• No results found

Intergenerationele overdracht van angst

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Intergenerationele overdracht van angst"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Intergenerationele

overdracht van angst

Samiya Saiid

5645484

Orthopedagogiek

Mirjana Majdandzic

Augustus 2015

(2)

2 Abstract

This research focused on the relationship between anxiety in fathers and mothers on the one hand and anxiety in their children on the other. It studied how different anxiety scales of the parents associate with observed anxiety of the child at 2.5 years, and whether there is a correlation between specific anxiety of parents and specific anxiety of their children, with a distinction between social and non-social anxiety. Parents (116 mothers and fathers) and their children participated in this longitudinal study. Anxiety of the parent was assessed with the ADIS, ATQ, SPAI-18, SIAS, SPS, and BTS. Social and non-social anxiety of the child was observed through eight Lab-TAB tasks. The SPAI-18 of fathers was positively related (at trend level) to the overall anxiety of the child. The social anxiety scale SPS of fathers was found to relate negatively to the Lab-TAB task Clown, the SPS of mothers was positively related to the Lab-TAB task Stranger (at trend level). The clinical social anxiety (ADIS) of mothers was positively related to the Lab-TAB task Stranger and de overall social anxiety of the child. All other correlations were not significant. In this study, little evidence was found for the transmission of anxiety from parents to their children.

(3)

3 Abstract

Dit onderzoek richt zich op de relatie tussen angst bij vaders en moeders enerzijds en angst bij hun kinderen anderzijds. Hierin wordt gekeken naar hoe verschillende angstmaten van ouders samenhangen met de geobserveerde angst van het kind op 2,5 jaar en of er sprake is van een verband tussen specifieke angsten van de ouders en specifieke angsten van hun kinderen, een onderscheid werd gemaakt tussen sociale en niet-sociale angst. Ouders (116 vaders en moeders) en hun kinderen namen deel aan dit longitudinaal onderzoek. De angst van de ouder werd vastgesteld met de ADIS en de angstmaten ATQ, SPAI-18, SIAS, SPS en BTS. Sociale en niet-sociale angst van het kind werd door middel van acht Lab-TAB taken geobserveerd. De sociale angstmaat SPAI-18 van vaders was positief gerelateerd (trendniveau) aan de totale angst van het kind. De sociale angstmaat SPS van vaders hing negatief samen met de Lab-TAB taak Clown, SPS van moeders was (trendniveau) positief gerelateerd met de Lab-TAB taak Vreemde. De klinische sociale angst (ADIS) van de moeders hing samen met taak Vreemde en de totale sociale angst van het kind. In dit onderzoek zijn er verder weinig aanwijzingen gevonden voor de overdracht van angst van ouder op kind.

(4)

4 Inhoudsopgave Abstract Engels ………...2 Abstract Nederlands ………...3 Inleiding... 5 Methode...10 Participanten...10 Procedure ...12 Meetinstrumenten ...12 Resultaten...17 Discussie……….22 Literatuurlijst ...28

(5)

5 Inleiding

De ontwikkeling van het kind gaat onvermijdelijk gepaard met angsten. Zo komen angst voor het donker, angst dat de hechtingsfiguur iets overkomt en somatische klachten veel voor tijdens de kindertijd (Prins, De Wit, & Goudena, 1997). Angst wordt dan ook gezien als een normaal ontwikkelingsfenomeen, waarvan de inhoud en de wijze van regulatie verandert gedurende de ontwikkeling (Koot, Ferdinand, & Vlieger-Smid, 2002). Angst heeft de functie het lichaam bewust te maken van gevaar. Deze reactie is complex en gaat gepaard met emotionele (een gevoel van schrik, angst of zenuwachtigheid), cognitieve (verhoogde aandacht voor de bron van het gevaar en sterk verminderde

belangstelling voor andere prikkels), motorische (hyperactiviteit, versterkte prikkelbaarheid) en psychofysiologische (versnelde hartslag, versnelde ademhaling) verschijnselen (Boer, 1996). Het is dan ook een belangrijk

overlevingsmechanisme in bedreigende situaties (Koot et al., 2002). Angst wordt pas een symptoom van een stoornis wanneer een kind daardoor niet in staat is te voldoen aan leeftijdsadequate gedragseisen. Een belangrijke indicator hierbij is of het kind in staat is te herstellen van angst die door een situatie is opgewekt en angstvrij blijft wanneer de uitlokkende situatie verdwenen is (Koot et al., 2002). Overeenkomstig stellen Wicks-Nelson en Israel (2009) dat men pas kan spreken van symptomen van een angststoornis, wanneer de angst niet leeftijdsadequaat is, buitensporig is en disfunctioneren in het dagelijks leven veroorzaakt. Angst is een van de meest voorkomende stoornissen bij kinderen (Carr, 2006). Daarnaast tonen verschillende studies aan dat angstproblemen stabiel zijn vanaf een jonge leeftijd tot in de late kindertijd en zelfs in de volwassenheid (Boyd, Gullone, Kostanski, Ollendick, & Shek, 2000; Last, Perrin, Hersen, & Kazdin, 1996). Ook bij volwassenen behoren angststoornissen tot de meest voorkomende psychiatrische stoornissen (Kessler, Chiu, Demler, & Walters, 2005; Hughes, Lourea-Waddell, & Kendall, 2008; Olatunji, Cisler, & Tolin, 2007).

Een relevant concept in het ontwikkelen van angststoornissen is gedragsinhibitie. Gedragsinhibitie is een erfelijke temperamentstrek die in de kindertijd zijn uiting kent. Bij 15% tot 20% van de kinderen is er sprake van een extreme mate van gedragsinhibitie (Claus & Blackford, 2012). Hoewel gedragsinhibitie aanvankelijk bij peuters werd geïdentificeerd, blijkt deze temperamentseigenschap duidelijk aanwezig tijdens de late kindertijd, adolescentie en volwassenheid (Kaggan & Snidman, 1991; Muris, Merckelbach, Schmidt, Gadet, & Bogie, 2001). Er wordt dan ook

(6)

6 verondersteld dat gedragsinhibitie gezien kan worden als een relatief stabiel verschijnsel (Muris, Merckelbach,

Schmidt, Gadet, & Bogie, 2001). De kenmerken van gedragsinhibitie worden in verschillende studies goed

omschreven. Gedragsinhibitie wordt gedefinieerd als een patroon van gedragingen waarbij een kind in onbekende en uitdagende situaties symptomen van angst en stress laat zien (Clauss & Blackford, 2012). Kinderen die geïnhibeerd gedrag laten zien hebben de neiging teruggetrokken te reageren op nieuwe objecten, situaties en personen (Kagan & Snidman, 1991). Deze kinderen zijn gedragsmatig geremd, meestal verlegen, angstig en voorzichtig. Ten opzichte van kinderen met een niet gedragsgeïnhibeerd temperament, laten deze geremde kinderen tijdens momenten van rust fysiologische tekenen van opwinding zien. In de meta-analyse van Claus en Blackford (2012) wordt gevonden dat kinderen die hoog scoren op gedragsinhibitie meer dan 7 keer zoveel kans hebben op het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Daarnaast wordt gesteld dat bijna de helft van de kinderen met een hoge mate van gedragsinhibitie uiteindelijk een sociale angststoornis ontwikkelt. Om deze reden stellen ze dat gedragsinhibitie een van de grootste risicofactoren is voor het ontwikkelen van sociale angst. Ondanks dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat

gedragsinhibitie een belangrijke risicofactor vormt voor de ontwikkeling van angststoornissen bij jonge kinderen, moet worden opgemerkt dat niet ieder kind met een geïnhibeerd temperament een angststoornis ontwikkelt. Andersom is het ook zo dat niet ieder angstig kind een geïnhibeerd temperament heeft (Turner, Beidel, & Dancu, 1996; Prior, Smart, Sanson, & Oberklaid, 2000). Over de voorspellende waarde ten aanzien van de verschillende angststoornissen valt weinig te zeggen. Gedragsinhibitie lijkt dan ook een risicofactor voor het ontstaan van psychopathologie, maar relaties met specifieke angststoornissen moeten worden opgehelderd. Hierdoor ontstaat de vraag waarom en onder welke voorwaarden gedrag geïnhibeerde kinderen angststoornissen ontwikkelen.

Lange tijd werd er verondersteld dat gedragsinhibitie een unidimensioneel construct is. Echter, er zijn aanwijzingen dat gedragsinhibitie in sociale contexten niet of in mindere mate samenhangt met gedragsinhibitie in niet-sociale contexten (Dyson, Klein, Olino, Dougherty, & Durbin, 2011). Dyson et al. (2011) onderzochten of sociale gedragsinhibitie samenhangt met niet-sociale gedragsinhibitie. De deelnemers bestonden uit 559 kinderen en hun ouders. Dit onderzoek maakte gebruik van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley, & Prescott, 1995), een observatie-instrument om temperament van kinderen in een

laboratoriumsetting te meten. Daarnaast zijn diagnostische interviews en vragenlijsten afgenomen bij de ouders. Met de verkregen gegevens is er een onderscheid gemaakt tussen sociale en niet-sociale gedragsinhibitie. Uit het onderzoek

(7)

7 bleek dat sociale en niet-sociale gedragsinhibitie niet significant met elkaar samenhingen. Gevonden werd dat sociale en niet-sociale gedragsinhibitie verschillende patronen van samenhang lieten zien met temperament en

angstsymptomen zoals beoordeeld door de ouders. Geconcludeerd werd dat gedragsinhibitie geen unidimensioneel construct is maar een heterogeen construct, waarin verschillende vormen van gedragsinhibitie te onderscheiden zijn. Dit kan verklaren waarom kinderen met een hoge mate van gedragsinhibitie verschillende trajecten kunnen doorlopen en verschillende uitkomsten (typen van angst) laten zien.

In de literatuur wordt een aantal factoren geïdentificeerd die een rol spelen bij de ontwikkeling van een angststoornis. Deze factoren hangen samen of interacteren met gedragsinhibitie. Een van de factoren die een rol speelt in het ontwikkelen van een angststoornis bij het kind, is angst bij de ouder (Rapee, Schniering, & Hudsonet, 2009). Gesteld wordt dat angststoornissen via transgenerationele overdracht van ouder op kind overgedragen kunnen worden (Koot, Ferdinand, & Vlieger-Smid, 2002; Gregory & Eley, 2007; McLeod, Wood, & Weisz, 2007). De overdracht van genen over de generaties kan invloed uitoefenen op de houding van de komende generatie tegenover sociale en fysieke ervaringen (McLeod, Wood, & Weisz, 2007). Tweelingenstudies die angst hebben onderzocht, tonen de genetische invloed op gedragsinhibitie aan (Robinson, Kagan, Reznick, & Corley, 1992; Goldsmith & Lemery, 2000; Thapar & McGuffin, 1995; Saudino, Cherny, & Plomin, 2000). Onderzoek onder ouders met een angststoornis laat zien dat hun kinderen gemiddeld drie keer zoveel kans hebben om een angststoornis te ontwikkelen dan kinderen in de algemene bevolking. Wanneer beide ouders een angststoornis hebben, is de kans dat een kind een angststoornis zal ontwikkelen zelfs negen maal zo groot (Boer & Bögels, 2002). Welk soort angststoornis zich ontwikkelt, hangt enerzijds af van erfelijkheid en anderzijds van de unieke ervaringen die het kind opdoet (Boer & Bögels, 2002). Naast genetische factoren wordt gesteld dat omgevingsfactoren een aanzienlijk deel van de variantie in angst bij het kind verklaart (Eley, Bolton, O’onnor, Perrin, Smith, & Plomin, 2003). Het is daarbij aannemelijk dat angst van de ouder ook via omgevingsfactoren wordt overgedragen op het kind (Lester, Seal, Nightingale, & Field, 2010).

Sinds het vroegere werk van Thomas & Chess (1977) waarin gespeculeerd werd over de maakbaarheid van temperament zijn er meerdere onderzoeken die dit lijken te ondersteunen. Zo wordt de rol van het ouderschap (opvoedingsstijlen, attitudes, overtuigingen en gedrag) in relatie gebracht met de persistentie van gedragsinhibitie en de daaropvolgende relatie met angststoornissen, zoals sociale angst (Ollendick & Benoit, 2012; Gregory & Eley, 2007; Lester, Seal, Nightingale, & Field, 2010). Wat betreft opvoedingsgedrag wordt in het bijzonder gesteld, dat

(8)

8 overbeschermende, controlerende en bekritiserende opvoeding in relatie staat met aanhoudende gedragsinhibitie en uiteindelijk met angstsymptomen (Rubin, Cheah, & Fox, 2001; Rubbin, Burgess, Kennedy, & Stewart, 2003).

Ouders lijken dus hun eigen angst door middel van hun opvoedingsgedrag over te dragen op hun kinderen. Zo blijkt uit het onderzoek van Schneider, Unnewehr, Florin, en Margraf (2002) dat de interpretatievertekening van ouders correleert met interpretatievertekening van hun kinderen. In vergelijking met kinderen van ouders zonder een angststoornis schatten kinderen van ouders met een angststoornis een onbekende situatie sneller als bedreigend in. Een verklaring voor de relatie tussen cognitieve vertekeningen in ouders en hun kinderen zou kunnen zijn dat ouders die zelf angstgerelateerde interpretatievertekeningen laten zien, dit ook van hun kinderen verwachten (Creswell & O’Connor, 2006). Dit wekt natuurlijk de vraag op hoe deze overdracht in zijn werk gaat. Gesteld wordt dat kinderen tijdens het opgroeien in aanraking komen met verschillende onbekende situaties en/of dubbelzinnige signalen. Een van de manieren waarop kinderen leren omgaan met deze situaties/signalen is afhankelijk van de ouderlijke begeleiding. Angstige ouders gaan in vergelijking met niet-angstige ouders op een bedreigende manier om met onbekende situaties van hun kinderen. De manier van omgaan met onbekende situaties van de ouders vormt een reeks van leermomenten voor het kind. Het kind neemt namelijk deze gedragingen en cognities over van de ouder. Hierdoor leert het kind onbekende situaties te interpreteren als bedreigend en angstig te reageren (Creswell & O’Connor, 2006; Creswell, O’Connor, & Brewin, 2006; Creswell, Shildrick, & Field, 2011).

De DSM-V (APA, 1994) maakt een onderscheid tussen verschillende angststoornissen, te weten; separatie angststoornis, selectief mutisme, sociale angststoornis, paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis en specifieke fobie. In het kader van dit onderzoek wordt alleen het theoretische kader van de volgende angststoornissen beschreven: sociale angststoornis, paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis en specifieke fobie. Het is nog onbekend of er verschillen zijn in de etiologie van de verschillende angststoornissen. Verschillende studies richten zich dan ook op de relatie tussen een specifieke angststoornis bij de ouder en angst bij het kind.

De relatie tussen sociale angst van ouders en hun kinderen is uitgebreid onderzocht. Onderzoek naar de relatie tussen sociale angst bij de moeder en gedragsinhibitie bij het kind toont aan dat er sprake is van erfelijkheid. In het onderzoek van Natsuaki et al. (2013), lieten kinderen van moeders met de diagnose sociale angst meer geremd gedrag zien in observaties. Biederman, Hirshfeld-Becker en Rosenbaum (2001) vinden dat kinderen met een hoge mate van gedragsinhibitie die ouders hebben met een angststoornis een groter risico lopen op het ontwikkelen van sociale angst.

(9)

9 Uit de resultaten van Cooper, Fearn, Willets, Seabrook en Parkinson (2006) komt naar voren dat 31% van de kinderen van ouders met een sociale angststoornis ook sociale angst heeft. In epidemiologische studies naar paniekstoornis en agorafobie wordt gevonden dat kinderen van ouders met deze typen angststoornis meer kans lopen op het ontwikkelen van hetzelfde type angststoornis (Biederman, Rosenbaum, Bolduc, Faraone, & Hirschfield, 1991; Biederman et al. (2006). Daarnaast wordt een positieve relatie gevonden tussen moeders met een specifieke fobie (43.5%) en kinderen met een specifieke fobie. Van de kinderen die ouders hebben met een specifieke fobie, heeft 38% ook een specifieke fobie (Biederman et al., 2006). Wat betreft gegeneraliseerde angststoornis stelt Weisman (1993) dat kinderen van ouders met een gegeneraliseerde angststoornis geen verhoogd risico lopen om zelf een gegeneraliseerde angststoornis te ontwikkelen. Andere studie vinden wel een samenhang tussen een gegeneraliseerde angststoornis bij ouders en kinderen. Cooper et al. (2006) vinden dat 24% van de kinderen van ouders met een gegeneraliseerde angststoornis, dezelfde angststoornis heeft. Dit voornamelijk als beide ouders een gegeneraliseerde angststoornis hebben (Johnson, Cohen, Kasen, & Brook, 2006).

Sociale angst wordt primair vastgesteld door middel van een diagnostisch interview, bijvoorbeeld de Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS; DiNardo, Brown, & Barlow, 1994). De ADIS is een semi-gestructureerd interview om volgens de DSM-IV criteria verschillende angststoornissen en andere psychische stoornissen te

diagnosticeren. Screening van sociale angst gebeurt veelal met de Social Interaction Anxiety Scale (SIAS; Mattick & Clarke, 1998), Social Phobia Scale (SPS; Mattick & Clarke, 1998) en de Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI; Turner, Beidel, & Dancu, 1996; Beidel, Turner, Stanley, & Dancu, 1989). Deze vragenlijsten hangen onderling sterk samen, maar meten verschillende domeinen van sociale angst (Peters, 2000). De SPAI meet specifieke lichamelijke verschijnselen, cognities en gedragingen die kenmerkend zijn voor sociale angst. Daarnaast richt de SPAI zich op angst en vermijdingsgedrag in een variëteit van sociale situaties. De SIAS meet sociale angst met betrekking tot interactionele situaties terwijl de SPS sociale angst met betrekking tot de beoordeling door anderen meet. Deze screeningsinstrumenten worden vaak samen gebruikt omdat ze elkaar aanvullen wat betreft het meten van de twee domeinen van sociale angst, namelijk de beoordeling door anderen en interactionele situaties (Peters, 2000).

Gesteld wordt dat het belangrijkste kenmerk van sociale fobie de aanhoudende angst om negatief beoordeeld te worden door andere mensen in sociale situaties is (APA, 1994). Die angst voor negatieve evaluatie kan betrekking hebben op het gedrag (onhandig, niet spontaan), de uiterlijke verschijning (niet aantrekkelijk), het zelfbeeld (niet

(10)

10 aardig) en bepaalde lichamelijk reacties (blozen, zweten en trillen) (Bogels, 1997). Deze lichamelijke reacties treden op in afwachting van en/of tijdens sociale situaties. De Blushing, Trembling, and Sweating Questionnaire (BTS;

Bögels & Reith, 1999) meet deze lichamelijke reacties. Verder kan er middels de Adult Temperament Questionnaire (fear) (ATQ; Evans & Rothbart, 2007) inzicht worden verkregen in hoeverre er sprake is van een angstig temperament bij de ouder. Deze meetinstrumenten zijn gebaseerd op zelfrapportage en zijn continue maten voor het meten van angst.

Concluderend kan gesteld worden dat er in de literatuur bewijzen zijn gevonden voor de samenhang tussen angst bij de ouder en angst bij het kind. Dit geldt voor zowel sociale als niet-sociale angst. Echter is er tot nu toe geen systematisch onderzoek verricht naar de samenhang tussen de verschillende angstmaten van de ouder en angst bij het kind. In deze scriptie wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de etiologie van gedragsinhibitie bij kinderen van 2.5 jaar. Het doel van dit onderzoek is om te onderzoeken of er een relatie bestaat tussen angst bij vaders en moeders enerzijds en angst bij hun kinderen anderzijds. Hierin werd specifiek gekeken naar hoe de verschillende angstmaten van de ouders afzonderlijk, samenhangen met de geobserveerde angst bij het kind op 2,5 jaar. Er werd een onderscheid gemaakt tussen sociale en niet-sociale angstmaten. Verwacht wordt dat de totale angst van het kind samenhangt met de angstmaat ATQ. Daarnaast wordt verwacht dat de niet-sociale angstmaat ATQ en de niet-sociale angst van de ouder (ADIS; lifetime) samenhangen met de geobserveerde niet-sociale angst bij het kind. Ook wordt verwacht dat de sociale angstmaten (SPAI-18, SIAS, SPS & BTS) en de sociale angst van de ouder (ADIS; lifetime) samenhangen met de geobserveerde sociale angst bij het kind.

Methode Participanten

De deelnemers bestonden tijdens de voormeting uit 245 koppels met hun eerstgeborenen, die deelnamen aan een longitudinaal onderzoek naar de antecedenten van angst bij jonge kinderen. Het onderzoek bestond uit meerdere meetmomenten. Dit zijn een voormeting waarbij de moeder zwanger was, een meetmoment toen het kind 4 maanden, 2.5 jaar, 4.5 jaar en 7 jaar oud was. De werving van de koppels ging via folders die bij de verloskundige,

zwangerschapscursussen, babywinkels, via advertenties in tijdschriften en op websites werden verspreid. De toekomstige ouders werd gevraagd vragenlijsten die betrekking hadden tot het meten van angst in te vullen en deze terug te sturen. Van de 245 ouders die dit deden, stemden er 116 (47.3 %) in om deel te nemen aan verder onderzoek

(11)

11 met hun toekomstige kind. De ouders kregen een cadeaubon van 20 euro. Toestemming werd verkregen van de

Ethische Commissie Psychologie. Ouders leverden vervolgens een schriftelijke toestemming voor deelname. Alleen paren met een adequate beheersing van de Nederlandse en/of Engelse taal werden opgenomen in het onderzoek. De meeste deelnemers waren van Nederlandse afkomst (95% van de mannen en 91% van de vrouwen). De meeste moeders en vaders waren hoog opgeleid, 43.1%; 24.1% had een HBO diploma, 37.1%; 38.8% had een universitair diploma. Van de 115 moeders en vaders was 39.7%; 20.7% in loondienst op HBO niveau en 25%; 25.9% was in loondienst op universitair niveau. De meeste moeders hadden een parttime baan (45.7%) of een fulltime baan (44.8%), een klein deel was huisvrouw (0.9%). De meeste vaders hadden een fulltime baan (82.8%), een klein deel was huisman (0.9%). Het maandelijkse inkomen was vrij hoog, de meeste moeders en vaders hadden een bruto maandelijks inkomen tussen 2000-3000 euro (33.6%; 32.8%) en tussen 3000- 4000 euro (19.8%; 20.7%). De gemiddelde leeftijd van de moeders op het eerste meetmoment was 31.9 jaar, SD= 4.2 (range 19.8-42.9 jaar), bij de vaders was dit 34.9 jaar, SD= 5.43 (range 23.01-60.4 jaar) (Zie Tabel 1).

Tabel 1

Demografische kenmerken moeders en vaders bij screening.

N Moeders Vaders Opleidingsniveau WO HBO MBO VWO HAVO MAVO LBO BASISONDERWIJS 115 37.1% 43.1% 12.1% 1.7% .9% 1.7% .9% 38.8% 24.1% 19.8% 2.6% 7.8% 3.4% 2.6% Beroepsniveau

Handarbeid zonder beroepsopleiding vereist Handarbeid beroepsopleiding vereist Hoofdarbeid beroepsopleiding vereist Hoofdarbeid LBO/MBO niveau

Zelfstandig ondernemer max 4 werknemers Zelfstandig ondernemer meer dan 4 werknemers

Loondienst LBO/ MBO niveau en leidinggevend

Loondienst HBO niveau

Loondienst HBO niveau en leidinggevend Loondienst Wetenschappelijk onderwijs vereist 115 .9% .9% 10.3% 10.3% .9% 1.7% 39.7% 10.3% 25% 8.6% 1.7% 9.5% 10.3% 3.4% 2.6% 20.7% 16.4% 25.9% Werksituatie (%) Huisvrouw/ huisman Studente/ scholier Werkend fulltime Werkend parttime Ziekteverlof WAO 115 .9% 3.4% 44.8% 45.7% 1.7% .9% .9% 83.5% 13.9% .9%

(12)

12

Bruto inkomen per maand (euro)

<500 500-1000 1000-2000 2000-3000 3000-4000 4000-5000 >5000 110 4.3% 6.9% 16.4% 33.6% 19.8% 6.0% 6.0% .9% 1.7% 13.8% 32.8% 20.7% 12.1% 12.9%

Gemiddeld leeftijd (jaren) 115

31.9 34.9

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de gegevens over angst bij de ouder verkregen tijdens de voormeting en het tweede meetmoment; 2,5 jaar. Voor angst van de kinderen werd enkel gebruik gemaakt van de gegevens verkregen uit het tweede meetmoment; 2,5 jaar.

Procedure

Tijdens de voormeting werd een diagnostisch interview bij beide ouders afgenomen. Daarnaast kregen ouders vragenlijsten die ze tijdens de voormeting en op 2,5 jaar thuis invulden. Tijdens de voormeting ging het om de vragenlijsten ATQ, SIAS en SPS. Op meetmoment 2,5 jaar vulden de ouders de vragenlijsten SPAI en de BTS in. Daarnaast bezochten moeders en de vaders elk apart met het kind het onderzoekscentrum aan de Afdeling

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam, en vond er een huisbezoek plaats. In het onderzoekscentrum werd bij elk kind een serie taken van de Laboratory Temperament Assessment Battery afgenomen (Lab-TAB; Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley, & Prescott, 1995). Alle taken werden opgenomen op video vanachter een one-way window.

Meetinstrumenten

Niet-sociale angst ouder. Het temperament van de ouder werd in kaart gebracht met behulp van de Adult Temperament Questionnaire (ATQ; Evans & Rothbart, 2000). De ATQ werd tijdens de voormeting door beide ouders ingevuld. De Adult Temperament Questionnaire is een vragenlijst om temperament bij volwassenen te meten en werd bij beide ouders afgenomen tijdens de voormeting. De verkorte vragenlijst bestaat uit 77 items, de 77 items worden door de ouders of de verzorgers beoordeeld op de 7- punts Likert schaal (1 = nooit, 7 = altijd). De items zijn gegroepeerd in 14 schalen. Voor dit onderzoek wordt alleen gebruik gemaakt van de angstschaal (fear), deze schaal bestaat uit 7 items. Deze items zijn

(13)

13 gericht op het meten van niet-sociale angst. Een vraag uit de angstschaal van de ATQ (fear) is bijvoorbeeld: ‘Ik word gauw bang’, ‘Ik voel me slecht op mijn gemak als ik me in kleine ruimtes bevind, zoals een lift’, ‘Harde geluiden maken me soms angstig.’ De interne consistentie was redelijk; Cronbach’s alpha =.79 voor moeders en .67 voor vaders.

Door middel van de Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS; DiNardo, Brown, & Barlow, 1994) werd klinische angst van de ouders gemeten. De ADIS werd bij beide ouders afgenomen tijdens de voorneting. De ADIS is een semi-gestructureerd interview. Het interview brengt verschillende soorten angsten en stemmingen aan de orde en geeft weer of er sprake is van een diagnose gebaseerd op de DSM-IV in het verleden en in het heden. De diagnoses die worden gemeten zijn: paniekstoornis, agorafobie, sociale fobie, gegeneraliseerde angststoornis, specifieke fobie. De vragen zijn gericht op de verschillende symptomen van angststoornissen. De vragen uit het interview kunnen

beantwoord worden met ‘ja’, ‘nee’ of ‘anders’. De ‘ja’-antwoorden worden opgeteld en hieruit volgt een totaalscore op de symptomen. Als deze totaalscore voldoende is wordt vervolgens gemeten in hoeverre dit iemands leven beïnvloedt. Hier wordt een gevoelsthermometer voor gebruikt met een antwoordschaal variërend van 0-8. De ADIS werd door vier getrainde en ervaren interviewers (psychologische / pedagogische wetenschappen afgestudeerden) afgenomen, om de huidige en lifetime angststoornis van ouders te beoordelen. Voor moeilijke gevallen werd er een expert in

angststoornissen geraadpleegd. In dit onderzoek werd gebruik gemaakt van de diagnose lifetime. In de diagnose lifetime wordt niet alleen gekeken naar de huidige diagnose maar ook naar een diagnose van angst in het verleden. Er is gekozen om te werken met de diagnose lifetime om zo ook de ouders mee te nemen die een aanleg hebben voor angst, omdat ze ooit een angststoornis hebben gehad. Voor niet-sociale angst van de ouder werden alle diagnoses behalve sociale fobie meegenomen. In dit geval de diagnosen paniekstoornis, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis en specifieke fobie. Om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB) vast te stellen, screende een getrainde psycholoog 10% van de interviews die waren opgenomen. Om te bepalen in hoeverre de interviewers het eens waren over de ADIS diagnoses werd er gekeken naar de aanwezigheid of afwezigheid van een specifieke angststoornis. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid varieerde van 90% tot 100% per angststoornis met een gemiddelde van 97.55% (SD= 2.95) (Aktar, Majdandzic, de Vente & Bogels, 2013).

Sociale angst ouder. De diagnostische status van de sociale angst van de ouder werd in kaart gebracht met behulp van een gestructureerd diagnostisch interview, het Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV (ADIS: DiNardo,

(14)

14 Brown & Barlow, 1994). Voor de sociale angst van de ouder werd de diagnose sociale fobie in het heden en of verleden (lifetime) gebruikt. De ADIS werd bij beide ouders tijdens de voormeting afgenomen.

Sociale angst van de ouders werd daarnaast gemeten met de Nederlandse Short Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI-18; De Vente, Majdandzic, Voncken, Beidel, & Bögels, 2013). Beide ouders vulden de SPAI-18 op meetmoment 2,5 jaar in. De korte SPAI-18 werd afgeleid van de oorspronkelijke Nederlandse vertaling van de SPAI (Bögels & Reith, 1999) en bestaat uit 18 items. De SPAI stelt de somatische, cognitieve en gedragsmatige aspecten van sociale fobie vast in een aantal sociale situaties en settingen. Het gaat hier om sociale situaties met vreemden,

autoriteitsfiguren, het andere geslacht en mensen in het algemeen. Ouders rapporteren hoe vaak ze angstige emoties of cognities ervaren in verschillende sociale situaties (bijvoorbeeld: ‘Ik voel me angstig als ik in een sociale situatie uitgroei tot het middelpunt van de belangstelling’). Items worden beoordeeld op 7-punts Likert schaal (1 = nooit, 7 = altijd). De interne consistentie was uitstekend; Cronbach’s alpha =.95 voor moeders en .98 voor vaders.

Daarnaast is om sociale angst te meten gebruik gemaakt van een Nederlandse vertaling van de Social Interaction Anxiety Scale (SIAS, Mattick & Clarke, 1998). Deze lijst werd door beide ouders ingevuld tijdens de voormeting. De SIAS bevat 20 uitspraken die beantwoord worden door een 5- punts Likert schaal van 0 (helemaal niet van toepassing of waar voor mij) tot en met 4 (helemaal van toepassing of waar voor mij). De SIAS meet sociale angst met betrekking tot interactionele situaties. Een vraag uit de SIAS is bijvoorbeeld: ‘In het sociale verkeer met mensen onderling, voel ik me niet op mijn gemak’. De interne consistentie was uitstekend voor moeders en goed voor vaders; Cronbach’s alpha =.91 voor moeders en .88 voor vaders.

Om sociale angst te meten is er ook gebruik gemaakt van de Social Phobia Scale. De Social Phobia Scale (SPS) is ontwikkeld door Mattick & Clarke (1998). De lijst heeft 20 vragen die beantwoord worden door een 5- punts Likert schaal van 0 (helemaal niet van toepassing of waar voor mij) tot en met 4 (helemaal van toepassing of waar voor mij). Beide ouders vulden de vragenlijst in tijdens de voormeting. Met de SPS wordt de angst gemeten

anticiperend op situaties waarin men geobserveerd of beoordeeld wordt door andere mensen. Een vraag uit de SPS is bijvoorbeeld: ‘Ik voel me opgelaten als ik een kamer moet betreden waarin anderen al plaats hebben genomen’. De interne consistentie was goed; Cronbach’s alpha =.87 voor moeders en .83 voor vaders.

De fysiologische angstreacties van de ouder werden gemeten met behulp van een subschaal van de Blushing, Trembling and Sweating Questionaire (BTS; Bögels & Reith, 1999) die somatische reacties vaststelt. Zowel de vaders als de moeders werd gevraagd deze vragenlijst in te vullen op meetmoment 2,5 jaar. BTS bestaat uit 6 schalen bestaande

(15)

15 uit 118 items. Binnen dit onderzoek werd alleen de schaal ‘lichamelijke reacties van angst’ meegenomen, die blozen, trillen en zweten meet. Deze bestaat uit 13 items die worden gescoord op 4- punts Likert schaal van 0 (‘niet’) tot 4 (‘heel sterk’). Een voorbeeldstelling uit de BTS is: ‘Vlekken verschijnen op de borst, in de nek of op het gezicht; delen van gezicht trillen (bijv. wangen, mond); zwetende handen’. De interne consistentie was goed; Cronbach’s alpha =.86 voor moeders en .88 voor vaders.

Angst kind. Voor het meten van angst bij het kind werd gebruik gemaakt van de Lab-TAB: Laboratory Temperament Assessment Battery (Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley & Prescott, 1995). De Lab-TAB is een gestandaardiseerd observatie-instrument waarbij alle kinderen in dezelfde situatie worden gebracht en de hun reacties op verschillende stimuli worden geobserveerd. In dit onderzoek werd de reactie van 2,5 jaar oude peuters op acht onbekende (sociale en niet-sociale) stimuli onderzocht. De taken zijn Stuntauto, Vreemde, Clown, Risk Room (versie A & B), Dino, Kever en Papegaai. Elk taak is onderverdeeld in een aantal tijdsintervallen waarbinnen gescoord wordt (vaak tien seconden). Variabelen die gescoord worden zijn onder andere gezichts- en lichaamsuitdrukking van angst, vocale uitdrukking van angst, bevriezen en vluchtgedrag. De taken Stuntauto, Vreemde, Clown, Risk Room A, B, Dino, Kever en Papegaai werd gescoord door een groep van acht studenten. De studenten werden voldoende ingewerkt door een begeleider, om de beelden adequaat te kunnen beoordelen. Voor het bepalen van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (IBB) werd 9.8 % (24 van 116) van de kinderen door alle studenten gescoord. De IBB werd berekend met de intraclasscorrelatie (ICC). De ICC varieerden van.62 tot 1.00. De interne consistentie van alle 8 taken samen (BI Totaal) was Cronbach’s alpha =.74. De interne consistentie van de 6 niet-sociale taken (BI niet-sociaal) was Cronbach’s alpha =.76. De correlatie tussen de 2 sociale taken (BI sociaal) was significant en had een waarde van r=.36, p <.001.

Niet-sociale angst kind. Niet –sociale angst van kinderen werd gemeten met de taken Stuntauto, Risk Room A, Risk Room B, Dino, Kever en Papegaai. In deze zes taken werd de reactie van het kind op niet-sociale stimuli onderzocht.

De taak Stuntauto werd afgenomen bij het labbezoek van de moeder. Het kind zat op een stoel aan een verlengd kindertafeltje, terwijl een stuntauto het kind naderde. De stuntauto wordt door de proefleidster met de afstandsbediening bediend, en kan naar voren en naar achter rijden. De stuntauto rijdt in totaal drie keer naar het kind toe en twee keer terug. De taak werd in 9 tijdsintervallen verdeeld, waarin de intensiteit van gezichtsuitdrukking van

(16)

16 angst, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vluchtgedrag, vocale en verbale uitdrukking van angst en het

oudergedrag werd gescoord. De interne consistentie van de taak was Cronbach’s alpha =.92.

Risk Room A en Risk Room B bestaat uit twee versies van een binnenspeeltuin met verschillende attributen. Bij Risk Room A bestaan deze attributen uit een hobbelpaard, stapstenen, ton, schildpad, trampoline en een masker. Bij Risk Room B zijn dit stapstenen, een trap, tunnel, skippykoe, schommeltol en een doos. Tijdens Risk Room A en B laat de proefleidster het kind met alle afzonderlijke speelgoedobjecten spelen (vrij spel en spel met de proefleidster). Specifieke variabelen die zijn meegenomen in dit eindconstruct zijn; de latentietijd tot aanraken van ieder object, gezichtsuitdruking van angst, lichamelijke uitdrukking van angst, bevriezen, gezichtsuitdrukking van verdriet, lichamelijke uitdrukking van verdriet, aarzelen te spelen, manier van spelen, vocale en verbale uitdrukking van angst, terugtrekken, interferentie en tijd besteed aan spelen. De interne consistentie van Risk Room A en Risk Room B was Cronbach’s alpha = .88; .91.

In de taak Dino, Kever en Papegaai werden deze speeltjes achtereenvolgens aangeboden. Deze speeltjes lopen op in intensiteit. Het kind zit tijdens de taken op een stoel aangeschoven aan de tafel. Het speelgoed wordt binnen handbereik van het kind gezet. In deze taken werden de latentietijd tot aanraken speelgoed, gezichtsuitdrukking van angst, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vocale en verbale uitdrukking van angst, vluchtgedrag en het oudergedrag gescoord. De interne consistentie van de taak Dino, Kever en Papegaai was Cronbach’s alpha =.91; .91; .90.

Sociale angst kind. De sociale taken bestonden uit de taken Vreemde en Clown. Hierbij werd de reactie van het kind op de onbekende sociale stimuli onderzocht.

Bij de taak Vreemde zat het kind aan de kindertafel als een onbekende man met een zonnebril en een pet op een vriendelijk praatje komt maken met het kind volgens een standaard protocol. Hierbij werd het gedrag van het kind gescoord als de vreemde man hem/haar aanspreekt en vragen stelt. Mogelijk dat de rol van de vreemde man, in verband met bezettingsproblemen, door een vrouw werd uitgevoerd. De gezichtsuitdrukking van angst, blik afweren, glimlachen, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vluchtgedrag, vocale en verbale uitdrukking van angst, verbale aarzeling en oudergedrag werd gescoord. De interne consistentie van de taak was Cronbach’s alpha =.89.

Tijdens de taak Clown werd gekeken hoe het kind reageert op een clown die hem/ haar uitnodigt verschillende spelletjes te spelen. De clown speelt de eerste minuut met bellenblaas, de tweede minuut met strandballen, zet dan haar

(17)

17 pruik en neus af en speelt nog een minuut met muziekinstrumenten. Specifieke variabelen voor deze taak waren: latentietijd tot aanraken, gezichtsuitdrukking van angst, lichamelijke uitdrukking van angst, bevriezen, duur van nabijheid bij ouder, afstand tot ouder, afstand tot clown, terugtrekken, toenadering, vocale en verbale uitdrukking van angst, verbale aarzeling, kind speelt wel/niet met speelgoed/clown en oudergedrag. De interne consistentie van de taak was Cronbach’s alpha =.95.

Resultaten Beschrijvende statistieken

Van de 116 moeders had 45.7% een diagnose sociale angst (lifetime) en 43.1% een diagnose niet-sociale angst (lifetime). Van de totale groep met een niet- sociale angst had 2.6% een diagnose paniekstoornis, 2.6% had een diagnose agorafobie, 16.4% had een diagnose gegeneraliseerde angststoornis en 32.8% had een specifieke fobie. Van de vaders had 36.2% een diagnose sociale angst en 28.4% een diagnose niet-sociale angst. De diagnoses niet-sociale angst bestond uit 1.7% paniekstoornis, 7.8% gegeneraliseerde angststoornis en 21.6% specifieke fobie. Sociale- en niet-sociale angst van beide ouders wordt vergeleken in figuur 1, specifieke niet-sociale angst in Figuur 2.

Figuur 1. Sociale en niet-sociale angst ouders (N=116)

,00% 5,00% 10,00% 15,00% 20,00% 25,00% 30,00% 35,00% 40,00% 45,00% 50,00% Sociale angst Niet-Sociale angst Moeders Vaders

(18)

18

Figuur 2. Niet-Sociale angst ouders (N=116).

Sociale angst bleek significant gecorreleerd met niet-sociale angst voor zowel vaders (r=.36, p= <.001), moeders (r=.25, p= <.01) en kinderen (r=.38, p= <.001).

De relatie tussen de verschillende angstmaten van de ouder en totale angst van het kind

De angstmaten ATQ, SIAS, SPS en BTS van vaders en moeders hingen afzonderlijk niet samen met de totale angst van het kind. Ook de angstmaat SPAI-18 van moeders bleek niet samen te hangen met de totale angst van het kind (Tabel 2). De angstmaat SPAI-18 van vaders was op trendniveau (p=.09) positief gerelateerd aan de totale angst van het kind. De correlaties tussen de verschillende angstmaten van zowel vaders als moeders en de totale geobserveerde angst van de kinderen op 2,5 jaar is weergegeven in Tabel 2.

Tabel 2

Correlaties tussen de angstmaten Adult Temperament Questionnaire (ATQ; fear), Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI-18), Social Interaction Anxiety Scale (SIAS), Social Phobia Scale (SPS) en Blushing, Trembling, and Sweating Questionnaire (BTS) van ouders en totale angst van de kinderen; N = 116.

,00% 5,00% 10,00% 15,00% 20,00% 25,00% 30,00% 35,00% Niet-Sociale angst

Moeders Niet-Sociale angstVaders

Paniekstoornis Agorafobie

Gegeneraliseerde Angststoornis Specifieke fobie

Totale angst kind

Vader Moeder r p r p ATQ (fear) SPAI-18 SIAS SPS BTS .03 .17 .01 .02 .15 .79 .09 .94 .85 .13 .03 .01 .08 .12 .04 .76 .94 .44 .21 .70

(19)

19 De relatie tussen de niet-sociale angstmaten van de ouder en de niet-sociale angst van het kind

De samenhang tussen de niet-sociale Lab-TAB taken bij het kind en de niet-sociale angstmaat (ATQ; fear) van de ouders is in deze paragraaf onderzocht. De taken Stuntauto, Risk Room A, Risk Room B, Dino, Kever en Papegaai bleken afzonderlijk niet samen te hangen met de niet-sociale angstmaat ATQ (fear) van de ouder. Ook is er geen verband gevonden tussen de totale niet-sociale angst van het kind en de niet- sociale angst maten van de ouder (ATQ; fear). De correlaties tussen niet-sociale angst van ouders en de geobserveerde niet-sociale angst van de kinderen op 2,5 jaar is weergegeven in Tabel 3.

Tabel 3

Correlaties tussen de niet-sociale angst van ouders (ATQ; fear) en de Lab- TAB taken Stuntauto, Risk Room A, Risk Room B, Dino, Kever, Papegaai en de totale niet-sociale angst van de kinderen; N=116

De relatie tussen de niet-sociale angst diagnose van de ouder en de niet-sociale angst van het kind

Daarnaast is onderzocht of kinderen van ouders met een niet-sociale angst diagnose meer niet-sociale angst laten zien dan kinderen van ouders zonder een niet-sociale angst diagnose. Kinderen van moeders met een niet- sociale angst diagnose lieten niet significant meer of minder niet-sociale angst zien dan kinderen van moeders zonder een diagnose niet-sociale angst. Ook zijn er geen significante verschillen gevonden tussen kinderen van vaders met een niet-sociale angst diagnose en kinderen van vaders zonder een sociale angst diagnose. Dit wil zeggen dat kinderen van ouders met een niet-sociale angst diagnose gemiddeld niet meer of minder niet-niet-sociale angst ervaren dan andere kinderen. De resultaten zijn weergegeven in Tabel 4. Vader ATQ (fear) Moeder ATQ (fear) r p r p Niet-sociale angst kind Stuntauto Risk Room A Risk Room B Dino Kever Papegaai Totaal niet- sociale- angst kind .04 .08 .02 .06 .05 .01 .06 .72 .39 .81 .57 .61 .90 .51 .02 .10 .04 .06 -.10 -.05 .02 .83 .34 .73 .53 .32 .66 .87

(20)

20 Tabel 4

Variantie analyse (one-way ANOVA) ADIS- niet-sociale angst ouders/ kinderen; N=116

Niet-sociale angst diagnose Geen niet-sociale angst diagnose M (SD) M (SD) f p Moeders Stuntauto 0.11 (0.69) -0.07 (0.74) 1.69 .19 Risk Room A 0.06 (0.66) -0.05 (0.64) 0.89 .35 Risk Room B 0.09 (0.71) -0.07 (0.54) 1.91 .17 Dino 0.08 (0.62) -0.05 (0.67) 1.07 .30 Kever 0.02 (0.74) -0.01 (0.61) 0.05 .83 Papegaai 0.05 (0.70) -0.04 (0.64) 0.46 .50 Totaal niet-sociale angst kind 0.07 (0.51) -0.02 (0.49) 0.88 .35 Vaders Stuntauto 0.04 (0.71) -0.01 (0.73) 0.10 .75 Risk Room A -0.05 (0.54) 0.02 (0.69) 0.20 .66 Risk Room B 0.04 (0.59) -0.02 (0.63) 0.24 .62 Dino 0.00 (0.74) 0.01 (0.61) 0.00 .95 Kever -0.15 (0.76) 0.06 (0.62) 2.14 .15 Papegaai -0.06 (0.75) 0.02 (0.63) 0.32 .58 Totaal niet-sociale angst kind -0.02 (0.55) 0.03 (0.48) 0.25 .61

De relatie tussen de sociale angstmaten van de ouder en de sociale angst van het kind

In deze paragraaf wordt de samenhang tussen de sociale Lab-TAB taken van het kind en de totale sociale angst van het kind met de verschillende sociale angstmaten van de ouders onderzocht. De sociale angstmaten SPAI-18, SIAS en BTS van vaders en moeders bleken niet samen te hangen met de afzonderlijke Lab-TAB taken en de totale sociale angst van het kind. De angstmaat SPS van vaders hangt negatief significant samen met de Lab-TAB taak Clown. De angstmaat SPS van moeders was op trendniveau positief gerelateerd met de Lab-TAB taak Vreemde. De correlaties van sociale angst van vaders en moeders en de geobserveerde sociale angst van de kinderen op 2,5 jaar is weergegeven in Tabel 5.

(21)

21 Tabel 5

Correlaties tussen de sociale angst van ouders (SPAI-18, SIAS, SPS, BTS) en de Lab- TAB taken Vreemde en Clown en de totale sociale angst van de kinderen; N=116

VREEMDE CLOWN Totaal sociale- angst kind

r p r p r p SPAI-18 vader .11 .27 .04 .72 .10 .31 SPAI-18 moeder .08 .44 .01 .89 .04 .69 SIAS vader .03 .80 .01 .89 .04 .71 SIAS moeder .16 .12 .00 .97 .08 .45 SPS vader -.08 .41 -.20 .04 -.16 .11 SPS moeder .17 .09 .03 .78 .11 .27 BTS vader .00 .98 -.02 .83 -.00 .99 BTS moeder .06 .59 -.06 .55 -.01 .90

Verder is met een achterwaartse regressie-analyse gekeken naar het effect van de verschillende angstmaten van de ouders op de sociale angst van het kind. De uitkomsten van SPS van moeders bleek de beste voorspeller van sociale angst bij het kind. De uitkomsten van SPS van vaders bleek een negatief voorspellende waarde te hebben op trend niveau. Tabel 6 geeft de resultaten van de analyse weer.

Tabel 6

Lineair regressiemodel van de effecten van de angstmaten SPAI-18, SIAS, SPS & BTS van ouders op sociale angst van het kind kind; N=116

β p

Stap 1 SPAI Moeder -.13 .44

SIAS Moeder .03 .88 SPS Moeder .33 .07 BTS Moeder -.16 .28 SPAI Vader .28 .14 SIAS Vader .00 .98 SPS Vader -.25 .11 BTS Vader -.09 .52 Stap 10 SPS Vader SPS Moeder -.21 .25 .06 .03

De relatie tussen de sociale angst diagnose van de ouder en de sociale angst van het kind

Middels een variantie analyse (one-way ANOVA) is ook onderzocht of er verschillen bestaan tussen kinderen van ouders met en zonder een diagnose sociale angst. Uit de analyse blijkt dat kinderen van moeders met een sociale angst diagnose significant meer sociale angst laten zien in de Lab-TAB taak Vreemde dan kinderen van moeders zonder een sociale angst diagnose. Ook laten kinderen van moeders met een sociale angst diagnose significant meer totale sociale angst zien

(22)

22 dan kinderen van moeders zonder een sociale angst diagnose. Tussen kinderen van vaders met en zonder een sociale angst diagnose worden er geen verschillen gevonden. Kinderen van vaders met sociale angst hebben, niet meer of minder sociale angst dan kinderen van vaders zonder sociale angst. De resultaten worden in Tabel 7 weergegeven.

Tabel 7

Variantie analyse (one- way ANOVA) ADIS sociale angst ouders/ kinderen; N=116

Discussie

Eerst worden de gevonden resultaten besproken tegen de achtergrond van de beschikbare literatuur. Vervolgens wordt gezocht naar een verklaring voor de gevonden resultaten. Aansluitend worden de beperkingen van dit onderzoek aangeduid en worden er aanbevelingen gedaan voor verder onderzoek. In dit onderzoek is getracht om meer inzicht te geven in de intergenerationele overdracht van angst van ouder op kind. In de literatuur wordt bewijs gevonden voor de overdracht van angst van ouder op kind (Rapee et al., 2009; Koot et al., 2002; Gregory et al., 2007; McLeod et al., 2007; Robinson et al., 1992; Goldsmith et al., 2000; Thapar et al., 1995; Saudino et al., 2000; Boer et al., 2002). Echter is er weinig bekend over hoe de verschillende typen angst worden overgedragen en of er sprake is van een relatie tussen het type angst bij ouders en hun kinderen. Daarnaast is er nog geen onderzoek verricht naar hoe de verschillende angstmaten van de ouder samenhangen met de angst van het kind. In lijn met de aanbevelingen van eerdere studies richtte dit

onderzoek zich op de relatie tussen angst bij vaders en moeders enerzijds en angst bij hun kinderen anderzijds. Daarnaast wordt gekeken naar hoe verschillende angstmaten van de ouders, afzonderlijk, samenhangen met de geobserveerde angst bij het kind op 2,5 jaar. Tot slot werd onderzocht of er sprake is van een verband tussen specifieke angsten van de ouders en specifieke angsten van hun kinderen, waarbij een onderscheid werd gemaakt tussen sociale en niet-sociale angst.

Sociale angst diagnose

Geen sociale angst diagnose M (SD) M (SD) f p Moeder Vreemde 0.13 (0.60) -0.11 (0.54) 4.86 .03 Clown 0.10 (0.65) -0.09 (0.63) 2.42 .12 Totaal sociale angst kind 0.11 (0.49) -0.08 (0.52) 4.07 .046 Vader Vreemde 0.04 (0.60) -0.03 (0.57) 0.42 .52 Clown 0.03 (0.74) -0.02 (0.58) 0.17 .68 Totaal sociale angst kind 0.04 (0.55) -0.02 (0.49) 0.33 .57

(23)

23 Uit de beschrijvende resultaten bleek dat als vaders en moeders meer sociale angst hadden, ze dan ook meer niet-sociale angst hadden. Verder blijkt in tegenstelling tot de bevindingen van Dyson et al. (2011) dat niet-sociale en niet-niet-sociale gedragsinhibitie bij de kinderen in dit onderzoek samenhangen. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat in dit onderzoek de geobserveerde sociale en niet-sociale gedragsinhibitie gebaseerd was op meer Lab-TAB taken dan in het onderzoek van Dyson et al. (2011). In het onderzoek van Dyson et al. (2011) is voor het meten van de sociale

gedragsinhibitie gebruik gemaakt van de taak Vreemde, voor de niet-sociale gedragsinhibitie van de taken, Risk Room en Verkennen van nieuwe objecten. In dit onderzoek werd voor de sociale gedragsinhibitie gebruik gemaakt van de taken Vreemde en Clown. Voor de niet-sociale gedragsinhibitie werd gebruik gemaakt van de taken Stuntauto, Risk Room A, Risk Room B, Dino, Kever en Papegaai.

In de eerste onderzoeksvraag werd nagegaan hoe de verschillende angstmaten van de ouders samenhangen met de totale geobserveerde angst van het kind op 2,5 jaar. De angstmaten ATQ, SIAS, SPS en BTS van vaders en moeders hingen afzonderlijk niet samen met de totale angst van het kind. Ook de angstmaat SPAI-18 van moeders bleek niet samen te hangen met de totale angst van het kind. De angstmaat SPAI-18 van vaders was op trendniveau positief gerelateerd aan de totale angst van het kind. De meeste angstmaten laten dus afzonderlijk geen samenhang zien met de totale angst van het kind. In tegenstelling tot de verwachting blijkt dus de angstmaat ATQ (fear) van de ouders niet samen te hangen met de totale angst van het kind. Het is niet duidelijk waar deze bevinding aan te wijten is. Een

mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat ondanks dat temperament een biologische basis heeft, dit zich in elk individueel geval kan aanpassen en zelfs veranderen door invloeden van de omgeving (Chess & Thomas, 1991; Oudshoorn, Brans, Duyx, & Eussen, 1995; Thomas & Chess, 1977). Daarnaast wordt in dit onderzoek het temperamentskenmerk angst als losstaande entiteit beschouwd om te kijken naar de effecten van dit specifieke temperamentskenmerk. Temperament bestaat echter uit meerdere kenmerken die wellicht kunnen bijdragen aan het voorspellen van angst. Een bredere temperamentsfactor die veel onderzocht is met betrekking tot angst is Negatieve Affectiviteit (NA). Dit kenmerk omvat de neiging subjectieve stress en een gevoel van oncontroleerbaarheid en onvoorspelbaarheid van persoonlijke

gebeurtenissen te ervaren (Rothbart & Bates, 2006; Crawford & Henry, 2004). NA is sterk gerelateerd aan trekangst en neuroticisme van de Big Five persoonlijkheidskenmerken bij kinderen (Digman, 1994; Ahadi, Rothbarth, & Ye, 1993). In enkele lange en korte termijnonderzoeken (Biederman et al, 2001; Lonigan, Phillips, & Hooe, 2003; Prior, Sanson, & Oberklaid, 2000; Muris, 2006; Eisenberg, et al, 2001) kon een link tussen NA en het risico om angstsymptomen te

(24)

24 ontwikkelen worden gevonden. NA lijkt een sterke indicator te zijn voor een verhoogd risico voor psychopathologie zoals angst (Rapee, 2002).

Naast de samenhang tussen de verschillende angstmaten en de totale angst van het kind, werd ook de relatie tussen de niet-sociale angstmaten van de ouder en de niet-sociale angst van het kind onderzocht. Het ging hier om de angstmaat ATQ (fear). Er werd geen samenhang gevonden tussen de ATQ (fear) en de verschillende Lab-TAB taken afzonderlijk. Ook bleek de ATQ (fear) niet samen te hangen met de totale niet-sociale angst van het kind. Dit zou tevens verklaard kunnen worden doordat temperament uit meerdere kenmerken bestaat die bijdragen aan het voorspellen van angst. Ook wordt er geen samenhang gevonden tussen de klinische (ADIS) niet-sociale angst bij de ouder en de geobserveerde niet-sociale angst van het kind op 2,5 jaar. Kinderen van ouders met een klinische niet-sociale angst bleken niet meer of minder niet-sociale angst te hebben dan kinderen van ouders zonder een klinische niet-sociale angst. De gevonden niet-sociale angst diagnose van de ouder blijkt dus geen voorspeller te zijn voor de niet-sociale angst van het kind. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat in dit onderzoek voor niet-sociale angst verschillende diagnoses zijn meegenomen. De samenhang tussen de verschillende typen niet-sociale angst van de ouder en het kind is in dit onderzoek niet onderzocht. Dit omdat we uit de Lab-TAB gegevens van het kind geen onderscheid konden maken tussen de verschillende typen angst. De Lab –TAB gegevens verschaften alleen informatie over sociaal en niet-sociale

gedragsinhibitie. Mogelijk dat wanneer de samenhang van de specifieke angsten van ouder en kind worden onderzocht er andere resultaten worden gevonden. Dit omdat in eerdere studies wel een samenhang wordt gevonden tussen specifieke angst bij de ouder en specifieke angst bij het kind (Natsuaki at al., 2013; Biederman et al., 2001; Cooper et al., 2006; Biederman et al., 1991; Biederman et al., 2006; Weisman, 1993; Johnson et al., 2006).

Als laatste werd nagegaan of er sprake was van een relatie tussen de sociale angstmaten van de ouder en de sociale angst van het kind. De sociale angstmaten SPAI-18, SIAS en BTS van vaders en moeders bleken niet samen te hangen met de afzonderlijke Lab-TAB taken en de totale sociale angst van het kind. De angstmaat SPS van vaders hing negatief significant samen met de Lab-TAB taak Clown. Het zou kunnen zijn dat vaders die laag scoren op de angstmaat SPS, en dus niet of in mindere mate angstig zijn voor de beoordeling door anderen, hun kinderen juist aansporen in sociale taken, zoals te zien in de Lab-TAB Clown, waardoor het kind meer angstig gedrag laat zien in sociale interactie met de clown. De taak Clown vond namelijk tijdens het labbezoek van vaders plaats. Daarnaast bleek de angstmaat SPS van moeders op trendniveau positief gerelateerd te zijn met de Lab-TAB taak Vreemde. Bij de taak Vreemde was de moeder aanwezig. De aanwezigheid van moeders die zelf hoog scoren op SPS, kunnen hun kinderen afremmen in

(25)

25 interactie met een Vreemde. Dat de angstmaat SPS samen bleek te hangen met de sociale angst van het kind is in

overeenstemming met wat er in de literatuur wordt gesteld, namelijk dat het belangrijkste kenmerk van sociale fobie de aanhoudende angst om negatief beoordeeld te worden door andere mensen in sociale situaties is (APA, 1994). De SPS richt zich dan ook op dit aspect van sociale angst, de beoordeling door anderen.

Een mogelijke verklaring voor de niet gevonden samenhang voor de andere angstmaten en angst bij het kind zou kunnen zijn, dat de verschillende angstmaten ieder afzonderlijk ingaan op een specifiek aspect van angst. De SPAI-18 meet specifieke lichamelijke verschijnselen, cognities, gedragingen en vermijdingsgedrag van sociale angst. De SIAS meet sociale angst met betrekking tot interactionele situaties terwijl de SPS sociale angst met betrekking tot de

beoordeling door anderen meet. De BTS meet lichamelijke reacties die uit angst voortkomen. In de literatuur wordt dan ook gesteld dat deze meetinstrumenten samen worden gebruikt omdat ze elkaar aanvullen en verschillende domeinen van angst meten (Peters, 2000). In tegenstelling tot de angstmaten SPAI-18, SIAS, SPS en BTS, meet de sociale Lab- TAB taken de sociale angstreacties van het kind in zijn totaliteit. De vragenlijsten SPAI-18, SIAS, SPS en BTS blijken onderling wel samen te hangen, wat impliceert dat deze testen hetzelfde construct meten, namelijk het construct sociale angst, zoals ook in de literatuur wordt gesteld (Peters, 2000). Echter moet er bij gebruik rekening mee worden gehouden dat ze verschillende domeinen van sociale angst meten. Een combinatie van de vragenlijsten kan mogelijk meer

accurate metingen opleveren, waardoor de resultaten betrouwbaarder zijn en daarmee mogelijk een hogere samenhang laten zien met angst van het kind.

Ook is in deze studie de samenhang tussen de klinische (ADIS) sociale angst bij de ouder en sociale angst bij het kind onderzocht. Gevonden werd dat kinderen van vaders die voldoen aan de criteria van een sociale angst diagnose, niet meer of minder sociale angst ervaren dan kinderen van vaders zonder een sociale angst diagnose. Voor moeders werd wel een verschil gevonden. Kinderen van moeders met een diagnose sociale angst laten in de taak Vreemde meer sociale angst zien dan kinderen van moeders zonder een diagnose sociale angst. Daarnaast laten kinderen van moeders met een diagnose sociale angst meer totale sociale angst zien dan kinderen van moeders zonder een sociale angst diagnose. Dit is in overeenstemming met de literatuur waarin wordt gesteld dat de moeders een bepalende rol hebben in de sociale angst van hun kinderen (Boer & Bögels, 2002).

Een algemene verklaring voor de niet gevonden verbanden tussen angst bij de ouder en angst bij het kind, zou de omgevingsfactoren kunnen zijn. In de literatuur wordt namelijk gesteld dat naast genetische factoren ook

(26)

26 verband wordt gebracht met gedragsinhibitie is opvoedingsgedrag. Opvoedingsstijlen, attitudes, overtuigingen en gedrag van ouders speelt een belangrijke rol in het overdragen van angst. Uit onderzoek is bekend dat

overbeschermende, controlerende en bekritiserende opvoeding in relatie staat met aanhoudend BI en uiteindelijke angst symptomen (Rubin et al., 2001; Rubin et al., 2002).

Dit onderzoek draagt bij aan onderzoek naar de relatie tussen angst bij de ouder en angst bij het kind. Het is

vernieuwend, omdat het zich ook richt op de relatie tussen de verschillende angstmaten van de ouder en de angst van het kind, wat nog grotendeels onbekend is. Ook het includeren van vaders naast moeders heeft een toegevoegde waarde op voorgaande onderzoeken. In veel onderzoeken wordt er alleen met moeders gewerkt. Echter blijkt uit onderzoek dat vaders ook een specifieke rol spelen in de ontwikkeling van angst bij kinderen (Paquette, 2004). In dit onderzoek werden er echter geen verbanden gevonden tussen angst bij de vader en angst bij het kind. Mogelijk dat vaders angst op een ander manier overdragen dan moeders.

Er kunnen ook een aantal kanttekeningen worden geplaatst bij dit onderzoek. De deelnemers van dit onderzoek hadden gemiddeld een hoge sociaal-economische status. De resultaten zijn hierdoor minder te generaliseren naar de gehele Nederlandse bevolking. Daarnaast is het vertrouwen op vragenlijsten om angst te onderzoeken een beperking vanwege de mogelijkheid om sociaal wenselijk te antwoorden (Verstraete et al., 2008). Daarnaast kan het zijn dat de percepties van ouders over de eigen angst, niet de daadwerkelijke angst is (Verstraete, Maes, & Hublet, 2008). Tevens berusten de gegevens van dit onderzoek op 1 meetmoment, namelijk 2,5 jaar. Mogelijk dat wanneer er meer

meetmomenten worden gebruikt er andere uitkomsten worden gevonden. Daarnaast is er niet gekeken naar comorbiditeit van de verschillende angststoornissen van de ouder. Wanneer het angststoornissen betreft is

comorbiditeit eerder regel dan uitzondering (Klein Hofmeijer-Sevink, Batelaan, van Megen, Penninx, Cath, van den Hout, & van Balkom, 2012). Uit eerder onderzoek blijkt dat comorbiditeit bij angststoornissen de duur en de ernst van de klachten beïnvloed (Klein Hofmeijer-Sevink et al., 2012). Kinderen van ouders met meerdere angststoornissen zouden dan ook meer angsten kunnen ervaren dan kinderen van ouders met één angststoornis. In dit onderzoek is dit niet onderzocht.

Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op het onderzoeken van de relatie tussen specifieke angsten van de ouder en het kind over een langere periode. Bijkomend zou het interessant zijn dit onderzoek te repliceren in een nog grotere steekproef. Toekomstig, longitudinaal onderzoek bij een klinische steekproef kan een grote

(27)

27 kunnen worden en aan een preventieprogramma onderworpen kunnen worden. Daarnaast zou toekomstig onderzoek rekening moeten houden met dat naast een angstig temperament, opvoedingsgedrag voorspellers zijn van

internaliserend gedrag. Ook moet gesteld worden dat gedragsinhibitie een diathese is. Diathese staat voor een kwetsbaarheid in de aanleg, bijvoorbeeld genetisch of gedragsmatig, die de kans verhoogt op het ontwikkelen van probleemgedrag. Deze kwetsbaarheid alleen is meestal niet voldoende om te leiden tot psychopathologie, maar in de aanwezigheid van stressoren kan er wel psychopathologie ontwikkeld worden. Er dient rekening gehouden te worden met dat niet iedereen met de kwetsbaarheid ervoor ook daadwerkelijk psychopathologie ontwikkelt.

De verwachtingen met betrekking tot de relatie tussen angst bij de ouder en het kind zijn deels bevestigd. De sociale angst van de moeder blijkt een voorspellende waarde te hebben voor de sociale angst van het kind. Het huidig onderzoek heeft verder weinig aanwijzingen gevonden voor de overdracht van angst van ouder op kind.

(28)

28 Literatuurlijst

Ahadi, S., Rothbart, M. (1994). Temperament, Development, and the big Five. The

development structure of temperament and personality from infancy to adulthood. Hillsdale, New York: Erlbaum.

Aktar, E., Majdandzic, M., de Vente, W., & Bogels, S.M. (2013). The interplay between expressed parental anxiety and infant behavioural inhibition predicts infant avoidance in a social referencing paradigm. The Journal of Child

Psychology and Psychiatry,54,

144–156.

American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental

Disorders, Fourth Edition. Washington, DC: American Psychiatric Association.Beidel, D. C., Turner, S. M., Stanley, M. A., & Dancu, C. V. (1989). The social phobia and anxiety inventory:

concurrent and external validity. Behavior Therapy, 20, 417- 427.

Biederman, J., Hirshfeld-Becker, D., Rosenbaum, J., Herot, C., Snidman, D., Kagan, N., &

Faraone, S. (2001). Further evidence of association between behavioral inhibition. The American Journal, 158, 1673-1679.

Biederman, J., Petty, C., Faraone, S. V., Henin, A., Hirshfeld-Becker, D., Pollack, M. H. (2006). Effects of parental anxiety disorders in children at high risk for panic disorder: A controlled study. Journal of Affective Disorders, 94, 191–197.

Biederman, J., Rosenbaum, J. F., Bolduc, E. A., Faraone S.V., & Hishfeld, D.R. (1991). A high risk study of young children of parents with panic disorder and agoraphobia with

and without comorbid major depression. Journal of Psychiatry Research, 37, 333-348. Boer, F. (1996). De rol van het gezin bij het behandelen van pathologische angst bij

kinderen. Kind en Adolescent, 17, 200-206.

Bögels, S. (1997). Cognitieve gedragstherapie bij sociale fobie: nieuwe ontwikkelingen in de theorie en behandeling. Tijdschrift voor Directieve therapie en Hypnose, 15, 39-56. Bögels, S.M., & Reith, W. (1999). Validity of two questionnaires to assess social fears:

The Dutch social phobia and anxiety inventory and the fear of blushing, trembling, and sweating questionnaire. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 21, 51_66.

Boyd, C.P., Kostanski, M., Gullone, E., Ollendick, T.H., & Shek, D.T.L. (2000). Prevalence

of anxiety and depression in Australian adolescents. Journal of Genetic Psychology, 161, 479–492. Carr, A. (2006). The handbook of child and adolescent clinical psychology: A contextual

approach. New York: Routledge.

Chess, S., & Thomas, A. (1991). Temperament and the Concept of Goodness of Fit. In Explorations in Temperament. Edited by Strelau & Angleitner. Plenum Press New

York.

(29)

29 anxiety disorder: A meta-analytic study. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry,

51(10), 1066-1075.

Cooper, P. J., Fearn, V. Willets, L., Seabrook, H., & Parkinson, M. (2006). Affective disorder in the parents of a clinic sample of children with anxiety disorders. Journal of

Affective Disorders, 93, 205-212.

Crawford, J., & Henry, J. (2004). The Positive and Negative Affect Schedule. British Journal

of Clinical Psychology, 43, 245-265.

Creswell, C., & O’Connor, T. G. (2006). ‘Anxious cognitions’ in children: An exploration of

associations and mediators. The British Journal of Developmental Psychology, 24, 761– 766. Creswell, C., O’Connor, T. G., & Brewin, C. R. (2006). A longitudinal investigation of

maternal and child ‘anxious cognitions’. Cognitive Therapy and Research, 30, 135–147. Creswell, C., Shildrick, S., & Field, A.(2011).Interpretation of ambiguity in children: a

Prospective study of associations with anxiety and parental interpretation. Journal of Child and Family Studies,

20, 240–250.

Digman, J. (1994). Child personality and temperament: Does the five factor model embrace both domains?. The developing structure of temperament and personality from infancy to adulthood, 1, 323-338.

Di Nardo, P.A., Brown, T.A., & Barlow, D.H. (1994). Anxiety disorders interview schedule for DSM-IV: Lifetime version (ADIS-IV-L). San Antonio, TX: Psychological Corporation. Dyson, M.W., Klein, D.N., Olino, T.M., Dougherty, L.R., & Durbin, C.E. (2011). Social and

non-social behavioral inhibition in preschool-age children: Differential associationswith parent-reports of temperament and anxiety. Child Psychiatry & Human Development, 2(4), 390–405.

Eisenberg, N., Cumberland, A., Spinrad, T., Fabes, R., Shepard, S., Reiser, M., Murphy, B., Losoya, S., & Guthrie, I. (2001). The relations of regulation and emotionality to children's externalizing and internalizing problem behaviour. Child Development, 72, 1112-1134.

Eley, T. C., Bolton, D., O’onnor, T. G., Perrin, S., Smith, P., and Plomin, R. (2003). A twin study of anxiety-related behaviours in pre-school children. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 44, 945–960.

Evans, D. E., & Rothbart, M. K. (2007). Developing a model for adult temperament.

Journal of Personality Research, 41, 868–888.

Goldsmith, H. H., Reilly, J., Lemery, K. S., Longley, S., & Prescott, A. (1995). Preliminary

manual for the preschool Laboratory Temperament Assessment Battery (Version 0.5). Madison: University of Wisconsin Department of Psychology.

Gregory, A., M., Eley, T., C. (2007). Genetic influences on anxiety in children: What we’ve learned and where we’re heading. Clinical Child and Family Psychology Review, 10, 199-212.

(30)

30 anxiety disorders and their unique prediction of poorer academic performance. Child Psychiatry & Human

Development, 39, 211-220.

Johnson, J. G., Cohen, P., Kasen, S., & Brook, J. S. (2006). Parental concordance and offspring risk for anxiety, conduct, depressive, and substance use disorders. Psychopathology, 41, 124-128.

Kagan, J., & Snidman, N. (1991). Infant predictors of inhibited and uninhibited profiles.

Psychological Science, 2, 40–44.

Klein Hofmeijer-Sevink, M., Batelaan, N.M., van Megen, H.J.G.M., Penninx, B.W., Cath, D.C., van den Hout, M.A., & van Balkom, A.J.L.M. (2012). Comorbidity in anxiety disorder: Does it matter? Journal of Affective Disorders, 137(1-3), 106-112. Koot, H.M., Ferdinand, R.F., Vlieger-Smid, G.A., (2002). Angststoornissen bij kinderen en

jeugdigen. Kind en Adolescent, 23(4), 214-218.

Van Leeuwen, K. G., Mervielde, I., Braet, C., & Bosmans, G. (2004). Child personality and parental behavior as

moderator of problem behavior: Variable- and person-centred approaches. Developmental Psychology, 40, 1028-1046.

Lester, K. J., Seal, K., Nightingale, Z. C., & Field, A. P. (2010). Are children’s own interpretations of ambiguous situations based on how they perceive their mothers have interpreted ambiguous situations for them in the past?

Journal of Anxiety Disorders, 24, 102-108.

Lonigan, C., Phillips, B., & Hooe, E. (2003). Tripartite model of anxiety and depression in children: evidence from a latent variable longitudinal study . Journal of Consulting

and Clinical, 71, 465-481.

Mattick, R. P., & Clarke, J. C. (1998). Development and validation of measures of social

phobia scrutiny fear and social interaction anxiety. Behaviour Research and Therapy, 36, 455- 470. McLeod, Wood, & Weisz, 2007; McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007).

Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychological

Review, 27, 155–172.

Muris, P. (2006). Unique and interactive effects of neuroticism and effortful control on psychopathological symptoms in non-clinical adolescents. Personality and Individual Differences, 40, 1409-1419.Muris, P., Merckelback, H., Schmidt, H.,

Gadet, B., & Bogie, N. (2001b). Anxiety and depression as correlates of self-reported behavioral inhibition in normal adolescents. Behavior Research and Therapy, 32, 1051–1061. Natsuaki, M. N., Leve, L. D., Neiderhiser, J. M., Shaw, D. S., Scaramella, L. V., Ge, X., &

Reiss, D. (2013). Intergenerational transmission of risk for social inhibition: The interplay between parental responsiveness and genetic influences. Development and Psychopathology, 25, 261-274.

Olatunji, B. O., Cisler, J. M., & Tolin, D. F. (2007). Quality of life in the anxiety disorders: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, 27, 572-581.

(31)

31

Child and Family Psychology Review, 15, 81-91.

Oudshoorn, D.N., Brans, H.C.M, Duyx, J.H.M. & Eussen, M.L.J.M. (1995). Kinder- en Adolescenten Psychiatrie. Bohn Stafleu van Loghum.

Paquette, D. (2004). Theorizing the father-child relationship: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193-219.

Peters, L. (2000). Discriminant validity of the Social Phobia and Anxiety Inventory (SPAI), the Social Phobia Scale (SPS) and the Social Interaction Anxiety Scale (SIAS). Behaviour Research and Therapy, 38, 943-950. Prior, M., Sanson, A., & Oberklaid, F. (2000). Does Shy-Inhibited Temperament in

Childhood Lead to Anxiety Problems in Adolescence?. Journal of the American Academy of Child and

Adolescent Psychiatry, 39, 461-468.

Prior, M., Smart, D., Sanson, S., & Oberklaid, F. (2000). Does shy-inhibited

temperament in childhood lead to anxiety disorder in adolescence? Journal of

the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 461–468.

Rapee, R. (2002). The development and modification of temperamental risk for anxiety disorders: prevention of a liftime of anxiety?. Biological Psychiatry, 52, 947-957 Rapee, R., Schniering, C. A., Hudson, J. L. (2009). Anxiety disorders during childhood and

adolescence: Origins and treatment. Annual Review of Clinical Psychology, 5, 311-341.Robinson, J. L., Kagan, J., Reznick, J. S., & Corley, R. (1992). The heritability of inhibited and

Child Development uninhibited behavior. Developmental Psychology,

28, 1030-1037.

Rothbart, M. K., & Bates, J. E. (2006). Temperament. In N. Eisenberg, W. Damon, & R. M. Lerner (Eds.), Handbook of Child Psychology: Volume 3, Social, emotional, and personality development (6th edition). (99-166). Hoboken, New Jersey.

Rubin, K. H., Burgess, K. B., Kennedy, A. E., & Stewart, S. L. (2003). Social withdrawal in childhood. In R. A. Barkley & E. J. Mash (Eds.), Child psychopathology (2nd ed., 372-

406). New York: Guilford Press.

Rubin, K. H., Cheah, C. S. L., & Fox, N. (2001). Emotion regulation, parenting and display of social reticence in preschoolers. Early Education and Development, 12, 97-115.

Saudino, K. J., Cherny, S. S., and Plomin, R. (2000). Parent ratings of temperament in twins:

Explaining the ‘too low’ DZ correlations. Twin Research 3: 224–233.Schneider,S.,Unnewehr,S., Florin, I. ,& Margraf, J. (2002).Primingpanicinterpreta-tionsinchildrenwithpanicdisorder. Anxiety Disorders, 16, 605–624. Thapar, A., and McGuffin, P. (1995). Are anxiety symptoms in childhood heritable? Journal of

Child Psychology and Psychiatry, 36, 439–447.

Thomas, A. & Chess S. (1977). Temperament and Development. Brunner/Mazel. New York. Turner, S. M., Beidel, D. C., & Dancu, C. V. (1996). Social

phobia and anxiety inventory: manual. Toronto, Ont: Multi-Health Systems Inc.De Vente, W., Majdandzic, M., Voncken, M.J., Beidel, D.C., & Bögels, S.M. (2013):

(32)

32 DisordersThe SPAI-18, a brief version of the Social Phobia and Anxiety Inventory: Reliability and validity in clinically referred and non-referred samples. Journal of Anxiety Disorders, 1-8

Verstraete, B., Maes, L., & Hublet, A. (2008). Het sociaal wenselijk antwoorden bij adolescentenenquêtes. Weisman, M. M. (1993). Family genetic studies of panic disorder. Journal of Psychiatry

Research, 27, 69-78.

Wicks-Nelson, R. & Israel, A. C. (2009). Abnormal Child and Adolescent Psychology (7th ed.). New Jersey: Pearson Education.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Figure 2: Effect of ozone on contamination of mineral oil based emulsion (treatment time of 2 hours).. Figure 3: Effect of ozone on contamination of polymer based dilution

Omdat de eiwitten betrokken bij transformatie grotendeels hetzelfde zijn in alle bekende natuurlijk competente bacteriën, kan deze methode gebruikt worden voor veel

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

(A) Micrograph of a pure population of epithelial PDAC cells, as obtained via contrast phase light microscopy (Original magnification 20×, scale bar = 50 μm).. (B) Micrographs of

French policy makers wished to address segmentation and inadequate infrastructures; Aalto was meant to contribute to rationalizing the Finnish system through mergers, governance

The present report contains results on thermal conductivity, viscosity, and stability of three different specific surface areas (300, 500, and 750 m 2 /g) at different

However, on the other hand there is also a view that under leveraging helps the business maintaining strong business practices and a long-term orientation,