• •
lûJ#.ialc.t/J4d.
V~
fÛ
~du
1lt1Jt~
V~
-'E. ARNOLDS -- NOtities over H!J9rophorus II. De wa.splaten van een IJsseldijk
H.E. NOORDELOOS -- Hycei>IJstrum coriwn, een nieuwe
Gaste-61
romyceet voor Nederland 75
P.B. JANSEN -- Galerina sal1c1cola, een nieuwe soort voor Nederland.
F. TJALLINGII -- Paddestoelenonderzoek in de
IJsselmeer-80
polders. Bericht over 1976 · 82
K. BOOIJ -- OVer Cort1nar1us obtusus
E. JANSEN -- Oriënterend onderzoek naar oorzaken van de
achteruitgang van paddestoelen 89
···=====~
Kopie voor het oktober-nUlilDer naar: J. Geesink, Javastraat 17, Den Helder.
Kopie voor het januari-nummer naar: Redaktie Coolia, Postbus 273,
Baarn.
s.•--•••a-•••-w=•aea.
verschijnt drie•aondelijks
~DO
Lift
/(on toktblad v1111 b
Nttlu/ondu Myw/Dgilrht ~iwniging
DEEL
20,
NR,
3
Eef Arnolds
NOTIT
IES
OVER HYGROPHORUS
11
DE WASPLATEN VAN
EEN
IJSSELDIJK
JULI
1
977
Biol. Station Wijster
(Mededeling no. 188 van het Bioloqisch Station te Wijster; mede-deling no. 28 van de afdell.nq Veqetatiekunde en Plantenoecoloqie, Landbouwhoqeschool, Waqeninqen).
Speurtochten naar bepaalde paddestoelen worden doeltreffen-der en interessanter, naarmate de kennis van de oekoloqie van de betreffende soorten toeneemt. Bet ia spannend, e.n tevens z.eer zinvol, cm na te qaan ot de qekoesterde verwachtinqen bewaarheid worden.
De milieu-omstandiqheden, nodl.q voor een rijke wasplatenflo-ra, zijn thans relatief qoed bekend. Schweers (1949) introduceer-de al introduceer-de term "Hygrophorus-weide'' in de literatuu.r voor qraziqe veqetaties, waar meerdere soorten van dit qesl.acht qez.amenlijk voorkomen. Na uitvoeriger onderz.oek bleek een verruiming van dez.e
term tot "HY9rophorus-qrasland" noodzakelijk: lanq niet alle ter-reinen met veel wasplaten worden beweid. Bovendien is ook de cm-schrijvinq van het biotoop door Schweers op het merendeel van de betreffende qebieden niet van toepassinq (zie Arnolds, 1974b; 1977b).
Hwr<>phorus-qraslanden hebbe.n een karakteristieke aanblik (fysioqnom,ie): het zijn kortqraziqe, mosrijke, soortenrijke veqe-taties, die qereqeld worden qemaaid of extensief beweid. Uit
•
landbouwkundig oogpunt worden deze terreinen lang niet maksimaal uitgebuit: ze zijn schraal. Kunstmest is er uit den boze. zeer dikwijls ligt een Hygrophorus-grasland op een helling (bijv. dijk of kanaalberm) of in een afwisselend bultig of golvend terrein, waarschijnlijk in verband met het voorkomen van stabiele kom-plekse overgangssituaties in het milieu (gradiënten). Tegenover dit uniforme aspekt van de vegetatie staat een grote variatie in bodemtaktoren binnen de Hygrophorus-graslanden: ze liggen op zand, veen, krijt en klei, van zuur tot basisch en van vochtig tot droog. Wel treden op verschillende bodemtypen ten dele andere soortenkombinatiesop (Arnolds, 1977b).
Op grond van deze omschrijving zou men uit de vegetatiekun-dige literatuur aanwijzingen kunnen verkrijgen omtrent de lig-ging van potentiële Hygrophorus-vindplaatsen. Met dit doel voor ogen heb ik onder andere een uitvoerig rapport gelezen van
Neijenhuys (1968) over de vegetaties op de winterdijken langs de grote rivieren. Uit de beschrijvingen van de door hem onderschei-den typen graslanonderschei-den leidde ik de hoogste verwachtingen af voor de subassociatie van gewoon struisgras van de Gemeenschap van sikkelklaver en zachte haver, in vegetatiekundige terminologie het Hedicagin1-Avenetum pubescentis agrostidetosum tenuis (ook Westhoff & Den Held, 1969: 163; Neijenhuys, 1969). Bet is een zeldzaam vegetatietype, dat in ons land voornatoe lijk langs de
IJssel groeit op droge, relatief voedselarme, zwak zure tot
neutrale, lemige zandgrond. Bij tochten in 1972 en volgende jaren langs deze rivier bleek het merendeel van de opgegeven vindplaat-sen te zijn verdwenen, vooral tengevolge van dijkverzwaringen. De dijk direkt ten zuiden van Wilp beantwoordde op 24 november 1972 nog wél aan de door Neijenhuys (1968: 118) gegeven beschrijving. De schrale, kortgrazige vegetatie bevat er veel stroomdalplanten als Thymus puleg1oides, scabiosa columbaria, Galium verum,
Pimpinella sarifraga, Eryngium campestre en Ononis spinosa. Plaatselijk is een moslaag goed ontwikkeld van Rhyt:idiadelphus squarrosus en Pseudoscleropodium purtn. Overigens is de aard en intensiteit van het gebruik (hooien, beweiden) van plaats tot plaats tamelijk afwisselend, hetgeen in de vegetatie tot uiting komt. Neijenhuys (l.c.) rekent de dijk vanaf Wilp tot aan.de
Marsstraat tot de botanisch interessantste van Nederland. De lig-ging is aangegeven in fig. 1.
Dit verhaal zou uiteraard niet geschreven zijn als de myco -logische expedities niet aan de verwachtinge~hadden beantwoord. In 1972 werden mijn vrouw en ik verrast op een zestal wasplaten. HygrophorU$ ceraceus, H. psittacinus en H. niveus waren vooral talrijk op het z.eer kort afgegraasde stuk direkt bezuiden het dorp. Wat verder zuidwaarts was in de langere vegetatie Rygropho-rus pratensi.s het algemeenst. Waar deze soort groeit, is de kans
achaal I: 25.000
1
Fig. 1. Ligging van het besproken dijktrajekt ten zuiden van Wilp (dik omlijnd).
aanzienlijk op het vinden van echte zeldzaamheden. Inderdaad kwam na enig speurwerk de prachtige bloedrode H. coccineus
tevoor-schijn, maar het hoogtepunt vormde één eksemplaar van de Granaat-bloemwasplaat, H. puniceus. Het is de grootste en meest indruk-wekkende inlandse wasplaat met een dieprode hoed tot een
decime-ter breed en een forse overlangs gestreepte steel tot 1.5 cm dik. H. puniceus moet vroeger niet zeldzaam zijn geweest getuige de vele meldingen in de literatuur van v66r 1940 en de aanduiding "vrij algemeen" in Cool & Van der Lek (1935: 72). De vondst bij Wilp was echter een herontdekking voor ons land, en is ook nu nog de enige bekende vindplaats. Een exkursie op 10 november 1973 le-verde als nieuweling twee eksemplaren van Hggrophorus flavescens
op, een middelgrote oranje wasplaat, tot dan toe slechts bekend van rivierduintjes langs de Vecht bij Ommen en vroeger van Doe-tinchem. In 1974 troffen wij deze soort ook aan op een oude ri-vierdijk in Deventer, eveneens in een schrale vegetatie, behorend tot het Hed1cag1n1-Avenetum agrostidetosum.
Het zal sommigen wellicht reeds opgevallen zijn, dat de be-sproken dijk midden in het jachtgebied gelegen is van het aktieve mycologen-echtpaar Piepenbroek, in feite slechts enkele minuten
'
van hun huis. Op dijken wordt echter zelden gemycologiseerd; vol-komen ten onrechte, mede getuige de vele interessante vondsten
tijdens N.M.V.-exkursies op dijken op Ameland (Coolia 17: 23, 1974) en Terschelling (Coolia 18: 35, 1975) en het artikel van Van der Aa (1973) over een dijk bij Utrecht. Als reaktie op mijn verzoek aan de Piepenbroeken om de dijk in de gaten te houden bracht de post op 28 oktober 1974 uit Wilp een imposant pakket, waarin een enthousiaste brief en een groot aantal pakjes perfekt verpakte Hygzophori. Alle reeds eerder gevonden soorten waren vertegenwoordigd; H, puniceus zelfs met vijf forse vruchtlicha-men! Maar er stonden er volgens de brief nog meer, die echter uit
natuurbeschermingsoogpunt terecht waren achtergelaten. Bovendien
was er materiaal van twee daar niet eerder qevonden soorten. Een
middelgrote, kleverige, lichtgele wasplaat bleek H. chlorophanus te zijn. Wegens de regelmatige vermelding van deze naam in de Nederlandse literatuur was !leze soor·t wel opgenomen in de recente
Hygrophorus-tabel (Arnolds, 1974a), maar de daar gegeven
beschrij-ving is ontleend aan literatuur en materiaal uit het buitenland. De vondst bij Wilp was de eerste en tot nu toe enige zekere waar
-neming in Nederland; reden waarom hieronder een volledige be-schrijving volgt.
De tweede noviteit was Hygrophorus marchii, een vrij kleine vuurrode wasplaat met een lichtgewelfde, kale, vrijwel droge hoed. Ik had deze in 1973 al leren kennen op een dijk_bij
Mids-land (Terschelling), alwaar ze in 1974 tijdens een exkursie van de N.M.V. weer werd gezien. In het verslag van deze exkursie
(Coolia 18: 35, 1975) is deze wasplaat vermeld als H. phaeococci-neus (?). Dat is geen gekke gedachte, want H. marchii is niet in de Hygrophorus-tabel (Arnolds, 1974a) opgenomen, maar H.
phaeo-coccineus, die zeer nauw verwant is, wel. Daarom wordt hieronder
ook een beschrijving van H. marchii verstrekt, echter alleen ge-baseerd op het Wilpse materiaal.
Hggrophorus chlorophanus (Fr.) Fr.; Gele wasplaat- Fig. 2, 4- 7. Agaricus chlorophanus Fr., Syst. mycol. 1: 103.1821. - Hygropho-rus chlorophanus (Fr.) Fr., Epicr. mycol.: 332.1838. - Hygrocybe chlorophana (Fr.) Wünsche, Die Pilze: 112.1877.
Hoed 30-37 mm breed, aanvankelijk halfbolvormig, dan licht ge-welfd, tenslotte uitgespreid tot vlak of iets verdiept, met zwak
stomp bultje, met gegolfd-gelobde, iets ingerolde rand, zwak
hygrofaan: citroen - tot chromaatgeel (Methuen 2 A6, 2 A6 - 3 A6) met meer dooier- tot oranjegeel centrum (M. 3 A8, 4 A8); opper-vlak in vochtige toestand sterk kleverig, glanzend, tot over de
•
helft doorschijnend gestreept. - Lamellen (L • 23-28, L = 3-5)
vrij smal aangehecht (over~ de helft van de grootste breedte),
vrij dik, vrij wijd uiteen, buikig (tot 6.5 mm breed),
aanvanke-lijk bijna wit (M. 1 A2), later vanaf de basis licht citroen-geel (M. 2 A3) met brede geelwitte zoom. - Steel 50-60 x 4-6 mm,
1/b • 8.4-13, tamelijk slank, naar de basis wat verdund, recht of
licht geboqen, met nauwe holte, over de hele lengte citroen - tot chromaatgeel als de hoed, oppervlak sterk kleverig bij vocht,
maar minder dan de hoed, in droqe 01119eving snel opdroqend.
-Vlees in de hoed dun (maks. 2 DD), gemakkelijk radiair splijt
-baar, glazig, gekleurd als het oppervlak I in de steel sterk
veze-lig, een dun laagje gekleurd als het oppervlak, daarbinnen wit-achtig; zonder opmerkelijke geur of smaak.
Sporen (20, 2e) (6.5-)7.5-10 x (4.5-)5-6 (-6.5) IJ.m 1/b = (1.4-l 1.5-1.7(~1.8), voor het merendeel ellipsold tot langwerpig
el-lipso!d of eivormig, soms wat boonvormig gekromd, enkele met
mediane insnoerinq, glad en kleurloos, met matig grote apiculus
(Fig. 4). - Basidiën (20, 2e) 32-41.5(-44) x (6.5-)7-9.5(-10) ~.
1/b ':' (3.6-)3.8-4.9, vrij breed knotsvormig, overweqend vier (enkele twee-)sporig (Fig. 5). - Cystiden niet waarqenomen -Lamellentrama requlair, van het H. conicus-type: evenwijdig
ver-lopende hyfen met lange, buisvormiqe eleme.nt.en, die naar de
uit-einden versmald zijn, van ca. (130-)190 tot meer dan 900 ~J,m lang
en 8.5-31 IJ.m breed (Fig. 6). - Hoedhuid (pileipellis) een
ixo-trichoderm ca. 300-450 IJ.d.ik, bestaande uit ijle,dunne, vertak-kende, opqerichte hyfen met veel vrije uiteinden, ca. (1-)2-5(-7) IJ.m dik, kleurloos en gelatineus. - Boedtrama requlair, uit
radiaire brede buisvormige hyfen (als lamell entrama), bovenin bij
verse vruchtlichamen met licht citroengeel vakuolair piqment.
-Steelhuid (stipitipellis) een ixocutis tot ixotrichoderm, be-staande uit dunne, soms vertakte, opstijgende, kleurloze hyfen van ca. 1-4 IJ.m breed, met vrij veel vrije uiteinden; de dikte van de laag varieert sterk van plaats tot plaats, maar bedraagt
meestal ca. 3G-l00 ~-'"'• tot maksi.maal 200 ~-'"' (Fig. 7). - Steeltra
-!!!
requlair. - Gespen aanqetroffen onder baaidiên en in steel- en hoed huid.Opmerkingen:
De parallel verlopende zeer lange, brede, eindelings ver -smalde elementen in het trema (Fig. 6) bestempelen H. chl
oropha-nus tot een verwant van de bekende ZWartwordende wasplaat (H.
con!cus) binnen de sectie Hygrocy~In de overige sektles zijn de
tremahyfen niet zo mooi evenwijdig en hebben ze véél kortere,
af-geronde elementen, bijvoorbeeld bij H. march.11 (Fig. 8). Binnen de sektie Hygrocybe neemt H. chloropbanus met H. flavescens (en
3
Fig. 2. Hygrophorus chlorophanas (Arnolds 3275), nat. gr. -Fig. 3. Hygrophorus march11 (Arnolds 3278), nat. gr.
'
plaats in door de kombinatie van een stomp gewelfde, niet kegel-vormige, sterk kleverige hoed, kleine sporen (minder dan 10 ~m
lang) en een kleverige steel.
H. chlorophanus is al in 1821 door Fries beschreven. Hoewel
deze auteur later (1874) ook een goede afbeelding publiceerde, is
de naam door vele auteurs toch te pas en te onpas voor allerlei
gele en oranje wasplaten gebruikt. De ZWitserse mycoloog Maller wist in 1954 door een qoede volledige beschrijving, gerelateerd aan Fries' opvattingen, een aantal misverstanden uit de weg te ruimen. Favre (1955) leverde eveneens een belangrijke bijdrage door zijn
publikatie over de eerste vondst van de uit Noord-Amerika
beschre-ven H. flavescens (Kauffm.) Hesl. & Smith in Europa. Deze soort
lijkt zeer sterk op H. chlorophanus. Dit blijkt wel uit het feit, dat het echtpaar Piepenbroek op de IJsseldijk aanvankelijk beide wasplaten bij elkaar in één doos verzamelde, maar ze thuisgekomen op grond van kleurverschillen toch weer keurig uit elkaar haalde. Orton (1960: 255) noemt in zijn Hygrophorus-tabel als
verschil-punten voor H. flavescens ten opzichte van H. chlorophanus de chromaatgele tot soms oranje, in plaats van licht citroengele
lamellen, de drogere steel en de smallere sporen. De gelijktij-dige vondst van beide soorten was een buitenkansje om deze ken-merken te toetsen, en inderdaad kon ik de waarnemingen van Orton volledig bevestigen. Het verschil in sporengrootte is echter
subtiel, en wellicht niet signifikant: bij H. flavescens van de-zelfde vindplaats maten de sporen (20, 2e) 7-10 x 4.2-5.2
(-5.6) ~m, 1/b a (1.5-)1.6-1.9(-2.0). Bij andere onderzochte
kol-lekties werden nog wat bredere sporen gevonden (Arnolds, 1974a:
145). De steel was bij H. chlorophanus inderdaad voelbaar kleve-riger dan bij H. flavescens. NU is mate van kleverigheid een vrij subjektief en moeilijk in woorden overdraagbaar kenmerk. Het ver-schil kwam echter ook duidelijk tot uiting in de mikroskopische bouw van de steelbekleding: bij H. chlorophanus een dikke ixo-trichodermis van ijle hyfen, plaatselijk tot ca. 200 ~m dik (zie
beschrijving en Fig. 7), bij H. flavescens enkele dunne, liggende hyfen, hooguit 40 ~m dik (Arnolds, l974a: 146, Fig. 111).
Merk-waardig was, dat ik stellig de indruk had, dat ook de hoed van
H. chlorophanus duidelijk kleveriger was. Uit mikroskopisch
on-derzoek bleek echter, dat de hoedhuid bij beide soorten van ge-lijke struktuur en ongeveer even dik was. Tenslotte waren de kleurverschillen, niet alleen van de lamellen, evident: de vruchtlichamen van H. chlorophanus waren geheel licht, maar
helder geel, de lamellen voor het grootste deel zelfs bijna wit. H. flavescens daarentegen was in alle delen oranje-geel tot geel-oranje.
Op grond van de vroeger heersende verwarring moeten de mees-te.oude opgaven van H. chlorophanus voor ons land als
onbetrouw-baar worden beschouwd. Ik heb bewijzen, dat de naam gebruikt is
voor tenminste drie soorten, nl. H. flavescens, H. ceraceus en H. konrad11. Het is jammer dat, ondanks de recente publikaties over Nederlandse wasplaten, nog steeds gemakkelijk te vermijden
fouten in de literatuur doordringen. Zo wordt in het exkursie-overzicht in de vorige Coolia (Daams & Frencken, 1977) H.
chloro-phanus opgegeven van 9 oktober 1976 voor het Kuinderbos. Gelukkig
had één der deelnemers,
w.
Hanegraaff, materiaal gedroogd, en aan mij opgezonden. Het bleek typische H. konradii te zijn, overigens 66k een mooie vondst!Een zeer oude opgave van H. chlorophanus door Oudemans
(1892) voor het Westland is, gezien de beschrijving,
waarschijn-lijk wél korrekt. Interessant is ook een plaat onder deze naam in de Flora Batava (deel 28: 2194. 1930-1934). De afgebeelde
vrucht-lichamen, verzameld in 1912 bij Doetinchem, behoren duidelijk tot twee soorten. De drie onderste eksemplaren alsmede het meest
rechtse en het meest linkse op de plaat hebben overwegend oranje
tinten en voor een deel gegroefde stelen. Deze behoren vrijwel
zeker tot H. flavescens. De overige zes vruchtlichamen vertonen een gele hoed en een witachtige steel. Die zouden best de échte H. chlorophanus kunnen voorstellen, ware het niet, dat de lamel-len duidelijk aflopend zijn afgebeeld. Volgens de begeleidende
tekst van Lütjeha?=tDs zouden de "gekonserveerde voorwerpen" veel
minder sterk aflopende lamellen hebben, dan uit de plaat blijkt. Dus wie weet tOch chlorophanus? Gezien de ervaringen bij Wilp is het bijeen groeien van beide zeldzame soorten bepaald niet
uitge-sloten. Wie zoekt eens in de graslanden langs de OUde IJssel bij
Doetinchem naar wasplaten?
Een andere soort uit de groep van H. chlorophanus is H.
aurant1osplendens, in 1954 door Halleruit Zwitserland
beschre-ven, en volgens hem aldaar éên van de meest algemene wasplaten. Belangrijke verschilpunten met H. chlorophanus en H. flavescens zijn de -althans gedeeltelijk- rood gekleurde hoed bij jonge vruchtlichamen en de veelal ingesnoerde sporen. Deze soort mag zeker.in ons land verwacht worden, daar Orton (1960) haar voor
Groot-Britanniê eveneens als "'not uncommon" bestempelt.
H!J9rophorus marchi1 Bres. - Fig. 3, 8 -10.
Hygrophorus marchii Bres., Ie. mycol. 7: 343.1928. - Hygrocybe marchii (Bres.) Sing., in Lilloa 22: 153. "1949" (1951).
Hisapplikatie: Hygrophorus march11 sensu Hesl. & Smith, North American species of Hygrophorus: 209.1963.
0000~00@)
00®(9)
.
0©00
.
.
©OQ)©OOOO
90
o· • • ''
0.
' 0 • • 0.
.
·
-
· '111
4.s.e.t.t0 l .. 7 ' 8..
Fig. 4-7. Hygrophorus chlorophanus (Arnolds 3275). - 4. Spo-ren, x 900. - 5. Basidiên, x 900 - 6. Elementen uit lamellentrama, x 300. - 7. Steel radiair
(buitenzijde rechts), x 300. .
Fig. 8-10. Hygrophorus marchli. (Arnolds 3278) -
a.
Elementen uit lamellentrama, x 300. 9. Sporen, x 900. -10. Basidiën, x 900.Hoed lS-33 mm breed, eerst afgeplat kegelvormig met iets
in-gerolde rand, later dicht gewelfd tot uitgespreid, soms met stom-pe umbo, hygrofaan' vochtig aanvankelijk oranje- tot vuurrood
(H. S AS,9 B8, 10 8S), op de duur vanuit het centrum vlekkerig verblekend tot geeloranje of bleek oranje-oker (M. 5 AS, 6 AS,
7 AS), ook bij opdrogen verblekend; oppervlak vettig en glanzend in vochtige toestand, kaal; rand kort en zwak gestreept.
-Lamellen (L = 21-25, L • 1-5) breed aangehecht, meestal met tand aflopend, wijd uiteen, dik, zwak buikig (tot 7 mm breed), eerst karmijnrood (H. 10 87) met brede geeloranje zoom, op den duur geheel geel oranje wordend (H. 5 A7), brokkelig, bros. -Steel
32-54 x 3-4.5, 1/b • 7.S-14.5, vrij slank, naar de basis versmal~ eerst opgevuld, dan met nauwe holte, eerst aan de top
oranje-tot vuurrood, via oranje overgaand in een oranjegele basis, ge-leidelijk geheel oranjegeel wordend.(M. 4 AS- 5 AS), maar uiter-ste top lang rood blijvend; oppervlak droog, glanzend. - Vlees in de hoed dun, in het midden tot 4 mm dik, vrij breekbaar, glazig, gekleurd als oppervlak; in de steel een dun laagje stevig, ge-kleurd als oppervlak, daarbinnen vezelig-sponzig, oranjegeel; zonder opvallende geur of smaak.
Sporen (20, 2e) 7-S.5(-10) x 4-5 ~m, 1/b
=
1.5-2.0, langwerpig elliptisch tot eivormig, soms iets boonvormig gekromd, kleurloos, glad, met kleine spitse apikulus (Fig. 9) . - Basidiën (20, 2e)(39.5-) 42-56 x 6.5-S.5 (-9) ~m, 1/b
=
5.2-7.1 (-7.9), slank knotsvormig, overwegend 4-sporig, enkele 2- of 3-sporig (Fig. 10). - Cystiden ontbrekend. - Lamellentrama subregulair, uit on-geveer evenwijdige hyfen met vrij korte cylindrische elementen, afgerond aaneengehecht tot lange ketens, (10, lel 51.5-122 (-143) x 6-15(-16.5) ~m (Fig. SJ, - HOedhuid (pileipellis) een dunne cutis •. bestaande uit radiair verlopende, kleurloze, dunne hyfen van 1.5-4.5 ~m breed. - HOedvlees (pileitrama) subregulair, onder de hoedhuid enigszins dooreengekronkeld en daar vers met helder geel vakuolair pigment, meer naar onderen kleurloos en hyfen meer evenwijdig verlopend, met elementen van ca. 5Q-160 x (4-)7-13(- 15) ~m. - Gespen aanwezig. Opmerkingen:
Hygrophorus marchii behoort tot een vrij lastig groepje
was-platen met een vrij kleine (tot 4 cm), droge, kale, rode hoed en
'breed aangehechte lamellen. Een bewerking van de Europese soorten is thans in druk (Arnolds, 1977a). Van dit groepje waren tot nu toe Hygrophorus strangulatus P.D. orton en de daar als nieuwe soort beschreven H. phaeococcineus Arnolds uit ons land bekend. Laatstgenoemde is ook beschreven in de Hggrophorus-tabel (Arnolds, 1974a). In de opmerkingen bij deze soort is H. marchii reeds ter
sprake gekomen omdat verschillende beschrijvingen dicht bij die
van H. phaeococcineus komen, o.a. die van Orton (1960). De
recen-te Nederlandse vondsrecen-ten van de échrecen-te H. marchii -behalve bij Wilp
dus ook in 1973 en 1974 op een dijk op Terschelling- bevestigen, dat beide soorten goed uit elkaar kunnen worden gehouden. H.
phaeoooccineus is makroskopisch te onderscheiden door de zeer
donkere bloedrode hoed bij jonge vruchtlichamen, het bijzonder breekbare vlees en gewoonlijk door een opvallende bruine verkleu-ring van de hoed na het drogen. Hikroskopische verschilpunten zijn de aanwezigheid van bruin pigment in de meest oppervlakkige hoedhuidhyfen, de doorgaans grotere sporen, nl. (7-)7.5-ll(-11.5) x (3.5-)4-6.5(-7.5) ~en de kortere basidiën: (26.5-)28.5-47.5
(-49) ~m lang. Tenslotte wijzen de thans bekende Nederlandse vondsten op oecologische verschillen: H. marchii is aangetroffen
in beweide graslanden op droge, tamelijk voedselrijke, zavelige bodem (mengsel van klei en zand), terwijl H. phaeococcineus
voor-komt in duinvalleien en schrale grazige plekjes op vochtig, voed-selarm, venig of sterk humeus substraat.
Het is opmerkelijk, dat H. marchii in verscheidene landen
als niet zeldzaam wordt beschouwd, bijvoorbeeld in Groot-Britan-nië als "common" volgens Orton (1960: 252). In Nederland daaren-tegen is H. phaeococcineus veel méér gevonden (10 vindplaatsen;
vgl. Arnolds, l974a, b). Dit doet vermoeden, dat een deel van de waarnemingen van H. marchii uit de omringende landen op H.
phaeo-ooccineus betrekking kan hebben. Bewijzen hiervoor zijn tot nu
toe echter niet gevonden.
Hygrophorus strangulatus verschilt mikroskopisch duidelijk
van H. marchii door het grote percentage sporen met een mediane
insnoering en door de niet-gelatineuze hoedhuid met bredere hyfen. In het veld zijn beide soorten moeilijk uit elkaar te houden: H.
marchii is in het algemeen iets forser, vooral de steel, en de
hoed is een tikje kleverig en glad. H. strangulatus heeft een
droge, vaak wat vezelig-harige hoed.
De vele beschrijvingen van H. marchii in de literatuur zijn
niet alle identiek (Arnolds, 1977a). Het grootste deel heeft be-trekking op weinig materiaal en valt wel binnen de variatie-breedte van de soort. De paddestoel, die door Hesler en Smith
(1963: 209) onder deze naam wordt beschreven, wijkt belangrijk af van de Europese interpretaties en de oorspronkelijke beschrijving
van Bresadola, onder andere door een meer gedrongen habitus met
een vlakkere hoed, een sterker gelatineuze hoedhuid, en een groot aandeel van ingesnoerde sporen in het totaal. Evenals Singer
(1969: 22) beschouw ik deze als een apart taxon.
Daarnaast maakt Singer (l.c.) onderscheid tussen H. marchii
sensu Möller (1945) en Favre (1955) enerzijds en sensu Orton
(1960) anderzijds. Na het bestuderen van de beschrijvingen en een aantal Europese kollekties, o.a. van Höller en Orton, zie ik geen
'
aanleiding om deze opvatting te volgen (Arnolds, 1977b).
Na deze taksonomische uitweiding over twee bijzondere vond-sten terug naar de Wilper IJsseldijk. Aan de mycoflora buiten
Hygrophorus is tijdens de exkursie nog weinig aandacht besteed.
Op het zeer kort afgeqraasde, mosrijke gedeelte direkt bezuiden Wilp groeien daarvoor karakteristieke paddestoeltjes als de knotszwammen Clavulinopsis belveola (Pers. ex Fr.) Corner en
c.
luteo-alba (Real corner (incl.c.
graveolens Haas G. prov.),de aardtong Geoglossum fallax Dur. en de stuifzwam Lycoperdon spediceum Pers. Van de dijk zijn in totaal vijf soorten Conocybe
bekend, waaronder de vrij zeldzame
c.
subnuda Kühn. en C. leuco-pus Kühn. De laatste ontbreekt in de Engelse (Dennis & al., 1960)en Duitse checklist (Bresinsky & Baas, 1976) en wordt in Coolia slechts éénmaal vermeld, nl. door 1(1. ts van Waveren uit het
land-goed Duin en Kruidberg (Coolia 8: 11). Het schijnt dus wel een zeldzaamheid te zijn. Het geslacht Rhodophyllus is er niet zo
rijk vertegenwoordigd als in vele andere Hygrophorus-graslanden het geval is. In 1972 stond er een forse bruine satijnzwam, zeer waarschijnlijk R. porphyropbaeus (Fr.) J. Lange. Helaas is geen materiaal ter kontrole verzameld omdat alle doosjes al gevuld
waren met wasplaten!
In 1975 kwam er een opvallende NOlanea voor met een spits keqelvormiqe, gestreepte, lichtbruine hoed, zalmrose lamellen en een gladde, meer grijsbruin gekleurde steel. In de gangbare Euro-pese literatuur kon ik geen toepasselijke naam vinden. Aan H. Hoordeloos (Rijksherbarium, Leiden) dank ik een voorlopige deter-minatie van deze paddestoel als nauw verwant aan of identiek met
Nolanea conica Peck. Deze Noordamerikaanse soort is ook
beschre-ven door Hesler (1967) en was nog niet uit Europa vermeld.
Uiteraard zijn er terloops ook vele gewonere graslandpadde-stoelen aangetroffen, zoals Rhodophyllus sericeus (Bull. ex Hérat)
Quél., Calocybe carnea (Bull. ex Fr. ) Kühn., Lepiota excoriata
(Schaeff. ex Fr.) Kummer, Agaricus campestris L. ex Fr. en A. ar-vensis Schaeff. ex Secr.
Uit het voorgaande blijkt wel, dat de IJsseldijk ten zuiden van Wilp in mykologisch opzicht bijzonder belangrijk is, alleen al vanweqe het voorkomen van vier uiterst zeldzame Hygrophori.
Daarnaast is de vegetatiekundige betekenis zeer groot (Neijen-huys, 1968, 1969). Ook is de dijk landschappelijk van grote waar-de. Het is één van de weinige trajekten langs onze grote
rivie-ren, waar geen weq over de kruin van de dijk is aangeleqd. Al met
al voldoende reden om er bij de betreffende
natuurbeschermingsin-stenties op aan te dringen dit terrein als natuurreservaat te be-houden en een op die funktie afgestemd beheer te voeren. Vele natuurwetenschappelijk en landschappelijk belangrijke dijken zijn
'
•
.
•''
of worden in de nabije toekomst ernstig aangetast door een groot-scheepse verzwaring, uit te voeren door Rijkswaterstaat (Neijen-huys, 1969; No~, 1975). Volgens mondelinge mededeling van
F. Neijenhuys (Natuurwetenschappelijke Commissie van de Natuurbe-schermingsraad, Utrecht) zal dit met het betreffende dijktrajekt waarschijnlijk niet gebeuren. Het behoud van de bijzondere plan-tengroei, inklusief de mycoflora, is dan echter nog lang niet verzekerd. De laatste jaren wordt het agrarisch beheer namelijk steeds meer gelntensiveerd, met steeds hogere beweidingsdichthe-den en een toenemende bemesting. Het is de allerhoogste tijd, dat de beweidingadruk wordt teruggebracht tot een voor de vegetatie optimaal niveau, daar anders in enkele jaren wéér een waardevol Hygrophorus-grasland zal zijn verdwenen.
Summary:
The mycoflora of a sandy dike along the river IJssel covered with·poor grassland is described. Special attention is paid to the species of Hygrophorus, accuring there. Full descriptions are given of H. chlorophanus and H. march1i, being recorded for the first time with certainty in the Netherlands. Some taxonomie remarks about these species are made. On the dike other rare fungi have been observed, e.g. Hygrophorus puniceus (at the mo-ment the only locality known in the Netherlands!), H. flavescens,
Conocybe leucopus and Nolanea cf. oonica. A plea is made for ef-fective proteetion and management of this dike as a
nature-reserve.
Literatuur:
Aa, H.A. van der (1973). Over enkele interessante paddestoe-len op dijkje bij Utrecht. Coolia 16: 17-20.
Ar no 1d s, E. ( 1974a). Taxonomie en floristiek van Bygrophorus subgenera Bygrotrama, Cuphophyl1us en Bygrocybe in Neder-land, 236 pp., 213 fig. Rijksherbarium Leiden (Foto-offset). Arnolds, E. (1974b). De oecologie en geografische verspreiding
van Bygrophorus subg. Hygrotrama, Cuphophyllus en Hygrocybe in Nederland, 135 pp. Inst. Syst. Plantk. Utrecht, afd. Ve-getatiekunde en Botanische synoeco1ogie (Foto-offset).
Arnolds, E. (l977a). Notes on Hygrophorus 11. Persoonia (in druk) .
Arnold s, E. (l977b). De oecologie en sociologie van Wasplaten. De Levende Natuur (in voorber.).
Bun-desrepublik Deutschland beobachteten Blátter- und Röhren-pilze. Zeitschr. Pilzk. Beih. 1: 43-160.
Cool, c. & H. van der Lek (1935). Paddestoelenboek deel 2, 3e druk. Amsterdam.
Daams, J. & Frencken, J. (1977). Onzeexkursiesin 1976.
Coolia 20: 44-49.
Dennis, R.W.G., Orton, P.D. & Hora, F.B. (1960). New checklist of Br1t1sh Agarics and Boleti. Trans. Br. mycol.
Soc. Suppl. vol. 1960: 1-225.
Favre, J. (1955). Les champignons supérieurs de la zone alpine du Pare National Suisse. Liestal.
Fries, E.M. (1821). Systema mycologicum 1: 1-520. Lundae. Fries , E • M • ( 186 7-1884) . Icones selectae Hymenomycetum nondum
delineatorum. Stockholm.
Haller, R. (1954). Beitrag zur Ke!IDtnis der schweizerischen Bygrophoraceae. Schweiz. z. Pilzk. 32 (6): 81-91.
Hesler, L.R. (1967). Entoloma in Southeastern North America. Beih. Nova Hedwigia 23.
Hesler, L.R. & Smith, A.B. (1963). North American species
of Bygrophorus, 416 pp. Knoxville.
Möller, F.H. (1945). Fungi of the Faroër 1: 1-295. Copenhagen. Neijenhuys, F. (1968). Typeninventarisatie van dijkvegetaties,
voorkomend in het Rijnsysteem, deel I en II, 133 pp. + kaar-ten. Rapport Natuurwetenschappelijke Commissie van de Na-tuurbeschermingsraad, Utrecht (stencil).
Ne i j enhuys, F . (1969). Stroomdalgraslandvegetaties op dijken, oeverwallen en hoge uiterwaarden langs onze grote rivieren. Natuur en Landschap 23 (1): 1-18.
Noë, C. (1975). Ve.rzwaring van onze rivierdijken. Natuurbehoud 6 (2): 28-31.
Orton, P.D. (1960). New checklist of British Agarics and Bole-ti 3: Notes on genera and species in the list. Trans. Br.
mycol. SOc. 43: 159-439.
Oudemans, C.A.J.A. (1892). Révision des Champignons dans les Pays-Bas 1: 1-638. Amsterdam.
Schweers, A.c.s. (1949). De Bygrophorusweide, een associatie. Fungus 19: 17-18.
Singer, R. (1969). Mycoflora Australis. Nova Bedwig ia, Beih. 29: 1-405.
Westhoff, V. en Held, A.J. den (1969). Plantengemeenschap-pen in Nederland, 324 pp. Thieme & Cie., Zutphen.
•
'
MYCENASTRUM CORIUM
EEN
NIEUWE
GASTERO
MYCEET
VOOR
NED~RLANDH.E. Noordeloos Rijksherbarium
Leiden
Op 27 oktober 1976, op weg van Goeree naar Voorne, besloten Dr. Bas en ik, volkomen intultief, om even te stoppen bij een
iepenbosje langs de Oostelijke weg nabij Goedereede. Bet bosje,
dat er aardig uitzag, leverde op dat moment niet veel paddestoe-len op, zodat we ook nog even een kijkje namen in het aanliggende terreintje: een verpauperde duinweide met elzen-singels. Op dit verwaarloosde terrein, waar allerlei graafwerk was verricht, en
aardappels van vorig jaar lagen te rotten, vonden we tot onze
verrassing een dozijn ekaemplaren van een grote, merkwaardig
uit-ziende stuifzwam. Zo op hot eerste oog een wat ongelukkig uitge-vallen Calvatia, doch bij nadere beschouwing wel heel anders
uit-ziend. Mikroskopisch onderzoek wees o~ddellijk uit, dat onze vondst behoort tot het monotypische geslacht Hl/Cen&strUIII Desv., een nieuw geslacht voor Nederland.
Beschrijving van de Nederlandse vondst:
Het verzamelde materiaal omvatte een zestal rijpe
eksempla-ren, 6-13 cm in doorsnee, waarvan nog 2 ges loten en 4 op de voor
de soort karakteristieke, stervormige wijze opengesprongen,
waar-door het dikke, kurkachtige endoperidium goed dchtbaar was. De rijpe gleba was donker olijfbruin en al voor een deel verstoven. Het exoperidium was schilterig en wit tot vuilgrijs, SCIIDS met een
wat purperen gloed en gedeeltelijk met eencellige algen begroeid. Aangezien onze vondst alleen bestond uit rijpe, vrij oude eksemplaren, volgt hieronder een uitgebreidere beschrijving, voornamelijk gebaseerd op de publikaties van Boll6s (5), Gilbert
(3) en Rauschert (8) .
Peridium jong sneeuwwit, spoedig gelig of grijzig
verkleu-'rend, bolrond of afgeplat, soms iets Langgerekt en onregelmatig, met een tot l cm dikke streng aan het mycelium gehecht, 2-10
(-13,5) cm in doorsnee. Exoperidium dun, eerst glad en wit, later verkleurend en onregelmatig, spoedig uiteenvallend in veelhoekige plakjes die gemakke.Ujk loslaten van het ertussen dchtbare en-doperidium. Endoperidi\ZI opvallend dik, 2-5 1110, eerst w1 t en
'
Fiq. l. Hycenastrum oorium
•
,
'
'
·
'
kurk- of lederachtig, bij rijpheid van het vruchtlichaam, 6nder droge omstandigheden min of meer stervormig opensplijtend, en bij vochtige omstandigheden weer gedeeltelijk sluitend. Gleba eerst wit, later via oker- en olijfachtige tinten tenslotte bij rijp-heid donkerbruin Peridium bij rijprijp-heid van het mycelium losla-tend door het verbreken van de myceliumstreng, zodat het geheel of in stukken door de wind of door vee kan worden verspreid.
Sporen min of meer rolrond, wrattig-gepukkeld, zeer dikwandig, bruin, 10,5-12 ~ in doorsnee. Capillitiumdraden 7-18 ~ wijd, vrij dikwandig, bruin, dicht bezet met puntige doornachtige
uit-steeksels. ·
Verwantschap: Mgcenastrum corium (Guersent in Lam. & DC)
Desv. wordt door Zeller (9) tezamen met het kleine Amerikaanse geslacht Calbovista in een aparte familie, de Hycenastraceae ge-plaatst. ·Deze familie onderscheidt zich van de naastverwante
Lycoperdaceae en Geastraceae door het stervormig opensplijten van het endoperidium (bij de Geastraceae is het het exoperidium dat
stervormig openspringt!) en de typische doornachtige uitsteeksels op de capillitiumdraden.
Oekologie en verspreiding: Holl6s (5) en Kreisel (6)
karak-teriseren H. corium als een "Steppenpilz", voorkomend op plaatsen
waar bemesting door vee optreedt. OOrspronkelijk beschreef Guer-sent (4) de soort van een Luzerneveld in de buurt van Rouen (N.W. Frankrijk). Onze vindplaats is te karakteriseren als een
stik-stofrijk ruderaal terrein op zandige bodem. OOk andere meldingen wijzen er op, dat M. corium een stikstofminnende soort is.
Hoewel M. corium in vele landen een zeldzaamheid is, is over zijn verspreiding, waarschijnlijk mede door .zijn opvallende ui-terlijk, vrij veel bekend. Het is een kosmopoliet met zijn hoofd-verspreiding in de wat warmere streken met een kontinentaal kli-maat; in Europa zijn dat de steppengebieden van de Balkan en de
Kaukasus. Andere vindplaatsen in Europa zijn:
Belgiê: 1 vindplaats, in de duinen bij Nieuwpoort, zomer 1924; Frankrijk: ong. 3 vindplaatsen; Denemarken: 1 vindPlaats,
Strögö, een eilandje in de zg. Grote Belt; Zweden: 19 (!) vind-plaatsen, waarvan de zuidelijkste, bij Halmö, al aan Fries (2) bekend was. De meeste Zweedse vindplaatsen liggen in de omgeving van Stockholm. oe noordelijkste vindplaats voor heel Europa ligt
•
~ij het plaatsje Umea. Finland: 1 vindplaats bij Eckerö, Alands-eilanden; D.D.R.: 4 vindplaatsen (zie Kreisel (7) ).
Buiten Europa is M. oorium bekend uit Azië, Afrika (Alge-rije, Zuid-Afrika), Amerika (tamelijk algemeen in de oostelijke staten van de u.S.A., Mexico, Argentinie) en Australiê.
Praktische toepassingen: In een j'ong stadium wordt de soort
wel als eetbaar en smakelijk genoemd. Boll6s (5) beschrijft het gebruik als geneesmiddel: in HOngarije zou de jonge gleba als
b
I 0 P
Fiq. 2. Hycenastrwn coriwn, a. capillitium draden; b. sporen.
'
,
SUIIIID8 ry :
The first find of Hycenastrum oorium (Guersent in Lam. & D c.) oesv. (Gasteromycetes, Mycenastraceae) in the Netherlands
on 27.X.l976 on the Isl. of Goeree, Goedereede, in a poor dune
meadow, is described. The habitat may be characterized as an overgrazed, nitrogen-rich sandy meadow with Alnus-hedges. The
find oomprized a dozen mature, old specimens, some of them still being closed, the others opened. A short survey is given of the literature on this species, its systematic position and world-wide distribution.
Material is conserved in the Rijksherbarium, Leiden.
Literatuur:
1. Desvaux, ·A.N. (1842). sur le Genre Mycenastrum, du groupe .
des Lycoperdées. In Ann. Sci. nat. Bot., Sér. 2, 17: 143-14h
2. F.ries, E. (1849). SUllllla vegetabilium Scandinaviae U: 443.
Bolmiae-Lipsiae.
3. Gilbert, E.J. (1950). Mycenastrum corium (Guers. in D C.) Desv. In Bull. trimest. SOc. mycol. Fr. 66: 101-105.
4. Guersent in Lamarck, J . & De Candolle, A.P. (1815).
Flore Française II: 598.
5. Holl6s, L. (1904). Die Gastromyceten Ungarns. Leipzig. 6. Kreisel, H. (1959). Mycenast.rum corium, ein in Deutschland
verschollener Pilz. In Mykol. MittBl. 3: 4-5.
7. Kreisel, H. (1963). Bemerkenswerte Pilzfunde in Mecklen-burg. In Mykol. MittBl. 7: 8-14.
· 8. Rauschert, S. (1965). Mycenastrum corium (Guers. in
D C.) Desv. in Mitteldeutschland gefunden. In Westf. Pilzbr.
V: 105-113.
9. Zeller, S.M. new Orders. In
(1948). Notes on Gastromycetes,
Mycologia 40: 639-668.
•••••••••s•----==--==
•
P.B. Jansen
GALERJNA
SALICICOLA
EEN
NIEUWE SOORT VOOR NEDERLAND
Paul Windhausenweg 26 Breda
Op 4 november 1976 vond ik in een slootkant op het Landgoed
Zoomland bij Bergen op zoom, bezit van "Brabants Landschap•, een aantal kleine Galerina's op stukjes hout. Ze hadden in jonge
staat een duidelijk ringvormige zOne, verder geen opvallende
makroskopische kenmerken. Bet aantal Galerina's met een ringetje
is niet zo erg groot, dus ik dacht er t.z.t. wel uit te kunnen komen. Dezer dagen kwam onze vondst aan de beurt en bij onderzoek
van een fragment van de lamellen viel direkt de eigenaardige vorm
van de cheilocystiden op en ook het voorkomen van vele rondkoppi-.
ge pleurocystiden. Bet aantal Galerina-soorten met pleurocystiden is ook alweer niet zo qroot; waar deze echter voorkomen, zijn ze meestal spits toelopend, zoals bij G. mazvinata (Fr.) Kühn. Il< had deze soort cystiden nog nooit bij Galerina gezien en heb dus maar
meteen de tabel van Barkman erbij gehaald. Die bracht mij
regel-recht bij de sektie Physocyst1s. In die sektie vermeldt Barkman é'n soort: Galerina fellea aas. Doch de beschrijving en uitvoeri-ge tekeninuitvoeri-gen van deze soort, die ik van onze vriend Bas enige tijd geleden had gekregen gaven toch grote verschillen te zien
met mijn vondst. Toen maar eens geprobeerd met de monografie van Singeren Smith (1964). In de sektie Physocyst1s worden hier 13
soorten vermeld. Met de tabel kwam ik met enig voorbehoud op
Ga-ler ina salicioola Orton, een soort die S1nger en 5mith zelf
nooit hebben gezien, maar d.ie zij hebben verwerkt in hun tabel met de gegevens van Orton. De volgende stap was de oorspronke-lijke beschrijving van Orton (1960) te raadplegen, verschenen als bijlage van de Britse Checklist van 1960. Orton geeft ook een aantal tekeningen van de paddestoel, de sporen en de cystiden, welke alle zeer veel overeenkomst vertonen met de vondst van Zoomland, zodat ik tot de konklusie kwam, dat het wel Galerina
salicicola was.
Hierbij een korte beschrijving: •
Hoed: okerkleurig bruin, 8-15 mm, ongeveer ~ gestreept, sommige
eks. met een klein umbo'tje (Zie fig. 1).
Steel: 1 à 1,5 mm dik en tot ongeveer 30 mm lang, jonge eks. met
een vluchtige ringvormige zOne; boven deze zOne iets bepoederd,
eronder licht vezelig. Kleur van de steel bruin tot vrij donker
2
Fig. l-3. Galerina salic1cola. l. habitus, 2. sporen, 3. cystiden.
Lamellen: okerkleurig, breed aangehecht en met tandje aflopend of iets aflopend; de snede is iets lichter van kleur.
Geur: geen.
Smaak: na enige tijd iets melig.
Sporen: iets ruw, met een onduidelijke "plage" en een gladde
apeks,echter geen duidelijke pore. De vorm is amandelvormig, soms bijna citroenvormigl de maten 6.5-9.6 x 4.5-6 ~(fig. 2).
Cystiden: op de snede talrijk, de snede zelf is steriel1 de ma-ten 30-45 x 8-12 ~ (fig. 3). De pleurocystiden hebben nog een groter bolvormig eind, dat tot 15 ~ kan meten. De wanden van de cystiden zijn dun en de inhoud is niet gekleurd.
Hyfen met gespen, de hyfen van de hoedhuid zijn slechts zeer wei-nig geel gekleurd door intra-cellulair pigment en onduidelijke
lichte inkrustatie.
Op bet bovenste deel van de steel vindt men dezelfde soort
cysti-den als op de lamellen.
Orton vond de soort aan de basis van wilgen of op oude stompen van wilgen; ik vond mijn eksemplaren op oude takjes in
,
een vochtig bos in een pas opgeschoonde slootkant bij Els, Berk en Eik. Het is echter zeer goed mogelijk, dat de takjes van wil-gen afkomstig zijn. Orton geeft als data 4 okt. 1952 in Surrey en
29 okt. 1955 in Devon. Verdere gegevens kon ik in de literatuur niet vinden, het zal dus wel geen veel voorkomende soort zijn.
Literatuur:
Barkman, J. J. (1969). Het geslacht Galerina in Nederland. -Coolia 14 (3).
Orton, P.D. (1960). New Checklist of British Agarics and Bole-ti. - Transactions of the British mycological Society 43 (2)
(2): 242.
Smith, A.B. & Singer, R. (1964.). A Honograph on the Genus
Galerina Earle. Hafnar Publ. Co. , New York.
PADDESTOELONDERZOEK IN DE IJSSELMEERPOLDERS
BERICHT OVER
1976
F. Tjallingii Harterlaan 10
Wageningen-Hoog
In 1975 werd - min of meer bij toeval - ontdekt dat enkele
bossen in OOst-Flevoland een rijke en bijzondere paddestoelflora bevatten. Naar aanleiding hiervan werd begin 1976 een werkgroep van de Nederlands Mycologische Vereniging opgericht met het doel, meer systematisch een onderzoek in de bossen van de IJsselmeer-polders te gaan uitvoeren, een en ander met medewerking van de
Rijksdienst IJsselmaarpolders en van het Staatsbosbeheer. Onderzoek
We hebben ons bij de opzet goed gerealiseerd, dat de totale oppervlakte van de bossen alleen al in Flevoland en in de Noord-oostpolder samen momenteel ruim 10.000 ha bedraagt, dat het
aan-tal boskompleksen van enige omvang al ron4 25 is en dat de meeste van deze terreinen enige tot vele honderden ha groot zijn,
ter-wijl er (in Flevoland) nog elk jaar nieuwe bossen woroen aange-legd.
Hier komt bij dat het aantal serieuze paddestoelamateurs in ons land (praktisch alle lid van de N.M.V.), dat in staat is aan zo'n onderzoek mee te werken, helaas zeer gering is en dat de nu gevormde werkgroep uit niet meer dan een 25-tal aktieve deelne-mers bestaat. Deze wonen veroer bijna alle op grote afstand van het gebied en kunnen hun waarnemingen alleen in hun vrije tijd
doen.
Het is dan ook duidelijk dat van een enigszins volledige
inventarisatie eenvoudig geen sprake kan zijn. Hen kan dan ook - zeker de eerste jaren - beter spreken van een verkenning dan van een inventarisatie, al hopen we uiteraard wel dat deze van bepaalde terreinen of terreingedeelten op de duur nog eens moge-lijk zal· zijn.
Tenslotte mogen we
..
er aan herinneren dat de "mycoloqie vando hogere schimmels, oftewel de paddestoelkunde, heel andere problemen meebrengt dan de studie van b.v. hogere planten of vogels. Ben hoog percentage van de paddestoelen is in het veld niet met voldoende zekerheid te determineren en dient dan ook thuis mikroskopisch te woroom ge.kontroleerd. B6n zaterdag veld-werk betekent dan ook a 1 gauw een hele week determineerwerk! Dan nog blijft de onzekerheid over veel vondsten groot.
Gezien deze moeilijkheden was het wel een grote verrassing, dat er in 1975 (toen er nog geen georganiseerd onderzoek aan de gang was) en in 1976 (toen het onderzoek pas gestart was) in een hele reeks bossen al een groot aantal bijzondere paddestoelsoor-ten te voorschijn kwam. En dat terwijl er hier op het gebied van b.v. de hogere planten en (als wij goed zijn ingelicht) van de mossen nog heel wei.n.ig interessants t<! beleven valt!
Weersverloop en paddestoelen
Ben gunstig paddestoel.seizoen was het jaar 1976 helaas niet: na een te droge winter volgden een droog voorjaar en een uitzon-derlijk droge zomer. Van de voorjaarszwammen-explosie, zoals die zich in 1975 had voorgedaan - met b.v. 5 soorten Helvella's -was in 1976 maar een schimmetje te vinden en tot begin september kon , men nauwelijks e.rgens een paddestoel ontdekken. Haar na de
weers-omalag op dat tijdstip kwam de verrassing: terwijl in ons land op de meeste plaatsen wèl een ongekende explosie van graslandzwammen
(waaronder b.v. vele soorten champignons) optrad, maar de bosba-wonende soorten slechts mondjesmaat en met grote vertraging ver-schenen, bleek de paddestoelflora in de IJsaalmeerpolders snel tot grote 'bloei • te komen. ook in de weer (tel droge oktober-maand bleek deze het hier goed vol te houden, op verschillende terreinen ze.lfs tot in december. Dit weer in tegenstelling tot
de vele bosterreinen op het 'oude land', waar het aantal padde-stoelsoorten èn -individuen ver beneden normaal bleef.
Een verklaring voor deze opvallende verschijnselen lijkt niet zo eenvoudig. In de bossen langs de oostrand van Flevoland kan.men aan de invloed van de daar sterk optredende kwel uit de randmeren denken, maar in de Noordoostpolder speelt deze geen roL
Een greep uit de vondsten
Om met de al even genoemde kluifjeszwammen te beginnen -van de najaarssoorten werden er 4 gevonden, 2 algemene: Helvella
crispa en H. lacunosa in praktisch alle bossen en daarnaast 2 zeldzamere: H. atra in de Abbert en Bremerberg en H. elastica in het Roggebotzand. Een andere typische herfst-Ascomyceet, maar dan wel een mini-formaatje, was het Sparremijtertje, Heyderia ab1et1s
in de Abbert en het Roggebotzand iri fijnsparrebos, in Midden-Europa bekend uit dit bostype op kalkgrond, maar in ons land nog steeds een grote zeldzaamheid.
In 1975 werd reeds melding gemaakt van 4 bijzondere
Pluteus-soorten op vooral elze- en populierestammen, die bij het uitdun-nen massaal in het bos worden achtergelaten. In 1976 konden er hieraan nog 5 worden toegevoegd: Pluteus chrgsophaeus, P. minutis-simus, P. pallescens, P. thomsonii en P. villosus, terwijl een 6e soort, P. cinereofuscus in hetzelfde bostype, maar niet
recht-streeks op hout, groeide.
Opmerkelijk was de oogst aan knots- en koraalzwammen dit seizoen. Hierbij waren 2 witte knotszwammen, Clavaria acuta en c.
vermicularis (beide in Bremerberg), 1 gele, Clavulinopsis helveo-la (Bremerberg), 1 bruingrijze, Clavaria greletii (Bremerberg en ·
Abbert) en 1 bleekbruine, Hacrotgphula fistulosa var. contorta
(Roggebotzand) , alle in loofbos. Verder waren er 3 echte koraal-zwammen bij: 1) Ramaria corrugata
=
R. invalii in het Roggebot-zand in dennebos, 2) R. stricta zowel in beukebos (Roggebotzand), wat in Nederland normaal is, als in sparrebos (Abbert en· Rogge-botzand) , wat in ons land bepaald ongewoon is, en zelfs in een wilgegriend (bij het Harderbos), 3) R. ochraceovirens inRogge-botzand en Schokkerbos netjes in naaldbos (fijnspar), zoals deze soort het in verschillende delen van het land op wat rijkere gronden pleegt te doen, maar in de.Abbert in zuiver populierbos, wat in Nederland volgens ons iets nieuws is. Dan kwamen er 6
soorten, op afgevallen populiereblad groeiende, mini-knotsjes (de meeste slechts enkele millimeters hoog) te voorschijn: Tgphula ergtbropus (in 5 bossen), T. incarnata (Harderbos), T.
phacorrhi-za (Roggebotphacorrhi-zand), T. sclerotioides (Spiekbos inz. Flevoland),
Pistillaria mi.cans (Bremerberg) en P. setipes (Roggebotzand). De
Sparre-veertje, Pterula multiEida, onder fijnspar in het Schokkerbos. Dit zwammetje is voornamelijk bekend uit sparrebossen op kalk-grond in bergstreken. In 1962 is het voor het eerst in ons land
gevonden, in de duinen bij Heemskerk (N.-H.) en in 1974 voor de tweede keer in het Kuinderbos (!),beide keren ook onder spar. Vermoedelijk hebben we dus in het Schokkerbos de 3e vindplaats.
Mycorrhizavormers
Opvallend was het geringe aantal soorten amanieten,
russu-la's, melkzwammen, ridderzwammen en boleten. Dit zijn allemaal
"mycorrhizavormende" paddestoelen, waarvan de mycelia met de
wortels van bepaalde bomen samenleven, en men zou kunnen
veron-derstellen dat deze symbiose in de nog zo jonge bossen in de polders (alle jonger dan 30 jaar) mogelijk nog niet zo'n rol speelt. Het is echter ook heel goed mogelijk dat de mycelia (en
daarmee de mycorrhiza's) wel aanwezig zijn, maar dat voldoende gunstige omstandigheden voor de vorming van vruchtlichamen nog ontbreken.
Zeker is in elk geval, dat een aantal minder algemene soor-ten uit deze groepen wèl present was. Zo werden b.v. gevonden: bij wilg Tricholoma cingulatum, (Roggebotzand) en Cortinarius urbicus, (grienden bij Harderbos); bij berk Russula pulchella
(= R. exalbicans) (Roggebotzand); bij eik Lactarius insulsus (= L. zonarius), bij spar Gomphidius glutinosus (Roggebotzand) en bij dennen een viertal boleten van het geslacht Suillus (diverse bossen). Eén soort van de laatste bleek reeds aanwezig in een 7-jarig bos van Corsicaanse den in de Abbert.
Populierbassoorten
Gezien de enorme oppervlakte die populierbossen in de pol-ders beslaan, behoeft het niet te verwonderen dat er verscheiden populierbegeleiders zijn gevonden, waaronder diverse
mycorrhiza-paddestoelen. Hiervan noemen we 3 weinig algemene vaalhoeden: Babeloma populinum (Harderbos, Bremerberg, Abbert), H. vaccinum
(Harderbos) en H. collariatum (Abbert) sn de Populier-ridderzwam, Tricholoma populinum (Harderbos 1975, niet 1976). Eigenlijk is het gek dat de Populier-~elkzwam, Lactar1us controversus, een ~norme bleekrose paddestoel, die grote heksakringen maakt in de
populierlanen in het rivierengebied, maar op één plaats gevonden is, n.l. in het Urkerbos.
Ook enkele bekende, zij het in ons land vrij zeldzame,
popu-lierhoutbewoners als Oxyporus populinus, Psathyrella cernua,
(beide in de Abbert) en Pholiota destruens (Voorsterbos) zijn
maar eenmaal opgedoken. Een lieel typisch en vrij zeldzaam bruin-grijs plaatzwammetje, dat op afgevallen populierenbladeren groei~
'
Bremerberg en in het Urkerbos. Het is bekend van enkele terrei-nen, waar populieren op iets kalkhoudende grond staan, zoals het Savelsbos (Z.-L.), de Dorster leemkuilen (N.-B.), de Kralinger-hout, het Amsterdamse bos, e.d.
Enkele punten van verder onderzoek
Het voorgaande wil niet meer zijn dan een vrij willekeurige greep uit wat het eerste onderzoekjaar opleverde.
Gezien de aanwezigheid van allerlei bostypen van een hele reeks leeftijden (tussen 1 en 30 jaar) moet hier de mogelijkheid bestaan, op de duur enig idee te krijgen van het optreden van paddestoelsoorten (d.w.z. van de vruchtlichamen!) in een bepaald ontwikkelingsstadium van elk bostype.
Een ander, hiermee verband houdend punt is de invloed van de grondsoort (kalkhoudend zand, dito ~lei, kalk-arme(re) keileem, veen) op de paddestoelflora in het algemeen en op de volgorde van optreden der soorten in de ontwikkeling van de verschillende
bos-typen in het bijzonder.
Wat in Nederland in de IJsselmeerpolders gebeurt, is uniek in de hele wereld en levert ook voor bepaalde takken van natuur-studie unieke kansen. In de bossen blijkbaar nog niet - in de tegenwoordige ontwikkelingsstadia - voor het onderzoek van hoge-re planten en mossen (misschien over 50 of 100 jaar?). Haar,
zoals we in het voorgaande menen te hebben aangetoond: dit geldt voor de studie van de paddestoelen wèl en in bijzondere mate!
OVER CORTINARIUS OBTUSUS
K. Booij Middenraai 69
Nieuweroord (Dr.)
Onder de "kleine Telamonia's" zijn er enkele met cheilo-cystiden. Dit betekent een openbaring voor hen, die zich wel eens met deze soorten bezighouden. ze zijn meestal min of meer knots-vormig, maar verschillen toch wel zoveel bij iedere soort, dat ze een goede hulp bij het op naam brengen kunnen zijn. Jammer genoeg wordt de aanwezigheid lang niet altijd aangegeven, maar ook als dit wel het geval is betekent dit nog niet altijd het "Sesam open U". Cortinarius acutus (Pers. ex Fr.) Fr. bv. heeft een variêteit
E
(,) Cll
a
c
0.,..
Fig. 1. Cortinarius obtusus. a. habitus, b. cheilocystiden,
c. sporen
zonder cheilocystiden.
I.n COolia is enkele ..alen over '/eJ.amon1a 'a - t cheilocysti-den geschreven. Naast het artikel van Booij over
c.
acut:us(COo-lia 1: 27. 1976) is er een verhelderend artikel van P.B. Jans&n
over C. rigidus (COolia 20: 23. 1977) die ch&ilocystiden heeft,
hoewel dit in gangbare datemineerboeken niet vermeld wordt en
66n van Geesink (Coolia 14: 94. 1969) over
c.
hinnuleus (Sow. exFr. l Fr. var. robustus en
c.
helobius Romagn. Deze laatste is. m. i.. C. romagnes11 Henry.
Het bezit van cheilocystiden wordt in de meeste handboeken
ook niet aangegeven voor c. abtusus Fr.1 alleen Michael-Bennig
maken gewag van een wit-vlokkige lamelsnede bij deze soort. Bet is een 'l'elamon1a die een rossig-bruine hoed heeft met een duide-lijk gestreepte rand1 bij droogte wordt de kleur lichter. De hoed
De hoedvorm is aanvankelijk stomp-k6gelig, later meer uitge-spreid, terwijl de papil blijft. De lamellen zijn rossig geel-bruin, buikig en bochtig aangehecht met een tandje. De snede is
wit-vlokkig door de korte en soma vrij brede randcellen. De steel is crême-wit met een zijdeachtige glans en in de lengterichting fijn gegroefd-gestreept, 30-45 mm lang en 3-7 IDID dik: de steel is spoelvormig, hol, wordt bij aanraking licht-bruin en schijnt een delikatesse te zijn voor bepaalde keversoorten, getuige de vraat-sporen!
Als sporemaat vond ik 4-5,5 x 7-9 ~m (vgl. Moser: 4-5 x 8-10 ~men vgl. de Flore 4-6 x 7-10 ~m). De sporen zijn eivormig, zwak ruw en vrij licht van kleur onder het mikroskoop. De cheilocysti-den zijn nogal variabel, maar over het algemeen naar verhouding kort en breed.
De paddestoel heeft een onmiskenbare jodium-geur. SoiDIDigen hebben het echter over een radijsgeûr, terwijl weer anderen van een fenol-geur gewagen.
Ik vond
c
.
obtusus op 5 noved>er onder coniferen op vrij . schrale, zure zandgrond in de boswachte.rij Gees (Dr. ). De soortverschijnt in groepjes en is volgens de mij ter beschikking staande literatuur nogal algemeen. H.i. kan ze alleen verward worden met
c.
scandens Fr. Deze heeft echter geen spoelvormige steel en een iets kleinere hoed. die een meer konvekse vormheeft: de jodium-geur ontbreekt, terwijl de sporen kleiner zijn.
De Flore erkent
c.
scandens nog niet als een aparte soort, maar Moser geeft een uitvoerige beschrijving. De "kleine Lange" geeft een korrekte afbeelding vanc.
obtusus en ook Michael-Hennig geeft goede plaatjes. De meest korrekte beschrijving naar mijn smaak vindt men in de Flore.Veel problemen schijnen er niet te zijn rond deze soort. Zij wordt. éénmaal in Coolia genoemd (COOlia 3: 46. 1956) als zijnde gevonden bij de Hulshorst in 1956. De vondst werd toen als een bijzonderheid aangemerkt.
=~=---'
ORI~NTEREND
ONDERZOEK NAAR OORZAKEN VAN
DE ACHTERUITGANG VAN PADDESTOELEN
E. Jansen R.I.N., Kamperbergerweg 67
Arnhem
In 1976 is het Rijksinstituut voor Natuurbeheer een oriënte-rend onderzoek begonnen naar de mogelijke oorzaken van de achter-uitgang van de cantharel (Cantharellus cibarius) in Nederland. Om enig inzicht te verkrijgen in de verspreiding in Nederland werden zoveel mogelijk groeiplaatsen in kaart gebracht. Het betreft hier zowel plaatsen waar de cantharel vroeger voorkwam, als plekken waar hij nu nog groeit. Over de vindplaatsen werden gegevens
ver-zameld zoals begroeiing, grondsoort en de jaren waarin de cantha-rel voorkwam. Uit de verzamelde gegevens kunnen enkele voorlopige konklusies worden getrokken die hieronder volgen.
De cantharel, waarvan in Nederland tenminste 3 taxa bestaan,
groeit in:
a. voormalige eikehakhoutpercelen of wallen; op spaartelgen gezet-te eikenbossen;
b. de. vroegere stuifzandgebieden, zowel onder vliegdennen, den-nenaanplant als eikestrubben;
c. laanbeplantingen, veelal aangelegd als brandsingels rond naaldhoutpercelen en bestaande uit inlandse eik, Amerikaanse eik, berk en beuk, zowel gemengde beplantingen als singels van
één soort:
d. op plekken die zeer verspreid in de bossen liggen onder alle reeds eerder genoemde boomsoorten.
In het algemeen is een werkelijke achteruitgang bij padde-stoelen moeilijk waarneembaar door natuurlijke fluktuaties. Bij de cantharel lijkt er echter een duidelijke achteruitgang te
kon-stateren. Globaal krijgt men de volgende indruk uit de gegevens: In Gelderland heeft men in de periode 1955/1965 binnen een straal van
±
20 km rond Arnhem een achteruitgang van de cantharel gekonstateerd. Op sommige plaatsen lijkt hij totaal verdwenen tezijn, op andere vindt men onder voor de cantharel gunstige weers-omstandigheden nog wel eens kleine hoeveelheden. Verspreid over de provincie is deze achteruitgang ook waargenomen. Van slechts enkele groeiplaatsen wordt gemeld dat men nauwelijks iets van een werkelijke achteruitgang heeft bemerkt. Ook in de provincies
Noord-Brabant en Utrecht spreekt men van een achteruitgang vanaf de jaren zestig. In Friesland heeft men de indruk dat de
situatie iets gunstiger; gegevens over rijke vindplaatsen tot aan
1975 zijn gemeld. Echter, in vergelijking met de jaren vijftig toen er bij de boerderijen rond Dwingeloo en Diever grote hoe-veelheden cantharellen op de deel lagen, moet men ook hier van
een .duidelijk minder worden spreken. Uit de overige provincies
zijn slechts enkele groeiplaatsen opgegeven. Dit aantal is te gering om er enige konklusie uit te trekken. Op plekken waar de cantharel vroeger normaal voorkwam, worden de laatste jaren nog wel eens primordiên of kleine gedrongen vruchtlichamen gevonden die niet verder uitgroeien.
Als mogelijke oorzaken van de achteruitgang van de cantharel kunnen worden genol!llld:
1. plukken 2. betreding 3. grondwaterstandverandering 4. weersgesteldheid 5. bodemverandering 6. ziekte
7. vermindering van areaal
Uit de tot nu toe verzamelde gegevens komt geen van de ge-noemde faktoren als duidelijke oorzaak naar voren.
Plannen voor het komend laar:
Bet ligt in de bedoeling dit jaar regeliDatig een aantal ter-reinen te inventariseren op het voorkomen van de cantharel,
waar-bij tegelijkertijd een inventarisatie van de hogere planten wordt gemaakt, om meer gegevens over het biotoop te verkrijgen.
Tevens wil ik een beroep doen op de leden van de N.M.V. om groeiplaatsen te melden, waarbij indien moqelilk de volgende ge-gevens genoteerd worden:
1. opgegeven door:
2. vindplaats, zo eksakt mogelijk aangeduid
3. dat\D
4. aanduiding van de aa.ngetroffen aantallen
5. a. volgroeide vruchtlichamen b. gedrongen vruchtlichamen c. primordiên 6. begroeiing: a. b. boomlaag : struiklaag: c. kruidlaag : 7. grondsoort
8. openstelling voor publiek
9. eigenaar terrein
langs paden: in het bos :
10. in welke jaren werden hier eveneens cantharellen geplukt?
11. is er in vergelijking met voorgaande jaren een achteruitgang gekonstateerd?
•
12. bijzonderheden
De gegevens kunnen gezonden worden, of telefonisch doorgege-ven aan:
Mevr.E. Jansen
p/a Rijksinstituut voor Natuurbeheer Kemperbergerweg 67
Arnhem. Tel. 085-452991
L I T E R A T U U R B B S P R B K I N G B N
===--···---=-~·=====~·-···---····
G. J. I meerzee 1 - De Mycoflora van het Landgoed Broekhuizen;
R.I.N. Rapport, maart 1977, lOS pp.
Tussen september 1975 en februari 1977 heeft de schrijver de macrofungi van het landgoed Broekhuizen bij Leersum
qe!nventari-seerd. Van de 300 soorten die gedurende deze periode werden
waar-genomen worden korte noUties gemaakt betreffende de aard van de qroeiplaats, het aantal vruchtlichamen en de periode van frukU-ficeren. Van 250 soorten zijn, telkens op twee kaartjes, de vondsten van 1975 en 1976 ingetekend.
Het rapport is niet in de handel en slechts in beperkte
oplage verspreid. Een eksemplaar is opgenomen in de bibliotheken
van de N.M.V. en het Rijksherbarium. Er wordt nog overwogen in welke vorm de uitkomsten van dit onderzoek voor een qroter aantal
belangstellenden toegankelijk kan worden qemaakt.
B. van der Aa
Boudier ' s Icones Mycologicae opnieuw uitqegeven
De Sociêtês Mycologiques van Lons-le-Saunier en Chalon- sur-saone ondernemen een her-uitqave van de 600 plateh in drie volu
-mes plus het tekstdeel van de Icones Mycologicae van Elltile sou-di er. Dit zeldzame werk, dat antikwarisch extravagante prijzen
'
opbrengt, is een der steunpunten van de moderne mycologie, zeker
voor degenen die in ascomyceten zijn gelnteresseerd.
De icones worden herdrukt in Chromogravure OFFSET en plaat
voor plaat door mycologen geverifieerd. Het werk verschijnt in
afleveringen verspreid over twee jaar en wel één aflevering per 4
maanden, in een totale oplage van 500 eksemplaren. De prijs zal
ongeveer 3250 francs bedragen, alléén bij voor-intekening in ter-mijnen van ongeveer 500 fr.
Gelnteresseerden kunnen een proeve aanvragen van één der
platen door het zenden van een cheque van 10 fr. aan
de heer R. Karqer, vice-président de la SOciété Mycolog1que
de Chalon-sur-SaOne, 8, rue Jaques Briet,
Saint-Rémy, 71100 Chalon-sur-SaOne.
•--••-=z•-
•
--··=---·--==-·=---~==~==s=-==-=======•
••
•
-= =•
=
=
•
•
•
=
•-=
= =Aangeboden: Transactions of the British Mycological
SOciety 1959-1974, totaal 76 afleveringen. Vraagprijs:
f 300,--. Gratis hierbij het Bulletin.
J. Gremmen, Rijksinstituut voor onderzoek in de bos- en
landschapsbouw "De Dorschkamp", Postbus 23, Wageningen. Tel.: 0837Q-19050. =