• No results found

Heeft de 'landjepikker' zich te rijk gerekend? : Een herkansing voor de voormalig eigenaar

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Heeft de 'landjepikker' zich te rijk gerekend? : Een herkansing voor de voormalig eigenaar"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Heeft de ‘landjepikker’ zich te rijk gerekend?

Een herkansing voor de voormalig eigenaar

Naam: Francis Blaauboer

Begeleider: Prof.dr. A.F. Salomons Inleverdatum: 8 januari 2018

(2)

1 Abstract

Op 24 februari 2017 heeft de Hoge Raad een baanbrekende uitspraak1 gedaan waarin hij ten overvloede overwoog dat wanneer een bezitter te kwader trouw, een landjepikker, door voltooiing van de bevrijdende verjaringstermijn de eigendom van een stuk grond verkrijgt, de oorspronkelijke eigenaar niet met lege handen staat. De voormalig eigenaar heeft van de Hoge Raad namelijk nog eens vijf tot twintig jaren, afhankelijk van zijn wetenschap omtrent het eigendomsverlies en de identiteit van de landjepikker, de tijd gekregen om zijn grond onder de landjepikker op te eisen, en wel met een vordering tot schadevergoeding in natura uit hoofde van onrechtmatige daad. Aangezien dit arrest de rechtszekerheid die de wetgever beoogde te bewerkstelligen met de invoering van art. 3:105 BW2 aantast, kan men zich afvragen of deze uitspraak wel wenselijk is. In deze scriptie wordt daarom onderzocht in hoeverre het obiter

dictum in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (Gemeente Heusden/Erven M.) in

overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en wenselijk is voor de Nederlandse rechtspraktijk, mede op basis van een vergelijking met het Duitse recht ter zake.

Ter beantwoording van deze vraag wordt het arrest geïnterpreteerd in het licht van de parlementaire geschiedenis. De wenselijkheid van dit arrest wordt beoordeeld aan de hand van de praktische hanteerbaarheid en de rechtvaardigheid ervan. De praktische hanteerbaarheid ziet op de voor- en nadelen van het arrest voor de praktijk en de rechtvaardigheid op het door dit arrest voorkomen van onrechtvaardig verlies van stukken grond aan een bezitter te kwader trouw. Om een oordeel over de wenselijkheid te kunnen geven, wordt de ratio en reikwijdte van art. 3:105 BW onderzocht aan de hand van de parlementaire geschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad en wordt het arrest geïnterpreteerd aan de hand van eerdere jurisprudentie en de literatuur. Daarna worden de gevolgen van het arrest voor de praktijk onderzocht aan de hand van de wet en de literatuur. Vervolgens wordt het Duitse verjaringsrecht geanalyseerd om te bezien of dit recht als een inspiratiebron voor de Hoge Raad had kunnen dienen bij het construeren van een instituut waarmee de voormalig eigenaar zijn grond na voltooiing van de verjaringstermijn van de landjepikker kan terugvorderen.

Uit dit onderzoek zal blijken dat het arrest niet in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Daarnaast zal blijken dat het arrest rechtvaardig, maar niet praktisch hanteerbaar is. Door de meeste rechtswetenschappelijke auteurs wordt de rechtvaardigheid echter geacht zwaarder te wegen dan de praktische hanteerbaarheid. De conclusie zal dan ook zijn dat het

obiter dictum in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 moet worden beschouwd als

wenselijk voor de Nederlandse rechtspraktijk. Hoewel het Duitse recht rechtvaardig en praktisch hanteerbaar is, zal uit dit onderzoek blijken dat dit recht te veel verschilt van het Nederlandse om te kunnen oordelen dat het Duitse recht een inspiratiebron voor de Hoge Raad had kunnen zijn.

1 Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven M.). 2 TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 416.

(3)

2 Inhoudsopgave

1. Inleiding ... 3

2. De oorsprong en reikwijdte van art. 3:105 lid 1 BW ... 5

2.1 De oorsprong van art. 3:105 lid 1 BW ... 5

2.2 De reikwijdte van art. 3:105 lid 1 BW ... 6

2.3 Bezwaren tegen art. 3:105 lid 1 BW ... 9

3. Een bespreking en interpretatie van HR Gemeente Heusden/Erven M. ... 12

3.1 De koerswijziging van de Hoge Raad in HR Gemeente Heusden/Erven M. ... 12

3.2 De bijzondere positie van de gemeente ... 15

3.3 De uitspraak in het licht van de parlementaire geschiedenis van het Nieuw BW ... 17

3.4 Aanknopingspunten in de literatuur ... 18

3.5 De ontvangst in de literatuur ... 21

3.6 Tussenconclusie ... 25

4. De gevolgen van HR Gemeente Heusden/Erven M. voor de praktijk ... 26

4.1 Rechtsonzekerheid ... 26

4.2 De betrouwbaarheid van de openbare registers ... 29

4.3 Effectief grondgebruik ... 30

4.4 Tussenconclusie ... 31

5. Een korte rechtsvergelijking met Duits recht ... 32

5.1 Verjaring van revindicatie van onroerende zaken ... 32

5.2 Rechtsvergelijking: de voor- en nadelen van het Nederlandse en het Duitse verjaringsrecht ... 35

5.3 De wenselijkheid van het Duitse verjaringsrecht ... 36

6. Conclusie ... 38

Literatuurlijst ... 41

(4)

3 1. Inleiding

Op 24 februari 2017 heeft de Hoge Raad een belangwekkende uitspraak gedaan in een veelvoorkomende kwestie.3 Het ging in deze zaak om een geschil tussen de gemeente Heusden (hierna: de Gemeente) en een inwoner, M. (later zijn erven), over het gebruik en de eigendom van een stuk gemeentegrond. M. had in 1974, althans in 1980, een stuk gemeentegrond bij zijn perceel getrokken door een 1,40 meter hoge afscheiding te plaatsen en twee boshutten, een deel van een jeu-de-boulesbaan en een houtopslag te bouwen. Toen de Gemeente M. in 2003 per brief verzocht het stuk grond weer in gebruik te geven aan de Gemeente, verweerde M. zich met de stelling dat hij door verjaring eigenaar was geworden. Het hof volgde M. in zijn standpunt, in tegenstelling tot de rechtbank. Hierop volgde cassatieberoep van de Gemeente. De Gemeente meende dat het voor verjaring vereiste openbare en ondubbelzinnige bezit niet aan de orde was en dat M. derhalve nimmer door verjaring eigenaar van de grond zou kunnen worden.4 De Hoge Raad verwierp dit beroep en bekrachtigde daarmee de uitspraak van het hof.5

Tot dusver kenmerkt deze uitspraak zich niet door baanbrekende overwegingen, maar het venijn zit in de staart. De Hoge Raad overweegt namelijk ten overvloede dat de voormalig eigenaar, in dit geval de Gemeente, na zijn eigendom te hebben verloren door de werking van art. 3:105 lid 1 BW, niet met lege handen staat. Het is voor de voormalig eigenaar mogelijk om na voltooiing van de bevrijdende verjaringstermijn jegens de landjepikker een vordering tot schadevergoeding in natura in te stellen op grond van onrechtmatige daad.6 Opvallend is dat niet de inbezitneming door de occupant, maar de voltooiing van de verjaringstermijn ex art. 3:314 lid 2 BW volgens de Hoge Raad moet worden aangemerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis. Dit betekent dat de oorspronkelijke eigenaar vanaf dat moment vijf tot twintig jaren, afhankelijk van zijn wetenschap omtrent de schade en de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon, de tijd heeft om een schadevergoedingsvordering in te stellen.7 Dit arrest maakt het dus mogelijk dat er tot wel veertig jaren onzekerheid kan bestaan over de eigendom van onroerende zaken. Gedurende de loop van de bevrijdende verjaringstermijn, de eerste twintig jaren, kunnen derden immers niet op de uiterlijke feiten vertrouwen, omdat zij dan de landjepikker onterecht als eigenaar zullen aanmerken. Nadat de

3 Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven M.). 4 Idem, r.o. 3.3.1. en 3.5.

5 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 januari 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:42.

6 Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven M.), r.o. 3.7.3. 7 Idem, r.o.3.7.4 onder b.

(5)

4 landjepikker eigenaar is geworden, kan er echter nog eens twintig jaren onzekerheid bestaan over aan wie de eigendom van de grond toebehoort. De oorspronkelijke eigenaar kan de grond namelijk van de landjepikker terugvorderen en, zoals later in deze scriptie uitgebreid aan bod zal komen, de openbare registers zullen gedurende deze periode onbetrouwbaar zijn.

De rechtsonzekerheid die er op deze manier ontstaat, staat haaks op de bedoeling van de wetgever. Met de invoering van art. 3:105 BW in het Nieuw BW heeft de wetgever namelijk beoogd bij te dragen aan de rechtszekerheid door het recht op den duur weer te laten aansluiten bij de feiten.8 Mede gelet op deze tegenstrijdigheid wordt in deze scriptie onderzocht in hoeverre het obiter dictum in het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever en wenselijk is voor de Nederlandse rechtspraktijk, mede op basis van een vergelijking met het Duitse recht ter zake. Er is voor een rechtsvergelijking met Duits recht gekozen, omdat ingeschreven rechten op stukken grond in Duitsland niet aan verjaring onderhevig zijn en de oorspronkelijke eigenaar de grond, mits het eigendomsrecht staat ingeschreven in de daarvoor bestemde registers, vrijwel altijd onder de bezitter kan opeisen. Dit systeem heeft mede tot doel het voorkomen van onrechtvaardig verlies van grond aan een bezitter (te kwader trouw). Daarnaast hebben mijn kennis van de Duitse taal en de beperkte omvang van deze scriptie aan deze keuze bijgedragen.

Ter beantwoording van de onderzoeksvraag zal eerst art. 3:105 lid 1 BW worden geanalyseerd. Daarna volgt een uitgebreide bespreking en interpretatie, onder andere in het licht van de parlementaire geschiedenis, van het obiter dictum en de gevolgen daarvan voor de praktijk. Vervolgens zal de mogelijkheid die de Hoge Raad in het leven heeft geroepen worden vergeleken met de mogelijkheid die de grondeigenaar naar Duits recht heeft. De wenselijkheid van beide stelsels zal worden beoordeeld aan de hand van de praktische hanteerbaarheid en de rechtvaardigheid ervan. De praktische hanteerbaarheid ziet op de voor- en nadelen van het arrest voor de praktijk en de rechtvaardigheid op het voorkomen van onrechtvaardig verlies van de eigendom van stukken grond aan een landjepikker. Indien de Duitse regeling als wenselijk(er) kan worden beschouwd, dan kan wellicht worden geoordeeld dat het Duitse recht een inspiratiebron voor de Hoge Raad had kunnen zijn. Afgesloten zal worden met een afweging van alle voor- en nadelen van het arrest van de Hoge Raad en een daarop gebaseerde conclusie over de (on)wenselijkheid hiervan.

(6)

5 2. De oorsprong en reikwijdte van art. 3:105 lid 1 BW

In dit hoofdstuk zal de oorsprong en reikwijdte van de bevrijdende verjaring met acquisitieve werking worden onderzocht. Eerst zal worden onderzocht wat de bedoeling van de wetgever is geweest bij het invoeren van art. 3:105 BW en het verlaten van de regeling die was neergelegd in art. 2000 tot en met 2004 BW (oud). Daarna zal geanalyseerd worden wat de reikwijdte van dit artikel is. Daarbij zal met name aandacht worden besteed aan jurisprudentie van de Hoge Raad. Tot slot zullen een aantal bezwaren tegen art. 3:105 BW besproken worden. Opmerking verdient dat, gelet op de relevantie voor dit onderzoek, de in dit hoofdstuk gegeven voorbeelden en de aangehaalde jurisprudentie voor het overgrote deel zien op de inbezitneming en eigendomsverkrijging van onroerende goederen, meer specifiek van stukken grond, door een bezitter te kwader trouw.

2.1 De oorsprong van art. 3:105 lid 1 BW

Met de invoering van art. 3:105 BW heeft de wetgever gebroken met de regeling uit het oude recht waaronder alleen een bezitter te goeder trouw door verjaring, na verloop van dertig jaren, de eigendom kon verkrijgen.9 Tegelijkertijd verjaarden alle rechtsvorderingen door verloop van dertig jaren.10 Op het moment dat de rechthebbende geen vordering meer geldend kon maken om een einde te maken aan het onrechtmatig bezit van de bezitter, verkreeg de bezitter te goeder trouw dus de eigendom van de zaak. Een leemte ontstond echter indien sprake was van een bezitter te kwader. Na dertig jaren kon de rechthebbende zijn zaak immers niet meer opeisen, maar de bezitter te kwader trouw werd op dat moment geen eigenaar. Het eigendomsrecht werd hierdoor inhoudsloos en er ontstond een situatie waarin rechtsonzekerheid de boventoon voerde. Om aan deze onwenselijke situatie een einde te maken, heeft de wetgever ervoor gekozen art. 3:105 BW in te voeren. De gedachte die hieraan ten grondslag ligt, is dat het recht zich op den duur dient aan te sluiten bij de feiten.11 De rechtszekerheid die de wetgever op deze manier beoogde te bevorderen, dient enerzijds het belang van derden bij het niet misleid worden door de uiterlijke schijn van bezit en anderzijds het belang van de bezitter bij het niet tot in het

9 Art. 2000 lid 2 BW (oud). 10 Art. 2004 BW(oud).

(7)

6 einde der tijd geconfronteerd kunnen worden met aanspraken van de oorspronkelijke rechthebbende.12

Net als in het huidige recht was bezit in het oude recht de sleutel naar eigendomsverkrijging door verjaring. Om als bezitter te worden aangemerkt, gold op grond van art. 1992 BW (oud) het vereiste van een voortdurend en onafgebroken, ongestoord, openbaar en niet dubbelzinnig bezit, als eigenaar. Aan het ondubbelzinnigheidsvereiste werd voldaan indien de eigenaar uit de gedragingen van de bezitter niet anders kon afleiden dan dat de bezitter pretendeerde eigenaar te zijn.13

2.2 De reikwijdte van art. 3:105 lid 1 BW

Uit de formulering van art. 3:105 lid 1 BW blijkt allereerst dat dit artikel betrekking heeft op alle goederen, zowel roerende als onroerende.14 In deze scriptie staat het verschijnsel

‘landjepik’ centraal en derhalve zal uitsluitend worden ingegaan op het bezit en de eigendomsverkrijging van onroerende goederen.

Zoals in de vorige paragraaf al aan de orde kwam, is ‘bezit’ het kernbegrip in art. 3:105 BW. Wanneer er sprake is van bezit, is nader uitgewerkt in Boek 3, titel 5, afdeling 3 BW en in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Op beide zal hier worden ingegaan. In tegenstelling tot de verkrijgende verjaring die is neergelegd in art. 3:99 BW, is het voor de werking van art. 3:105 BW irrelevant of de bezitter te goeder trouw is. Ook een bezitter die weet dat niet hij, maar een ander de rechthebbende is, verkrijgt dus na verloop van twintig jaren de eigendom van het goed. Op deze laatste categorie bezitters zal in deze scriptie de focus liggen.

Bezit is houden van een goed voor zichzelf.15 Of iemand het goed houdt en of hij dat voor zichzelf doet, moet naar de verkeersopvattingen en op grond van de uiterlijke feiten worden beoordeeld.16 Kortom, naar objectieve maatstaven. In het kader van de verkeersopvattingen moet onder andere worden gekeken naar de aard en de bestemming van het betrokken goed en

12 Van Es 2011, p. 13.

13 Hoge Raad 15 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0826, NJ 1993/178 (Baaijens-Frunt/Wijers), r.o. 3.2. 14 Koopmann, in: GS Vermogenrecht, art. 3:105 BW, aant. 5 (online, laatst bijgewerkt op 1 september 2017). 15 Art. 3:107 lid 1 BW.

(8)

7 de wijze waarop de bijzondere betrekking tot het goed is ontstaan.17 Daarnaast moeten ook de wettelijke regels inzake bezit in acht worden genomen.18

Net als onder het oude recht is voor verjaring op grond van art. 3:105 lid 1 BW vereist dat het bezit openbaar en ondubbelzinnig is.19 Deze vereisten zijn niet langer opgenomen in de wet, maar worden geacht besloten te liggen in het begrip ‘bezit’.20 De invulling van het ondubbelzinnigheidsvereiste is nog hetzelfde als onder het oude recht.21 Van openbaar bezit kan worden gesproken indien voor iedereen – met name voor de eigenaar – duidelijk moet zijn dat een niet-rechthebbende voor zichzelf de feitelijke macht over een goed uitoefent.22 Het bezit moet dus naar buiten toe kenbaar zijn. Hiervoor is niet vereist dat de eigenaar ook daadwerkelijk kennis heeft van het bezit van de niet-rechthebbende. Aan het bezitsvereiste is ook voldaan wanneer de eigenaar niet dan na onderzoek op de hoogte kon raken van de bezitsdaden van de niet-rechthebbende.23

Bij landjepik komt het vaak voor dat de eigenaar geen weet heeft van het bezit van een niet-rechthebbende. Dit is met name het geval wanneer de gemeente eigenaar is, omdat zij niet op regelmatige basis gecontroleert of de grond in gebruik is bij een ander en of die gebruiker zich beschouwd als eigenaar. Indien een ander, veelal de eigenaar, bezitter van een goed is, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen voor inbezitneming niet voldoende.24 De machtsuitoefening moet namelijk naar de verkeersopvattingen en op grond van overige uiterlijke feiten kunnen worden aangemerkt als bezit dat het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet doet gaan.25 Daarnaast moet uit de bezitsdaden van de niet-rechthebbende een pretentie van eigendom blijken.26 Het aanleggen van beplanting27 of een walkant28 op gemeentegrond is daarvoor niet voldoende.

17 Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven M.), r.o. 3.3.2. Zie ook Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4559, r.o. 3.7.

18 Art. 3:108 BW.

19 Hoge Raad 10 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7601 (Duijf/Bolt), r.o. 3.4.

20 TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 408. Zie hierover ook Parket bij de Hoge Raad 17 juni 2016, ECLI:NL:PHR:2016:532, m.n. onder 2.2.7 en 2.7, en Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/140. 21 Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven M.), r.o. 3.3.2. 22 Van Es 2011, p. 52.

23 Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven M.), r.o. 3.4. 24 Art. 3:113 lid 2 BW.

25 TM en Mva II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 434.

26 Hoge Raad 6 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7836, r.o. 3.2.

27 Gerechtshof ’s-Gravenhage 23 februari 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010:BL5289, r.o. 5. 28 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4559, r.o. 3.10.

(9)

8 Als geoordeeld kan worden dat er inderdaad sprake is van inbezitneming, is het niet noodzakelijkerwijs het geval dat de degene door wie de zaak in bezit is genomen ook degene is die na verloop van twintig jaren eigenaar wordt. Voor verkrijging op grond van art. 3:105 BW is namelijk niet van belang of er een opvolging in het bezit heeft plaatsgevonden en of de opvolgend bezitters te goeder trouw zijn. Het is enkel van belang dat de bezitter gedurende de gehele verjaringstermijn een ander is geweest dan de rechthebbende.29 Dit is slechts anders wanneer er voorafgaand aan het bezit sprake is geweest van een onrechtmatige toestand. De onrechtmatige toestand waarvan het bezit van een niet-rechthebbende de voortzetting vormt, mag namelijk worden meegerekend in de verjaringstermijn.30 Van een dergelijke situatie is bijvoorbeeld sprake indien er eerst onrechtmatig gebruik wordt gemaakt van een strook grond en de niet-rechthebbende later alsnog bezitter wordt door de grond door het plaatsen van een afsluitbaar hek bij zijn tuin te betrekken.31

Als aan alle vereisten voor bezit is voldaan, dient te worden bekeken of het bezit tenminste twintig jaren heeft geduurd. Het is daarom van belang om vast te stellen wanneer de verjaringstermijn van art. 3:105 lid 1 BW begint te lopen. Hiertoe dient art. 3:105 BW in samenhang met art. 3:314 lid 2 en art. 3:306 BW te worden gelezen. Uit deze lezing blijkt dat de verjaringstermijn aanvangt op de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt.32 De rechthebbende heeft vanaf dat moment twintig jaren de tijd om het goed onder de bezitter op te eisen.33 Hieraan doet niet af dat de eigenaar in sommige gevallen niet weet wie het goed bezit, waardoor hij ook niet weet tegen wie hij een rechtsvordering moet instellen. De rechtszekerheid weegt in dat geval zwaarder dan het belang van de eigenaar bij het daadwerkelijk kunnen opeisen van zijn goed onder de bezitter.34 Bij een vordering tot beëindiging van het bezit kan gedacht worden aan revindicatie op grond van art. 5:2 BW, maar ook aan een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad op grond van art. 6:162 BW.

29 Hoge Raad 10 augustus 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5324 (Hunnink/Opdam), r.o. 3.4.

30 Art. 3:314 lid 2 BW. Zie hierover ook Hoge Raad 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463 (Gemeente

Arnhem/Westendorp), r.o. 3.5.

31 Van inbezitneming door het plaatsen van een omheining was sprake in Hoge Raad 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ5989 (Muller q.q./Hoogheemraadschap).

32 Art. 3:314 lid 2 BW. 33 Art. 3:306 BW.

(10)

9 Naast de hierboven besproken materiële aspecten van art. 3:105 BW, zijn er ook een aantal formele aspecten die bespreking behoeven. Allereerst is van belang dat bevrijdende verjaring met acquisitieve werking van rechtswege intreedt.35 Dit betekent dat de bezitter geen beroep hoeft te doen op art. 3:105 BW om aan te tonen dat de eigendom van een goed op hem is overgegaan, maar dat de rechter dit artikel ambtshalve moet toepassen.36 Het is echter wel aan de bezitter om te stellen en te bewijzen dat het bezit, behoudens het geval waarin er sprake is van een voorafgaande onrechtmatige toestand, gedurende minimaal twintig jaren niet in handen is geweest van de rechthebbende. Hiertoe is de stelling dat de bezitter sinds mensenheugenis bezitter is niet voldoende.37 Een laatste aspect dat hier nog de aandacht verdient, is de vraag of verjaringsverkrijging ex art. 3:105 lid 1 BW terugwerkende kracht heeft. In de literatuur bestaat hierover geen consensus. Zo zijn Bartels en Van Mierlo38, en Van Schaik39 van mening dat verjaring ex art. 3:105 lid 1 BW terugwerkende kracht heeft, terwijl Reehuis40 dit problematisch

vindt. Indien zou worden aangenomen dat verjaringsverkrijging terugwerkende kracht heeft, betekent dit dat de bezitter wordt geacht de eigendom van het goed te hebben verkregen op het moment dat hij bezitter werd.41

2.3 Bezwaren tegen art. 3:105 lid 1 BW

Hoewel art. 3:105 lid 1 BW door de wetgever werd gezien als een wenselijke oplossing voor de leemte die bestond onder het oude recht, is er vanuit de literatuur veel kritiek geuit op dit artikel.42 Deze kritiek betreft met name de rechtvaardigheid en de doelmatigheid van de regeling.43

35 MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 419. 36 Idem. Zie ook Reehuis 2012, p. 294-295.

37 Hoge Raad 3 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2060 (Huizing/Andere Woonvormen), r.o. 6.2.1. 38 Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/560.

39 Van Schaick 2011, p. 421-422. 40 Reehuis 2012, p. 295.

41 Koopmann, in: GS Vermogenrecht, art. 3:105 BW, aant. 2 (online, laatst bijgewerkt op 1 september 2017). Zie hierover ook Van Es 2011, p. 73-75.

42 Brunner 1992, p. 50-52, Chao-Duivis 1996, p. 732-734, Klomp 2000, p. 62-64 en 73, Van der Linden 2016, p. 291-293 en Zwalve 1996, p. 520. Hoewel deze literatuur vooral ziet op de verjaringsverkrijging van roerende zaken worden de hierin genoemde bezwaren, gelet op hun algemene karakter, wel van belang geacht voor dit onderzoek.

(11)

10 De werking van art. 3:105 lid 1, art. 3:314 lid 2 en art. 3:306 BW brengt met zich mee dat een eigenaar die gedurende twintig jaren niet optreedt tegen het bezit van zijn grond van een niet-rechthebbende te kwader trouw niet alleen zijn rechtsvordering verliest, maar ook zijn eigendom. Dit verlies van recht wordt gezien als een rechtvaardiging voor het stilzitten, het niet optreden tegen de niet-rechthebbende, door de eigenaar. Dat de eigenaar niet alleen zijn revindicatiemogelijkheid, maar ook de eigendom van de zaak verliest, wordt gezien als een sanctie voor zijn nalatigheid.44

In de literatuur is veelvuldig het bezwaar geuit dat deze rechtvaardiging niet opgaat in gevallen waarin de eigenaar niet wist dat hij zijn recht jegens een niet-hebbende moest uitoefenen en om die reden niet tot actie is overgegaan.45 De bezitter te kwader trouw wordt in die gevallen namelijk ‘beloond voor zijn onrechtmatig handelen, en wel ten koste van de onwetende rechthebbende’.46

Een ander bezwaar tegen art. 3:105 BW is dat de regeling niet doelmatig is. De werking van art. 3:105 BW leidt namelijk tot het ontstaan van nieuwe geschillen en onzekerheid.47 Deze onzekerheid wordt allereerst veroorzaakt doordat een derde die een stuk grond van een ander gebruikt zich na verloop van twintig jaren ineens op verjaringsverkrijging kan beroepen en kan stellen dat er al die tijd sprake is geweest van bezit. Dit brengt onzekerheid met zich mee voor de eigenaar die uitgaat van gebruik en derhalve niet optreedt, maar ook voor derden voor wie niet duidelijk is wie zij als eigenaar moeten beschouwen. Daarnaast hoeft verkrijging door verjaring niet te worden ingeschreven in de openbare registers. Ook voor een eventueel latere verkrijger is het dus niet duidelijk of de eigendom voor zijn aankoop wellicht door verjaring is overgegaan op een ander. In dergelijke situaties wordt hij niet beschermd.48

Door het bestaan van onzekerheid over wie de eigenaar van de grond is, ontstaan ook nieuwe geschillen. Dit betreft niet alleen geschillen tussen de (voormalig) eigenaar en de bezitter, maar ook tussen de onwetende oorspronkelijke eigenaar en degene die het goed onder bijzondere titel van hem verkrijgt. Daarnaast ontstaan er ook vaker geschillen tussen buren. Een eigenaar zal

44 Koopmann, in: GS Vermogenrecht, art. 3:105 BW, aant. 2 (online, laatst bijgewerkt op 1 september 2017) en Jansen 2011, p. 11.

45 Zie voetnoot 42, Jansen 2011, p. 256 en Smelt 2017, p. 160. 46 Smelt 2017, p. 160.

47 Idem.

(12)

11 immers niet het risico willen lopen dat hij zijn grond verliest aan zijn buurman en zal om die reden niet snel het gebruik van zijn tuin toestaan.49

Ofschoon de wetgever met de invoering van art. 3:105 BW heeft beoogd de rechtszekerheid te bevorderen, ziet juist een groot deel van de kritiek op deze regeling op de onzekerheid die door de werking ervan ontstaat. Aan het bezwaar van onrechtvaardigheid van de regeling lijkt de Hoge Raad nu tegemoet te zijn gekomen met zijn arrest van 24 februari 2017.

(13)

12 3. Een bespreking en interpretatie van HR Gemeente Heusden/Erven M.

Zoals in de inleiding al kort aan de orde is gekomen, wordt in deze scriptie betoogd dat de Hoge Raad met zijn arrest van 24 februari 2017 een weg is ingeslagen die afwijkt van de wettelijke regeling. In dit hoofdstuk zal daarom antwoord worden gegeven op de vraag wat de koerswijziging van de Hoge Raad inhoudt en in hoeverre deze koerswijziging steun vindt in de parlementaire geschiedenis van het Nieuw BW en de literatuur. Hoewel de Hoge Raad zich in zijn uitspraak niet beperkt tot de gemeente als voormalig eigenaar, zal er wel een paragraaf worden gewijd aan de bijzondere positie van gemeenten in het geval van landjepik. Het zijn immers de gemeenten die meer dan eens geconfronteerd worden met het verlies van grond door voltooiing van de verjaringstermijn ex art. 3:314 lid 2 BW.

3.1 De koerswijziging van de Hoge Raad in HR Gemeente Heusden/Erven M.

In zijn arrest van 24 februari 2017 heeft de Hoge Raad een belangrijke en vernieuwende beslissing gegeven. Dit betreft allereerst de overweging dat het voor een gedupeerde eigenaar mogelijk is om na het verlies van de eigendom van een stuk grond een vordering tot schadevergoeding (in natura) in te stellen jegens de nieuwe eigenaar, de landjepikker. Degene die te kwader trouw een zaak in bezit neemt en houdt, handelt namelijk onrechtmatig jegens de rechthebbende. Indien de occupant nog steeds eigenaar is, zal de rechter, wanneer de eigenaar dit vordert, oordelen dat de verjaringsverkrijger de zaak op grond van art. 6:103 BW aan de voormalig eigenaar in eigendom moet overdragen.50 Deze overweging is gegrond op een lezing van de Hoge Raad van een uitspraak van minister Donner van Justitie over de werking van art. 3:105 lid 1 BW, waarop in paragraaf 3.3 nader zal worden ingegaan.

Het is voor het eerst dat een dergelijke schadevergoedingsvordering in de rechtspraak wordt aangenomen. Het Gerechtshof Amsterdam oordeelde in 2011 nog, hoewel in een zaak waarin niet onrechtmatig bezit, maar onrechtmatig gebruik centraal stond, dat het instellen van een vordering tot schadevergoeding na voltooiing van de termijn voor het vorderen van opheffing van een onrechtmatige toestand niet tot de mogelijkheden behoort. Het hof nam aan dat verjaring van de vordering tot opheffing van de onrechtmatige toestand tevens verjaring van de

(14)

13 vordering tot schadevergoeding uit hoofde van art. 6:162 BW met zich meebrengt.51 Mijns inziens kan deze lijn, mede gelet op de eerder aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad waarin werd geoordeeld dat de rechtszekerheid zwaarder weegt dan het belang van de benadeelde rechthebbende bij het daadwerkelijk kunnen instellen van een vordering tegen de bezitter te kwader trouw52, worden doorgetrokken naar vorderingen tot beëindiging van onrechtmatig bezit. Deze jurisprudentie heeft de Hoge Raad echter niet gevolgd.

Opvallend is ook dat de Hoge Raad nu een herkansingsmogelijkheid in het leven heeft geroepen voor eigenaren die niet op tijd hebben opgetreden tegen het bezit van een niet-rechthebbende, terwijl eerdere jurisprudentie er juist op wijst dat het heel moeilijk is om verweer te voeren tegen een beroep op verjaringsverkrijging.53 Zo oordeelde de Hoge Raad in september 2015 dat de enkele omstandigheid dat bepaalde machtsuitoefeningen, zoals het aanleggen van een pad en het plaatsen van een nummerbord, ook door huurders zouden kunnen worden verricht nog niet met zich meebrengt dat er geen sprake is van bezit dat het bezit van de oorspronkelijke rechthebbende teniet doet.54 Vereist is dat de eigenaar daadwerkelijk mocht menen dat er sprake

was van de huur. Ook uit een andere, eerder aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad uit september 2015 blijkt dat het voor eigenaren lastig is om te ontkomen aan de werking van de bevrijdende verjaring. In die zaak oordeelde de Hoge Raad overeenkomstig art. 3:314 lid 2 BW dat de onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt ook dient te worden meegerekend in de verjaringstermijn.55

Daarnaast houdt de Hoge Raad niet langer vast aan eerdere jurisprudentie waarin hij oordeelde dat verjaringstermijnen met het oog op de rechtszekerheid strikt moeten worden gehandhaafd, ook als dit vanuit het oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk is te aanvaarden. De aanvang van de verjaringstermijn is nu eenmaal niet afhankelijk van de wetenschap van de eigenaar met betrekking tot bezit door een niet-rechthebbende.56

51 Gerechtshof Amsterdam 12 juli 2011, ECLI:GHAMS:2011:BT6556, r.o. 3.10.

52 Hoge Raad 8 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2644, NJ 1999/44 (Land Sachsen/C.), r.o. 3.5. 53 Zie hierover ook Oetgens van Waveren Pancras Clifford 2016, p. 11-19.

54 Hoge Raad 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 (Vogelzang c.s./Gemeente Landgraaf), r.o. 3.3, 3.4.2 en 3.4.3.

55 Hoge Raad 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2463 (Gemeente Arnhem/Westendorp).

56 Hoge Raad 8 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2644, NJ 1999/44 (Land Sachsen/C.), r.o. 3.5 en Hoge Raad 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635 (Van Hese/De Schelde), r.o. 3.3.1.

(15)

14 Het al dan niet bestaan van de mogelijkheid om na voltooiing van de bevrijdende verjaringstermijn een vordering tot schadevergoeding in te stellen, hangt nauw samen met het moment dat wordt aangewezen als het tijdstip waarop de verjaringstermijn van deze vordering begint te lopen. Ook op dit punt heeft de Hoge Raad een baanbrekende beslissing gegeven. De Hoge Raad overweegt namelijk dat de verjaringstermijn van deze vordering aanvangt op het moment dat de voormalig eigenaar bekend is met zijn eigendomsverlies en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Vanaf dit moment heeft de oorspronkelijke eigenaar vijf jaren de tijd om een vordering jegens de landjepikker in te stellen. Deze vordering verjaart in ieder geval twintig jaren na voltooiing van de verjaring van art. 3:314 lid 2 BW, dus ook indien de oorspronkelijke eigenaar niet bekend wordt met de schade en/of de hiervoor aansprakelijke persoon.57 Volgens de Hoge Raad is de voltooiing van de bevrijdende verjaringstermijn dus de schadeveroorzakende gebeurtenis in de zin van art. 3:310 lid 1 BW. Op dit punt breekt de Hoge Raad met eerdere jurisprudentie waarin hij heeft bepaald dat ‘als schadeveroorzakende gebeurtenis heeft te gelden de gedraging – handelen of nalaten – van de aansprakelijke persoon, die tot schade kan leiden, ook al is voor alsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later gemanifesteerd’.58 Wanneer men deze jurisprudentie zou toepassen op een casus van landjepik, kan men niet anders dan concluderen dat de inbezitneming dient te worden aangemerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis.59 Dit is immers de handeling waaruit schade ontstaat als de bevrijdende verjaringstermijn is voltooid. In dat geval zou de vordering tot schadevergoeding op hetzelfde moment verjaren als de revindicatie, namelijk na verloop van twintig jaren.

Tot slot overweegt de Hoge Raad nog het volgende: ‘De bezitter kan in een dergelijke procedure, indien die betrekking heeft op een onroerende zaak, de benadeelde in de regel niet, bij wijze van eigen schuld (art. 6:101 BW) of ten betoge dat causaal verband ontbreekt, tegenwerpen dat deze heeft nagelaten regelmatig onderzoek te doen naar eventuele inbezitnemingen van zijn zaak door onbevoegden. Van een grondeigenaar kan niet worden verlangd dat hij zijn percelen periodiek op bezitsinbreuken controleert als daarvoor geen concrete aanleiding bestaat – in het bijzonder niet voor zover die percelen moeilijk begaanbaar of moeilijk toegankelijk zijn – op straffe van het verval of de beperking van zijn aanspraken op schadevergoeding jegens degenen die hem toebehorende grond wederrechtelijk in bezit

57 Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven M.), r.o. 3.7.4 onder b. 58 Hoge Raad 28 april 2000, ECLI:NL:HR:AA5635 (Van Hese/De Schelde), r.o. 3.4.

(16)

15 mochten hebben genomen. Daarom kan het achterwege laten van dergelijke periodieke inspecties in de regel niet worden aangemerkt als een aan de eigenaar toerekenbare omstandigheid waarvan het verlies van de eigendom mede het gevolg is.’60 Met deze

slotoverweging neemt de Hoge Raad de landjepikker twee belangrijke verweren uit handen, hetgeen de positie van de oorspronkelijke eigenaar versterkt.

Met zijn uitspraak van 24 februari 2017 is de Hoge Raad een nieuwe weg ingeslagen. Hij laat de strikte handhaving van verjaringstermijnen los en lijkt daarmee, in tegenstelling tot wat voorheen het geval was, belang toe te kennen aan de individuele rechtvaardigheid door de voormalig eigenaar nu een kans te geven om zijn grond alsnog van de landjepikker terug te krijgen.

3.2 De bijzondere positie van de gemeente

Hoewel de Hoge Raad zich niet beperkt tot de gemeente als eigenaar, lijkt het arrest wel (deels) te zijn ingegeven door de wens om gemeenten een handje te helpen bij het voorkomen van het verlies van gemeentegrond. In deze paragraaf zal daarom aandacht worden besteed aan de bijzondere positie van gemeenten als eigenaren van gemeentegrond. Hierbij zal met name worden gerefereerd aan jurisprudentie van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, omdat dit hof op dit punt de koers naar een coulantere benadering van gemeenten heeft ingezet.

Bij de bespreking van art. 3:105 BW kwam al aan de orde dat het bezit van andermans grond niet te snel moet worden aangenomen. Zo bleek het aanleggen van beplanting onvoldoende om te kunnen spreken van bezit. Er moet sprake zijn van bezitsdaden op grond waarvan de eigenaar niet anders kan oordelen dan dat de occupant zich beschouwd als eigenaar. Dit geldt des te meer in gevallen waarin gemeentegrond grenst aan het erf van een particulier. Wanneer hiervan sprake is, komt het vaak voor dat de grond van de gemeente in gebruik wordt genomen door de bewoners van het aangrenzende erf. Zolang de gemeente door dit gebruik niet beperkt wordt in haar mogelijkheid om de grond te betreden wanneer zij dit uit hoofde van haar taken als overheidsorgaan wenst en dat gebruik ook niet afdoet aan bijvoorbeeld de verkeersveiligheid,

(17)

16 zal de gemeente niet snel bezwaren uiten en zal zij het gebruik gedogen.61 Het Hof ’s-Hertogenbosch overweegt ook dat het particuliere gebruik van gemeentegrond wederzijdse voordelen teweeg kan brengen. Indien een inwoner bijvoorbeeld beplanting aanlegt op gemeentelijke grond zal dit enerzijds het genot van zijn eigen tuin verhogen en zal anderzijds de gemeente een voordeel ervaren, omdat zij dit als een bijdrage aan het openbaar groen kan opvatten. Het gaat hier dus om een bijzondere situatie waarin volgens het hof niet te snel mag worden aangenomen dat de gemeente blijk geeft van desinteresse in haar eigendommen, ook niet als het gaat om gebruik dat een burger niet van zijn buurman zou dulden. Indien men wel zou aannemen dat de gemeente met het gedogen van gebruik door particulieren blijk zou geven van desinteresse in haar eigendommen en dat dit zou leiden tot eigendomsverlies, dan zou dit de uitoefening van overheidstaken ernstig kunnen belemmeren of zelfs onmogelijk kunnen maken. Vaak dient de gemeente bij de uitoefening van haar taak, zoals het aanleggen of onderhouden van leidingen, immers toegang te krijgen tot en gebruik te maken van de grond. Dit risico zou voor gemeenten ook een reden kunnen zijn om het gebruik van de grond in de toekomst helemaal niet meer toe te staan. Dit zou dan ook het verlies van bovengenoemde wederzijdse voordelen met zich meebrengen.62

Zoals uit bovenstaande blijkt, neemt de gemeente een uitzonderlijke positie in wanneer er sprake is van landjepik. Niet te snel mag worden aangenomen dat de gemeente haar eigendom prijsgeeft. De Hoge Raad heeft met zijn arrest van 24 februari 2017 echter wel duidelijk gemaakt dat er geen plaats is voor een invulling van bezit die afhankelijk is van de aard van de eigenaar, te weten een overheidsorgaan of een particulier.63 Ook wanneer gemeentegrond in bezit is genomen, dient het bezit naar buiten toe kenbaar te zijn. Het is daarbij niet van belang of de gemeente daadwerkelijk kennis droeg van het bezit of dat zij vanwege de moeilijk begaanbaarheid of moeilijke toegankelijkheid van de grond onderzoek had moeten doen naar eventuele inbezitnemingen.64 Aan de kenbaarheid en de openbaarheid van het bezit wordt dus geen andere betekenis gegeven indien het gaat om inbezitneming van gemeentegrond.65

61 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4559, r.o. 3.8.1, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4680, r.o. 3.6.2 en Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4678, r.o. 3.6.2.

62 Idem.

63 Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven M.), r.o. 3.4. 64 Idem.

(18)

17

3.3 De uitspraak in het licht van de parlementaire geschiedenis van het Nieuw BW

In de inleiding kwam reeds kort aan bod dat de uitspraak van de Hoge Raad haaks staat op de bedoeling van de wetgever bij de invoering van art. 3:105 BW. In deze paragraaf zal de uitspraak daarom worden beoordeeld aan de hand van de parlementaire geschiedenis van het Nieuw BW. Onderzocht zal worden of op basis van in het parlement geuite bezwaren tegen art. 3:105 BW of anderszins kan worden geoordeeld dat er ruimte was voor een mogelijkheid zoals die door de Hoge Raad in het leven is geroepen.

De invoering van art. 3:105 BW is gestoeld op de gedachte dat de juridische en feitelijke situatie op een gegeven moment weer bij elkaar aan dienen te sluiten. De rechtszekerheid werd dus geacht zwaarder te wegen dan de individuele rechtvaardigheid. De in dit artikel neergelegde regeling werd door de Vaste Commissie met instemming begroet en bestempeld als een verbetering ten opzichte van het oude recht.66 Aangezien vanuit het parlement geen kritiek op

het wetsvoorstel van Meijers is geuit, is de uiteindelijke redactie van art. 3:105 BW dan ook gelijk aan zijn voorstel. Hoewel de wetgeschiedenis van art. 3:105 BW dus geen blijk geeft van enige ruimte om de gevolgen van de voltooiing van de bevrijdende verjaring te verzachten of opzij te zetten, heeft de Hoge Raad deze ruimte wel gevonden én benut.

Deze ruimte heeft de Hoge Raad gevonden in een antwoord van minister Donner op een Kamervraag over art. 3:105 lid 1 BW. Aan deze minister werd onder andere de volgende vraag gesteld: ‘Hoe beoordeelt u de stelling: De dief die het geduld kan opbrengen 20 jaar te wachten wordt eigenaar van het gestolene? Deelt u de mening dat deze stelling volgt uit artikel 3:105 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek? Zo neen, waarom niet?’67 Op deze vraag antwoordde minister Donner, zoals ook door de Hoge Raad geciteerd in zijn arrest, als volgt: ‘Op grond van de algemene regeling van artikel 3:105 lid 1 BW juncto artikel 3:306 BW wordt de bezitter inderdaad na 20 jaren eigenaar van de gestolen zaak, ook al is hij niet te goeder trouw. (…) Een en ander sluit niet uit dat na het intreden van de verjaringstermijn zowel de dief als de koper aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad waarbij vergoeding van de schade «in natura» kan plaatsvinden, namelijk door teruggave van de gestolen zaak.’68 Hierin heeft de Hoge Raad

kennelijk gelezen dat er een mogelijkheid tot het instellen van een vordering tot

66 VV II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 417. 67 Aanhangsel Handelingen II 2004/05, 332. 68 Idem.

(19)

18 schadevergoeding bestaat na de voltooiing van verjaringstermijn ex art. 3:314 lid 2 BW. Gelet op de gestelde vraag is dit mijns inziens ook de juiste lezing van het gegeven antwoord. Waarop de minister dit antwoord heeft gebaseerd, is echter mede gelet op de hierboven besproken wetsgeschiedenis niet duidelijk. Een letterlijke lezing van het antwoord ligt daarom meer voor de hand. Dit zou betekenen dat de eigenaar na de intreding van de verjaringstermijn, dus na de inbezitneming, de mogelijkheid heeft om de bezitter uit onrechtmatige daad aan te spreken tot teruggave van de zaak.69

In dit verband dient ook te worden gekeken naar art. 3:312 BW. Op grond van dit artikel verjaren nevenvorderingen tegelijk met hoofdvorderingen. In de parlementaire geschiedenis wordt als voorbeeld genoemd een hoofdvordering strekkende tot beëindiging van een onrechtmatige toestand en een nevenvordering die ziet op vergoeding van de schade die uit deze onrechtmatige toestand en het voortduren daarvan voortvloeit.70 In een casus van landjepik

zou dit betekenen dat met het verjaren van de (hoofd)vordering tot beëindiging van het onrechtmatige bezit ook de (neven)vordering tot vergoeding van de schade ontstaan door het bezit van een bezitter te kwader trouw verjaart. De voormalig eigenaar kan na verjaring van zijn revindicatievordering dus geen vordering tot schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad instellen. Het blijft echter gissen of de Hoge Raad in zijn arrest bewust of onbewust geen aandacht heeft besteed aan deze wettelijke regel.

Uit bovenstaande kan geconcludeerd worden dat uit de parlementaire geschiedenis van het Nieuw BW niet blijkt dat er ruimte werd gelaten aan de rechterlijke macht om de gevolgen van de voltooiing van de bevrijdende verjaringstermijn te omzeilen of te verzachten. Met name art. 3:312 BW staat eraan in de weg dat de voormalig eigenaar een vordering tot schadevergoeding instelt tegen de verjaringsverkrijger te kwader trouw. Desalniettemin heeft de Hoge Raad anders overwogen.

3.4 Aanknopingspunten in de literatuur

In hoofdstuk 2.3 is een aantal bezwaren besproken die in de literatuur zijn geuit tegen art. 3:105 BW. De vraag is echter of deze bezwaren, met name het bezwaar dat de werking van

69 Zie hierover ook Castermans 2017, p. 520. 70 MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 925.

(20)

19 art. 3:105 lid 1 BW kan leiden tot onrechtvaardige gevolgen, volgens de auteurs ook zouden moeten leiden tot een mogelijkheid om na voltooiing van de bevrijdende verjaringstermijn een vordering tot schadevergoeding in te stellen jegens de verjaringsverkrijger. In het hiernavolgende zal worden besproken of er in de literatuur is gepleit voor een dergelijke mogelijkheid.

Of het al dan niet mogelijk is om na voltooiing van de bevrijdende verjaringstermijn een vordering tot schadevergoeding in te stellen jegens de verjaringsverkrijger is tot aan het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 veelvuldig besproken. Hierbij kwamen drie mogelijke rechtsgronden voor een dergelijke vordering aan bod, te weten onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking en de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.

Een schadevergoedingsvordering uit hoofde van onrechtmatige daad behoorde volgens de literatuur niet tot de mogelijkheden. Op grond van de wet en de parlementaire geschiedenis werd namelijk aangenomen dat de schadevergoedingsvordering tegelijk met de revindicatievordering verjaart. Zoals in hoofdstuk 3.3 al aan de orde kwam, wordt de vordering tot schadevergoeding namelijk geacht een nevenvordering te zijn in de zin van art. 3:312 BW.71

Een andere grondslag voor de schadevergoedingsvordering zou ongerechtvaardigde verrijking kunnen zijn.72 De landjepikker wordt door de voltooiing van de verjaringstermijn immers ten koste van de oorspronkelijke eigenaar verrijkt. Over het antwoord op de vraag of op deze grondslag ook een schadevergoedingsvordering zou kunnen worden ingesteld, bestaat in de literatuur veel discussie. Door een aantal rechtswetenschappers werd deze vraag op grond van art. 3:312 BW negatief beantwoord.73 Volgens veel van hen verjaart de vordering tot schadevergoeding uit ongerechtvaardigde verrijking op hetzelfde moment als de revindicatie. Jansen is echter van mening dat aan dit argument niet te veel gewicht moet worden toegekend. In zijn optiek kan een schadevergoedingsvordering niet op ongerechtvaardigde verrijking worden gebaseerd, omdat art. 3:105 BW nu juist beoogt een einde te maken aan de mogelijkheden die de oorspronkelijke eigenaar heeft om een rechtsvordering jegens de bezitter in te stellen.74

71 Zie hierover o.a. Van Es 2011, p. 53-54, Chao-Duivis 1996, p. 733 en Bartels & Tweehuysen 2017, par. 4. 72 Art. 6:212 BW.

73 Zwalve 1996, p. 520, Van Es 2011, p. 54, Chao-Duivis 1996, p. 732-733 en Klomp 2000, p. 72. 74 Jansen 2011, p. 257-259.

(21)

20 Er zijn echter ook auteurs die vinden dat geen van bovengenoemde bezwaren in de weg staat aan het instellen van een schadevergoedingsvordering op grond van art. 6:212 BW. Zo zijn Beekhoven van den Boezem en Van der Linden de mening toegedaan dat art. 3:312 BW helemaal niet verhindert dat een schadevergoedingsvordering wordt ingesteld op grond van ongerechtvaardigde verrijking, omdat deze schadevergoedingsvordering niet kan worden als gezien een nevenvordering. Deze schadevergoedingsvordering ziet in hun optiek namelijk niet op de onrechtmatige toestand, maar op de door art. 3:105 lid 1 BW teweeggebrachte vermogensverschuiving.75

Een laatste vraag die hier nog de aandacht verdient, is of de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid de oorspronkelijke eigenaar kan helpen bij het terugkrijgen van zijn verloren grond. Het gaat hierbij om de vraag of een beroep op verjaring door de bezitter te kwader trouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Ten behoeve van de beantwoording van deze vraag wordt er in de literatuur een onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin de oorspronkelijke eigenaar een vordering op grond van onrechtmatige daad instelt en de situatie waarin hij revindiceert. Over het algemeen wordt aangenomen dat de rechtszekerheid die verjaring in goederenrechtelijke situaties beoogt te bewerkstelligen zwaarder weegt dan het tegengaan van onrechtvaardig verlies van eigendom. Door de meeste schrijvers wordt dan ook aangenomen dat een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid de oorspronkelijke eigenaar in die gevallen geen soelaas biedt.76 Wanneer de vordering van de oorspronkelijke eigenaar is gebaseerd op onrechtmatige daad kan de redelijkheid en billijkheid volgens sommige auteurs wel een rol spelen. Zij merken echter op dat de mogelijkheid hiertoe beperkt is, aangezien de Hoge Raad in zijn jurisprudentie vaak strikt de hand houdt aan verjaringstermijnen.77

Kortom, de mogelijkheid om de gevolgen van de voltooiing van de verjaringstermijn van art. 3:314 lid 2 BW te omzeilen, is in de literatuur veelvuldig besproken. Slechts een minderheid van de auteurs meent echter dat het mogelijk is om na voltooiing van die termijn een rechtsvordering jegens de nieuwe eigenaar in te stellen. Voor wat betreft een vordering op

75 Beekhoven van den Boezem 2000, p. 638 en Van der Linden 2016, p. 298-299.

76 Van Es 2011, p. 55-57 en Van der Linden 2016, p. 300. Klomp maakt dit onderscheid niet en is van mening dat art. 6:2 lid 2 BW ook een rol kan spelen bij een vordering tot revindicatie, zie hierover Klomp 2000, p. 66-70.

(22)

21 grond van onrechtmatige daad, zoals die nu door de Hoge Raad in het leven is geroepen, werd in de literatuur veelal aangenomen dat dit niet mogelijk was.

3.5 De ontvangst in de literatuur

Om een oordeel te kunnen geven over de wenselijkheid van het arrest van de Hoge Raad is het van belang om te bekijken wat er in de literatuur is geschreven over de voor- en nadelige effecten van de uitspraak. Vanuit de literatuur is er gemengd gereageerd. Veel auteurs zien de uitspraak met het oog op de rechtvaardigheid als een welkome aanvulling op het verjaringsrecht, maar andere plaatsen een kritische noot bij de inpasbaarheid van de uitspraak in het vermogensrechtelijke systeem. Zij wijzen hierbij ook op de tot nog toe onbeantwoorde vragen die het arrest oproept. Opgemerkt dient te worden dat er, gelet op de omvang van dit onderzoek, nadrukkelijk niet wordt gestreefd naar het weergeven van een uitputtend overzicht van al hetgeen er in de literatuur naar voren is gebracht.

Eén van de voornaamste redenen dat er vanuit de literatuur overwegend positief op het arrest is gereageerd, is dat de Hoge Raad met dit arrest aangeeft dat de rechtvaardigheid in sommige gevallen zwaarder kan wegen dan de rechtszekerheid. Zoals al in hoofdstuk 2.3 aan de orde is gekomen, vormt de onrechtvaardigheid van de gevolgen van de werking van art. 3:105 BW in gevallen waarin de eigenaar niet op de hoogte was van het bezit van een bezitter te kwader trouw één van de grootste bezwaren tegen dit artikel. Dat de Hoge Raad nu aan dit bezwaar tegemoet komt, wordt door Smelt als een ‘welkome aanvulling op het verjaringsrecht’ gezien.78

Ook Hoops en Verstappen, en Castermans zijn van mening dat het arrest vanuit dit perspectief als wenselijk is te beschouwen.79 Tuil en Fabritius staan ook om deze reden positief tegenover de uitspraak en betrekken daarbij ook de rechtsonzekerheid die het arrest tot gevolg heeft.80 Tuil is van mening dat de Hoge Raad ‘een mooi evenwicht tussen rechtszekerheid en individuele rechtvaardigheid’ heeft gevonden en dat de rechtszekerheid voor derden door de uitspraak niet ondergraven wordt.81 De rechtszekerheid prevaleert nog steeds, behalve in individuele gevallen waarin omwille van de rechtvaardigheid dient te worden ingegrepen.82 Dit

78 Smelt 2017, p. 161.

79 Castermans 2017, p. 521 en Hoops & Verstappen 2017, p. 256. 80 Tuil 2017, p. 148 en Fabritius 2017, p. 70.

81 Tuil 2017, p. 148. 82 Fabritius 2017, p. 70.

(23)

22 is het geval indien een landjepikker eigenaar wordt van een aan een ander toebehorend stuk grond. Er bestaat in de relatie tussen de landjepikker en de oorspronkelijke eigenaar immers geen reden op grond waarvan de landjepikker beter moet worden van de inbezitneming.83 Ook Clifford wijst er in zijn noot op dat de uitspraak is ingegeven door de wens tegemoet te komen aan het gevoel van onrechtvaardigheid dat men heeft wanneer er op een rechtmatig wijze eigendom kan worden verkregen door landjepik en dat de Hoge Raad de rechtszekerheid kennelijk niet langer ‘heilig’ acht.84 Dat de uitspraak de echter rechtszekerheid niet ten goede

komt, wordt ook door Lever85 en Hoops en Verstappen86 onderkend. Hierop zal nader worden ingegaan in hoofdstuk 4.1.

Door een aantal auteurs wordt het arrest echter negatief ontvangen. De kritiek ziet onder andere op de inpasbaarheid van de uitspraak in het vermogensrechtelijke systeem. Zo wijzen Hoops en Verstappen87, en Bartels en Tweehuysen88 erop dat de overweging van de Hoge Raad dat de

voltooiing van de verjaringstermijn moet worden aangemerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis niet strookt met de eerder aangehaalde uitspraak uit 200089, waarin de Hoge Raad

oordeelde dat de gedraging van de aansprakelijke persoon die tot schade kan leiden, de schadeveroorzakende gebeurtenis is. Bartels en Tweehuysen denken echter mee met de Hoge Raad en zijn van mening dat gezegd zou kunnen worden dat de schadeveroorzakende gebeurtenis aanvangt met de onrechtmatige daad en pas eindigt met de voltooiing van de verjaringstermijn.90 Met hen betoogt ook Vonck dat, hoewel de benadering van de Hoge Raad hem onzuiver voorkomt, de overweging inpasbaar is in het systeem als men aanneemt dat de schadeveroorzakende gebeurtenis in het geval van landjepik, naar analogie van art. 3:310 lid 3 BW, is aan te merken als een voortdurende gedraging.91 Castermans92 en Fabritius93 vinden daarentegen dat de verjaring prima als schadeveroorzakende gebeurtenis kan worden aangemerkt, omdat de eigenaar dan pas door het verlies van eigendom schade lijdt. Ook Tuil verzet zich niet tegen een dergelijke benadering.94

83 Tuil 2017, p. 148.

84 Oetgens van Waveren Pancras Clifford 2017, p. 279-281. 85 Lever 2017, pag. 421.

86 Hoops & Verstappen 2017, p. 256-257. 87 Idem, p. 256.

88 Bartels & Tweehuysen 2017, par. 7.

89 Hoge Raad 28 april 2000, ECLI:NL:HR:AA5635 (Van Hese/De Schelde). 90 Bartels & Tweehuysen 2017, par. 6.

91 Vonck 2017, p. 669-670. 92 Castermans 2017, p. 521. 93 Fabritius 2017, p. 70. 94 Tuil 2017, p. 147.

(24)

23 Gelet op de inpasbaarheid van de uitspraak in het vermogensrechtelijke systeem wijzen Castermans95, Clifford96 en Lever97 erop dat de Hoge Raad bewust dan wel onbewust geen aandacht heeft besteed aan art. 3:312 BW en dat het dus niet duidelijk is hoe de uitspraak zich verhoudt tot dit artikel.

Hoops en Verstappen stellen als enigen ook nog een formeel punt aan de orde, namelijk dat de Hoge Raad met dit arrest, in tegenstelling tot wat door sommige auteurs98 wordt aangenomen, heeft bepaald dat verkrijgende verjaring geen terugwerkende kracht heeft.99 Mijns inziens is dit

juist. Door aan te nemen dat de verjaringsverkrijging de schadeveroorzakende gebeurtenis is in de zin van art. 3:310 lid 1 BW vallen de inbezitneming en het eigendomsverlies immers niet samen.

Dat het arrest ook vragen oproept, wordt door de meeste auteurs erkend. De eerste vraag die men zich naar aanleiding van het arrest kan stellen, is of de voormalig eigenaar ook een vordering kan instellen jegens een derde die de grond van de landjepikker heeft verkregen. De Hoge Raad duidt ‘de persoon die de zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar’ immers als onrechtmatig handelende persoon aan.100 Hierbij moet

onderscheid gemaakt worden tussen de situatie waarin de verkrijging plaatsvindt voor de voltooiing van de verjaringstermijn en de situatie waarin deze pas daarna plaatsvindt. Voor wat betreft de eerste situatie, waarin de eigendom van de grond niet kan worden overgedragen, omdat de landjepikker slechts bezitter is, wordt in het algemeen aangenomen dat de oorspronkelijke eigenaar ook een vordering tot schadevergoeding in natura op grond van onrechtmatige daad kan instellen jegens de derde, mits de derde niet te goeder trouw was ten tijde van zijn verkrijging.101 Met betrekking tot de situatie waarin de landjepikker de grond na

voltooiing van de verjaringstermijn in eigendom overdraagt aan een derde, zijn de meningen verdeeld. Zo zijn Fabritius102, Tuil103, Bartels en Tweehuysen104 van mening dat de

oorspronkelijke eigenaar geen vordering uit hoofde van onrechtmatige daad jegens de

95 Castermans 2017, p. 520-521.

96 Oetgens van Waveren Pancras Clifford 2017, p. 281. 97 Lever 2017, p. 421.

98 Zie hierover hoofdstuk 2.2. 99 Hoops & Verstappen 2017, p. 257.

100 Hoge Raad 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (Gemeente Heusden/Erven M.), r.o. 3.7.3. 101 Bartels & Tweehuysen 2017, par. 11-12, Fabritius 2017, p. 71 en Tuil 2017, p. 150.

102 Fabritius 2017, p. 71. 103 Tuil 2017, p. 150.

(25)

24 rechtsopvolger van de landjepikker kan instellen, omdat de Hoge Raad in het arrest Land Sachsen/C. heeft bepaald dat ‘degene die de zaak na die verjaring van de bezitter koopt, niet daardoor onrechtmatig handelt, ongeacht of hij toen bekend was met de feiten op grond waarvan de eigenaar de zaak voor het intreden van de verjaring door middel van de revindicatie van die bezitter had kunnen opeisen’.105 Clifford106 en Van Straaten107 vinden echter dat de voormalig

eigenaar wel een schadevergoedingsvordering jegens de rechtsopvolger van de landjepikker kan instellen, mits deze te kwader trouw is.

Een andere vraag is of er wel ruimte is voor het aannemen van eigen schuld in gevallen waarin de oorspronkelijke eigenaar wel een concrete aanleiding had om zijn perceel op bezitsinbreuken te controleren. Van een concrete aanleiding is bijvoorbeeld sprake als de eigenaar daadwerkelijk wist dat zijn grond in bezit was genomen door een derde. Volgens Tuil108 en

Castermans109 hoeft het stilzitten van de oorspronkelijke eigenaar niet te leiden tot het afwijzen

van de vordering tot schadevergoeding in natura. Indien er sprake zou zijn van eigen schuld, zou bijvoorbeeld kunnen worden bepaald dat de voormalig eigenaar niet de gehele grond kan terugkrijgen, dat hij moet betalen aan de verjaringsverkrijger om de grond in zijn geheel terug te krijgen of, in het geval hij recht heeft op een schadevergoeding in geld, dat de schadevergoeding met een bepaald percentage wordt verlaagd.110 Gelet op wat er in hoofdstuk 3.2 is besproken, zal er van eigen schuld van de gemeente niet snel sprake zijn.

Een laatste vraag die hier bespreking verdient, is of de schadevergoedingsvordering ook zou kunnen worden gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Castermans stelt dat ‘het arrest de weg naar een vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking lijkt te plaveien’, omdat de Hoge Raad er kennelijk geen bezwaar tegen heeft dat er na voltooiing van de verjaringstermijn nieuwe procedures worden gestart.111 Castermans wijst er echter wel op dat de vraag of art. 3:312 BW aan een vordering op grond van art. 6:212 BW in de weg staat ook nu nog niet is beantwoord.112 De Hoge Raad heeft hier in het kader van de onrechtmatige daadsactie immers ook geen beslissing over gegeven.

105 Hoge Raad 8 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2644, NJ 1999/44 (Land Sachsen/C.). r.o. 3.6. 106 Oetgens van Waveren Pancras Clifford 2017, p. 282.

107 Van Straaten 2017, par. 4. 108 Tuil 2017, p. 148-149. 109 Castermans 2017, p. 521. 110 Zie voetnoot 108 en 109. 111 Castermans 2017, p. 522.

(26)

25 Hoewel de uitspraak vanuit het oogpunt van individuele rechtvaardigheid wordt verwelkomt, is de reactie vanuit de literatuur kritisch met betrekking tot de inpasbaarheid van de uitspraak in het vermogensrechtelijke systeem. Daarnaast doet de uitspraak door de onduidelijkheden die het veroorzaakt veel stof opwaaien.

3.6 Tussenconclusie

Met het arrest van 24 februari 2017 is de Hoge Raad een weg ingeslagen die afwijkt van de bedoeling van de wetgever. Hij heeft voor het eerst overwogen dat na voltooiing van de bevrijdende verjaringstermijn een onrechtmatige daadsactie ingesteld kan worden en dat de voltooiing van die termijn dient te worden aangemerkt als de schadeveroorzakende gebeurtenis in de zin van art. 3:310 lid 1 BW. Hiermee heeft de Hoge Raad gebroken met vaste jurisprudentie en heeft hij de strikte handhaving van verjaringstermijnen ten behoeve van de rechtszekerheid losgelaten. Daarmee geeft hij de voormalig eigenaar nog eens vijf tot twintig jaren de tijd om op te treden tegen de landjepikker en neemt hij de landjepikker twee belangrijke verweren uit handen. Deze baanbrekende overwegingen kwamen, gelet op de parlementaire geschiedenis van het Nieuw BW en de literatuur van voor de uitspraak, onverwacht. Afgezien van de – voor meerdere interpretaties vatbare – uitspraak van minister Donner zijn er namelijk geen aanknopingspunten in de wetsgeschiedenis te vinden die wijzen op de mogelijkheid om na voltooiing van de verjaringstermijn een vordering in te stellen. In de literatuur is in het verleden wel gepleit voor een dergelijke mogelijkheid, maar dan niet met onrechtmatige daad als grondslag. Dit maakt ook dat er vanuit de literatuur enigszins gemengd is gereageerd op de uitspraak. Hoewel het arrest recht doet aan de individuele rechtvaardigheid, wijzen een aantal auteurs erop dat de uitspraak lastig inpasbaar is in het wettelijk systeem en dat het veel vragen oproept waarop thans nog geen eenduidig antwoord bestaat.

(27)

26 4. De gevolgen van HR Gemeente Heusden/Erven M. voor de praktijk

De wenselijkheid van de uitspraak van de Hoge Raad hangt in grote mate af van de gevolgen die het heeft voor de praktijk. Een inventarisatie van deze gevolgen komt in dit hoofdstuk aan de orde. Gedacht kan worden aan gevolgen voor de rechtszekerheid, de betrouwbaarheid van de openbare registers en het effectieve gebruik van de ‘ingepikte’ grond.

4.1 Rechtsonzekerheid

De Hoge Raad heeft met zijn uitspraak de door de wetgever beoogde rechtszekerheid aangetast. Terwijl de bedoeling van art. 3:105 BW was dat er na twintig jaren een einde zou komen aan de periode waarin de feitelijke en juridische situatie niet bij elkaar aansluiten, heeft de Hoge Raad de periode van rechtsonzekerheid nu met vijf tot twintig jaren verlengd. Deze rechtsonzekerheid, raakt niet alleen de landjepikker, maar met name ook derden.

De rechtsonzekerheid waarmee de landjepikker zich vijf tot twintig jaren na de verjaringsverkrijging geconfronteerd zal zien, heeft allereerst betrekking op het antwoord op de vraag of de oorspronkelijke eigenaar een schadevergoedingsvordering jegens hem zal instellen. Indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, is het voor de landjepikker niet steeds te voorzien of hij de grond dient terug te leveren. Het is immers vooralsnog onduidelijk wat de rechter dient te beslissen indien blijkt dat de oorspronkelijke rechthebbende wel een concrete aanleiding had om zijn grond op inbezitnemingen te controleren. Daarnaast is de landjepikker zijn positie niet zeker indien hij de grond heeft verkocht aan een derde. De Hoge Raad heeft immers niet bepaald wie de voormalig eigenaar in dat geval dient aan te spreken en ook in de literatuur bestaat hierover nog enige onduidelijkheid.

Clifford wijst er in zijn noot op dat het arrest ook tot gevolg zal hebben dat er minder procedures gevoerd zullen worden waarin een verklaring voor recht wordt gevraagd dat door de voltooiing van de bevrijdende verjaringstermijn de eigendom van de grond is verkregen. De voormalig eigenaar zal in een dergelijke procedure namelijk (hoogstwaarschijnlijk) in reconventie schadevergoeding (in natura) vorderen.113

(28)

27 In geval van landjepik was het voor derden al gedurende twintig jaren niet mogelijk om op de feitelijke situatie te vertrouwen. Door de periode van rechtsonzekerheid met vijf tot twintig jaren te verlengen, heeft de Hoge Raad derden in een moeilijke positie gebracht, met name wanneer zij de eigendom van of een beperkt recht op de grond menen te hebben verkregen. Voor overdracht en vestiging is namelijk onder andere vereist dat degene die de grond overdraagt of een beperkt recht vestigt beschikkingsbevoegd is.114 Of iemand beschikkingsbevoegd is, is in gevallen van landjepik moeilijk te bepalen. Voor de voltooiing van de verjaringstermijn loopt men immers het risico de bezitter te kwader trouw op grond van de uiterlijke feiten ten onrechte als eigenaar aan te merken, terwijl men na de voltooiing van die termijn juist de oorspronkelijke eigenaar op grond van de openbare registers onterecht als eigenaar kan aanmerken.115

Indien een derde de oorspronkelijke eigenaar of de landjepikker ten onrechte als eigenaar aanmerkt, wordt hij in het geval van een ongeldige overdracht of vestiging, ook al was hij te goeder trouw, niet beschermd door art. 3:88 lid 1 BW. De beschikkingsonbevoegdheid van degene van wie hij de eigendom overgedragen kreeg of van degene die het beperkte recht heeft gevestigd, vindt namelijk niet zijn oorsprong in een eerdere ongeldige overdracht.116 Indien de oorspronkelijke eigenaar na voltooiing van de bevrijdende verjaringstermijn de grond aan een derde wil overdragen of een beperkt recht wil vestigen, kan de derde ook geen bescherming ontlenen aan het feit dat hij niet wist dat een ander dan de oorspronkelijke eigenaar door verjaring eigenaar van de grond is geworden. Derden worden op grond van art. 3:24 lid 2 aanhef en onder c BW namelijk niet beschermd tegen een niet-ingeschreven verjaringsverkrijging. De vraag is of derden wel bescherming zouden kunnen ontlenen aan art. 3:26 BW. Hoewel de landjepikker door inschrijving van de verjaring op grond van art. 3:17 lid 1 sub i BW ervoor zou kunnen zorgen dat de openbare registers de juiste feiten weergeven, wordt door veel auteurs aangenomen dat derden toch geen bescherming aan art. 3:26 BW kunnen ontlenen. Van een onjuist feit in de zin van dit artikel is volgens hen geen sprake, omdat hieronder alleen feiten vallen die bij de inschrijving al onjuist waren.117 Er zijn echter ook auteurs die hier anders over denken.118

114 Art. 3:84 lid 1 (jo. art. 3:98 BW). 115 Zie hierover paragraaf 4.2. 116 Idem.

117 Zie hiervoor Helder, GS Vermogensrecht, art. 3:26 BW, aant. 6 (online, laatst bijgewerkt op 5 september 2017) en de daar aangehaalde literatuur.

(29)

28 Het is echter mogelijk dat de ongeldige overdracht of de vestiging achteraf met terugwerkende kracht wordt bekrachtigd. Hiervoor is nodig dat er alsnog aan alle vereisten voor overdracht of vestiging wordt voldaan, in dit geval aan het beschikkingsbevoegdheidsvereiste, en dat alle onmiddellijk belanghebbenden die zich op het gebrek hadden kunnen beroepen de rechtshandeling als geldig hebben aangemerkt.119 Een bekrachtiging kan derhalve slechts plaatsvinden indien de ongeldige overdracht of vestiging voor de verjaringsverkrijging door de onbevoegde landjepikker is verricht of na de verjaring, maar voor een geslaagde vordering tot schadevergoeding in natura, door de oorspronkelijke eigenaar. In beide gevallen wordt namelijk achteraf aan het beschikkingsbevoegdheidsvereiste voldaan. Voor het als geldig aanmerken van de rechtshandeling is voldoende dat de onmiddellijk belanghebbenden, in ieder geval de oorspronkelijke eigenaar, de landjepikker en de derde,120 geen beroep hebben gedaan op de nietigheid van de rechtshandeling en geen met die rechtshandeling strijdige gedragingen hebben verricht.121 Voor het als geldig aanmerken van de rechtshandeling is dus geen ‘daarop gerichte,

of daartoe strekkende, uitlating, handeling of gedraging’ vereist.122 Van een bekrachtiging van

een door de oorspronkelijke eigenaar onbevoegd verrichte rechtshandeling zal derhalve niet snel sprake zijn. De landjepikker zal de rechtshandeling immers in de meeste gevallen niet als geldig aanmerken. De onwetende voormalig eigenaar zal dit vaak wel doen.

Onder omstandigheden kunnen derden dus bescherming genieten tegen de onzekerheid waarmee zij op grond van de wet en het arrest van de Hoge Raad worden geconfronteerd. Ook hierbij dient echter een kanttekening te worden geplaatst. Hoewel de Hoge Raad op dit punt niets heeft beslist, wordt in de literatuur aangenomen dat indien een landjepikker voor de verjaringsverkrijging de grond heeft verkocht aan een derde en de derde niet te goeder trouw was ten tijde van de verkrijging, de oorspronkelijke eigenaar ook van deze derde schadevergoeding in natura kan vorderen op grond van onrechtmatige daad.123

Aannemende dat derden niet beschermd worden door de hier besproken derdenbeschermingsbepalingen levert het arrest hen ook een ‘voordeel’ op. Indien de oorspronkelijke eigenaar na de verjaringsverkrijging door de landjepikker de grond onbevoegd verkoopt aan een derde, verkrijgt deze, behoudens bekrachtiging achteraf, niet de eigendom

119 Art. 3:58 lid 1 BW.

120 Peter, GS Vermogensrecht, art. 3:58 BW, aant. 5.2 (online, laatst bijgewerkt op 1 oktober 2015). 121 MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 249.

122 Hoge Raad 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, r.o. 3.6.2. 123 Zie hiervoor hoofdstuk 3.5.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een nieuw lied van een meisje, welke drie jaren als jager onder de Fransche legers heeft gediend, en in de slag voor Austerlitz is gewond geworden... Een nieuw lied' van een

‘Wat een degradatie, om van een Forum op een blad vol wijven terecht te komen!’... een dienst bewijst. Ik wacht nu op een brief van jou voor ik me hierover een opinie vorm, en in

De werknemer, die werkzaam was als vrachtwagen- chauffeur, heeft een machine vervoerd. Bij aan- komst heeft de werknemer in opdracht van een aan- wezige monteur de spangordels

Door dit arrest kan het Rekenmodel van de NVTB dus niet meer eenzijdig worden gebruikt om het waardeverlies van een boom te bepalen wanneer deze is beschadigd, maar niet

Mevrouw A. en het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding stelden op 16 mei 2012 cassatieberoep in tegen hek arrest van het arbeidshof Antwerpen. Zij vroegen dat

Zoals gezien beantwoordde de Hoge Raad deze vraag bevestigend, zij het voor het geval dat de nieuwe eigenaren bezitter te kwader trouw zijn, door een vordering uit onrechtmatige

Dit geldt niet alleen voor onze gemeente maar is een landelijk tendens.. Vooral

Bovendien is – volgens de Hoge Raad – een dergelijke conclusie in lijn met de bedoelde strekking van artikel 2:354 BW om deze bepaling van toepassing te achten op