• No results found

HEIMELIJKE UNDERCOVERTRAJECTEN : Sluiten de waarborgen die gelden bij de undercoverbevoegdheden infiltratie, pseudokoop en stelselmatige inwinning van informatie, voldoende aan bij artikel 6 EVRM of is een wetswijziging

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "HEIMELIJKE UNDERCOVERTRAJECTEN : Sluiten de waarborgen die gelden bij de undercoverbevoegdheden infiltratie, pseudokoop en stelselmatige inwinning van informatie, voldoende aan bij artikel 6 EVRM of is een wetswijziging"

Copied!
137
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

HEIMELIJKE UNDERCOVERTRAJECTEN

“Sluiten de waarborgen die gelden bij de

undercoverbevoegdheden

infiltratie, pseudokoop

en stelselmatige inwinning van informatie,

voldoende aan bij artikel 6 EVRM

of is een wetswijziging geboden?”

Masterscriptie Publiekrecht – Strafrecht Universiteit van Amsterdam

Onder begeleiding van: M. Steen (en T. Blom) Geschreven door: Hannah Berman

Studentnummer: 11196971

Inleverdatum finaal: 17 juli 2017 Jaar: 2017

(2)

INHOUDSOPGAVE

INHOUDSOPGAVE ... 2

AFKORTINGENLIJST ... 4

ABSTRACT ... 5

INLEIDING ... 6

HOOFDSTUK 1: De undercoverbevoegdheden van ‘Werken Onder Dekmantel’ ... 9

 

1.1 De ‘Werken Onder Dekmantel’-bevoegdheden: Infiltratie, pseudokoop en

stelselmatige inwinning van informatie ... 9

 

1.1.1 De infiltratie ex artikel 126h Sv ... 9

1.1.2 De pseudokoop ex artikel 126i Sv ... 12

1.1.3 De stelselmatige inwinning van informatie ex artikel 126j Sv ... 13

 

1.2 ‘Werken Onder Dekmantel’ in het strafdossier ... 14

 

1.2.1 Verbaliseerplicht ... 14

1.2.2 Vorming procesdossier en kennisneming hiervan ... 16

 

1.3 Tussenconclusie ... 17

HOOFDSTUK 2: Het vooronderzoek en het EVRM/EHRM ... 18

 

2.1 Het strafproces en het vooronderzoek in het kader van het EVRM ... 18

 

2.2 De inzet van undercoverbevoegdheden in het licht van het EVRM ... 19

 

2.2.1 De mogelijkheid op het uitoefenen van controle: equality of arms ... 20

2.2.2 Het verbod op uitlokking: het Tallon-criterium ... 21

2.2.3 Schending van het zwijgrecht ... 23

 

2.3 De inhoud van het strafdossier in het licht van het EVRM ... 26

 

2.3.1 Interne openbaarheid ... 26

2.3.2 Voeging van stukken ... 29

 

2.4 Tussenconclusie ... 30

(3)

HOOFDSTUK 3: De Nederlandse WOD-praktijk in het licht van art. 6 EVRM ... 31

 

3.1 De WOD-werkwijze ... 31

 

3.1.1 Algemene WOD-werkwijze ... 31

3.1.2 De in de praktijk geldende waarborgen ... 34

 

3.2 De knelpunten van de Nederlandse WOD-praktijk in het licht van het

EVRM/EHRM ... 38

 

3.2.1 Algehele controle uitoefening aan de hand van stukken ... 38

3.2.2. De uitlokking ... 42

3.2.3 Het zwijgrecht ... 44

 

3.3 Tussenconclusie ... 46

CONCLUSIE EN AANBEVELING ... 47

 

Conclusie ... 47

 

Aanbeveling, ‘Is een wetswijziging omtrent de drie behandelde bijzondere

opsporingsbevoegdheden van Werken Onder Dekmantel geboden?’ ... 49

 

‘Aanwijzing undercovertrajecten: het auditief en audiovisueel registreren van

undercoveroperaties over en/of tegen verdachten in omvangrijke strafzaken’ ... 51

 

DANKLIJST ... 57

BRONNENLIJST ... 58

(4)

AFKORTINGENLIJST

 

BOB Bijzondere opsporingsbevoegdheden

CIE Criminele Inlichtingen Eenheid

College van PG’s College van procureurs-generaal

CTC Centrale toetsingscommissie

ECLI European Case Law Identifier

EHRM Europees Hof voor de Rechten van de Mens

EVRM Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden

IF infiltratie

HOvJ hoofdofficier van justitie

KLPD Korps landelijke politiediensten

KMAR Koninklijke Marechaussee

LIT landelijk infiltratieteam

OM Openbaar Ministerie

OVC Opnemen vertrouwelijke communicatie

OvJ Officier van Justitie

PDV pseudo-dienstverlening

PEO Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden

PK pseudokoop

PIT politieel infiltratieteam

RO rechtsoverweging

SI stelselmatig inwinnen van informatie

Sr Wetboek van Strafrecht

Sv Wetboek van Strafvordering

Wet BOB Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden

WOD (unit) Werken Onder Dekmantel

WODC Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum

(5)

ABSTRACT

 

Voor u ligt een scriptie die geschreven is in het kader van de afronding van mijn

Master Publiekrecht: Strafrecht. Deze scriptie is het resultaat van een onderzoek naar

de undercoverbevoegdheden van ons Wetboek van Strafvordering, te weten de

infiltratie (art. 126h Sv), pseudokoop (art. 126i Sv) en stelselmatige inwinning van

informatie (art. 126j Sv), die samen onderdeel uitmaken van de ‘Werken Onder

Dekmantel-methode’. Dit onderzoek is ingesteld naar aanleiding van recente

discussies in de strafrechtpraktijk en media omtrent (dubieuze) undercoveroperaties,

waarvan geen video- en/of geluidopnames beschikbaar waren. De vraag is of zulke

ingrijpende opsporingsbevoegdheden in het licht van art. 6 EVRM kunnen worden

ingezet, zonder dat precies gecontroleerd kan worden hoe de inzet is verlopen.

Onderhavige masterscriptie richt zich daarom op de volgende vraag: “Sluiten de

waarborgen die gelden bij de undercoverbevoegdheden infiltratie, pseudokoop en

stelselmatige inwinning van informatie, voldoende aan bij artikel 6 EVRM of is een

wetswijziging geboden?”

Aan de hand van 15 afgenomen interviews met opsporingsambtenaren, het

Openbaar Ministerie, strafpleiters en raadsheren wordt de WOD-praktijk in deze

scriptie uiteengezet om te onderzoeken of deze praktijk en diens waarborgen

aansluiten bij de vereisten van art. 6 EVRM. De conclusie van dit afstudeeronderzoek

luidt dat een wijziging omtrent de WOD-praktijk en diens waarborgen geboden is. De

waarborgen die gelden voor de undercoverpraktijk in Nederland staan op gespannen

voet met art. 6 EVRM, omdat er te weinig (bewijs)middelen beschikbaar zijn om

controle uit te kunnen oefenen op het werk van de opsporingsinstanties, gelijkheid

tussen het OM en de verdediging te creëren, de verdediging in de gelegenheid te

stellen om zich goed voor te bereiden op de zaak en de rechters in de gelegenheid te

stellen om uitgebreid aan de wettelijke- en verdragsrechtelijke vereisten te toetsen.

Indien wettelijk verplicht zou worden gesteld dat undercovertrajecten audiovisueel-

en/of auditief dienen te worden geregistreerd, zou de wetgeving omtrent ‘Werken

Onder Dekmantel’ beter aansluiten bij art. 6 EVRM.

(6)

INLEIDING

 

‘Dit is het gebed van mijn leven. Ik heb het gedaan. Ik heb haar vermoord.’

Op 23 mei 2016 werd Wim S. door Rechtbank Zeeland-West-Brabant veroordeeld tot

een gevangenisstraf van 18 jaar voor de moord op zijn vriendin Heidy.

1

Deze

veroordeling is blijkens het vonnis hoofdzakelijk gebaseerd op een proces-verbaal

met bovenstaande bekentenis van de verdachte. Het betreft hier een verklaring die is

afgelegd tijdens een undercoveroperatie van de politie, nadat de verdachte een baan

werd beloofd als hij de moord zou bekennen. Het undercovertraject en de verklaring

waren niet auditief- of audiovisueel opgenomen. Bij de veroordeling moest de

rechtbank dus af gaan op het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar.

Voor het uitvoeren van bovenstaande undercoveroperatie is de bevoegdheid

‘stelselmatige inwinning van informatie’ uit art. 126j van het Wetboek van

Strafvordering (Sv) gebruikt. Deze bevoegdheid maakt tezamen met de infiltratie (art.

126h Sv) en pseudokoop (art. 126i Sv) onderdeel uit van een drietal

undercoverbevoegdheden, ook wel de ‘Werken Onder Dekmantel-bevoegdheden’

genoemd. De Nederlandse undercoverbevoegdheden onderscheiden zich van de

meeste andere opsporingsbevoegdheden vanwege de elementen van verborgenheid en

misleiding, die gebruikt worden om relevante informatie te verkrijgen. Door deze

misleiding wordt bij het gebruik van undercoverbevoegdheden dus ook wel gesproken

van ‘Werken Onder Dekmantel’. De ‘dekmantel’ van deze werkwijze zorgt er immers

voor dat de uitvoerende opsporingsambtenaren informatie kunnen verkrijgen die zij

zonder het aannemen van een andere hoedanigheid en het misleiden van de

betrokkenen niet hadden verkregen.

Reeds enige tijd woedt er in de strafrechtpraktijk een discussie omtrent de vraag

of de vereisten van de undercoverbevoegdheden uit de artt. 126h-126j Sv voldoende

aansluiten bij art. 6 van het Europees Verdrag Voor de Rechten van de Mens (hierna:

EVRM): het recht op een eerlijk proces. De elementen van verhulling en misleiding

kunnen vragen oproepen, allereerst omdat een verdachte bij actief handelen van de

opsporingsambtenaren kan worden uitgelokt tot het plegen van strafbare feiten die

                                                                                                               

(7)

anders niet zouden zijn gepleegd, terwijl art. 6 EVRM een verbod op uitlokking

omvat. Daarnaast heeft een verdachte als onderdeel van art. 6 EVRM het recht om te

zwijgen, maar kan dit recht moeilijk worden gerespecteerd wanneer een verdachte

niet weet dat hij te maken heeft met een opsporingsambtenaar. Deze werkt immers

‘undercover’ en zal de cautie daarom niet verlenen. Ook zorgt het heimelijke en

risicovolle karakter van undercoverbevoegdheden ervoor dat er maar beperkt verslag

wordt gedaan van de operaties, zoals tevens bij Wim S. het geval was. Opnames zijn

vaak niet beschikbaar, waardoor enkel processen-verbaal met samenvattingen van de

trajecten ter beschikking kunnen worden gesteld. Hierdoor kan door de verdediging

en de rechters moeilijker worden bekeken of de inzet van de bevoegdheid rechtmatig

was en wat er daadwerkelijk in het vooronderzoek is gebeurd. Dit staat mogelijk

eveneens op gespannen voet met het recht op een eerlijk proces van art. 6 EVRM. In

deze scriptie zal derhalve worden onderzocht wat de vereisten van de artt. 126h-126j

Sv zijn, wat de reikwijdte van art. 6 EVRM is en hoe deze zich tot elkaar verhouden.

Hoewel sommige bevoegdheden meer risicovol kunnen en moeten zijn, impliceert de

verdragsverplichting dat nationale werkwijzen niet consequent in strijd mogen zijn

met een verdragsrecht. Vraag is of de huidige WOD-praktijk inzake infiltratie,

pseudokoop en stelselmatige inwinning van informatie onvoldoende aansluit bij art. 6

EVRM.

In 2010 is door het Wetenschappelijk Onderzoeks- en Documentatiecentrum, (hierna:

WODC) een uitgebreid onderzoeksrapport gepubliceerd over dit ‘Werken Onder

Dekmantel’, genaamd ‘Opsporen Onder Dekmantel’.

2

Dit onderzoek geeft inzicht in

de uitvoeringspraktijk en resultaten. Mede naar aanleiding hiervan is de discussie

omtrent Werken Onder Dekmantel weer opgelaaid.

3

Vragen die naar aanleiding van

het WODC-onderzoek zijn gerezen zijn echter (deels) onbeantwoord gebleven.

4

Dit

afstudeeronderzoek richt zich daarom op de formele en informele waarborgen van de

undercoverbevoegdheden ex artt. 126h, 126i en 126j Sv. Het onderzoek beperkt zich

                                                                                                               

2 E.W. Kruisbergen, D. de Jong, ‘Opsporen onder dekmantel: de regulering, uitvoering en resultaten van

undercovertrajecten’, WODC, 2010.

3 Zie o.a. F. Schravesande, NRC, 8 januari 2017, ‘Vrienden worden met een verdachte’. "Het is moeilijk debatteren als de feiten onbekend zijn, zegt Edwin Kruisbergen, die onderzoek doet naar bestrijding van

georganiseerde criminaliteit bij het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC). Hij begrijpt het wel, want de opsporing gaat nu eenmaal met geheimhouding gepaard. Maar dat maakt de politieke

besluitvorming erover wel lastig".

4 E.W. Kruisbergen, D. de Jong, ‘Undercovermethoden na de Wet BOB Openheid over een verborgen

(8)

tot de klassieke opsporing en laat de vroegsporing buiten beschouwing, aangezien de

uitvoering van deze bevoegdheden en wettelijke waarborgen nagenoeg gelijk zijn.

5

De waarborgen uit de artt. en 126h-126j Sv zullen worden bekeken in het licht van de

vereisten die voortvloeien uit art. 6 EVRM. Dit onderwerp wordt behandeld aan de

hand van de volgende onderzoeksvraag:

“Sluiten de waarborgen die gelden bij de undercoverbevoegdheden infiltratie,

pseudokoop en stelselmatige inwinning van informatie, voldoende aan bij

artikel 6 EVRM of is een wetswijziging geboden?”

Aan de hand van literatuuronderzoek, jurisprudentieonderzoek en kwalitatief

onderzoek, bestaande uit interviews met medewerkers van de politie,

strafrechtadvocaten, raadsheren en leden van het Openbaar Ministerie, wordt deze

vraag beantwoord. De respondenten van dit onderzoek hebben in de uitvoering van

hun werk te maken met ‘Werken Onder Dekmantel’ en hebben aan de hand van hun

ervaringen vragen beantwoord die voor deze scriptie van belang zijn. De

onderzoeksresultaten van de respondenten zijn in deze masterscriptie genummerd en

geanonimiseerd en kunnen worden teruggevonden in het ‘bijlagenboekje’.

De opbouw van deze masterscriptie is als volgt. In hoofdstuk 1 wordt het wettelijke

kader van de undercoverbevoegdheden en de verslaglegging hiervan behandeld.

Vervolgens zal worden besproken hoe het dossier wordt samengesteld en welke regels

hiervoor gelden. In hoofdstuk 2 wordt vervolgens de reikwijdte van artikel 6 EVRM

besproken, mede aan de hand van de jurisprudentie van het Europese Hof voor de

Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Zowel de visie van het EHRM omtrent het

gebruik van opsporingsbevoegdheden, als de visie omtrent de verslaglegging van

opsporingshandelingen en het recht op informatie zullen worden behandeld. In

hoofdstuk 3 zal aan de hand van hoofdstuk 1 en 2 worden bekeken of de wettelijke

regelingen en de huidige praktijk voldoen aan de eisen van art. 6 EVRM. De focus zal

hierbij liggen op de uit art. 6 EVRM volgende interne openbaarheid, de equality of

arms, het verbod op uitlokking en het zwijgrecht. Tot slot volgt de conclusie, waarin

tevens een aanbeveling zal worden gedaan.

                                                                                                               

(9)

HOOFDSTUK 1: De undercoverbevoegdheden van

‘Werken Onder Dekmantel’

Dit hoofdstuk richt zich op het wettelijk kader van de Nederlandse

undercoverbevoegdheden, te weten infiltratie, pseudokoop en stelselmatige inwinning

van informatie. Hoewel deze drie bevoegdheden het heimelijke karakter en het

gebruik van misleiding en verhulling gemeen hebben, verschillen ze wel. In dit

hoofdstuk zal allereerst worden besproken wat deze bevoegdheden inhouden en welke

wettelijke vereisten gelden. Daarna zal worden bekeken op welke wijze volgens de

wet verslag moet worden gedaan van de inzet van een undercoverbevoegdheid, welke

stukken vervolgens bij het strafdossier moeten worden gevoegd en tot hoe ver het

recht op kennisneming van stukken reikt.

1.1 De ‘Werken Onder Dekmantel’-bevoegdheden: Infiltratie, pseudokoop en

stelselmatige inwinning van informatie

Ons Wetboek van Strafvordering kent drie undercoverbevoegdheden: de infiltratie

(art. 126h Sv), de pseudokoop (art. 126i Sv) en de stelselmatige inwinning van

informatie (art. 126j Sv). Hoewel deze drie bevoegdheden veel overeenkomsten

kennen, zijn de wettelijke vereisten verschillend. Over het algemeen kan namelijk

worden gesteld dat de infiltratie het meest ingrijpend is in het leven van de

verdachte(n), waarna de pseudokoop en de stelselmatige inwinning van informatie

volgen. Deze glijdende schaal in mate van ingrijpendheid kan ook worden

teruggevonden in de wettelijke waarborgen, die in deze paragraaf zullen worden

besproken.

1.1.1 De infiltratie ex artikel 126h Sv

Infiltratie wordt gezien als één van de meest ingrijpende bijzondere

opsporingsbevoegdheden van ons Wetboek van Strafvordering.

6

Infiltratie houdt

volgens de Centrale Toetsingscommissie van het Openbaar Ministerie in “het door

een politiefunctionaris of burger, al dan niet onder dekmantel van een aangenomen

identiteit, onder gezag van het Openbaar Ministerie en onder regie van de politie,

                                                                                                               

6 Dit wordt ondersteund door: G.J.M. Corstens, M.J. Borgers, ‘Het Nederlandse Strafprocesrecht’, Deventer:

(10)

(binnendringen in het criminele milieu en het) in het criminele milieu (zullen gaan)

verrichten van toepasselijke handelingen, dan wel het leveren van goederen of

diensten aan een (criminele) organisatie, ten behoeve van de opsporing en vervolging

van gepleegde of nog te plegen strafbare feiten”

7

. Meestal houdt dit het deelnemen of

meewerken aan een crimineel verband in.

8

Infiltratie is, mede hierom, een gevaarlijke

methode wegens de strafprocesrechtelijke, maar ook inhoudelijke risico’s. Deze

risico’s zijn onder andere gelegen in het plegen van strafbare feiten door de politie,

gevaar voor de veiligheid van de politieambtenaren, te intensieve banden tussen

politieambtenaren en criminelen en onduidelijkheid over het infiltratie-traject na

afloop hiervan. Om deze redenen moet er krachtig toezicht worden uitgeoefend op

deze trajecten.

9

De infiltratiebevoegdheid is geregeld in art. 126h Sv en vereist de toestemming van

een officier van justitie (lid 1). Daarnaast is in lid 2 het verbod op uitlokking

gecodificeerd: de opsporingsambtenaar mag de verdachte niet brengen tot andere

strafbare feiten dan waarop het opzet reeds tevoren was gericht. Achteraf moet komen

vast te staan dat de verdachte de misdrijven waarvoor hij wordt vervolgd ook zou

hebben gepleegd zonder tussenkomst van de infiltrant, aldus de Memorie van

Toelichting.

10

Deze rechtsregel wordt ook wel het Tallon-criterium genoemd. Art.

126h Sv lid 3 en lid 4 stellen vervolgens formele eisen aan het bevel tot infiltratie.

Omdat het een ingrijpende bevoegdheid betreft, kan infiltratie enkel worden gebruikt

in de gevallen waarin sprake is van verdenking van een misdrijf in de zin van art. 67

lid 1 Sv. Als aanvullende eis voor infiltratie wordt in art. 126h lid 1 gesteld dat de

aard van het misdrijf, of de samenhang met andere door de verdachte begane

misdrijven, een ernstige inbreuk op de rechtsorde moeten opleveren. Ook moet het

onderzoek het gebruik van dit opsporingsmiddel dringend vorderen, aldus ditzelfde

lid. Infiltratie is derhalve behouden voor een zwaar type misdrijven. Vaak wordt

gedacht dat infiltratie enkel plaatsvindt binnen de georganiseerde misdaad, omdat

deze bevoegdheid hiervoor het meest gebruik wordt. Volgens de Memorie van

Toelichting leent de infiltratie zich echter ook voor andere ernstige gevallen.

11

                                                                                                               

7 Definitie van de CTC, d.d. 1 november 1995.

8 T&C bij art. 126h Sv, T. Blom, Wolters Kluwer, elfde druk, onder 2.

9 G.J.M. Corstens, M.J. Borgers, ‘Het Nederlandse Strafprocesrecht’, Deventer: Kluwer, 2014, p. 515. 10 Kamerstukken II 1996-1997, 25-403, nr. 3, p. 31.

(11)

Een belangrijke waarborg voor de inzet van een infiltratietraject is de in de praktijk

ontwikkelde proportionaliteits- en subsidiariteitstoets.

12

Deze toetst bestaat uit twee

niet gecodificeerde rechtsbeginselen die ertoe dienen om de inzet van

opsporingsbevoegdheden met extra waarborgen te omkleden. De inzet van een

bevoegdheid is volgens deze toets alleen gerechtvaardigd indien het gebruik hiervan

in verhouding staat tot de zaak (proportionaliteit) en er geen ander of lichter middel

kan worden gebruikt (subsidiariteit). Deze proportionaliteits- en subsidiairiteitstoets is

(nog) niet expliciet gecodificeerd.

13

Bij infiltratie kunnen de hierboven genoemde

vereisten uit art. 126h lid 1, te weten dat er sprake moet zijn van een ernstige inbreuk

op de rechtsorde en het onderzoek het gebruik van infiltratie vordert, worden gezien

als een uitwerking van deze twee beginselen.

Ook geldt als waarborg dat voor de inzet van een infiltratietraject toestemming

moet worden verkregen van het College van procureurs-generaal (hierna: PG’S) en de

Centrale Toetsingscommissie (hierna: CTC), die toetsen aan de proportionaliteits- en

subsidiariteitstoets. De waarborg ligt derhalve in het laten toetsen van deze

rechtsbeginselen door gespecialiseerde colleges. Volgens respondent 7 van het

Openbaar Ministerie worden de zaken die aan de CTC worden voorgelegd doorgaans

geaccordeerd. Een enkele keer stelt de CTC wel aanvullende voorwaarden

.14

De

stukken met betrekking tot de beraadslagingen van de CTC en het College van PG's

inzake de toestemming die is verleend, worden in beginsel niet bij het procesdossier

gevoegd. De verdediging kan hierover dan ook niet beschikken.

15

Als laatste waarborg stelt art. 126h Sv lid 3 formele eisen aan het bevel tot

infiltratie. Zo moet het bevel schriftelijk geschieden en het volgende vermelden: het

misdrijf en informatie over de verdachte, een omschrijving van de betrokken

subjecten, de feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat aan de voorwaarden van lid

1 van dit artikel is voldaan en de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt

gegeven. Deze laatste eis wordt vaak vormgegeven in een opdrachtbevestiging van de

OvJ, waarin heel summier wordt gesproken over de reikwijdte van de inzet.

16

                                                                                                               

12 Zie bijvoorbeeld Hoge Raad, 26 maart 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1367; Parket bij de Hoge Raad, 9 oktober

2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX5513 en Parket bij de Hoge Raad, 8 april 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AE8771.

13 De contourennota bij de herziening van het Wetboek van Strafvordering stelt echter dat deze beginselen in de

toekomst apart zullen worden gecodificeerd, zie: Ministerie van Veiligheid en Justitie, Contourennota, 30-09-2015, p. 46.

14 Zie pagina 43 bijlagenboekje.

15 Parket bij de Hoge Raad, 20 juni 2000, ECLI:NL:PHR:2000:AA6245. 16 Zie pagina’s 16 en 38 bijlagenboekje.

 

(12)

1.1.2 De pseudokoop ex artikel 126i Sv

De pseudokoop is geregeld in art. 126i Sv. Onder pseudokoop moet worden verstaan:

het uitwisselen van diensten tussen een opsporingsambtenaar en een verdachte. Dit

betekent over het algemeen dat een opsporingsambtenaar zich zal voordoen als een

geïnteresseerde koper van een illegaal goed of een illegale dienst. De pseudokoop kan

samenvallen met een infiltratietraject, maar ook los daarvan geschieden

17

en wordt

voornamelijk ingezet in drugs- en vermogenszaken.

 18

De volgende gedragingen vallen volgens art. 126i lid 1 Sv onder de term

‘pseudokoop’: het afnemen van goederen van de verdachte, het afnemen van

gegevens van de verdachte die zijn opgeslagen, worden verwerkt of overgedragen

door middel van een geautomatiseerd werk, door tussenkomst van een openbaar

telecommunicatienetwerk en het verlenen van diensten aan de verdachte. Onder

pseudokoop wordt ook verstaan de voorkoop, waarin een opsporingsambtenaar

goederen afneemt met de bedoeling vast te stellen of de goederen ongeoorloofd zijn

of dat met de goederen een strafbaar feit is gepleegd.

19

De pseudokoopregeling vertoont gelijkenissen met die van infiltratie. Zo is ook de

pseudokoop voorbehouden voor gevallen in de zin van art. 67 lid 1 Sv. In het geval

van pseudokoop geldt het verbod op uitlokking eveneens, welk gecodificeerd is in lid

2 van dit wetsartikel. Juist bij pseudokoop ligt de uitlokking van strafbare feiten door

opsporingsambtenaren op de loer, aangezien de pseudokoop meestal het plaatsen van

een bestelling in het criminele milieu betreft. Door het plaatsen van die bestelling

vraagt men een crimineel eigenlijk een strafbaar feit te plegen. Dit is enkel te

rechtvaardigen als er genoeg aanwijzingen zijn dat dit strafbare feit ook zonder de

vraag van de pseudokoper, de politieambtenaar, zou worden gepleegd. Het plaatsen

van een bestelling bij een verdachte hoeft echter niet per se te betekenen dat deze

verdachte is gebracht tot het plegen van andere strafbare feiten, dan waarop zijn opzet

reeds was gericht.

20

                                                                                                               

17 G.J.M. Corstens, M.J. Borgers, ‘Het Nederlandse Strafprocesrecht’, Deventer: Kluwer, 2014, p. 515 en E.W.

Kruisbergen, D. de Jong, ‘Opsporen onder dekmantel: de regulering, uitvoering en resultaten van undercovertrajecten’, WODC, 2010, p 28.

18 G.J.M. Corstens, M.J. Borgers, ‘Het Nederlandse Strafprocesrecht’, Deventer: Kluwer, 2014, p. 515 en E.W.

Kruisbergen, D. de Jong, ‘Opsporen onder dekmantel: de regulering, uitvoering en resultaten van undercovertrajecten’, WODC, 2010, p 28.

19 Aanwijzing opsporing, Stcrt. 2010, nr. 3240, p. 16-18. 20 Hoge Raad, 23 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZD2194.

(13)

Net zoals bij de infiltratie worden in art. 126i lid 3 Sv eisen gesteld aan het bevel tot

pseudokoop. Het bevel moet volgens artikel 126i Sv lid 3 sub a het misdrijf en

eventuele informatie over de verdachte bevatten. Het bevel moet vervolgens tevens de

feiten en omstandigheden omtrent de vereisten pseudokoop weergeven, de aard van

de goederen, gegevens of diensten en de wijze waarop aan het bevel uitvoering wordt

gegeven. Daarnaast moet het tijdstip van de uitvoering worden gespecificeerd,

aangezien de pseudokoop een eenmalige actie betreft. Bij infiltratie wordt deze eis

niet gesteld, aangezien hiervoor geen eenmalig moment valt aan te wijzen. Een ander

verschil tussen pseudokoop en infiltratie is dat er bij de pseudokoop geen aanvullende

eis van toetsing door het college van PG’s en de CTC geldt.

21

1.1.3 De stelselmatige inwinning van informatie ex artikel 126j Sv

Tot slot bevat art. 126j Sv de bevoegdheid tot het stelselmatig inwinnen van

informatie. Een bekend voorbeeld van stelselmatige inwinning van informatie is het

gebruik van celinformanten: het ‘undercover gaan in de cel’, waarbij door middel van

een celinformant informatie wordt vergaard over een lopende strafzaak.

De term stelselmatige inwinning van informatie behelst het op intensieve wijze

vergaren van informatie over (het leven van) een verdachte. Er is sprake van

stelselmatige informatie-inwinning als door het inwinnen van informatie een min of

meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands leven wordt verkregen.

22

De

opsporingsambtenaren krijgen bij het uitvoeren van deze bevoegdheid de opdracht om

op zodanige wijze aanwezig te zijn in de omgeving van de verdachte, dat de verdachte

of zijn naasten met hem contacten onderhouden, waardoor informatie wordt vergaard.

De opsporingsambtenaren moeten dus een actief onderdeel gaan uitmaken van het

leven van de verdachte.

23

Bij de stelselmatige inwinning van informatie wordt, net

zoals bij infiltratie, gebruik gemaakt van misleiding door middel van het gebruik van

een ‘dekmantel’. Daarnaast is voor deze bevoegdheid volgens art. 126j Sv lid 1 ook

een bevel van een officier van justitie nodig. Stelselmatige inwinning van informatie

kan volgens art. 126j al worden ingezet in geval van ‘misdrijven’. Deze eis wordt niet

nader gespecificeerd tot een misdrijf in de zin van 67 lid 1 Sv, wat bij de andere twee

                                                                                                               

21 De parlementaire geschiedenis, noch de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden (Stcrt. 2004, 227) eisen enige vorm van interne toetsing binnen het OM voorafgaande aan het bevel”, T&C bij art. 126i Sv, T. Blom, Wolters

Kluwer, onder 7.

22 Y. Buruma, ‘Stelselmatig - een sleutelbegrip in de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden’, NJCM-Bulletin,

2000/2, p. 649-658 en Gerechtshof Den Haag, 30 maart 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:851.

(14)

hiervoor genoemde WOD-bevoegdheden wel het geval is. Dit betekent dat de

drempel voor het inzetten van deze bevoegdheid lager ligt dan bij de hiervoor

behandelde bevoegdheden tot infiltratie en pseudokoop.

In art. 126j lid 2 Sv worden grenzen gesteld aan de termijn van het uitvoeren van

de bevoegdheid. Toestemming voor een dergelijk traject wordt voor de duur van drie

maanden afgegeven, waarna dit telkens voor de duur van drie maanden kan worden

verlengd. Ook hier moet het bevel van de OvJ ex art.126j lid 3 Sv aan enkele eisen

voldoen. Zo moet het misdrijf en eventuele informatie over de verdachte bekend

worden gemaakt. Naast de bekendmaking van het misdrijf en de verdachte moet het

bevel de feiten en omstandigheden omtrent de vereisten van de stelselmatige

inwinning van informatie bevatten, de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan het

bevel en de geldigheidsduur van het bevel. Art. 126j Sv formuleert geen expliciet

uitlokkingsverbod. De opsporingsambtenaren krijgen echter ook geen toestemming

voor het deelnemen aan strafbare feiten.

24

Dit verbod geldt namelijk alsnog via art. 6

EVRM.

1.2 ‘Werken Onder Dekmantel’ in het strafdossier

Het Besluit Processtukken in Strafzaken geeft de volgende definitie van het

strafdossier: ‘het strafdossier is de verzameling van processtukken die tijdens het

opsporingsonderzoek aan het dossier zijn of worden gevoegd’.

25

In WOD-zaken zijn

de belangrijkste processtukken uit het dossier vaak de processen-verbaal omtrent de

uitvoering van de undercoverbevoegdheden. In deze paragraaf wordt de

verslaglegging van undercoverbevoegdheden en de kennisneming hiervan behandeld.

1.2.1 Verbaliseerplicht

Art. 152 Sv regelt de vastlegging van opsporingshandelingen en is een essentiële

schakel in het proces omtrent de dossiervorming in strafzaken. De verslaglegging van

het verloop en de resultaten van het onderzoek zorgen er immers voor dat de

verdediging controle kan uitoefenen op het handelen van opsporingsambtenaren en

dat de rechter de inzet van de bevoegdheden kan toetsen.

26

Dit belang wordt tevens

                                                                                                               

24 T&C bij art. 126j Sv, T. Blom, Wolters Kluwer, onder 1: ‘geen strafbare feiten’.

25 Besluit Processtukken in Strafzaken, 15 december 2011, Stb. 2011, 602, artikel 1 onder C.

(15)

door Europese regelgeving onderschreven.

27

Art. 152 Sv verplicht de in de art. 141 en

142 Sv genoemde opsporingsambtenaren tot het ten spoedigste opmaken van een

proces-verbaal van hun opsporingswerkzaamheden, zo ook de werkzaamheden in het

kader van ‘Werken Onder Dekmantel’. Daarnaast is ook de OvJ op grond van art. 148

lid 3 Sv tot verslaglegging van opsporingswerkzaamheden verplicht.

De inhoud van de processen-verbaal is in beginsel vormvrij, mits de verslaglegging

een volledig beeld geeft van de gebruikte bevoegdheid.

28

Doorgaans betreft het echter

een zakelijke weergave van de belangrijkste bevindingen. De processen-verbaal

moeten echter wel ‘ten spoedigste’ worden opgesteld, aldus art. 152 Sv. Wanneer

sprake is van ‘ten spoedigste’ hangt af van de omstandigheden van het geval en de

complexiteit van een zaak. Zo wordt in zaken bijvoorbeeld eerst een

WOD-teamoverleg ingepland alvorens de processen-verbaal worden opgemaakt, waardoor

tussen de undercoveroperatie en de verslaglegging hiervan enige tijd kan zitten.

Tussen de uitvoering van de WOD-bevoegdheid en het opstellen van het

proces-verbaal zal doorgaans echter niet meer dan één of twee dagen zitten.

29

Enig

tijdsverloop is ook te rechtvaardigen, nu het hier om meer complexe zaken gaat

waarin zorgvuldig moet worden geverbaliseerd.

 30

De verplichting tot het opmaken van een proces-verbaal geldt in principe altijd.

De Hoge Raad stelt dat art. 152 Sv impliceert dat opsporingsambtenaren het opmaken

van een proces-verbaal enkel achterwege mogen laten als hetgeen door hen is verricht

of bevonden redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor een door de rechter te nemen

beslissing (het relevantiecriterium).

31

Deze gedachtegang is terug te vinden in art.

149a Sv: tot de processtukken behoren namelijk alle stukken die voor de ter

terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen

zijn.

32

                                                                                                               

27 Vgl. art. 6 EVRM en PbEU 2012, L 142/1: Richtlijn recht op informatie in strafprocedures, artikel 6 en 7. 28 Kamerstukken II, 2009/2010, 32 468, nr 3, p. 1    

29 Zie pagina 69, 70 bijlagenboekje.

30 Zie pagina 30 bijlagenboekje en E.W. Kruisbergen, D. de Jong, ‘Opsporen onder dekmantel: de regulering,

uitvoering en resultaten van undercovertrajecten’, WODC, 2010, p 84.

31 Hoge Raad, 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0328 en Hoge Raad, 5 oktober 2010,

ECLI:NL:HR:2010:BL5629 en P. Van Kampen, D. Hein, ‘Strijd om processtukken: De Wet Processtukken’,

Nederlands Juristenblad, 11 januari 2013, aflevering 2, pagina 72.

32 De Hoge Raad bevestigt dit in de Dev-Sol zaak: Hoge Raad, 7 mei 1996, ECLI:NL:HR:1996:AB9820.

Nb: dit hoeven niet enkel ‘papieren’ stukken of processen-verbaal te zijn. Ook elektronische stukken zoals opnames of camerabeelden vallen onder de definitie van processtukken uit art. 149a Sv, zie G.J.M. Corstens, M.J. Borgers, Het Nederlandse Strafprocesrecht, Deventer: Kluwer, 2014, p. 245.

(16)

1.2.2 Vorming procesdossier en kennisneming hiervan

De OvJ is verantwoordelijk voor de samenstelling van het strafdossier en bepaalt in

beginsel welke processtukken in het strafdossier terechtkomen. Deze bevoegdheid is

in de Wet Bijzondere Opsporingsbevoegdheden in het bijzonder geregeld in art.

126aa Sv, waarin expliciet wordt genoemd dat de OvJ voormelde processen-verbaal

omtrent de uitoefening de bevoegdheden bij de processtukken voegt, voor zover die

voor het onderzoek in de zaak van betekenis zijn.

 33

Door middel van art. 126aa Sv

wordt aansluiting gezocht bij het beginsel van de interne openbaarheid, waardoor kan

worden gesteld dat art. 126aa Sv een extra waarborg biedt voor het gebruik van

bijzondere opsporingsbevoegdheden. Aan de hand van de te voegen documenten zou

immers moeten kunnen worden gecontroleerd hoe de toepassing van de

bevoegdheden verlopen is.

34

Zowel de OvJ als de R-C hebben echter op grond van art. 149b Sv de

bevoegdheid om stukken uit het strafdossier te houden, indien de fundamentele

rechten van anderen of een zwaarder wegend algemeen belang dit vorderen. Deze

bevoegdheid kan enkel worden gebruikt wanneer er sprake is van een in art. 187d Sv

genoemd belang. Derhalve kunnen (relevante) stukken enkel uit het strafdossier

blijven, wanneer 1. een getuige hier ernstig overlast aan zal ondervinden, 2. een

zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad of 3. het belang van de

staatsveiligheid wordt geschaad.

35

Tegenover deze bevoegdheid van de OvJ en R-C staat de bevoegdheid van de

verdachte om via art. 34 lid 1 Sv een verzoek tot voeging van stukken bij het

strafdossier te doen, bijvoorbeeld wanneer deze stukken niet al gevoegd zijn. De OvJ

kan dit verzoek op zijn of haar beurt weigeren, wanneer het verzoek ziet op stukken

die niet vallen onder de definitie van ‘processtukken’, zoals hiervoor aangehaald. Ook

kan weigering plaatsvinden wanneer het verzoek ziet op stukken waarvan voeging in

strijd met de belangen uit art. 187d Sv zou zijn. De R-C moet een schriftelijke

machtiging afgeven om de weigering mogelijk te maken.

                                                                                                               

33 A. Sennef, ‘Artikel 126aa: Processen-verbaal van uitoefening bijzondere opsporingsbevoegdheden’, aant. 3 in:

A.L. Melai/M.S. Groenhuijsen e.a, WvSv.

34 Kamerstukken II, 1996 - 1997, 25 403, nr. 3, p. 17.

(17)

De processtukken die via 149a Sv en 126aa Sv bij het strafdossier moeten worden

gevoegd, moeten toegankelijk worden gemaakt voor de procesdeelnemers. Dit volgt

eveneens uit art. 6 EVRM.

36

Art. 30 Sv biedt de verdediging dan ook de bevoegdheid

om op eigen verzoek kennis te nemen van de stukken, behoudens die stukken die de

R-C of OvJ zoals voormeld uit het dossier kunnen laten of de stukken die in het

belang van het onderzoek moeten worden achtergehouden (art. 30 lid 3 Sv).

37

Indien

de verdachte in het recht op kennisneming wordt beperkt omdat de bepaalde stukken

worden onthouden, kan de verdachte zich op grond van art. 30 lid 4 tot de R-C

wenden. Middels een bezwaarschrift kan worden beargumenteerd waarom toch

kennis moet worden genomen van de onthouden stukken.

 38

De R-C wordt dan

verzocht om een termijn te stellen waarbinnen de OvJ de verdediging alsnog in staat

stelt om kennis te nemen van de stukken. Alvorens de R-C een beslissing neemt,

wordt de OvJ op grond van art. 30 lid 2 Sv nog gehoord en mag de verdachte hier

vervolgens op reageren.

39

Hierna zal de R-C aan de hand van de onthouden stukken

gaan kijken of de stukken alsnog ter beschikking moeten worden gesteld.

40

Bovenstaande procedure moet er voor zorgen dat aan de vereisten van interne

openbaarheid, een ‘adversarial trial’ en ‘equality of arms’ ex art. 6 EVRM wordt

voldaan.

1.3 Tussenconclusie

In dit hoofdstuk zijn de undercoverbevoegdheden infiltratie, pseudokoop en

stelselmatige inwinning van informatie geïntroduceerd, waarna is gesproken over de

verslaglegging van opsporingshandelingen en de vorming van het strafdossier.

Gebleken is dat in beginsel alle relevante stukken in het strafdossier moeten worden

gevoegd, zodat hiervan kennis kan worden genomen. Art. 149b Sv formuleert hierop

echter een uitzondering. In bepaalde gevallen, namelijk wanneer het

onderzoeksbelang zeer zwaarwegend is, kunnen (relevante) stukken uit het

strafdossier worden gelaten. Indien deze uitzondering eerder regel wordt, zou dit op

gespannen voet kunnen staan met art. 6 EVRM. Om deze reden zal in hoofdstuk 2

worden ingegaan op de reikwijdte van deze verdragsbepaling.

                                                                                                               

36 Artikel 6 lid 3 EVRM en EHRM Huseyn and Others v. Azerbaijan, 26 juli 2011, nr. 35485/05, par.175. 37 P. Van Kampen, D. Hein, ‘Strijd om processtukken: De Wet Processtukken’, Nederlands Juristenblad, 11

januari 2013, aflevering 2, pagina 72 en 76.

38  G.J.M. Corstens, M.J. Borgers, ‘Het Nederlandse Strafprocesrecht’, Deventer: Kluwer, 2014, p. 265, 266.

 

39  V. Mul, ‘Herijking positie rechter-commissaris: versterking?’, DD, 2013, p. 188.

 

(18)

HOOFDSTUK 2: Het vooronderzoek en het EVRM/EHRM

 

Naast de Nederlandse wettelijke vereisten omtrent WOD, zijn ook

internationaalrechtelijke verdragen van belang voor de gerechtelijke toetsing van

uitgevoerde WOD-trajecten.

41

In dit hoofdstuk wordt de reikwijdte van art. 6 EVRM,

het recht op een eerlijk proces, behandeld. Eerst zullen de meer inhoudelijke

componenten van art. 6 EVRM worden besproken, te weten de mogelijkheid van de

verdediging om opsporingshandelingen te controleren, het verbod op uitlokking en

het zwijgrecht. Hierna zal worden bekeken welke procesinformatie de verdediging

moet worden gegeven en hoe ver het beginsel van interne openbaarheid (de

informatieplicht jegens de verdachte) reikt. Deze informatie zal verder in deze scriptie

worden gebruikt voor de beantwoording van de vraag of de nationale regelgeving

voldoende aansluit bij art. 6 EVRM.

2.1 Het strafproces en het vooronderzoek in het kader van het EVRM

Niet alleen de nationale, maar ook de internationale waarborgen zijn van belang voor

de invulling van undercoverbevoegdheden, waardoor dit verdrag van groot belang is

in het vooronderzoek.

42

Het EHRM koppelt 3 beginselen aan art. 6 EVRM die

relevant zijn voor het onderzoek ter terechtzitting, te weten het uitgangspunt van een

‘adversarial trial’, het onmiddellijkheidsbeginsel en ‘equality of arms’. Het hebben

van een ‘adversarial trial’ ziet op het hebben van een procedure op tegenspraak, waar

twee partijen op gelijke voet tegenover elkaar staan. Dit sluit aan bij het beginsel van

‘equality of arms’, wat letterlijk ‘gelijkheid der wapenen’ betekent. Het

onmiddellijkheidsbeginsel houdt vervolgens in dat alles wat relevant is voor het

oordeel van de rechter moet worden besproken op zitting ten overstaan van beide

partijen. Zo lijkt art. 6 EVRM zich meer te concentreren op het onderzoek ter

terechtzitting, terwijl in Nederland het grootste onderdeel van het strafproces gelegen

is in het vooronderzoek. Art. 6 EVRM is echter tevens van bijzonder belang voor de

inzet van opsporingsbevoegdheden. Onder het recht op een eerlijk proces valt

                                                                                                               

41 E.W. Kruisbergen, D. de Jong, ‘Opsporen onder dekmantel: de regulering, uitvoering en resultaten van

undercovertrajecten’, WODC, 2010, p 72.

42 ‘De opsporing en vervolging van ernstige misdrijven en georganiseerde criminaliteit dient met de nodige voortvarendheid te kunnen verlopen, terwijl verdragsrechtelijke verplichtingen te allen tijde dienen te worden nageleefd, in het bijzonder waarborgen van een eerlijk proces en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer’,

Brief minister n.a.v ’De Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden eindevaluatie’ en ’Evaluatie Herziening GVO’,

(19)

namelijk de gehele strafprocedure, waaronder dus ook het vooronderzoek. Achteraf

bezien zal een rechter immers moeten toetsen of de 'proceedings as a whole' eerlijk

zijn geweest

43

, waarbij het verloop van het strafproces vanaf het begin van de

opsporing zal moeten worden bekeken. Het recht op een eerlijk proces kan

logischerwijs al relevant zijn voordat een zaak ter terechtzitting komt, aangezien in

deze fase de eerlijkheid van het proces kan worden ondermijnd door bijvoorbeeld de

betrokkenheid van de verdachte te beperken.

44

Omdat het recht op een eerlijk proces

een fundamenteel onderdeel van iedere democratische samenleving is

45

, kan dit recht

volgens het EHRM niet restrictief kan worden geïnterpreteerd.

46

Door de ‘procedure

as a whole’ te toetsen zorgt het EHRM ervoor dat staten met meer inquisitoire

strafsystemen (waarbij de rechter het onderzoek actief leidt), zoals Nederland, de

mogelijkheid hebben om op eigen wijze invulling te geven aan art. 6 EVRM.

47

Naast de deelrechten van art. 6 EVRM die relevant zijn voor het onderzoek ter

terechtzitting, hebben verdachten in gevolge art. 6 EVRM ook rechten in het

vooronderzoek.

48

Dit zijn onder andere het zwijgrecht, het recht tegen

zelf-incriminatie, de onschuldspresumptie, bijstand door een raadsman, recht op

informatie en inzage van processtukken, het horen van getuigen en het verbod op

uitlokking.

2.2 De inzet van undercoverbevoegdheden in het licht van het EVRM

In deze paragraaf worden de deelcomponenten van art. 6 EVRM behandeld, die voor

de uitvoering van undercoverbevoegdheden relevant zijn. Allereerst zal het meer

algemene recht op ‘equality of arms’ worden behandeld, waaruit de mogelijkheid op

het uitoefenen van controle voortvloeit. Hierna komen het verbod op uitlokking en het

recht om te zwijgen aan bod.

                                                                                                               

43 EHRM Kostovski v. the Netherlands, 20 november 1989, Serie A nr. 166, par. 39; EHRM Bykov v. Russia, 10

maart 2009, nr. 4378/02, par. 89; EHRM Gäfgen v. Germany, 1 juni 2010, nr. 22978/05, par. 163-165.

44 Deze rechtsregel volgt uit EHRM Imbrioscia v. Switzerland, 24 november 1993, Serie A no. 275, par. 36 en

wordt uitgebreid in EHRM Dayanan v. Turkey, 13 oktober 2009, nr. 7377/03.

45 EHRM Pretto and Others v. Italy, 8 december 1983, nr. 7984/77, par. 21.

46 EHRM Moreira de Azevedo v. Portugal, 23 oktober 1990, Series A no. 189, par. 66.

47 P.H.P.H.M.C. van Kempen, ‘Verdedigingsrechten in het vooronderzoek in Nederland', Strafblad, tijdschrift

voor wetenschap en praktijk 2011, nr. 1 (febr.), p. 11.

 

48  P.H.P.H.M.C. van Kempen, ‘Verdedigingsrechten in het vooronderzoek in Nederland', Strafblad, tijdschrift

(20)

2.2.1 De mogelijkheid op het uitoefenen van controle: equality of arms

Het Nederlandse strafproces kent een gematigd inquisitoir karakter. Dit betekent dat

de verdachte onderwerp van onderzoek is en dat deze in dit onderzoek in beginsel

minder rechten geniet. Toch heeft de jurisprudentie van het EHRM ertoe geleid dat de

verdachte in het vooronderzoek meer rechten heeft gekregen, waaronder het recht op

‘equality of arms’.

49

De letterlijke vertaling van equality of arms is ‘de gelijkheid der wapenen’, die onder

andere door middel van gelijke informatie kan worden bewerkstelligd. De equality of

arms wordt in deze masterscriptie besproken, omdat hieruit tevens de mogelijkheid

om controle uit te oefenen op de opsporingsinstanties volgt.

In de jurisprudentie van het EHMR is ‘equality of arms’ vaak relevant in zaken

met betrekking tot kennisneming van processtukken of de openbaarmaking van

documenten, die mogelijk relevant zijn voor het bewijs in strafzaken. Dit leidt tot een

eis van de verdediging om beschikbare middelen te krijgen die nodig zijn om de zaak

goed te kunnen voorbereiden en vervolgens deze zaak te kunnen voordragen. Hierbij

zijn de gelijkheid en controlemogelijkheid dan gewaarborgd. Echter, dit recht op

equality of arms is niet absoluut.

50

Wanneer de verdachte, bijvoorbeeld naar aanleiding van hem onthouden stukken,

aandraagt dat er sprake is van ‘inequality of arms’, wordt geen vast toetsingskader

gehanteerd voor het beoordelen van dit verweer. Of er al dan niet sprake is geweest

van gelijkheid moet worden bekeken in het licht van de omstandigheden van het

geval. Beantwoord moet worden 1. of er sprake is van ongelijkheid der wapenen, dus

een schending van het beginsel van ‘equality of arms’ en 2. of voor deze ongelijkheid

zodanig is gecompenseerd, dat alsnog kan worden gesproken van een ‘fair trial’ in de

zin van art. 6 EVRM. Van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ kan

bijvoorbeeld sprake zijn als het Openbaar Ministerie een punt naar voren brengt naar

aanleiding van belangrijke informatie, zonder dat de verdediging kennis heeft kunnen

nemen van deze informatie. De verdediging heeft dan immers niet de mogelijkheid

om op dit punt onderbouwd verweer te voeren, wat het proces oneerlijk kan maken.

                                                                                                               

49 P.H.P.H.M.C. van Kempen, ‘Verdedigingsrechten in het vooronderzoek in Nederland', Strafblad, tijdschrift

voor wetenschap en praktijk 2011, nr. 1 (febr.), p. 8.

50 P.H.P.H.M.C. van Kempen, ‘Verdedigingsrechten in het vooronderzoek in Nederland', Strafblad, tijdschrift

(21)

2.2.2 Het verbod op uitlokking: het Tallon-criterium

Uit art. 6 EVRM volgt tevens een verbod op uitlokking. Het gebruik van

undercovertechnieken an sich is volgens het EHRM te verenigen met art. 6 EVRM,

alhoewel het gebruik van deze technieken, mede gezien het risico op uitlokking, moet

geschieden onder strikte voorwaarden.

51

Zo mogen de behandelend

opsporingsambtenaren geen strafbare feiten uitlokken of onaanvaardbare druk

uitoefenen op verdachten. Dit uitlokkingsverbod, ook wel het instigatieverbod

genoemd, kan van invloed zijn op de vraag of er sprake is geweest van een eerlijk

proces. Het EHRM definieert uitlokking als volgt: ‘a situation where the officers

involved - whether members of the security forces or persons acting on their

instructions – do not confine themselves to investigating criminal activity in an

essentially passive manner, but exert such an influence on the subject as to incite the

commission of an offence that would otherwise not have been committed, in order to

make it possible to establish the offence, that is to provide evidence and institute a

prosecution’.

52

Indien een uitlokkingsverweer wordt gevoerd moeten twee vragen worden

behandeld: 1. kan worden getoetst of er sprake was van uitlokking (formele vraag) en

2. is er vervolgens sprake van uitlokking (materiële vraag)? Omdat voor een

uitlokkingsverweer allereerst de materiële eisen moeten worden besproken, zal de

materiële vraag in deze paragraaf eerst worden behandeld, waarna vervolgens de

formele vraag aan bod komt.

Het Teixeira de Castro arrest van het EHRM is dé richtinggevende uitspraak als het

gaat om uitlokking.

53

Deze uitspraak bevat namelijk het klassieke toetsingskader van

het EHRM voor uitlokking aan de hand waarvan bovenstaande materiële vraag kan

worden beantwoord.

54

In deze zaak speelde het volgende: twee Portugese

undercoveragenten boden de heer Teixeira geld aan in ruil voor 20 gram heroïne,

terwijl de autoriteiten geen concrete aanwijzing(en) hadden om hem te verdenken van

drugshandel. Er liep zelfs geen strafrechtelijk onderzoek naar deze Teixeira, hij had

namelijk geen strafblad en was daarnaast geheel onbekend bij de politie. Verleid door

                                                                                                               

51 EHRM Ramanauskas v. Lithuania, 5 februari 2008, nr. 74420/01, par. 51 en EHRM Khudobin v. Russia, 26

oktober 2006, nr. 59696/00, par. 128.

52 EHRM Ramanauskas v. Lithuania, 5 februari 2008, nr. 74420/01, par. 55. 53 EHRM Teixeira de Castro v. Portugal, 6 juni 1998, nrs. 44/1997/828/1034. 54 Reeds aanvaard in Hoge Raad, 4 december 1979, ECLI:NL:HR:1979:AB7429.

(22)

het aangeboden geld benaderde hij desalniettemin een derde persoon, waarmee hij

klaarblijkelijk gemakkelijk in contact kon komen, die via een vierde persoon aan drie

zakjes heroïne kwam. Deze drie zakjes vormden samen de gevraagde 20 gram.

Teixeira werd bij de overdracht van de zakjes heroïne door de undercoveragenten

aangehouden voor drugshandel. De vraag was of hier sprake was van uitlokking. Het

EHRM concludeerde in deze zaak namelijk dat bewijs dat door uitlokking vergaard is,

niet kan worden geaccepteerd (zie r.o. 36).

55

Of er vervolgens sprake is van

uitlokking moet worden beoordeeld aan de hand van de vraag of het strafbare feit

zonder interventie van de opsporingsambtenaren ook zou zijn gepleegd (zie r.o. 39

van deze uitspraak). De mate en wijze van interventie is hiervoor van belang. Vast

moet komen te staan dat het opzet van de verdachte reeds gericht was op het plegen

van de strafbare feiten, alvorens de verdachte werd benaderd door undercoveragenten.

Het EHRM heeft het volgende toetsingskader geformuleerd aan de hand van

bovenstaande zaak: de eerste vraag die moet worden beantwoord is of de

opsporingsambtenaren die de undercoverbevoegdheid uitvoeren binnen de grenzen

van de passieve opsporing zijn gebleven. In dit geval moet worden bekeken of het

bewijs dat vergaard is het gevolg is van passief overheidsoptreden, of het gevolg van

provocatie. Bij het beantwoorden van deze vraag is vervolgens de ‘substantive test of

incitement’ van belang, die moet vaststellen of er objectieve aanwijzingen waren dat

de verdachte al eerder betrokken was bij criminele activiteiten, of de

opsporingsambtenaren enkel op passieve wijze zijn meegegaan in de criminele

activiteiten, of deze hebben uitgelokt

56

en of er sprake is van ongeoorloofde dwang,

waardoor het strafbare feit is begaan.

57

Voor de vraag of er objectieve aanwijzingen waren dat de verdachte betrokken

was bij criminele activiteiten, kunnen verscheidene factoren van belang zijn. Zo kan

worden gekeken naar een eventuele verdenking, een strafblad, de persoonlijke

omstandigheden van de verdachte en naar hoe de verdachte handelt tijdens de

uitvoering van een undercoverbevoegdheid. Indien de verdachte bijvoorbeeld zeer

veel kennis heeft van de drugsmarkt en daarnaast snel aan de vraag van een

pseudokoop kan voldoen, vindt het EHRM dit voldoende om te kunnen spreken van

                                                                                                               

55 Dit wordt ondersteund door de volgende uitspraak: EHRM Ramanauskas v. Lithuania, 5 februari 2008, nr.

74420/01, par. 54.

56 EHRM Milinienė v. Lithuania, 24 juni 2008, nr. 74355/01, par. 37-38. 57 EHRM Bannikova v. Russia, 4 november 2010, nr. 18757/06, par. 37, 38, 51.

(23)

objectieve aanwijzingen.

58

Indien moet worden vastgesteld dat de

opsporingsambtenaren zich passief hebben opgesteld en derhalve geen criminele

activiteiten hebben uitgelokt, zijn objectieve bewijsmiddelen van groot belang.

Rechters moeten uiteindelijk kunnen toetsten hoe het traject verlopen is.

59

Hoe is de

verdachte bijvoorbeeld benaderd, welke bewoordingen zijn gebruikt en in welke mate

is met het subject gecommuniceerd?

60

Voor de vraag of de opsporingsambtenaren

gebruik hebben gemaakt van ongeoorloofde dwang, is vervolgens van belang hoe

actief de rol van de uitvoerende opsporingsambtenaren was. Zo kan het nemen van

duidelijk initiatief door de opsporingsambtenaren, zonder dat zij aanwijzingen hebben

omtrent criminele activiteiten van het subject, soms al worden gezien als ‘pressure’.

61

Voor het beantwoorden van de deelaspecten van de uitlokkingstoets zijn

gedetailleerde gegevens nodig. De (formele) vraag is dus allereerst of de benodigde

gegevens beschikbaar zijn. Hiervoor zouden bijvoorbeeld objectieve opnames, zoals

video- of geluidsopnames relevant kunnen zijn, die vrijwel nooit beschikbaar zijn of

worden gesteld. Soms kan de uitlokkingsvraag dan ook niet worden beantwoord,

waardoor wordt aangenomen dat hiervan geen sprake was. Dit probleem sluit aan bij

het beginsel van ‘equality of arms’ en de informatieplicht. Het EHRM stelt namelijk

dat “in cases raising issues of entrapment, Article 6 of the Convention will be

complied with only if the applicant was effectively able to raise the issue of incitement

during his trial”

62

. Het kan voor de verdediging echter bij gebrek aan middelen

moeilijk zijn om gemotiveerd verweer te voeren op schending van het verbod op

uitlokking, wanneer de advocaat enkel beschikt over het verhaal van zijn of haar

cliënt. Het EHRM legt de bewijslast daarom bij het Openbaar Ministerie. Wanneer

hierop verweer wordt gevoerd, moet het Openbaar Ministerie volgens het EHRM

bewijzen dat van uitlokking geen sprake is geweest.

63

2.2.3 Schending van het zwijgrecht

Naast het verbod op uitlokking is bij undercoveroperaties ook het zwijgrecht van

belang. Volgens het EHRM ligt in art. 6 EVRM immers besloten dat een verdachte

                                                                                                               

58 EHRM Shannon v. United Kingdom, 4 oktober 2005, nr. 67537/01.

59 EHRM Teixeira de Castro v. Portugal, 6 juni 1998, nrs. 44/1997/828/1034, par. 38.   60 EHRM Teixeira de Castro v. Portugal, 6 juni 1998, nrs. 44/1997/828/1034, par. 38. 61 EHRM Burak Hun v. Turkey, 15 december 2009, nr. 17570/04, par. 44.

62 ERHM Ramanauskas v. Lithuania, 5 februari 2008, nr. 74420/01, par. 69. 63 EHRM Ramanauskas v. Lithuania, 5 februari 2008, nr. 74420/01, par 69.

(24)

bekend moet worden gemaakt met zijn rechten, waaronder het zwijgrecht. “Although

not specifically mentioned in Article 6, the right to remain silent and the privilege

against self-incrimination are generally recognised international standards which lie

at the heart of the notion of a fair procedure under Article 6”

64

. In normale, officiële

verhoorsituaties wordt de cautie ex art. 29 Sv medegedeeld aan een verdachte in een

strafzaak. Bij undercoveroperaties is dit om begrijpelijke redenen echter niet goed

mogelijk. Dit kan op gespannen voet staan met art. 6 EVRM.

“Zeker in de zaken waar na de aanhouding nog steeds onder dekmantel wordt gewerkt om een verdachte tot een verklaring te bewegen, heb je een probleem met het zwijgrecht“, aldus

respondent 12 van de strafpleiters.65

Hoewel er bij undercovertrajecten formeel geen sprake is van een officieel ‘verhoor’,

zijn er wel situaties denkbaar waarin kan worden gesproken van een verhoor, in die

zin dat een opsporingsambtenaar vragen stelt aan een verdachte omtrent diens

betrokkenheid bij een strafbaar feit. Deze vragen worden dan gesteld zonder dat de

verdachte is gewezen op zijn of haar rechten. Of dit strijd oplevert met art. 6 EVRM

hangt af van de vraag wat de verhouding tussen een schending van het zwijgrecht en

het recht op het eerlijk proces in een specifieke zaak is.

Een zaak waarin het probleem van het zwijgrecht binnen een undercovertraject

speelde, is Allan vs. the UK   van het EHRM

66

. In dit geval was sprake van een

undercoveroperatie in de cel, waarbij een medegetineerde een verklaring omtrent een

strafzaak uitlokte bij verdachte Allan. Op deze wijze moest de medegedetineerde een

verklaring ontfutselen, die door de opsporingsambtenaren in de verhoren niet

verkregen werd. Eén van de vragen die het EHRM in deze zaak moest beantwoorden

was of het zwijgrecht als onderdeel van art. 6 EVRM was geschonden. Het EHRM

herhaalt in paragraaf 50 van deze uitspraak de algemene regels omtrent het recht om

jezelf niet te incrimineren (nemo tenetur-beginsel), waar het zwijgrecht onderdeel van

uitmaakt. De vrijheid om hierin zelf een keuze te maken wordt, aldus het EHRM,

ondermijnd wanneer een verdachte wordt onderworpen aan een listige actie waardoor

deze een verklaring aflegt, die anders niet zou zijn gegeven. Vervolgens stelt het

EHRM in paragraaf 52 dat de keuzevrijheid om al dan niet te verklaren in casu was

                                                                                                               

64 EHRM Saunders v. The United Kingdom, 17 december 1996, nr. 19187/91, par. 68. 65 Zie pagina 43 bijlagenboekje.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De toepassing van de wet geschiedde derhalve branchegewijs. Een nevengevolg van deze methode was, dat de branchevorming sterk werd beïnvloed en met name in de

2p 1 † Welke van de onderstaande beweringen zijn volgens de tekst juist, en welke zijn onjuist.. 1 Duitsland, Nederland, Engeland en België zijn gebonden aan

Worden de jeugdsancties voor delinquente jongeren ( PIJ , jeugddetentie en GBM ) in de praktijk toegepast zoals dit bedoeld is door de wetgever, zodat sprake is van een optimale

Op basis van de gegevens die voor dit onderzoek beschikbaar zijn gesteld kunnen we geen uitspraken doen of het LIJ bij alle jongeren binnen de strafrechtketen voor wie het LIJ

De kans dat een vrouw zich kandidaat stelt bij de verkiezingen, wordt sterk bepaald door de kwanti- tatieve aanwezigheid van vrouwen: veel vrouwelij- ke werknemers en vooral een

Having verified the CSTR model (i.e. appendix II) as being capable of successfully describing experimental data, the model can confidently be used as a comparison tool

The reason to include ,,fear" in these term and concept studies is to determine, whether fear has to figure as a third universal at the side of shame and guilt in

Rechters nemen rapporten van medisch deskundigen meestal over, maar niet voordat de rechter heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek door de