkomstproblemen op de kalkrijke gronden geen duidelijke verlaging van de standdichtheid en/of opbrengst waargenomen. Deze vaststelling zou kunnen betekenen, dat op-komstproblemen op kalkrijke gronden minder schadelijk zijn dan op kalkarme gronden. Anderzijds bestaat de mogelijkheid, dat telers op kalkrijke gron-den eerder van opkomst problemen spreken.

Bijlage E.5 toont de samenhang tussen zaaldatum en rooidatum. Uit de rangschikking blijkt tevens een samenhang met het voorkomen van waterover-last. De percelen waar wateroverlast is opgetreden, zijn gemiddeld later gezaaid dan de percelen waar dat niet is gebeurd. Bij nader onderzoek is de indruk ontstaan, dat wateroverlast en opkomstproblemen minder optreden naarmate het kalkgehalte van de grond hoger is.

Samenvattend kan uit "Zeeland 1985" worden geconcludeerd, dat hogere stikstofgiften niet tot hogere opbrengsten hebben geleid. De waargenomen opbrengstverschillen blijken in sterke mate door de standdichtheid te zijn bepaald. Late rooidata blijken geheel te worden veroorzaakt door een ver-late afrijping. De resultaten tonen verder, dat de teelt van zaaiuien op kalkarme gronden aanzienlijk moeilijker is dan op kalkrijke gronden.

(10)

3.3 Bewaring IBVL

Zoals reeds aangekondigd in hoofdstuk 2.2 is de verwerking van de IBVL-gegevens beperkt tot de bewaarseizoenen 1983/84 en 1985/86. In het volgende komen eerst de analyseresultaten over 1983/84 aan de orde en ver-volgens de analyseresultaten over 1985/86.

De uitgangsgegevens voor de analyse over 1983/84 staan vermeld in bijlage C l . Toepassing van correspondentie-analyse op dit bestand heeft onder meer geresulteerd in bijlage F.l. In deze bijlage zijn de partijen gerangschikt naar de hoogte van de kunstmestgiften. Met dit stijgen van de kunstmestgiften neemt het percentage kaal duidelijk toe. Uit nader onder-zoek is gebleken dat dit effect voornamelijk door de stikstofhoeveelheid per plant wordt bepaald.

In een vervolganalyse zijn de bemestingsgegevens weggelaten. Uit die analyse zijn de bijlagen F.2 en F.3 voortgekomen. Bijlage F.2 toont, dat bij later zaaien gemiddeld ook later wordt gerooid en geoogst. Daarnaast blijkt in de "latere" partijen gemiddeld meer rot voor te komen. In bij-lage F.3 wordt getoond, dat de fijnere partijen gemiddeld in een bij-lagere kwaliteitsklasse worden ingedeeld dan de grovere partijen. Tevens wordt een samenhang met het teeltgebied zichtbaar. Nader onderzoek heeft ge-leerd, dat deze samenhang via de maatsortering loopt. De Zuidwestelijke partijen zijn gemiddeld grover en komen daardoor - na sorteren - in een hogere kwaliteitsklasse terecht.

Tot zover de analyseresultaten van het bewaarseizoen 1983/84. De uit-gangsgegevens voor de analyse over 1985/86 staan vermeld in bijlage C 2 Toepassing van correspondentie-analyse op dit bestand heeft geresulteerd

in een rangschikking naar het percentage rot. Met name in de Zuidwestelij-ke partijen is veel rot waargenomen. De verklaring hiervoor ligt in het optreden van kaprot in het Zuidwesten.

In een vervolganalyse zijn de "rotgegevens" weggelaten. Van deze ana-lyse is bijlage F.4 het belangrijkste resultaat. Evenals in 1983/84 blij-ken hoge kaalpercentages met hoge kunstmestgiften gepaard te gaan. Uit de rangschikking wordt niet duidelijk of het optreden van kaal aan stikstof dan wel fosfaat of kali moet worden geweten. Nader onderzoek heeft geleerd dat de stikstofhoeveelheid per plant als "hoofdverdachte" moet worden aan-gemerkt.

De weglating van de bemestingsgegevens is de analyse voortgezet. Daarbij is een soortgelijke rangschikking als in bijlage F.3 naar voren gekomen: de fijnere partijen komen vooral uit Flevoland en blijken gemid-del lager te worden geklasseerd dan de Zuidwestelijke. Daarnaast blijken de grovere partijen wat later te zijn gerooid.

Om na te gaan of kwaliteit een kwestie van gebied dan wel een kwestie van grofheid is, zijn de Zuidwestelijke partijen afzonderlijk geanaly-seerd. Bijlage F.5 laat zien, dat de positieve samenhang tussen sortering en klassering ook binnen de Zuidwestelijke partijen aanwezig is. Gezien die samenhang mag worden aangenomen, dat kwaliteit geen specifieke §e-biedSeigenschap is.

Een positieve samenhang tussen sortering en klassering lijkt in te-genspraak met de uitkomsten van "Flevoland 1984". Bij die uitkomsten is immer gebleken, dat bij een grove sortering (lage standdichtheid) juist op een lage kwaliteit moet worden gerekend. Achteraf bekeken zijn beide uit-komsten wel met elkaar te rijmen. Uit "Bewaring IBVL" is gebleken, dat hoge stikstofgiften de huidvastheid schaden. Welnu, bij een lage stand-dichtheid is per plant veel stikstof beschikbaar. De resulterende grove partij zal zodoende wat minder huidvast zijn. Daardoor zullen de buitenste rokken bij het sorteren gemakkelijker wegvallen. De uiterlijke kwaliteit zal op die manier verbeteren.

Samenvattend kan uit "Bewaring IBVL" worden geconcludeerd, dat hoge kunstmestgiften de huidvastheid nadelig beïnvloeden. Nader onderzoek heeft geleerd, dat de stikstofhoeveelheid per plant als "hoofdverdachte" moet

(11)

worden aangemerkt. Voorts is een positieve samenhang tussen sortering en klassering gebleken. Deze samenhang houdt vermoedelijk verband met een verminderde huidvastheid.

(12)

VERTALING NAAR DE PRAKTIJK

In dit hoofdstuk worden de belangrijkste verbanden uit hoofdstuk 3 beoordeeld op hun betrouwbaarheid. Tevens wordt aangegeven hoe sterk de teeltmaatregelen doorwerken in de teeltresultaten. Voor beide doeleinden wordt gebruik gemaakt van regressie-analyse. Het hoofdstuk wordt afgeslo-ten met een beschouwing over de geldigheid van de gevonden samenhangen voor andere seizoenen of omstandigheden.

4.1 Teeltgegevens studieclubs

De studieclubgegevens hebben voornamelijk betrekking op de teelt en op de opbrengst. Over kwaliteitskenmerken als kleur en houdbaarheid ver-schaffen zij nauwelijks informatie. Om die reden worden hier alleen de rooidatum (kans op verkleuring), de bruto-opbrengst en de grofheid als te verklaren variabelen in beschouwing genomen.

Als belangrijke oorzaken van verschillen in rooidatum komen zaaida-tum, opkomstproblemen, standdichtheid en afrijping naar voren. De invloed van genoemde factoren blijkt afhankelijk te zijn van de omstandigheden. Bij afwezigheid van verschillen in zaaidatum (Flevoland 1984) blijkt de standdichtheid een belangrijke factor: bij een afname van 10 pl/m2 wordt de rooidatum 5 à 7 dagen verlaat.

Verschillen in zaaidatum (Zeeland 1985) hebben een naar verhouding geringe invloed op de rooidatum: 10 dagen later zaaien verlaat de rooida-tum met 2 à 3 dagen. Uit de gegevens van de kalkrijke gronden (Zeeland 1985) kan worden afgeleid, dat bij ernstige opkomstproblemen 6 à 9 dagen verlating kan optreden.

Ter illustratie van voornoemde invloeden zijn de bijbehorende regres-sielijnen opgenomen in de bijlagen Gl, G2 en G3. De regressielijn waarin de invloed van opkomstproblemen wordt geïllustreerd, biedt nog een nieuw gezichtspunt: de gesignaleerde verlating van de rooidatum blijkt bij vroeggezaaide percelen veel sterker te zijn dan bij de laatgezaaide per-celen.

De bruto-opbrengst blijkt in beide jaren In belangrijke mate door de standdichtheid te zijn bepaald. De "belangrijkheid" van genoemde factor blijkt echter van de omstandigheden af te hangen. In 1984 (gunstige zomer) is de invloed sterker dan in 1985 (ongunstige zomer). Bij de kalkrijke gronden (Zeeland 1985) is de invloed van de standdichtheid niet betrouw-baar. In dit geval wordt de opbrengst veel meer bepaald door het optreden van opkomstproblemen.

In een normaal groei-seizoen zal verlaging van de standdichtheid met 10 pl/m2 een opbrengstverlaging van 3 à 5 ton/ha tot gevolg hebben. Aan-vullend kan nog worden opgemerkt, dat de standdichtheid in de praktijk 50-1O0 pl/m2 bedraagt. Bij het optreden van ernstige opkomstproblemen, zoals in 1985 op de kalkrijke gronden in Zeeland, moet op een opbrengst-derving van 6-12 ton/ha worden gerekend.

Ter 'illustratie van voornoemde invloeden zijn de bijbehorende re-gressielijnen opgenomen in de bijlagen G4, G5 en G6. De regressielijn met de waarnemingen van de kalkarme gronden (Zeeland 1985) geeft de indruk dat de optimale standdichtheid in dat jaar op + 80 pl/m2 heeft gelegen. Uit de waarnemingen van Flevoland 1984 kan geen optimum worden afgeleid.

De grofheid blijkt in belangrijke mate van de standdichtheid af te hangen. Bij verlaging van de standdichtheid met 10 pl/m2 blijkt het ge-wichtspercentage grove (> 60 mm) uien met 4-6% te stijgen. Als gevolg van deze factor beweegt het % grof zich in de praktijk meestal over het het traject 35-65%.

(13)

De invloed van de standdichtheid op de grofheid is geïllustreerd in de bijlagen G.7 en G.8. Bij "Flevoland 1984" vertonen de waarnemingen een aanzienlijke spreiding rondom de regressielijn. Deze spreiding hangt samen met het "opbrengsteffect", dat na correctie voor de standdichtheid nog

resteert. Bij de kalkarme gronden van Zeeland 1985 is dat effect niet op-getreden.

4.2 Bewaargegevens IBVL

In het IBVL-onderzoek is de aandacht geconcentreerd op diverse kwali-teitskenmerken en hun samenhang met diverse teeltgegevens. Om die reden staat de kwaliteit in dit sub-hoofdstuk centraal. Als te verklaren kwali-teitskenmerken komen achtereenvolgens de KCB-klassering en het optreden van kaal aan de orde.

Als belangrijke oorzaken van verschillen in klassering komen teeltge-bied, stikstofhoeveelheid per plant en zaaidatum naar voren. De betrouw-baarheid van genoemde invloeden is per jaar verschillend. In 1983/84 heeft het teeltgebied een betrouwbare invloed: de Zuidwestelijke partijen zijn

in dat jaar een halve tot een hele klasse hoger ingedeeld dan de

Flevo-landse. Daarnaast zorgen de - per plant genomen - grotere stikstofhoeveel-heden in het Zuidwesten voor een verdere vergroting van de klasseverschil-len tussen beide teeltgebieden.

In 1985/86 heeft de stikstofhoeveelheid per plant de duidelijkste in-vloed op de klassering. Over het traject 150-300 mg N/pl neemt de klasse-ring met een halve tot een hele klasse toe. Als gevolg van de gemiddeld

hogere stikstofhoeveelheden in het Zuidwesten zijn de partijen uit dat ge-bied gemiddeld een kwart tot een halve klasse hoger ingedeeld dan de Fle-volandse. Bij de bespreking van het kenmerkt "kaal" zal op dit effect wor-den teruggekomen.

Ter 'illustratie van de hierboven omschreven effecten zijn de bijbeho-rende regressielijnen opgenomen in de bijlagen H.l en H.2. De betreffende figuren bieden verder geen nieuwe gezichtspunten.

Het optreden van kaal blijkt - afhankelijk van het jaar - te worden bepaald door het ras, het voorkomen van koprot en de per plant beschikbare hoeveelheid stikstof. In 1983/84 is bij de zaadvaste rassen 4-7% minder kaal waargenomen dan bij de hybride rassen. Dit "raseffect" is in 1985/86 uitgebleven; het voorkomen van rot is toen de voornaamste factor geweest.

In beide jaren lijkt meer kaal te zijn opgetreden naarmate de per

plant beschikbare hoeveelheid kunstmeststikstof groter is geweest. Hierbij moet worden vastgesteld, dat dit effect vooral in 1985/86 als niet

be-trouwbaar moet worden aangemerkt. Toch moet dit effect worden genoemd van-wege de samenhang met de klassering. Zowel "kaal" als "klasse" blijken door de "stikstofhoeveelheid" te worden beïnvloed. Uit deze samenhang volgt de veronderstelling dat kaal worden in een beginnend stadium tot "vooruitgang" leidt en pas in een later stadium tot "achteruitgang".

De hierboven beschreven effecten zijn in de bijlagen H.3 en H.4 in beeld gebracht. De figuur van 1983/84 toont, dat de hybride rassen inder-daad meer "kaal" hebben gegeven dan de zaadvaste rassen. Uit de ligging van de waarnemingen ontstaat de indruk, dat de hybriden gevoeliger voor hoge stikstofhoeveelheden zijn dan de zaadvaste rassen. De figuur van 1985/86 laat op het eerste gezicht geen verband zien tussen "stikstofhoe-veelheid" en "kaal". Bij een afzonderlijke beschouwing van de twee teelt-gebieden wordt dit verband wel zichtbaar. Daarbij valt op, dat in de Fle-volandse partijen aanzienlijk meer kaal per eenheid stikstofgift per plant wordt aangetroffen dan in de Zuidwestelijke. Dit verschil is waarschijn-lijk "kunstmatig" doordat bij het uitlezen eerst de rotte uien zijn ver-wijderd en daarna de kale. In het Zuidwesten Is in 1985/86 veel kaprot op-getreden.

(14)

4.3 Onderzoek en praktijk

Bij ieder onderzoek rijst de vraag, in hoeverre de resultaten ook gelden voor andere seizoenen of situaties. Deze vraag geldt voor praktijk-onderzoek evenzeer als voor proefveldpraktijk-onderzoek. Tussen beide praktijk- onderzoek-soorten bestaan echter duidelijke verschillen. Bij praktijkonderzoek heb-ben verschillen (b.v. standdichtheid) vaak "natuurlijke" oorzaken. Derge-lijke oorzaken (b.v. bodemstructuur) kunnen gedurende het groeiseizoen aanwezig blijven. Zodoende kunnen de verschillen in eindresultaat (b.v. bruto-opbrengst) groter uitvallen dan onder proefveld-omstandigheden.

Bij proefveldonderzoek is meestal sprake van "kunstmatige" oorzaken. Als zodanig lijkt de omzetting naar teeltadviezen minder problemen op te leveren dan bij praktijkonderzoek. Anderzijds moet worden vastgesteld, dat proefveldwaarnemingen gewoonlijk onder optimale omstandigheden worden ge-daan. De overdracht naar de meestal minder optimale praktijk is zodoende evenmin vrij van onzekerheden.

Afwegend moet worden vastgesteld, dat praktijkonderzoek en proefveld-onderzoek van een verschillende orde zijn. Praktijkproefveld-onderzoek laat zien, hoe een gewas zich in uiteenlopende praktijksituaties gedraagt. Proefveld-onderzoek toont de uitwerking van êén of enkele factor(en) in een bepaalde situatie. Door deze eigenschappen kunnen beide onderzoeksoorten elkaar aanvullen: via praktijkonderzoek kan snel inzicht in de knelpunten worden verkregen; proefveldonderzoek is meer geschikt voor het ontrafelen en op-lossen van die knelpunten.

Uit bovenstaande beschouwing kan worden afgeleid, dat uitkomsten van praktijkonderzoek met voorzichtigheid moeten worden gehanteerd. Daarbij is vooral van belang, dat de primaire oorzaken van verschillen worden onder-kend. Zo zal een lage standdichtheid als gevolg van zoutschade anders moe-ten worden beordeeld als een zelfde lage standdichtheid als gevolg van een slechte bodemstructuur: d«-> eerstgenoemde oorzaak zal minder blijvend zijn dan de laatstgenoemde.

Bij de studieclubgegevens komt de standdichtheid steeds weer terug als opbrengst-bepalende factor. Alhoewel de primaire oorzaak in de be-schouwde jaren verschilt, is de invloed in beide jaren van een vergelijk-bare omvang. Tegen die achtergrond mag worden aangenomen, dat de betref-fende factor in andere seizoenen en omstandigheden een vergelijkbare in-vloed zal hebben. Hetzelfde geldt voor de inin-vloed van de zaaidatum op de rooidatum.

Bij de bewaargegevens ligt de situatie minder eenvoudig. Uit de re-gressie-analyse is gebleken, dat de betrouwbaarheidsgraad in bepaalde gevallen aan de lage kant is. Deze opmerking geldt ook voor de invloed van de factor "kunstmest-stikstof per plant" op de kwaliteitskenmerken "klas-se" en "kaal".

Voor de goede orde moet echter wórden opgemerkt dat de factor "kunst-mest-stikstof per plant" de nodige onvolkomenheden bevat. In de eerste plaats moest het aantal planten worden geschat vanuit een globale graf-heidsaanduiding per partij. In de tweede plaats moesten andere stikstof-bronnen (bodemvoorraad; organische mest) bij gebrek aan gegevens bulten besch'ouwing worden gelaten. Bij de beoordeling van de betrouwbaarheidsgra-den moet met deze onvolkomenhebetrouwbaarheidsgra-den rekening worbetrouwbaarheidsgra-den gehoubetrouwbaarheidsgra-den.

Uit de onderzoeksresultaten blijkt een negatieve samenhang tussen de stikstofhoeveelheid per plant en het optreden van kaal. Deze samenhang sluit aan op de ervaring van de praktijk, dat grove partijen minder houd-baar zijn dan fijne. Zij wordt tevens terug gevonden in de veilinggege-vens: na de jaarwisseling loopt de aanvoer van grove uien (> 80 mm) sterk terug.

(15)

CONCLUSIES

Als algemene conclusie kan worden gesteld dat opbrengst en kwaliteit bij zaaiuien via teeltmaatregelen zijn te be'invloeden. Vooral de dichtheid speelt daarbij een belangrijke rol. Bij tegenvallende stand-dichtheden valt de opbrengst eveneens tegen. Via een grovere sortering treedt weliswaar een zekere compensatie op, maar die is onvoldoende om tot een normale opbrengst te komen.

Een bijkomend effect van een tegenvallende standdichtheid is een ver-late afrijping. Deze verlating wordt veroorzaakt door de grotere stikstof-voorraad per plant (zelfde stikstofgift; minder planten) en brengt met zich mee, dat de kansen op slechte oogstomstandigheden toenemen. Bij het optreden van dergelijke omstandigheden neemt de kwaliteit van het produkt spoedig af.

De kwaliteit wordt ook bij tegenvallende standdichtheden geschaad. Deze "schade" is eveneens het gevolg van de grotere stikstofvoorraad per plant (zelfde stikstofgift; minder planten), waardoor de uien sneller kaal worden. Dit kaal worden is in een beginnend stadium niet ongunstig, omdat door de eerste keer van het wegvallen van de buitenste rokken een kleur-verbetering optreedt. Met het zichtbaar worden van de vlezige rokken bij de volgende keren kaal wordt gaan de betreffende uien echter snel in kwa-liteit achteruit.

Tegenvallende standdichtheden komen het meest voor op kalkarme gron-den. Dit "tegenvallen" wordt niet veroorzaakt door nalatigheid van de teler. Uit "voorzorg" wordt op de kalkarme gronden nu al meer aandacht be-steed aan voorvruchtkeuze en zaaitechniek dan op de kalkrijke gronden. De conclusie moet dan ook zijn, dat de teelt van zaaiuien op kalkarme gronden aanzienlijk moeilijker is dan op kalkrijke gronden.

De stikstofgift bedraagt in de praktijk 120 à 240 kg/ha. Binnen dit traject zijn bij hogere stikstofgiften geen hogere opbrengsten vastge-steld. Evenmin zijn positieve effecten gevonden van een verdeling over basisbemesting en gewasbemesting. De conclusie moet dan ook zijn, dat de stikstofgift in zeker de helft van de onderzochte percelen meer dan 50 kg/ha te hoog is.

Onder droge omstandigheden kan een hoge stikstofbasisgift de stand-dichtheid negatief be'invloeden met alle - reeds genoemde - kwalijke ge-volgen voor opbrengst en kwaliteit van dien.

De zaaidatum heeft een naar verhouding geringe invloed op de oogst-datum. Bij een maand later zaaien verschuift de oogstdatum gemiddeld een week naar achtereen.

(16)

AANBEVELINGEN

Gezien het belang van de standdichtheid voor opbrengst en kwaliteit moet de opkomst-onzekerheid als het belangrijkste knelpunt van de uien-teelt worden aangemerkt. Om tot een grotere opkomst-zekerheid te komen dienen onderzoek, voorlichting en praktijk meer aandacht te besteden aan het zaaizaad, het zaaibed en het zaaiwerk.

Verbetering van de opkomst-zekerheid is niet alleen van belang voor opbrengst en kwaliteit maar ook voor de beheersing van de teelt. Bij een hoge opkomst-zekerheid zal een regelmatiger gewas ontstaan, waardoor teeltmaatregelen die aan een bepaald gewasstadium zijn gebonden, beter tot hun recht komen. Tevens kan een homogener produkt worden geoogst, waardoor bij de bewaring beter op de specifieke partij-eigenschappen kan worden in-gespeeld.

Bij het zaaizaad dient naar een hogere kiemkracht en een hogere kiem-energte te worden gestreefd. Via veredeling en zaadproduktie kunnen beide kenmerken wellicht worden opgevoerd. Tegelijkertijd moet de teler worden duidelijk gemaakt, dat een goede zaadkwaliteit van groot belang is voor de opbrengst.

Ter voorkoming van opkomstproblemen dient vooral op de kalkarme gron-den veel aandacht aan de perceelskeuze en de zaai-omstandighegron-den te worgron-den besteed. De structuur van de grond is daarbij een belangrijk gegeven. Als zodanig dient zeker op kalkarme grond naar een voorvrucht van graan +

groenbemesting te worden gestreefd. Bij het bepalen van de zaaidatum dient te worden bedacht, dat een goede opkomst belangrijker is dan een vroege start. Onderzoek naar de ideale grondtemperatuur voor kieming en opkomst is daarbij belangrijk.

Het zaaiwerk dient eveneens op een goede/regelmatige opkomst te zijn gericht. Het zaad dient op een vochtige, vaste ondergrond te worden afge-zet. Toepassing van precisie-zaai biedt hiervoor de beste mogelijkheden. Bij het beschikbaar komen van automatische plantmachines dienen de moge-lijkheden van uitplanten te worden onderzocht, ondanks het feit dat het een dure methode is. Vooral bij slempgevoelige gronden kan het risico van een slechte opkomst en een late oogst met deze methode worden voorkomen. In Engeland wordt dergelijk onderzoek reeds verricht.

In aansluiting op het streven naar opkomstzekerheid dient bij de keu-ze van onkruid bestrijdingsmiddelen er rekening te worden gehouden met de eventuele nadelige invloeden van deze middelen op de opkomst.

Naast de opkomst-zekerheid verdient de stikstofbemesting nadere aan-dacht. Deze dient op 150 à 200 mg per plant te worden berekend. Voor die

"berekening" dient allereerst de bodemvoorraad te worden bepaald. Inspe-lend op de opkomst-onzekerheid zou voor het zaaien met twee derde van de berekende stikstofbehoefte kunnen worden volstaan. Afhankelijk van ée standdichtheid kan dan in een later stadium nog een aanvulling wordea ge-geven. Deze overbemesting met N moet dan niet later gegeven worden dan bij 10 - 15 cm gewaslengte. Op deze manier worden tevens de kansen op opkomst-problemen door zoutschade beperkt.

Ter vergroting van het teeltbewustzijn van de telers dient de ver-zameling en verwerking van studieclubgegevens op het PAGV te worden voort-gezet. Daartoe dient het gebruik van correspondentie-analyse vanuit het LEI bij het PAGV te worden geïntroduceerd.

In dit onderzoek is om onderzoek technische redenen geen aandacht be-steed aan de invloed van bewaaromstandigheden op de kwaliteit. Hiervoor dient nader onderzoek te worden verricht. Het bedoelde onderzoek zou een vervolg kunnen vormen op het lopende IBVL-onderzoek. In het IBVL-onderzoek dient nadere aandacht aan de samenhang tussen "klasse" en "kaal" te worden besteed.

(17)

7. LITERATUUR

Bukman, L.E. etal, Teelt van zaaluien,

Lelystad PAGV/SNUIF, teelthandleidlng 2, maart 1985. Geus, C de,

Behoud van natuurlijke kleur, huidvastheid en gaafheid bepalend voor kwa-liteit in: Vollegrond nr. 9 (21 augustus 1986).

Hak, P.S. en D. Hooghiemstra,

Onderzoek naar kwaliteitsverschillen bij zaaiuien in seizoen 1983/84, Wageningen, IBVL, rapport 523, november 1984.

Hak, P.S. en D. Hooghiemstra,

Onderzoek naar kwaliteitsverschillen bij zaaiuien in seizoen 1985/86, Wageningen, IBVL, rapport , 1987.

Kleijn, E.H.J.M, de,

LEI-onderzoek in de sector van de Nederlandse uien en uiprodukten, Den Haag, LEI, onderzoeksvoorstel, mei 1986.

Koert, J.L. et al,

De kwaliteit van de Nederlandse ui,

Middelharnis, SNUIF, Wkg Kwaliteitsverbetering uien, 1985. Kupers, L.J.P.,

Van moeheid en zorgen,

Wageningen, LUW, afscheidsrede, oktober 1986. MLV,

Het drogen en bewaren van zaaiuien,

Den Haag, MLV, vlugschrift 86-02, juli 1986. NIVUI,

Het imago van Nederlandse uien bij handel en huisvrouw, Den Haag, NIVAA, maart 1983.

Woerden, A. van,

We verliezen terrein op de Duitse uienmarkt,

in: Boerderij/Akkerbouw 71 (1986) 27 augustus, blz. 27 AK.

(18)

B I J L A G E N

(19)

Gebruikte afkortingen

BEREG - mm water via beregening % GROF - gew. % uien groter dan 60 mm % KAAL - gew. % kale uien begin april

% KALK - % koolzure kalk volgens grondonderzoek K. DATUM - datum kali-bemesting

KG K - kunstmestgift kali (kg/ha) KG N - kunstmestgift stikstof (kg/ha) KG P - kunstmestgift fosfaat (kg/ha)

KLASSE - kwaliteitswaardering KCB (I = 80; III - 20)

MACHINE - type zaaimachine (NOK = nokkenrad; PRE » precisie) MH-30 - tijdstip bespuiting MH-30 (dagen na zaaien) N-BASIS - kunstmestgift stikstof vôôr zaaien (kg/ha) N-DATUM - datum stikstof-(basis-)bemesting

N-GEWAS - kunstmestgift stikstof nä zaaien (kg/ha) NK/PL - kunstmestgift stikstof per plant (mg/pl) N-ORGAN - werkzame stikstof uit organische mest (kg/ha) OOGSTEN - tijdstip oogst (dagen na 1 september)

OPK.PR. - opkomstproblemen volgens teler (schaal 0-9) P-DATUM - datum fosfaatbemesting

PLM2 - standdichtheid (planten per m2) RAS - ras (70 = zaadvast; 30 - hybride) % RIJP - % afgestorven blad bij rooien

ROOIEN - tijdstip rooien (dagen na 1 september) % ROT - gew. % rotte uien begin april

SCHOFF - aantal malen schoffelen

% SLIB - % afslibbaar volgens grondonderzoek STRIJK - begin strijken (dagen na 1 augustus)

TARRA - gew. % dikhalzen en bloemstengels bij rooien TON/HA - bruto-opbrengst (ton/ha)

% UITL - gew. % uitgelopen uien begin april

VERBAND - rijenverband (VLV = vlakvelds; BED = op bedden) V00RBEW - egaliserende grondbewerking in winterperiode

V00RVR - voorvrucht WTT = wintertarwe; SKB = suikerbieten; etc.) WATER - wateroverlast volgens teler (schaal 0-9)

ZAAIUIEN - tijdstip zaaien (dagen na 1 maart )

(20)

O 1 •-< oü i -a-o I l ON r-* m CT* <T CO r - p^ r^ r>* m m r » P-J i n \o \ o m o > t M i n p x r - J s o m o i n K t,< r m < f o \ O r * > m r - « . CO c to 3 f H U 01 "O 3 a > <u 00 0) 00 I H H - Ï C O ^ ^ - Ï H COCNICT* C O C T l P O t N i m c s l c O s O O CO OS ON ON O H m v u 00 VO C * * - * r-* 1-4 r - t i—I r - t i - ^ s O P ^ ^ o c o c O \ o c o c o v O v O i r t r ^ ^ o r ^ * o v O \ o c o i A o o r ^ c o r ^ o o > o o o > c o c o O N O O O O i n O O ^ O N C O C ^ O O O O N O C f t O O O O O O O O i n o O O O O o o o c n o ^ o o ^ o N O N O ^ a N O O Q O o ^ o o N ^ u o c o o o o o o ^ a s o c T N O O O v O O c s r ^ c o t n - ^ ^ i A O O c o ^ c T N i n c o r ^ - j p ^ o o o o o o * o - 3 - * o r » . r M m o \ 0 \ O l A > 0 < n - t f H v O N v O O O v O O O < f m ~ » 0 0 0 ~ 3 - 0 > O v O - * O O O i O O C > J u - i c M - * O C M O O - 3 , i O N n ^ N i n N N H r t l A N n r - t N H ' H N M N PO p>l CN| V f »-I I N f - l CN f**l >~l r * » v o r - » ^ v o ^ P o m r - » - 4,m o i » r . * o o o r . » c r < . o o r " ~ r s O r -O m -O -O -O -O C J N i n -O -O -O -O » » O O O N » » 0 \ N O 00 r - l r-4 «-* f-< e s ^ i n m c o i n i n v o o o c o f o o • » < r - t t o n • » • » N H ^ M P s I C s I C M P O ^ C N C N t N i e n t N I I I I I I I r ^ p o p o p n o P - J f i P * » W O O O N ^ O O ^ M O O I O I I I I I I U"l 00 I in m I *o | PM -» n I I I O I o m m o i ^ ^ o o r ^ r ^ f n v u r ^ O p ^ c j i n ^ j - c ^ o ^ v O a N C T N rftooffOMoom»o»oiOflo»ioO"<i-io»Nai I o> O O O -* ci ON in PO in ^o c o o m m o o ^ o a \ o o e s o o C N C Oi nin - * nN - ÏO -* N 0 0 N I I I yo I I m o o -» ~» co c o v O o r ^ i n o i n o o o o p ^ v O O c o r o o i n m c n v Ä O o O i n i n i n o o c o o N N N r s « i n H \ O ^ f l 0 l O ^ M N ( n O N N i n 0 0 N N r t H O ^ > J N U 0 0 0 I I I I I I I I I I I I I I I - * I -3-PO < f o o o ON I I I o ) 0 ) « i ü « » m i / i O M n " ' i o o i M o i i n « ü « m i / i i n M O U u » n o u c M r ^ O c ^ O - * - - 3,O O r o r - * O c N r o O s O r ^ c M v û r ^ f M s o c * 4 C M m c o ^ ' * ' - * o o . - t - ï O s O v O - T m O O O O O ,-iONONf—eor'icooNPMOrNiON o - " " O O o o m m m o o o ^ ^ c o ^ o m o i n ^ o i n r » m e M i n m m o O O O r > J O O O I O O H N i f t * m o i o o o o m I I O -» f i I m I I O o I ON >«• m in rx in u n o i b u k c i i n c i i u i n h f - t ^ ^ C S r - t Psi W ( - * r H *-4 ai ai eu oo to <SJ i i n i w i j i i i > i S 3 ' PU M O Q W t a o a w ' ^ i « : , j £ z o o * o ' o S t n H 3 > s x > « N < s ! . < / > » « i « t ~ n n n n it il n n il il n n n il n n n « » H n n n n n » » » « » M n s t i n v O N O O O i O ^ M ^ s t i n ^ O r s t O O l O H N m - t f l f l ^ N C O f t O H o I 00 I _ « j i n > o r < c o o \ 0 ' - i M ' s t i A t O ' - * N ( n s j i n H N s t i n \ o r v O H c n s O N t o o i t o c O t o t o t o o o o o û o a O D O û û < * i f l ^ t,i ^ ' ^ rv's^ N N r « r s i N N r N i N ^ r ^ H N n - j m ^ N t o t u o + * n « » il « « u n » « il • ^ - i P M r n ^ r ' ^ y ^ r - o o c T s O ^ - i PM O O O O O Q O O O - ' - i ' * C \ | C v | C N l C v | Î M r > J C S | p * I C S f N | e M P s | O O O — * • » - « . — - - ^ O O O O r - i * © * 0 vt> s O ^ > . < € > * O O N O N O N O N O N 23

(21)

fc. b O •X. O C/3 Q Z Q > > > > Q > a J j i j J a ; J sa > > > > oa > > Q > Q O Q Q O Q Q > Q Q > > B 3 > O 3 a 3 a 3 a 3 0 3 C O 0 3 > O 3 O 3 > CM I I ^ Q a a a C Q Q Q O O Q Q Q O Q O Q 3= o o o o o ä o S 2 o ! ä ä o o B ! 0 « o o ! 0 0 i i i « i » i o i a ! O ä i s i 3 J s i e d ( i ! ! i i p i K « o i S H H S 33 J 33 3 >> >• 3 3 < ! 3 H C d H J H S E S S i J S S S H S H S S -! S ^ S • J W H "3 T 03 Q < : > > H > I > < ; > - C 5 - ; < ; > . 3 3 • " " a a o « B ï « o i i < 3 03 •-) -a- <t -T < Ï -4- ~ * <r CM CM <r vo CM CM -* CM CM CM CM CM CM CM C M C M C M C M C M C M i — I r - J C M C M C M f - t C M I CM ~ w ^ . -*, CM CM CM CM CM CO cd m oo T3 B •a 3 C (U > M ai os i a v <u S3 a z H < a i H < Q I 34 3 U 03 O O > f n n < î n r o r o ^ t n < f ^ s r N f O N c n N m - î n f l ( n - f ^ i c - i - a - c n - T c o c j c - i c - i c n o c M c M - v r m c M i A H r t c j c j r 4 0 ^ M c J O i n o m ^ 0 ^ a t N O O f f i ^ \ û n c o « - * n t M c o ^ H H I S N N M t N H N r J H H N N H H H H N H N H N H H H H N N N H N p j n - t f l m n > î co H N r-l N CJ • ^ - j N f O c s n N t n ^ n r ^ N ^ - j m c M C M ^ O a v c M c M O i n o o i n f - t C M C M C M C M C M r - t C M C M w ^ H C M C N f - H i - » c o ^ - c n c M c M c o c o c n c n c n c M c M - ^ c n c M c ^ N O i n N H i û f l H n ^ n N û O i n CM CM CM CM CM .-l O -3" CM -^ r-4 CM •—I CM r-4 H m f-i en m CM m u-i <^ > I U I I I I I I I I 1 > 1 1 o z 1 1 03 | 1 w lu 1 1 U ! W Q 1 <-> U Q O CM CM CM *-* <-t CM | -~- -^. | ^-^-^-^. CM CM ,-1 m >-4 ~-i r-t r^ CM r-1 CO ^^ I I I I I I O ~» O CM >-* CM . + I H W 03 ùj 03 W p-( > ^ > si i-l 3 O c« O c/3 3 03 03 £-i U 3 *: ^ >-< M U H N < « » » J f f l B < H H H « ! H H B H H « H M » 1 3 h M r m 4 « < ^ ^ « i X > i < H H H « H < ! < ! H H ^ H > « U H > H « 3 3 0 U W C / 3 0 U 3 U 3 0 3 3 3 V 3 3 3 E : C / 3 3 3 C / > 3 0 C / 3 Q L , 3 0 3 C / 3 CM I I I I I + I I - I 1 CM I I - * CM 00 O O O N O H H N O ffio\ms>oift\ocoa'îr-t^rNO\Oinrsri^cn(OHatifiN-*^<niOvOH(*i M N M H N O i n i c i H ( n N r - i i n N i n M ( N ( * i ( n N N H v j o o ^ i * i f ^ i o c i ( * i N i n O oo oo r - < f - - I m CM <r H CM - * ^ • Î O N v O ^ H N O M n f f ' - Ï O ^ O N M O O - Î C ^ f f i i O ^ ^ H ' î l O O N ^ f i n n N H f N N i n H N c s N ^ n N n n > j n - * H n M n N H i n ( N N n N oo co - 1 > o < 03 t_> Q W fc. rO Il II II II It II CM en <r i/*i vu r~ O O O o o o : E w ^ W i J X z o p - c « c / i H 3 > 3 x > * N < ö 3 o a i d t a o : E i - i i - 3 ! * : , J 3 3 il u || u u u u u u u u u ii u u u ii u « ii it u n H it it n it it it u n t m ^ O r - i M r t v t i f l v u M O O i O H N n - j i n ^ M C ^ O H N n ^ i f n u N i o » O ö 2 H H H 2 H H H r i H N i N N i N M N N N N N n n n n n n n t < i n n m <3" m vo r-~ oo o o o o o o <r <r <r --J ~T -4-O N r i * i n i -4-O M i ) » -4-O H N n < j i n i t N « » -4-O H C > j ' j 4 -4-O i n i 0 M 0 -4-O i r f i n H H H H H H H H H N M r J N N N N N N N C l f l P l O O H r l H H r l H N N 24

(22)

N N N I H ^ H ^ ( O n r-l N ^ N N I N r ^ M N H N N N ' - I H H t S O u en Q Z < ca ad > cd Z 3S > > O > Q O J J cd _1 Çd U > > 03 > CQ ca 0 > Q O > 0 > > > Q Q > > 0 > > > > > Q > o a > o a o a > e Q > > > a a o a > > e a > > > > > e a > s<i *: M s«: Ni O O O O O z z z z z CL, ft. tL ^ » fl. * ^ ft. ^ O j ^ ft. *^ - ^ rsr A. ft. ft. r^ *3* ft. ft. » 2 a ä o o 2 o o ! o a ! o 2 o o o 2 2 o ä o o 2 2 o QÄ O O 52 O w _ n , z z a , z a , z a , z a < z z z a , a , c u z z c L a . z l ca l l i -t-l l co i -i o t CM l •J 2 X J J H < o » <s <! s-(O T H , « B S C l oft co Cï ^ *3" --. -^--~. --. \ ^. O OV r-l (M O O ca I-J ca oS i-j ca >n ca •-> x T T I f f l « 1 s j J - q W ca ca ca o N H N N N N H N H H H f t l M N H H H H H ^ M ld <1) 0) CM 3 • O 3 C <U > oo <u oo l a v 0) oo ia (SJ u N N N N t f l n n ( N n N N ( f t N N M M M N ( M N N n N ( n n f O r > £ * l i n r ~ o ^3- c o -3- m M CM N N r-l ,-* H O - J ^ ^ 5 0 N i r i D N - - ( N N C O n c O n ^ - J \ 0 0 , N r * N H ^ N N N N N N N N l - l . - l C M r H . - l , - l f - t N N N N ^ 1 (*1 N N C I N N N N N N N N N N N N e n N C l c O O C O C I tr< O - ï *0 -^ m H J N N r-* r-l N N rH U~t C l N W O N O O - ï t f l co ca z ca i z Cd l d < Cd < Cx* CJL, Hft u* •") H O ^ H C O C O N t n O N H N N O O n c O C O ^ - ï l û O l N r H C M r - I N H ^ N N C M N N N N C M r ~ * f - » r - l r - i ^ - l i - l i - H - a - C ) N N N , - t N N N N C f t < ^ N N C N N C O C O N N C " l N O O t H o o - ï N ^ - o o r ^ c M N ^ i n N o o m c o o N m i—I i-H N N N N N N f - H N N N N ' - ' ' — l i - * r - 4 r - ) ^ H I oa ca ca ça z ca M a u cd < w M* Ci, Cx< Cl* >-} (JL| CO ( O 1 ca u fa h ' =3 <J T CQ Ix] U , H CQ H H PO H W m (s in ON ^o o oo N m » Û » 0 vu lO N M A O f O i O N N N ^ M O ^ O C O ^ O C O H i T N H <T O O ^D ( N ^D < t < m u Q w t»- o H H n u il H H .—l CN m < f u l -O N o o o o o o o N <N CS CJ tN (N (N m ^ i n i û o - * o > û s f n f o c o a H oo ^t N ** vo N vo ( N C N H f O r i H f O N C N C N t M C M f O - Ï C j n t N f S C N t S H Ä M ^ S « $ U £ Z O U 4 0 ' P S c n H ;=) > 3 X ; M N < / > f c ö n n « H u ti H n n n n w n ti n n il « n n u

C>Or~lr--tr-*f--tr~i-~t'~tr-4r-4r-4C>i N C N C N l N N C S M f N

C N N f N j f N | N c N N ( N ( N C N t S ( N | r i t N | t N ( \ | f N i r J M C N I C N

O O O O O O O O O ^ M M ^ r - * 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 - - i

N CM rs M N fs es N C N i c s i r s i c N r s J e s n ^ < ^ r o r n < ^ c ^ ( ^ { * i r o < r - a,< j ' < t * *

(23)

O) co oo CT» *T3 C , - t a» <u 05 3 i-t O V •H 3 00 OJ 0 0 I 4J rH 0) <D CO r^. co <r i n cs in -s* N o m s o c n m m o o f ^ c o en i n ^ - c n i n i n «* r*» m r*» ' - i c o - ï c o c N ' O i A f n H r i s O i n en o c n ^ n N i A N > ï ^ o o N f - t i n n v û i D f n H CNj , - ( , _ « ,-1 ,-( i - l i—t CN <-4 rH 0 3 0 r s i c o O " " 3 " C o r ^ r - » - 3,e > o i N O ^ H O o o r s f O ^ N o o o o o O f n r s N i n c o o o c ^ v û m m N ^ t n e o - < r r > . < t \ 0 0 o o o - n o o m m o ö o o o o o - n o o o o i H • * in oo in in N co vo o oo »c r** r»* m in co in o o o o m o o - n o o m o m o o o o C O v û ' ï N O f O ^ ' ^ i n f O H C O ^ Û v û N ifl N i^o *û i n o i n n H M r o m N O c j N o o v o < t c ^ ^ r ^ . ^ < t ^ O c N J O e ö C N i a o - n c o r O i n < t c \ i o o I N N C S m f O N f O ' T C S M r i i - l C N J C S | ' - ' C N | i - l f O ( N | C M < N f O C N | f n N C O N N C M H C S C n f O M O O ^ N • î ^ y o ^ O H O O • * o o l ^ l o N N l n ^ J N O H O ^ l n • ï ' 0 0 » û ^ N O O ' ï l N n p ^ a \ O ^ O n O O O i n O N O ^ O N O O C T i ^ O O N C O O O ^ O i n ^ O O N N v O N f O O O O N - Ï v O ^ 0 < t n 0 N f 0 O O i n N i n o < C f t O r i i n f 0 N O O O f n o o ^ ^ a t N N N H N O > ï O N N i n i n n co ^D r*» N co hs co f O ^ u ^ T c o t N - o O f O C O s a - o> >£ vo O i n ^ o o - * o ^ a o - n c h > o c o > o v - o o > o r » - » o i n o > 1-1 T-1 •-! 0 > O O O O O i n f f ( O i f l O N O f l \ a \ ^ 0 0 > C O O ^ O N O H O O O O \ r l O r t ^ K O O O i A o O O A n m N c O f O i n c o ^ v O ^ - ï m m m m m ^ i A i n i n i n i r i i n i n i \ C ' T i n ' X ) f n H f ri ^,v û c O N r o i n i n \ o n r,* - * f,i H H i n m i - * • ï N i n m - j i n - j i n i r i i n i n i n i n i n i n i n i n " * H H \ o <f I | - * « i j i ' I •—1 I—' U I U I 1—1 i f O c n i n c s m i n m < f i n < r i < N O ^ o o < N ^ o o e N O O ^ o o v o m o o o m i n r g i n o m H coco f ) i n m < t ^ - i r * . c n o o f M o o O i n n o o o * i n o o M ^ - - t \ o » c o o M n M n H H f i O H i n y o o f s l ^ ^ H r l H H c O H H r - l N H H H H H H H H n N H C S l r t H H H N N N N C N H H C S v O i n O O I I O O I O v O I « t N N O m r O v j K N f g CM vo m in n o r* co m < - o r - * c o r * - . ^ i n \ o c n < t O i ^ O O \ o o o o c n o i n r ^ m O v o o O O O O O m o r s i L n o r ^ \ o o o r n o O O fNJ « - ' - n \ c » o ^ D C M n n c o n ^ J f ^ N n H r ^ H O ^ n v o ^ ^ O f ^ ^ c ^ > û v o > û f n O l n n N • ï l ^ v J ( ^ ^ û c û N O n il « il il it n ii H H H « Z O CL 0 , f f Ï W H D > 3 X > ' N < f l U O l d I > < Ü Ï H T ^ j ï n n ii il n n H ii ii n n n n n N n H * n n x n n n n ii H CM m <r lAvOr*- co a* o H CM f ) <* m ^O N co ON o > - i N c O x t i n \ o r s C o o > O H N c o - < t i n \ O N co o \ O O O O O O O O O H H H H H H H H ^ r J N f s J N N N N N N C N I N f O f O n f O f O f O f n f n r t f O ^ J f n ' î ^ \ o ^ c o O N f ^ ^ l n ^ o ^ o o c ^ O H C N f ^ ^ î ^ o ^ o o c ^ O H N H < o - n ^ o ^ o o c ^ ^ - l l n O O O O O O O . - * . - ( . - * . - ( , — f r - * . - * » - ' ' - H N N N N f N l N N ^ N N C O < * l ( n O O " - I ^ ^ ^ H H C M N 26

(24)

18 O I OS I O I I ^ ! O r~ eg r*-» m r^ NO o C I Z O H B i O a v N O ^ ^ N ^ O o x N f l i f f c o f n i n ^ o o - ï ^ M n - j O M N H i n i n r 4 i n i f i 0 ^ o * a o o o o o ( n H N \ o m * m « j r t v o o o (,i N > ï ' « * ' j O O O O O O O O O O O O O O O u " l O O O O O O O © u " l " " l i n o vO ON Ui ai l H co | O O ^ O O f f N N r t i n \ D O N * D W i O i C D O P g o v \ O O i N ( M > Î O i Û O I I I + I I 01 I co I I I e 0 ^ < * " t o i n r ^ v o m r ^ 0 0 s f O O P " t \ o c g i r » O ' ^ * 3 - O O 0 0 O O P 0 O Q 0 C ^ C 0 \ O 0 0 f f i H C 0 C 0 0 0 O > O r N ( 0 a 0 N N N U ^ N N C 0 r H ' - < O C 0 N -o c ai O, CU o ! I o N f t O O W O O N O O W O C O n O O O O ^ m m O O O m O t O O co XI 3 z w

s

I o O l H N H H - i f M ' J ' - ' s J n N N C O H N O H ^ ^ m O m r s W N • o 3 u en fa tu c CU > dl 0 0 01 so l CU CU H 0 0 CO I O I CM I m m r ^ o o o i A o o o N O v o o c o o m O O - a - o o o o o o c j N c M O r ^ r ^ m c n o c n o o o o r ^ c S f - i i r i a N O O c N C N i p ^ O O O O c N i r s v o - ^ ^ O O p - l f - t r - t r - ( e N e N ^ ^ r - * r - t t - < C v J i - ( t - * t - ( r - ( C N > - * C N | ^ - l f - t i - * C M » - 4 r - < C N c M C N + I I O O in i-. I O <N U-l vO ^O ^ I O« I NO O CD n e n r o I I m I l en oo o o in I A -t N I I o ^t 00 Cl I <N I -I I -* I I I m o O O O C D O œ O O O O u " v O O O O O m O O O O O O N 0 0 O N O C N f l ^ v O ^ C O N N C O N i n c O N C O N O c n c O C O C O v O ' t f l v O O > CU a U Q U I i i U Ï H ^ » l l > J X Z O C i l O ' l « 1 0 H 3 > Ï X > < N < » 4 u u » » n o » » » » » s » n * » » » » » u u « » n » » N ( * l - ^ I A i O N C O O O ^ C M ( * l < T i / l \ û l s c O f f k O ^ N c n 4 i n N O S X O 0 O 0 0 O 0 O ^ ' - , ' - ' ' - ' H H H r H ^ ^ C M N N N « N N N « c N e N l r j c N c v l c N C S C N C N P s I C N c v l e N i e N i c s i c N i c g c N l C N i e s i r s l t N i r s l c N C N C N i r s i I O I evi N n - * i A « û N c o c ^ o ^ f n ^ i r i H N c n ^ î L n v o r N c o o \ O O O O O O O O ' - i ' - ' ^ ^ ' ^ O O O O O ^ N v O O V O O O O O 0 O O O O ' - ' ' - " ^ ' H ' ^ O O O O O 0 0 0 0 O 0 0 Ö M C M N N N M N N N N O J C N N c n n r O c n f O r O f n f l n ' ï - ï ' J - * ^ 27

(25)

I | ,-1 ,-( r-4 r-4 i-( r-* r-4 fN| i—I f - * r H s f m .-< -<r o r-i H I O N o r-» u-> <w ~H o r~ * * -s- <-< ON •--» o ^ N i r i N c n < f i—* H N ^ n r-4 CM «5 oo >

t

fr* n tu > CO ^ ( N i r ^ i n * - * - < r H o ^ t O O N C - I N O o o « - * * - ' O O c o © i - - * r - t ^ i / > CM o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o ^om N V Û ^ o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o r i t S M i N n m N N N N N f M i n N N M H CM co N v O f l N n r i c o - i « » » O m • * m oo o ^ ^ \ û N N f n o ^ c o < M (N (S f^ (O N N CS r-t CM CM CM i/*> H N f * CM O o o c o o r - . < j - r - r » CM «M CM N f O H N O f i m N O \ i - l ( O W O r J v D N O N ( fl i n O i A O ' * ' H N f f l N H \ Û O M o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o co ro r o n n f o r t f n f l o n c i f n s N S N r>. r- r-»r*-r,*-r, N.r-.r'««.f'N.r*-r-O N.r-.r'««.f'N.r*-r-O N.r-.r'««.f'N.r*-r-O N.r-.r'««.f'N.r*-r-O C M ^ t N.r-.r'««.f'N.r*-r-O N.r-.r'««.f'N.r*-r-O r - . N.r-.r'««.f'N.r*-r-O N.r-.r'««.f'N.r*-r-O N.r-.r'««.f'N.r*-r-O C M < r » N.r-.r'««.f'N.r*-r-O N.r-.r'««.f'N.r*-r-O ^ N.r-.r'««.f'N.r*-r-O ^ N.r-.r'««.f'N.r*-r-O C M N.r-.r'««.f'N.r*-r-O N.r-.r'««.f'N.r*-r-O N.r-.r'««.f'N.r*-r-O r ^ N.r-.r'««.f'N.r*-r-O u - > 0 O O O i n s O r ^ C M ^ O x O O O O - J D O ^ ^ r ^ 00 ON CT* O O O M D O v O C M i n c " ) C M - 3 " v O - - i C 7 \ — ' r * . C X \ C M ' < t l — * 0 CT* >—4 - T CM C M O O r - . 0 " * U " \ ^ C M < f C ' " t i J 3 - i f O O o m o ^ o c M ^ O C M O O o o er* ^o r*- m c r * r ^ O C O O O Û \ 0 0 > ^ M CM co <x\ —i N ^o ^ J Cft o* N <t r~* CM —i ^ N oo \ß o r-. o co co •—<m—t vO CA ,-rf ,-_* ,—I _4 ,_j ,__( ,„( - ^ N N N H r ( f - I H r - l r H N < - < r 4 N - - l N N H H C M O O O O C O O r-» - < r o a » u - t C T \ o O r * o o \ uo ao N N H ^ û < n O N * t r o - î i n n H H n f O H N H N H ^ n c n N H N ^ N N N M H M H N H ii n ii ii H n » H u n H H H n n ti ti H H « H H » n n H « H w f^i ^ i n s o — i CM co <r u i ^o p>. H N r t ^ m ^ H N f n ^ ^ » û N c û ( ^ H N N C S N N H H H M C S N N H H H N N N H H H N N N N C N N O U U Ü M ^ t o i « ! 2 ^ 0 ' ( » ; < G J 2 > «£ p3 Ä M «ï CO *-i t/ï H 3 3 X M 28

(26)

I I XT 0 0 CO ON CM f . . . . . I tn ^ M I * ! sr I N N N . - I I I CM i - * r o r O C M >* cs c*l r-J es cs i - t i - ( c M .-» i-t I es o o r-t o - J O -> r~ o o o m t M - * - - i v O ' - < o c M O O ' - " O i - i o 1 J J ^ M O » c s > » - J r ~ v O c s c o c o i n > x > r - » i - i r - - o o v D O \ - » v O c o - » > 3 - a » c o i i " N < r N O C N i - ^ C M i - » ^ CS - ^ , - ) r - l >-• r * i-t t-4 Ifl H N ^ (*1 in ut m o m ** >j- >3- -4* *n O O O o ui (n in m<n vr i n o O O O m o u - i O O m O O O O O O m o i n o O u - i u - i o m o O O O O O O O O O U - I O O O O U - V O O O O O O O O O O O O co co CJN J > a0 0) e > dl 00 0) oo I u co (!) » ca

2

> CO *-* o o \o o CO \ 0 M A O <-* CM o» CM CM 0*4 CM CM r o CM \ û f H N m \ û r n w o O r - * < - « \ o r » * s 3 ' ^ o r o m h - . o N m c M m \ o c o ^ . < f c o O M n O c O O N f O N O N O O ^ N > * « i n N O N O a < O M n N N f l O c * O c o c o ^ c > ^ c M W c M r * r ^ < y » c o r > > r * . ^ . ^ i n o o r,« » c O r - i r « . r ^ « c M ^ < j r-t m ^-t r*. U i (O 1 T H O I A O O l A O O ^ H H p J f n ^ H H O N c M l f t i n i A N N O N n ^ N ^ v f l H r - t o o m o o o o o o o C O Q O v D O m O - t N ^ C O i-t r-t H N N r O N M N H O O O O \£> \0 \£> CM co co co CM I O O v O O O O O O O ^ O O O O O O O CM CO CO CM CM r-« s - ^ t - ^ u i ? - » i^» V t / «vj - ^ j .-t CM CM CO CM COCMCM O C T \ O i n o ^ ^ o o o m u - i < * » - * i - t m Q O o o m a o o o o ^ O f M r ^ v O O < f O o o o o O O ^ i A u ^ O i n ^ o r ^ v n > * r « ',« o c j ^ v O o o < t t n i ^ . o O o o o r ^ ' s D O r N . f - i Q O O e T » N N O N N i A f O M > > O H O O H N O C Û f O n M N \ O N f O O N n i n n H n N N O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O O 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 c o r n e r - f ^ r ^ r ^ f O r o r o r ^ r ^ r ^ r ^ c o c o c o r ^ r ^ r ^ i ^ r ^ c o c o c o r ^ r ^ r ^ r - * r * - r ^ ! C Ö U Q W t u O 3 : t - ' ' - ) ^ j a C Z O C U O ' e d V 5 H 3 > 3 X > « M < p 0 O Q W I x * tt n n M K n H H H n n n n n n n it 11 n K n n n n R « n H 1 K ti 1 CM co < f u t vo r-» o o i - ^ c M c o - ^ i n ^ r ^ r - t c M c o ^ t i n s D p ^ 00 H N f O » j i n ^ r v o o w S O. o < O ffl U fc o -< tu 29

(27)

Bijlage D.l Teelt-gegevens zaaiuien Flevoland 1984

RANGSCHIKKING VOLGENS ANALYSE 1; AS 2 > GROEN ROOIEN PERCEEL ROOIEN % RIJP TON/HA

206 5 20 44 120 0 30 57 118 4 60 61 114 107 124 110 212 112 128 101 210 102 116 208 205 104 209 122 111 202 125 201 106 126 108 130 109 117 103 203 129 105 113 119 204 115 127 131 123 207 121 211 49 44 60 60 20 58 17 46 18 70 48 46 38 47 28 60 50 41 46 42 45 34 46 25 45 47 62 45 62 48 64 57 35 45 46 60 58 45 60 43 80 90 100 98 80 100 90 100 70 100 100 95 100 90 90 100 99 95 90 90 100 95 99 100 99 99 100 100 100 95 100 100 100 99 100 100 100 99 100 100 65 69 72 60 74 59 91 75 77 68 68 80 73 66 78 77 69 73 100 72 85 98 89 81 89 68 79 69 83 80 76 82 87 74 80 90 82 92 84 106

30

(28)

Bijlage D.2 Teelt-gegevens zaaiuien Flevoland 1984

RANGSCHIKKING VOLGENS ANALYSE 4; AS 1 > N-GEWASBEM. PERCEEL N-GEWAS N-BASIS TON/HA

128 125 101 108 127 123 124 102 126 109 122 106 116 105 110 119 103 130 129 114 107 112 113 117 131 121 111 115 104 -— 26 40 20 30 26 50 28 40 39 40 45 40 54 55 55 49 80 80 80 130 90 140 115 140 115 115 120 138 128 105 160 126 125 138 177 140 125 126 88 120 126 150 150 117 103 80 83 80 70 120 91 100 75 89 80 82 72 68 98 89 77 85 68 80 60 82 79 81 83 65 69 59 76 68 90 84 69 74 66

31

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Beslispunt: - de Verordening op het gebruik van parkeerplaatsen en de verlening van vergunningen voor het parkeren (PARKEERVERORDENING 2014) vast te stellen (waarin het

     Is mede ondertekend door zijn echtgenote en zoon. Kerssies heet Erik van zijn voornaam en niet Johan..  4) Piet Smits is van de HBD en niet van de

1) De ene boom van deze twee diende dus tot de vorming van de menselijke geest, door oefening in gehoorzaamheid aan het Woord van God; de mens moest door deze tot een kennis komen

&#34;Maar hoe kwam u in deze ongelegenheid?&#34; vroeg CHRISTEN verder en de man gaf ten antwoord: &#34;Ik liet na te waken en nuchter te zijn; ik legde de teugels op de nek van mijn

&#34;Als patiënten tijdig zo'n wilsverklaring opstellen, kan de zorg bij het levenseinde nog veel meer à la carte gebeuren&#34;, verduidelijkt Arsène Mullie, voorzitter van de

&#34;Patiënten mogen niet wakker liggen van de prijs, ouderen mogen niet bang zijn geen medicatie meer te krijgen. Als een medicijn geen zin meer heeft, moet je het gewoon niet

De betrokkenheid van gemeenten bij de uitvoering van de Destructiewet beperkt zich tot de destructie van dode honden, dode katten en ander door de Minister van

Men kan niet beweren dat die honderden huizen in aanbouw in Beuningen en Ewijk nodig zijn om aan de behoefte van deze twee kernen te voldoen.. In die twee kernen is er geen