• No results found

Ouderlijke mind-mindedness en de ontwikkeling van sociaal begrip bij peuters

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ouderlijke mind-mindedness en de ontwikkeling van sociaal begrip bij peuters"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

F

ACULTEIT DER

M

AATSCHAPPIJ

-

EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

Ouderlijke Mind-Mindedness en de Ontwikkeling

van Sociaal Begrip bij Peuters

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Studente: V.A. Hondius (5801109) Begeleiding: dr. C. Colonnesi

Tweede beoordelaar: dr. M. Majdandžić Amsterdam, maart 2014

(2)

Inhoudsopgave:

Abstract 3

Inleiding 4

Ontwikkeling van sociaal begrip in de peutertijd 5

Mind-mindedness en de ontwikkeling van sociaal begrip 6

Verschillen tussen moeders en vaders in het gebruik mind-mindedness 9

Dit onderzoek 10 Vraagstelling en hypotheses 11 Methode 12 Proefpersonen 12 Procedure 12 Meetinstrumenten 13 Statistische analyses 15 Resultaten 16

Mind-mindedness beschrijvende statistieken 16

Sociaal begrip beschrijvende statistieken 18

Onderzoeksvraag 1 18 Onderzoeksvraag 2 20 Discussie 22 Literatuurlijst 27 Bijlagen: 1.Codeerhandleiding mind-mindedness 32 2.Coderingssyteem mind-mindedness 39

3. Mind-mindedness variabelen (16) en emotie variabelen 41

4. Bijlage 4: Mind-mindedness: Controle Variabelen 42

5a.Correlaties tussen Frequentie MM Opmerkingen van Moeders en Vaders op T1 en T2 43

5b.Correlaties tussen Proportie MM Opmerkingen van Moeders en Vaders op T1 en T2 43

(3)

Abstract

Background: This study investigated the concurrent and longitudinal relation between parental mind-mindedness (MM) and toddlers’ early social understanding (SU). Most studies investigated the relation between MM and later SU. Method: Ninety-one parents and their first born child were involved in this study. Parental MM was measured with a free play situation on T1 (12 months) and on T2 (30 months). Social understanding was measured with a Perspective taking task and two Emotion understanding tasks (Receptive and Expressive) on T2. Results: No relationship between MM (appropriate and non-attuned) and the development of early SU was found. Between mind-related comments about emotion (a category of MM) of mothers and the performance of children on the Receptive emotion understanding task was a positive concurrent and longitudinal relation found. For fathers a positive relation between Emotion words and the performance of children on the Perspective task was found. Conclusion: Results of the present study do not provide evidence for a relation between the more general measure of MM and early SU development. However, parental use of a specific form of MM, comments about emotions, is related to emotion understanding of toddlers

Samenvatting

Achtergrond: In deze studie is de gelijktijdige en longitudinale relatie onderzocht tussen ouderlijke mind-mindedness (MM) en vroeg sociaal begrip (SB) bij peuters. De meeste studies hebben onderzoek gedaan naar de relatie tussen MM later SB. Methode: Eén-en-negentig ouders en hun eerstgeboren kind deden mee aan dit onderzoek. Ouderlijke MM werd met een vrije spelsituatie gemeten op T1 (12 maanden) en T2 (30 maanden). Sociaal begrip werd met een Perspectief taak en twee Emotieherkenningstaken (Receptief en Expressief) gemeten op T2. Resultaten: Er werd geen verband gevonden tussen MM (afgestemde en niet-afgestemde) en de ontwikkeling van vroeg SB. Tussen mind-gerelateerde opmerkingen over emoties (een categorie van MM) van moeders en de prestaties van kinderen op de Receptieve emotieherkenningstaak werd wel een positieve gelijktijdige en longitudinale relatie gevonden. Voor vaders werd een positieve longitudinale relatie gevonden tussen Emotiewoorden en de prestaties van kinderen op de Perspectief taak. Conclusie: De uitkomsten van deze studie ondersteunen geen relatie tussen algemene MM en de ontwikkeling van vroeg SB. Alleen een specifieke vorm van MM, het benoemen van emoties, heeft een relatie met de ontwikkeling van emotiebegrip bij peuters.

(4)

Ouderlijke Mind-Mindedness en de Ontwikkeling van Sociaal Begrip bij Peuters

Inleiding

De ontwikkeling van sociaal begrip (SB) kan worden omschreven als de manier waarop kinderen leren dat de gedachten, gevoelens en wensen van anderen niet hetzelfde zijn als eigen gedachten, gevoelens en wensen (Taumoepeau & Ruffman, 2006). Dit stelt kinderen in staat om het gedrag en de gevoelens van anderen te kunnen begrijpen (Carpendale & Lewis, 2004; Taumoepeau & Ruffman, 2006). Uit onderzoek is gebleken dat de omgeving de ontwikkeling van SB kan beïnvloeden (Jenkins & Astington, 1996; Meins, Fernyhough, Rusell, & Clark-Carter, 1998; Dunn, Brown, Slomkowski, Tesla, & Youngblade, 1991). Een factor die een relatie heeft met SB, is het mentaliseren van ouders naar hun kind:

mind-mindedness (MM) (Meins, 1997). Ouders kunnen MM tonen door zich te verplaatsten in wat

het kind denkt, wenst, gelooft of voelt en dit verbaal te uiten naar het kind (Meins & Fernyhough, 2010)

Hoewel in verschillende onderzoeken een verband is gevonden tussen MM van ouders en de ontwikkeling van SB van het kind (LaBounty et al., 2008; Laranjo, Bernier, Meins, & Carlson, 2010; Meins et al., 2003) zijn er ook onderzoeken die geen verband vonden (Ereky-Stevens, 2008; Meins, Fernyhough, Leekam, & de Rosnay, 2013; Ontai & Thompson, 2008). In bijna alle studies werd onderzoek gedaan naar de relatie tussen MM in de babytijd en SB in de kindertijd1. Slechts één studie (Meins et al. 2013) deed onderzoek naar de relatie met vroeg SB in de peutertijd2. Daarnaast zijn vooral moeders bestudeerd (Ereky-Stevens, 2008; De Rosnay, Pons, Harris, & Morrel, 1998; Laranjo et al., 2010; Meins et al., 2003; Meins et al., 2013; Ontai & Thompson, 2008). De MM van vaders in relatie met SB is slechts in twee studies onderzocht (LaBounty et al., 2008; Lundy, 2013).

In deze scriptie zal onderzoek worden gedaan naar de longitudinale en gelijktijdige relatie tussen MM van moeders en vaders (12 en 30 maanden) en de ontwikkeling van vroeg SB bij peuters (30 maanden). Het idee van het recente onderzoek is, dat wanneer ouders zich tijdens de interactie met hun kind beter inleven in de emoties en gedachten van het kind (MM), het kind zijn eigen emoties en gedachten beter zal begrijpen. Wanneer het kind zijn eigen emoties en gedachten beter begrijpt, zou het zich beter kunnen inleven in de emoties en gedachten van anderen (SB).

1 Kindertijd: In deze studie wordt gesproken over kindertijd bij kinderen vanaf 30 maanden.

2Peuters: In deze studie wordt gesproken over peuters bij kinderen tussen de 12 maanden en 30 maanden (Kerig

& Wenar, 2006).

4

(5)

Allereerst wordt de ontwikkeling van SB in de peutertijd besproken, daarna de gevonden relaties tussen MM en SB, verschillen tussen moeders en vaders in het gebruik van MM, de opzet en methode van dit onderzoek en tot slot de discussie en conclusie.

Ontwikkeling van Sociaal Begrip in de Peutertijd

Sociaal begrip in de kindertijd wordt vaak Theory of Mind (ToM) genoemd. ToM is de vaardigheid om te denken en praten over de mentale toestand van andere mensen en om theorieën te vormen over hoe andere mensen denken (Cole, Cole, & Lightfood, 2005). Toch begint de ontwikkeling van SB al tijdens de babytijd (Colonnesi, Rieffe, Koops, & Perucchini, 2008).

Vanaf de geboorte hebben kinderen voorkeur om te kijken naar gezichten die oogcontact maken (Farroni, Massaccesi, Menon, & Johnson, 2007). Het kijkgedrag van kinderen vormt de basis voor de sociale en cognitieve ontwikkeling (Hunnis, 2007). Rond de vier maanden beginnen baby’s af te stemmen op de sociale partner en worden ze gevoelig voor de routine van de sociale partner (Rochat, 1999). Door deze ontwikkeling krijgen kinderen een preciezere verwachting over mensen en de manier waarop die mensen op hen reageren. Dit geeft nieuwe mogelijkheden om te begrijpen, wat de wensen en verwachtingen van anderen zijn (Rochat, 1999). Rond deze leeftijd hebben kinderen alleen nog dyadische interactie. Deze interactie waarbij de baby interacteert met één sociale partner en waarbij geen derde element of object aanwezig is wordt dyadische interactie genoemd (Bakeman &

Adamson, 1984; Carpenter, Nagell, Tomasello, Butterworth, & Moore, 1998). Vanaf

ongeveer 9 maanden zijn kinderen ook in staat tot triadische interacties met anderen (Rochat, 1999). Triadische interactie is een vorm van interactie waarbij het kind kan interacteren met een sociale partners en tegelijk de aandacht op een object of gebeurtenis kan worden gericht (Bakeman & Adamson, 1984; Carpenter et al., 1998).

Rond de leeftijd van 18 maanden worden kinderen zich bewust, dat andere mensen niet dezelfde emoties hoeven te ervaren bij dezelfde gebeurtenis (Repacholi & Meltzoff, 2007). Het begrip dat emoties subjectief zijn en aan interne toestanden gekoppeld zijn van een specifiek persoon, object of gebeurtenis zijn belangrijk voor de ontwikkeling van SB (Dunn & Hughes, 1998; Wellman, Harris, Banerjee, & Sinclair, 1995; Wellman & Wolley, 1990).

Vanaf twee jaar hebben kinderen een basaal begrip van emoties (Colonnesi, 2005). Kinderen kunnen rond twee jaar zien wat de ander voelt, mits dat gevoel duidelijk getoond wordt. Echter maken peuters nog veel fouten bij het aangeven wat de ander precies voelt (Kievit, Tak & Bosch, 2009). Emotieherkenning speelt een belangrijke rol bij het aangaan van

(6)

sociale relaties, de ontwikkeling van empathie en pro-sociaal gedrag (Klinnert, Campos, Sorce, Emde, & Svejda, 1983). Voor de ontwikkeling van emotiebegrip zijn cognitieve en emotionele ontwikkeling beide belangrijk (Case, 1988, Hesse, & Cicchetti, 1982). Bij emotieherkenning is het namelijk belangrijk om eigen emoties te kunnen herkennen, begrijpen en erover na te kunnen denken. Verder is het belangrijk om de emoties van anderen te kunnen herkennen en begrijpen (Harter & Whitesell, 1989). Kinderen van 2.5 jaar zijn ook in staat om het perspectief van een ander te begrijpen. Zij kunnen begrijpen, dat wat de ander ziet, niet hetzelfde hoeft te zijn wat zij zien (Moll & Tomasello, 2006).

Al tijdens de eerste drie jaar ontwikkelen zich verschillende SB-vaardigheden zoals emotieherkenning en het begrijpen van het perspectief van anderen. Deze vroege vaardigheden kunnen worden gezien als voorlopers van ToM ontwikkeling (Colonnesi, 2005; Moll & Tomasello, 2006). Volgens Carpendale en Lewis (2004) is het eerste sociale contact met ouders een belangrijk en essentieel onderdeel voor de ontwikkeling van SB. Ouders leveren dus een belangrijke bijdrageaan de ontwikkeling van SB van kinderen.

Mind-mindedness en de Ontwikkeling van Sociaal Begrip

Mind-mindedness, letterlijk vertaald geest-geestgerichtheid, is een begrip dat de

neiging van ouders beschrijft, om hun kind te behandelen als een individu met een individuele

mind, in plaats van als een wezen met alleen behoeftes, die moeten worden vervuld (Meins,

1997). Ouders kunnen MM tonen door zich te verplaatsen in wat het kind denkt, wenst, gelooft of voelt en dit verbaal te uiten naar het kind. Deze verbale uitingen worden mind-gerelateerde opmerkingen genoemd. Een mind-mind-gerelateerde opmerking is afgestemd op het kind wanneer de opmerking een accurate reflectie geeft van wat het kind mogelijk denkt, wenst, gelooft of voelt (Meins et al. 2012). In deze scriptie wordt gesproken over ‘afgestemde

mind-gerelateerde opmerkingen’ en ‘niet-afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen’.

Onderzoek naar de samenhang tussen MM en SB is in te delen in longitudinaal en gelijktijdig3 onderzoek. Er zijn studies waarin positieve en/of negatieve verbanden werden gevonden, maar ook studies die geen verbanden vonden. Een factor daarbij lijkt het wel of niet afstemmen van mind-gerelateerde opmerkingen door de ouders. Echter wordt dit onderscheid niet in alle studies gemaakt.

3 Gelijktijdige relatie: Relatie tussen factoren die op hetzelfde moment zijn gemeten. In deze studie is dat

bijvoorbeeld de relatie tussen MM op T2 en SB op T2. Beide factoren zijn gemeten toen het kind 30 maanden oud was.

6

(7)

Achtereenvolgens zullen de studies naar de relatie tussen MM en ToM worden besproken, daarna een studie die onderzoek deed naar de relatie tussen MM en vroeg SB en tot slot de stabiliteit van MM.

Longitudinale Relaties Mind-Mindedness en Theory of Mind

Uit onderzoek van Meins et al. (2003) bleek dat het gebruik van afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen van moeders naar hun kind van 6 maanden een positieve en onafhankelijke voorspeller was van de ontwikkeling van ToM op 45 en 48 maanden. Ook in een studie van Meins et al. (2013) werd een positief verband gevonden tussen afgestemde

mind-gerelateerde opmerkingen die moeders naar hun kinderen maakten op 26 maanden en de

ontwikkeling van ToM op 51 maanden. Ook uit onderzoek van Laranjo en collega’s (2010) bleek dat het gebruik van afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen van de moeders tijdens spel met speelgoed positief gerelateerd was aan de prestaties van het kind op de visual

perspectives taak4. Verder bleek het gebruik van afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen van de moeders tijdens het spel zonder speelgoed positief samen te hangen met het beter begrijpen van eigen wensen en die van anderen door het kind (Laranjo et al., 2010).

In de studie van Laranjo et al. (2010) werd geen relatie gevonden tussen het gebruik van afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen tijden het spel met speelgoed en het begrip van het kind van eigen emoties en van de emoties van anderen. Ook werd geen verband gevonden tussen het gebruik van afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen tijdens het spel zonder speelgoed en visual perspectives (Laranjo et al., 2010). In de studie van Ereky-Stevens

(2008) werd geen verband gevonden tussen het gebruik van Internal state talk5 van de

moeders (10 mnd.) en de ontwikkeling van ToM (54 mnd.) van het kind.

Voor niet-afgestemde opmerkingen van moeders (6 mnd.) werd in een studie van Meins et al. (2003) geen relatie gevonden met de ontwikkeling van ToM op 48 maanden. Ook in een studie van Meins et al. (2013) werd geen verband gevonden tussen niet-afgestemde opmerkingen van moeders (26 mnd.) en ToM (51 mnd.). Wel werd in deze studie een indirect negatief verband gevonden (Meins et al. 2013).

4 Bij de visual perspectives taak wordt getest of het kind het perspectief van een ander kan begrijpen.

5 Internal state talk werd in de studie van Ereky-Stevens (2008) op vergelijkbare manier gecodeerd als MM door

Meins, Fernyhough, Fradly, & Tuckey (2001).

7

(8)

Gelijktijdige Relaties Mind-Mindedness en Theory of Mind

In onderzoek van LaBounty et al. (2008) werden gelijktijdige relaties gevonden tussen

internal state talk6 en emotiebegrip en ToM. In deze studie worden emotiebegrip en ToM als

twee gescheiden aspecten van SB gezien. Bij moeders bleek het gebruik van internal state

talk over emoties en het gebruik van emotionele verklaringen (42 mnd.) voorspellend te zijn

voor de gelijktijdige relatie met emotiebegrip bij kinderen (42 mnd.). Bij vaders bleek het gebruik van verklarende taal over wensen en emoties voorspellend te zijn voor de gelijktijdige relatie met ToM (LaBounty et al, 2008). Ook in de studie van De Rosnay et al. (1998) werd een gelijktijdig verband gevonden tussen MM van moeders en ToM ontwikkeling van het kind.

In de studie van LaBounty et al. (2008) werd geen gelijktijdige relatie gevonden tussen het gebruik van internal state talk over gedachten en emotiebegrip en ToM van het kind. Ook werd geen verband gevonden met internal state talk over de wensen van het kind. In

onderzoek van Meins et al. (2003) werd geen relatie gevonden tussen afgestemde MM (48 mnd.) van de ouders en ToM (48 mnd.) van het kind. Ook in de studie van Ontai en Thompson (2008) werd geen gelijktijdige relatie gevonden tussen mental state references7 van moeders en de ontwikkeling van ToM bij vierjarigen.

Onderzoek Naar de Relatie Tussen Mind-Mindedness en Vroeg Sociaal Begrip

De studie van Meins et al. (2013) is de enige studie waarin onderzoek gedaan is naar de relatie tussen MM en vroeg SB. Er werd geen relatie gevonden tussen afgestemde MM (26 mnd.) door moeders en SB bij peuters (26 mnd.) (Meins et al., 2013). Sociaal begrip werd bij peuters gemeten met Perspectief Symbolisch Spel taken. Symbolisch spel waarbij moet worden samengewerkt, kan worden gezien als een voorspeller voor ToM (Astington & Jenkins, 1995; Youngblade & Dunn, 1995). Voor niet-afgestemde MM door moeders (26 mnd.) werd een negatief verband gevonden met de ontwikkeling van SB bij peuters (26 mnd.) (Meins et al., 2013).

Veel onderzoek is gedaan naar MM en de ontwikkeling van later SB tijdens de kindertijd, maar weinig naar vroeg SB tijdens de peutertijd. Samenvattend werden in longitudinale en gelijktijdige studies positieve relaties gevonden tussen afgestemde MM en

6

Bij Internal state talk in de studie van LaBounty et al. (2008) praat de ouder met het kind over de gevoelens, gedachten, geloof en wensen van anderen.

7 “References to mental states were defined as references relating to will, mind, imagination, interest,

intellect,desires, wishes, emotions, excluding likes/dislikes and behavioral tendencies (e.g.,‘She’d like to go to the store’).” (Ontai & Thompson, 2008).

8

(9)

ToM, maar een aantal andere studies vonden dit verband niet. Er zijn geen relaties gevonden tussen afgestemde MM en vroeg SB bij peuters. Tussen het gebruik van niet-afgestemde opmerkingen werd een gelijktijdig negatief verband gevonden met vroeg SB en een indirect longitudinaal negatief verband met ToM.

Stabiliteit Mind-Mindedness

Uit onderzoek van Meins, Fernyhough, Arnott, Turner, en Leekam (2011) bij jonge baby’s kwam naar voren dat het aantal mind-gerelateerde opmerkingen van de ouders een positieve relatie heeft met de leeftijd van kind. Kinderen in dit onderzoek waren 3 en 7 maanden oud. MM werd gemeten met een observatie tijdens een vrije spelsituatie. Uit de resultaten bleek dat het aantal mind-gerelateerde opmerkingen (afgestemd en niet-afgestemd) toegenomen was op 7 maanden. De verhouding tussen afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen en niet-afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen bleef gelijk (Meins et al., 2011).

Verschillen tussen Moeders en Vaders in het Gebruik van Mind-Mindedness

Moeders en vaders blijken van elkaar te verschillen in de interactie met hun kind, maar

op andere aspecten overeen te komen. Zo is uit onderzoek van Majdandžić, Möller, Bögels,

en van den Boom (2011) gebleken dat vaders hun jongste kind meer uitdaagden dan moeders. Verder bleek dat moeders meer overbetrokken waren dan vaders. Ouders bleken niet van elkaar te verschillen in overbetrokkenheid en uitdagendheid naar hun oudste kind (Majdandžić et al., 2011). Deze verschillen tussen moeders en vaders kunnen mogelijk vanuit een evolutionair perspectief verklaard worden. Van nature zijn vaders meer gespecialiseerd in externe protectie en moeders meer in interne protectie (zorgen voor voedsel en comfort) (Bögels & Perotti, 2011). Vanuit dit perspectief kan worden verwacht dat moeders meer

mind-gerelateerde opmerkingen (interne wereld) maken dan vaders. Dit blijkt uit onderzoek

van LaBounty et al. (2008), waarin moeders significant meer mind-gerelateerde opmerkingen maakten dan vaders. Bij moeders bleek het gebruik van internal state taal over emoties en het gebruik van emotionele verklaringen voorspellend te zijn voor de gelijktijdige relatie met emotiebegrip bij kinderen. Bij vaders bleek het gebruik van verklarende taal over wensen en emoties voorspellend te zijn voor de gelijktijdige en longitudinale relatie met ToM van kinderen (LaBounty et al., 2008). Echter bleek uit de studie van Lundy (2003) dat er geen verschillen zijn in frequentie van het aantal mind-gerelateerde opmerkingen tussen moeders en vaders naar hun kind (6 mnd.). Wel bleek dat vaders meer probleemoplossende

(10)

opmerkingen maakten dan moeders. Moeders spraken meer vanuit het perspectief van het kind dan vaders (Lundy, 2003). Tot slot werden in de studie van Lundy (2013) geen verschillen gevonden in het gebruik van MM tussen moeders en vaders naar hun kind (48 mnd.).

Deze Studie

De ontwikkeling van SB verloopt, door individuele en omgevingsfactoren, niet bij alle kinderen op dezelfde manier en met dezelfde snelheid (Bailey, Palferman, Heavey, & LeCouteur, 1998; Hughes et al., 2005; Minter, Hobson, & Bishop, 1998; Peterson, & Siegal, 1995). De vraag is hoe deze verschillen verklaard kunnen worden. Deze scriptie richt zich op de invloeden van de omgeving op de ontwikkeling van vroeg SB en in het bijzonder over het mentaliseren van moeders en vaders tijdens de interactie met hun kind.

In dit onderzoek werd MM op 12 (T1) en op 30 (T2) maanden gemeten met een observatie tijdens een vrije spelsituatie. Hierbij is gekeken naar afgestemde en niet afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen. Daarnaast werden ook mind-gerelateerde opmerkingen over emoties bestudeerd. Dit is een categorie van MM. Sociaal begrip werd bij peuters gemeten op 30 (T2) maanden. Bij het meten van SB werd naar twee aspecten gekeken. Het eerste was een cognitief aspect. Hierbij werd gekeken of het kind het perspectief van een ander kan begrijpen. Dit werd gemeten met een First level visual perspective taking taak (Colonnesi, Koops, & Meerum, Terwogt, 2008; Flavell, Everett, Croft, & Flavell, 1981). Het tweede aspect waar naar werd gekeken was een emotioneel aspect. Hierbij werd gekeken of het kind de emoties van anderen begrijpt. Dit werd gemeten met twee Emotieherkeningstaken (Denham, 1986). Beide vaardigheden kunnen worden gezien als voorlopers ToM en zijn kenmerkend voor de peutertijd (Colonnesi, 2005; Moll & Tomasello, 2006).

Dit onderzoek levert een bijdrage aan de kennis over de rol die ouders spelen bij de vroege sociaal-emotionele ontwikkeling van hun kind. In voorgaande studies is onderzoek gedaan naar de relatie tussen MM en de ontwikkeling van ToM. Dit is de eerste studie waarin naast de gelijktijdige ook de longitudinale relatie is onderzocht tussen MM en vroeg SB. Daarnaast is dit de eerste studie waarin de relatie tussen MM en vroeg SB ook bij vaders is onderzocht. Mogelijk kan met deze kennis in de toekomst interventies worden ontwikkeld, zoals gedaan is door Colonnesi (2012). Daarnaast vormt dit onderzoek een aanvulling op de kennis over vaders als opvoeders.

(11)

Vraagstellingen en Hypotheses

Op basis van de literatuur zijn twee onderzoeksvragen en een aantal hypotheses opgesteld.

1) Verschillen moeders en vaders in het aantal mind-gerelateerde opmerkingen die zij

maken naar hun peuter op T1 en T2?

a. Op basis van resultaten van Meins et al. (2011) wordt verwacht dat ouders meer afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen maken op T2 dan op T1. b. Op basis van LaBounty et al. (2008) wordt verwacht dat moeders meer

afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen maken dan vaders op T1 en T2. c. Op basis van de resultaten van LaBounty et al. (2008) wordt verwacht dat

moeders meer afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen maken over emoties dan vaders tijdens de vrije spelsituatie op T1 en T2.

2) Welk verband is er tussen het aantal afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen

van de ouders op T1 en T2 en de prestaties van peuters op de sociaal begrip taken op T2?

a. Op basis van de resultaten van Meins et al. (2003) wordt een positief verband verwacht tussen het aantal afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen die de ouders maken op T1 en T2 en SB bij peuters op T2. b. Op basis van Meins et al. (2013) wordt een negatief verband verwacht tussen

het aantal niet-afgestemde opmerkingen van ouders op T1 en T2 en de prestaties van peuters op de SB taken op T2.

c. Op basis van Bögels & Perotti, (2011) en LaBounty et al. (2008) wordt een positief gelijktijdig verband verwacht tussen afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen over emoties van moeders en de prestaties van peuters op de emotieherkenningstaken.

Methode

Proefpersonen

Aan dit onderzoek deden 91 ouders (moeders en vaders) mee met hun eerstgeboren kind. Ouders zijn voor dit onderzoek geworven tijdens de zwangerschap van hun eerste kind. De werving werd gedaan met folders bij zwangerschapscursussen, babywinkels, advertenties

(12)

in tijdschriften en verloskundige praktijken van Amsterdam en omliggende gebieden (tot 50 km). Exclusiecriteria waren een apgar score lager dan acht, een geboortegewicht lager dan 2500 gram of enig neurologisch defect. Het spreken van de Nederlandse of Engelse taal was een voorwaarde om deel te kunnen nemen.

Op T1 waren de kinderen gemiddeld 12 maanden oud en op het T2 waren de kinderen gemiddeld 30 maanden oud. De gemiddelde leeftijd van de moeders op het T1 was 31.72 jaar (SD = 4.45, range: 20-43 jaar) en van vaders 34.82 jaar (SD = 5.66, range 23-61 jaar). De gemiddelde leeftijd van moeders op het T2 was 33.36 jaar (SD = 4.49, range 22-45 jaar) en van vaders 36.25 jaar (SD = 5.60, range 25-62 jaar). In deze studie namen 47 meisjes en 44 jongens deel. De gemiddelde leeftijd van de kinderen tijdens de moedermeting op T1 was 11.84 maanden (SD = 0.80, range 11-16 maanden). De gemiddelde leeftijd van de kinderen tijdens de vadermeting was 11.92 maanden (SD = 0.85, range 10-16 maanden). De gemiddelde leeftijd van de kinderen tijdens de moedermeting op T2 was 29.58 maanden (SD

= 0.72, range: 28-32 maanden). De gemiddelde leeftijd van de kinderen tijdens de

vadermeting was 29.63 maanden (SD = 0.68, range: 28-31 maanden).

Meer dan de helft van de ouders was tijdens screening hoogopgeleid (moeders 79.2 % HBO of Universiteit; vaders 57.2 % HBO of Universiteit). Het gemiddelde opleidingsniveau tijdens de screening (1: lagere school/basisonderwijs tot 8: universiteit) van moeders was 7.09 (SD = 1.24) en van vaders 6.50 (SD = 1.57). Het gemiddelde beroepsniveau tijdens de screening (1: nooit werkzaam geweest tot 11: in loondienst, wetenschappelijke opleiding vereist) van moeders was 8.63 (SD = 2.14) en van vaders 8.17 (SD = 2.64).

Procedure

Ouderlijke MM werd gemeten op T1 en T2. SB werd bij het kind gemeten op T2. Het onderzoek werd uitgevoerd in het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind van de Universiteit van Amsterdam.

Ouders werden op beide meetmomenten apart uitgenodigd om met het hun kind naar het onderzoekscentrum te komen. Tijdens de meting werden verschillende taken afgenomen, die werden opgenomen op dvd. Deze opnames werden gemaakt door drie camera’s die in de onderzoekskamer aanwezig zijn. Deze camera’s werden bestuurd door lab medewerkers die achter een one-way-screen8 zaten.

8

Raam waar je slechts vanaf één kant door kunt kijken. Vanaf de andere kant is het raam spiegelend. 12

(13)

Voor deelname aan de metingen ontvingen ouders een cadeaubon, reiskostenvergoeding, dvd’s van de metingen en nieuwsbrieven. Daarnaast kreeg het kind een cadeautje. Ook werden rond de verjaardag van het kind en de kerst kaartjes gestuurd.

Meetinstrumenten

Mind-Mindedness

Mind-mindedness van de ouders is op T1 en T2 gemeten met observatie tijdens een

vrije spelsituatie. Bij de vrije spelsituatie gaat de ouder met het kind spelen. Dit wordt gedaan op vergelijkbare wijze zoals in Meins et al. (2002).

Tijdens de taak werd aan de ouder gevraagd om tien minuten met het kind te spelen zoals zij dit thuis ook zouden doen. Ouder en kind zaten hierbij op een speelmat. Op T1 mochten de ouder en het kind eerst vijf minuten spelen met speelgoed en kussens en daarna vijf minuten met kussens, maar zonder speelgoed. Tijdens de eerste episode legde de proefleidster de kussens aan de lange zijde van de mat en zette een bak met speelgoed neer. Na vijf minuten haalde de proefleidster het speelgoed op, maar liet de kussens liggen. Hierna mochten ouder en kind nog vijf minuten spelen. Er waren twee bakken met speelgoed. Welke bak het kind kreeg, was afhankelijk van de counterbalance9. In de bak met speelgoed zat

onder andere een leesboek, handpop, een zachte bal en magneetblokken. De inhoud van de bakken was vergelijkbaar, alleen de kleur van het speelgoed of de vorm verschilde tussen de bakken. Bij de vrije spelsituatie op T2 begonnen de ouder en het kind eerst vijf minuten zonder speelgoed (met zitzak en kussens) en daarna vijf minuten met speelgoed (zonder zitzak, maar met kussens). Ook hier werd aan de hand van de counterbalance bepaald welke bak met speelgoed het kind kreeg. In de dozen zat een handpop, doos met blokken, puzzel, bal, boekje, hamerspel en eetservies. De proefleidster legde in de tweede episode het speelgoed neer voor ouder en kind. Dit deed zij in een vaste volgorde volgens protocol.

Coderen van Mind-Mindedness

Aan de hand van de codeerhandleiding van Meins en Fernyhough (2010) is MM gecodeerd. Zie Bijlage 1 voor de vertaalde versie van de codeerhandleiding.

Alle opmerkingen die de ouder maakte tijdens de taak werden verwerkt in een transcript. Aan de hand van de opmerkingen van de ouder werd bepaald of deze

mind-9 Aan de hand van de counterbalance wordt bepaald welke bak het kind krijgt. Als het kind bij de vader bak één

krijgt dan krijgt het bij de moeder bak twee. En andersom. 13

(14)

gerelateerd was of niet. De subcategorieën die horen bij mind-gerelateerde opmerkingen zijn: Wensen Voorkeuren, Cognities, Epistemische staten, Praten voor het kind en Emoties. De subcategorieën die horen bij niet mind-gerelateerde opmerkingen zijn Perceptie, Zeggen/praten, Niet-specifieke staten en Algemeen (Meins & Fernyhough, 2010). Zie voor toelichting per categorie Bijlage 2. Bij de mind-gerelateerde opmerkingen werd verder nog een onderscheid gemaakt tussen afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen en niet-afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen.

Van elk kind werden vier filmpjes gecodeerd. Dit zijn twee filmpjes op T1 en twee op T2. Elk filmpje heeft een totale duur van tien minuten.

De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is voor T1 en T2 berekend. Door twee onafhankelijke coders is tien procent nogmaals gecodeerd. Op basis daarvan is de Cohen’s kappa berekend. De kappa´s voor de mind-gerelateerde categorieën waren: Wensen en Voorkeuren .86. Cognities .96. Emoties .82. Epistemische staten 1. en Praten voor het kind .90. De Kappa ´s voor niet mind-gerelateerde categorieën waren: Perceptie .97. Zeggen/praten .89. Niet specifieke staten 1. en Algemeen .92. Voor afgestemde en niet-afgestemde categorie was de kappa .83.

Sociaal Begrip

Sociaal begrip werd op T2 gemeten met een First level visual perspective taking taak (Moll, & Tomasello, 2006) en twee Emotieherkenningstaken (Denham, 1986).

De First level visual perspective taking taak bestaat uit drie trials. In elke trial werd een kaart getoond met op beide zijden een ander plaatje. De ouder en het kind kregen, vooraf aan de taak, een uitleg. Tijdens de taak zat het kind op een triptrap aan een tafel en de proefleidster zat tegenover het kind. De proefleidster liet beide zijden aan het kind zien en vroeg wat erop het plaatje te zien was. Daarna draaide de proefleidster de kaart om en vroeg wat er op die zijde van de kaart te zien was. Vervolgens draaide de proefleidster de kaart nog drie keer langzaam om zijn as. Daarna vroeg de proefleidster wat het kind ziet en wat de proefleidster ziet. De volgorde waarin de vragen werden gesteld (wat zie jij, wat zie ik? of wat zie ik, wat zie jij?) werd vooraf bepaald met een counterbalance. De maximale score die behaald kon worden voor deze taak was drie punten. Een kind kreeg alleen een punt als beide vragen per kaart (wat zie ik? Wat zie jij?) goed beantwoord werden. De afname van de eerste taak duurde ongeveer drie minuten.

De Emotieherkenningstaken bestaan uit twee onderdelen: de Receptieve emotieherkenning en de Expressieve emotieherkenning. Bij de Repressieve

(15)

emotieherkenningstaak legde de proefleidster vier kaarten op tafel van een kind met vier verschillende emoties (meisjes krijgen meisjeskaarten en jongens krijgen jongenskaarten). De proefleidster vroeg aan het kind welk kind boos keek, welk kind blij, welk kind verdrietig en welke angstig. Bij deze taak kon het kind maximaal vier punten behalen, voor elk goed beantwoorde vraag kreeg het kind een punt. Bij de Expressieve emotieherkenning legde de proefleidster telkens één kaart op tafel en vroeg hoe dit jongetje of meisje zich voelde. Bij deze taak kon het kind maximaal vier punten behalen, voor elke goed beantwoorde vraag kreeg het kind een punt. De afname van deze twee emotietaken duurde ongeveer 3 minuten.

Statistische Analyse

Voor de analyse zijn de data samengevoegd tot 16 variabelen. Deze variabelen zijn opgebouwd uit het geslacht van de ouder (moeder of vader), de leeftijd van het kind (12 of 30 maanden) en afgestemd of niet-afgestemd (M/V_12/30_A/N).Voor deze variabelen is de frequentie berekend en de proportie. De frequentie is berekend door het totaal aantal afgestemde opmerkingen van de ouder van de twee keer vijf minuten vrij spel bij elkaar op te tellen. De proportie is berekend door het aantal afgestemde opmerkingen die in tien minuten zijn gemaakt door de ouder te delen door het totaal aantal opmerkingen die ouder heeft gemaakt tijdens het vrije spel. Hetzelfde is gedaan voor de frequentie en proportie van het aantal niet-afgestemde opmerkingen. Daarnaast werd voor het benoemen van emoties op dezelfde manier een aantal variabelen samengesteld. Deze variabelen zijn opgebouwd uit het geslacht van de ouder (moeder of vader), de leeftijd van het kind (12 of 30 maanden), categorie: Emoties en afgestemd of niet-afgestemd (M/V_12/30_E_A/N). Voor deze variabelen is ook de frequentie en de proportie berekend op dezelfde manier zoals gedaan is bij de 16 variabelen. Zie Bijlage 3 voor een overzicht van de variabelen.

Voor de mind-gerelateerde opmerkingen en SB taken is de verdeling gecontroleerd (Field, 2009). Na logaritmische transformatie (log + 1) (Field, 2009) is de verdeling van de

mind-gerelateerde opmerkingen verbeterd (zie Tabel 1), maar die van SB niet. Daarom is

gekozen om bij de SB taken verder te werken met de niet getransformeerde data.

De mind-gerelateerde variabelen zijn gecontroleerd voor het geslacht van het kind (T-toets, voor onafhankelijke metingen) leeftijd van de ouder (Pearson), opleidingsniveau (Spearman), beroepsniveau (Spearman) en het aantal opmerkingen van het kind (Pearson). De SB variabelen zijn gecontroleerd voor het geslacht van het kind (T-toets, voor onafhankelijke metingen).

(16)

Om te kunnen toetsen of de frequentie en proportie van afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen verschilt tussen T1 en T2 en of moeders meer afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen maken dan vaders is gebruik gemaakt van een ANOVA voor herhaalde metingen met de factoren Ouder (moeders en vaders) x Leeftijd Kind (T1 en T2). Om te kunnen toetsen of moeders frequent en proportioneel meer mind-gerelateerde opmerkingen maken over emoties is een T-toets voor afhankelijke waarnemingen gebruikt. Voor de tweede onderzoeksvraag is gebruik gemaakt van Spearmans rangcorrelaties om te toetsen of er een verband is tussen de frequentie en de proportie van het aantal afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen en de scores van de kinderen op de SB taken. Ditzelfde is gedaan voor niet-afgestemde opmerkingen. Tot slot is met Spearman’s rangcorrelaties getoetst of er een verband is tussen het gebruik van mind-gerelateerde opmerkingen over emoties door ouders en de prestaties van kinderen op de Emotietaken.

De samenhang tussen de MM variabelen is getoetst met Spearman’s rangcorrelaties. Ditzelfde is gedaan voor de samenhang van SB.

Met behulp van het programma G*Power (Faul, Erdfelder, Lang, & Buchner, 2007) is de Power berekend. De Power is 0.84 bij een onderzoeksgroep van 90, effect size van 0.3 en een alfa van 0.05.

Resultaten

Beschrijvende Statistieken van Mind-Mindedness

In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van de frequentie en proportie van afgestemde en niet-afgestemde mind-gerelateerd opmerkingen, op T1 en T2 voor moeders en vaders.

(17)

Tabel 1

Beschrijvende Statistiek Mind-Mindedness: Frequentie en Proportie van Afgestemde en Niet-Afgestemde Opmerkingen van Moeders en Vaders met Skewness en Kurtosis na Transformatie.

Afgestemd f Afgestemd p Niet-afgestemd f Niet-afgestemd p

N M (SD) Range M (SD) Range M (SD) Range M (SD) Range

T1 Moeders 86 6.21* (3.84) 0-16 .05* (.03) 0-.15 0.51* (0.78) 0-3 .00* (0.01) 0-.02 Vaders 89 5.90* (3.68) 0-17 .05* (.04) 0-.15 0.82* (1.39) 0-9 .01*†(0.01) 0-.09 T2 Moeders 90 5.02 (3.13) 0-17 .04*†(.03) 0-.15 0.44*†(0.90) 0-5 .00*† (0.01) 0-.04 Vaders 89 6.37* (3.67) 0-18 .05* (.03) 0-.14 0.69*(1.15) 0-5 .01*† (0.01) 0-.07 Noot.* skweness > 2, † kurtosis > 2 (Field, 2009). f = frequentie. p = proportie.T1 = kind 12 maanden; T2 = kind 30 maanden.

Er vielen twee moeders op T1 en één op T2 uit, doordat zij tijdens de vrije speltaak een andere taal spraken met hun kind dan Nederlands of Engels. Daarnaast was bij drie moeders en bij twee vaders geen meting afgenomen op T1. Op T2 waren er twee moeders en drie vaders waarbij geen meting is afgenomen.

Controle Analyses voor Mind-Mindedness

Er is gecontroleerd voor de leeftijd van de ouders op T1 en T2, opleidingsniveau tijdens screening, beroepsniveau tijdens screening, het totaal aantal woorden dat het kind sprak tijdens T2 en de sekse van het kind. Zie Bijlage 4 voor een overzicht van de correlaties.

Relatie Tussen Mind-mindedness van Moeders en Vaders

In Bijlage 5 wordt een overzicht gegeven van de correlaties tussen de frequentie MM op T1 en T2 voor moeders en vaders. Dit wordt ook weergegeven voor de proporties. Er is een positieve samenhang tussen het aantal afgestemde opmerkingen en het aantal niet-afgestemde opmerkingen op T2 voor vaders. Deze samenhang is ook gevonden voor de proportie. Verder is er een positieve samenhang tussen de proportie afgestemde opmerkingen van moeders op T1 en T2. Tussen de proportie afgestemde opmerkingen van vaders op T1 is een positief verband gevonden met de proportie afgestemde opmerkingen gemaakt door moeders op T2. Tot slot werd een positief verband gevonden tussen moeders en vaders voor de proportie niet-afgestemde opmerkingen op T2.

(18)

Sociaal Begrip Beschrijvende Statistieken

Negentig kinderen maakten de Perspectief taak (M = 0.88, SD = 1.00, Range = 0-3), 88 kinderen maakten de Receptieve emotieherkenningstaak (M = 2.01, SD = 1.33, Range = 0-4) en 88 kinderen maakten de Expressieve emotieherkenningstaak (M = 1.34, SD = 1.00, Range = 0-4). De variabelen waren normaal verdeeld. Alleen de skewness bij de Perspectief taak was niet normaal verdeeld.

Bij de SB taken zijn drie vaders uitgevallen. Hiervan zijn geen metingen afgenomen.

Controle Analyses Sociaal Begrip Taken

Uit de controle analyse bleek dat meisjes (M = 4.23, SD = 1.82) en jongens (M = 4.25,

SD = 2.36) niet significant van elkaar verschillen in de prestaties op de Perspectief taak, t(88) = -.08, p = n.s., de Receptieve emotieherkenningstaak, t(86) = -.40, p = n.s. en op de Expressieve emotieherkenningstaak, t(86) = .42, p = n.s..

Relatie tussen de Sociaal Begrip Taken

Uit de analyses bleek dat de Perspectief taak niet significant samenhangt met de scores op de Expressieve emotieherkenningstaak r(88) = .19, p = n.s. De scores op de Perspectief taak hangen ook niet significant samen met de scores op de Receptieve emotieherkenningstaak r(88) = -.14, p= n.s. Tot slot hangen de Expressieve en Receptieve emotieherkenning niet samen

r(88) = .19, p = n.s.

Onderzoeksvraag 1: Verschillen Moeders en Vaders in het Gebruik van Mind-Mindedness op T1 en T2?

De eerste onderzoeksvraag is getoetst met een ANOVA voor herhaalde metingen, Ouder (moeders en vaders) x Leeftijd Kind (T1 en T2) (zie Figuur 1). Er werd geen significant hoofdeffect gevonden voor de Ouder en het aantal afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen die ouders maakten F(1, 83) = 3.69, p = .06, ηp2= .04. Er werd ook geen hoofdeffect gevonden voor de Leeftijd en het aantal afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen F(1, 83)= .58, p = .45 ηp2 = .01. Er werd een significant interactie effect gevonden tussen Ouder en Leeftijd Kind, F(1, 83) = 5.62, p = 0.02, ηp2 = .06. Op T1 verschillen moeders (M = .79, SD = .27) en vaders (M = .79, SD = .24) niet significant van elkaar het aantal afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen die zij maken. Op T2 maken vaders (M = .83, SD = .22) significant meer afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen dan moeders (M = .72, SD = .24).

(19)

0 1 2 3 4 5 6 7 T1 T2 Fr eq uen tie Af ges tem de M M Moeders vaders

Figuur 1. Ouder (moeders en vaders) en Leeftijd Kind (T1 en T2) Frequentie van het Aantal Afgestemde Mind-Gerelateerde Opmerkingen.

Uit de analyses met de proporties kwam naar voren dat er twee hoofdeffecten zijn voor het aantal mind-gerelateerde opmerkingen en de factoren Ouder (moeders en vaders) x Leeftijd Kind (T1 en T2) (zie Figuur 2). Er werd een significant hoofdeffect gevonden voor de Ouder, F(1, 83) = 5.93, p = .02, ηp2= .07. Vaders (M = .02SD = .01) maken significant proportioneel meer afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen dan moeders (M= .02, SD = .01). Het tweede significante hoofdeffect werd gevonden voor de factor Leeftijd, F(1, 83) = 7.73, p = .01 ηp2 = .09. Op T2 (M = .02, SD = .01) maken ouders significant proportioneel minder afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen dan op T1 (M = .02, SD = .01). Er werd geen significant interactie effect gevonden tussen Ouder en Leeftijd Kind, F(1, 83) = 0.66, p = 0.42, ηp2 = 0.01.

(20)

0 0,01 0,02 0,03 0,04 0,05 0,06 T1 T2 Pr op or tie A fg es tem de M M Moeders vaders

Figuur 2. Ouder (moeders en vaders) en Leeftijd Kind (T1 en T2) en de Proportie van het Aantal Afgestemde Mind-Gerelateerde Opmerkingen.

Tot slot was de vraag of ouders van elkaar verschilden in het aantal afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen over emoties die zij naar hun kinderen maakten. Gemiddeld verschillen moeders (M = .09 , SD = 1.17) en vaders (M = .08, SD = 1.17) niet significant van elkaar op het aantal afgestemde opmerkingen over emoties op T1, t(85) = .36, p = n.s. Ook op T2 verschillen moeders (M = .03 , SD = .10) en vaders (M = .04, SD = .11) gemiddeld niet significant van elkaar in het aantal afgestemde opmerkingen over emoties op T1, t(87) = -.34, p

= n.s.

Onderzoeksvraag 2: Wat is de Relatie tussen Mind-Mindedness en Sociaal Begrip?

In Tabel 3 wordt een overzicht gegeven van de correlaties tussen de mind-gerelateerde opmerkingen door moeders en vaders en de prestaties van peuters op de SB taken

(21)

Tabel 3

Spearman’s Correlaties tussen Mind-Mindedness en Sociaal Begrip Taken

Perspectief Receptief Expressief

Moeders T1 Afgestemd f -.088 .071 -.018 Afgestemd p -.110 .033 -.029 N-afgestemd f .230* .028 -.122 N-afgestemd p T2 .229* .002 -.121 Afgestemd f -.160 -.070 .027 Afgestemd p -.143 -.026 .112 N-afgestemd f .156 -.113 -.092 N-afgestemd p .182 -.110 -.088 Vaders T1 Afgestemd f .111 .015 .091 Afgestemd p .023 -.032 -.007 N-afgestemd f -.008 .073 .136 N-afgestemd p T2 -.041 .058 .090 Afgestemd f .049 .028 -.010 Afgestemd p .084 .003 -.011 N-afgestemd f .080 .018 .049 N-afgestemd p .091 .027 .065

Noot.* Correlatie is significant op p < 0.05 (tweezijdig). N-afgestemd = niet- afgestemd. f = frequentie. p = proportie. T1 = kind 12

maanden; T2 = kind 30 maanden.

In Tabel 4 worden de correlaties weergeven tussen mind-gerelateerde opmerkingen over emoties en de prestaties van de kinderen op de SB taken.

(22)

Tabel 4

Correlaties tussen Afgestemde Mind-Gerelateerde Opmerkingen over Emoties en de Perspectief Taak, Receptieve Emotieherkenningstaak en Expressieve Emotieherkenningstaak.

Perspectief Receptief Expressief

Moeders T1 Emotie f -.059 .247* .040 Emotie p T2 -.061 .248* .036 Emotie f .100 .214* -.034 Emotie p .097 .219* -.032 Vaders T1 Emotie f .211* -.178 .083 Emotie p T2 .211* -.180 .088 Emotie f .090 -.043 .104 Emotie p .089 -.037 .105

Noot.* Correlatie is significant op p < 0.05 (tweezijdig). f = frequentie. p = proportie. T1 = kind 12 maanden; T2 = kind 30 maanden.

Discussie

In deze studie werd de longitudinale en gelijktijdige relatie onderzocht tussen ouderlijke MM en de vroege ontwikkeling van SB bij peuters. In de discussie worden de bevindingen uit dit onderzoek aan de hand van de twee hypotheses afgezet tegen de resultaten uit de literatuur. Dit onderzoek had twee doelen. Het eerste was om de verschillen tussen moeders en vaders in het gebruik van MM te onderzoeken. Het tweede doel was om de relatie te onderzoeken tussen MM en de vroege ontwikkeling van SB bij peuters.

Hieronder worden achtereenvolgens de onderzoeksvragen, beperkingen van het onderzoek, klinische implicaties en de conclusie van dit onderzoek besproken.

Welk Verband is er tussen het Aantal Afgestemde Mind-Gerelateerde Opmerkingen van de Ouders op T1 en T2 en de Prestaties van Kinderen op de SB Taken op T2?

Uit de resultaten komt naar voren dat er een positieve gelijktijdige relatie is tussen het gebruik van mind-gerelateerde opmerkingen over emoties door moeders en de prestaties van kinderen op de Receptieve emotieherkenningstaak. Dit resultaat is in lijn met de resultaten van LaBounty et al. (2008). Naast een gelijktijdige relatie is er ook een longitudinale relatie gevonden tussen het gebruik van mind-gerelateerde opmerkingen over emoties door moeders en

(23)

de prestaties van kinderen op de Receptieve emotieherkenningstaak. Voor vaders is een significante longitudinale relatie gevonden tussen het gebruik van mind-gerelateerde opmerkingen over emoties en de prestaties van kinderen op de Perspectief taak. Mogelijk kunnen de gevonden resultaten verklaard worden vanuit een evolutionair perspectief. Zoals eerder besproken zijn moeders van nature meer gericht op de interne wereld van het kind en vaders meer op de externe wereld (Bögels & Perotti, 2011). De vraag is waarom wel een verband is gevonden met de Receptieve emotieherkenningstaak, maar niet met de Expressieve emotieherkenningstaak. Uit de scores blijkt dat kinderen op de Expressieve emotietaak significant lager scoren dan op de Receptieve emotietaak. Kinderen kunnen rond twee jaar zien wat de ander voelt, mits dat gevoel duidelijk getoond wordt. Echter maken peuters nog veel fouten bij het aangeven wat de ander precies voelt (Kievit et al., 2009). Bij de Receptieve emotieherkenningstaak kan het kind een keuze maken door vergelijking van de vier kaarten. Bij de Expressieve emotieherkenningstaak kan het kind geen keuze maken door vergelijking. Bij de eerste taak is het voor de peuter dus makkelijker een goed antwoord te geven dan bij de tweede taak. Dit verklaart mogelijk waarom wel een verband met Expressieve emotieherkenning wordt gevonden, maar niet met Receptieve emotieherkenning.

Uit de resultaten komt verder naar voren dat er geen verband is tussen de frequentie en proportie afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen van ouders en de prestaties van peuters op de SB taken. Op basis van Meins et al. (2003) werd verwacht dat er een positief verband zou zijn tussen afgestemde MM en SB. Mogelijk heeft afgestemde MM een langere periode nodig om in te werken en zijn daardoor geen effecten te meten op de korte termijn, maar mogelijk wel op de langere termijn. Dit wordt ondersteund door de studie van Meins et al. (2013). In deze studie werd namelijk een verband gevonden tussen ouderlijke MM en later SB, maar werd geen verband gevonden met vroeg SB.

Uit de resultaten komt verder naar voren dat er geen verband is tussen de frequentie en de proportie niet-afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen en de prestaties van peuters op de SB taken. Dit resultaat sluit niet aan bij de studie van Meins et al. (2013) waarin een negatief verband werd gevonden tussen niet-afgestemde opmerkingen en de ontwikkeling van vroeg SB van het kind. In de studie van Meins et al. (2013) werd in verhouding een grotere frequentie en een grotere proportie niet-afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen gevonden dan in de huidige studie. Deze verschillen kunnen mogelijk verklaard worden door een verschil in sociaal economische status (SES). In de studie van Meins et al. (2013) is de SES lager dan in de huidige studie. In deze studie is meer dan de helft van de ouders hoog opgeleid (HBO of Universiteit). Uit de controle analyses bleek dat het opleidingsniveau van invloed is op het

(24)

aantal niet-afgestemde opmerkingen die ouders maken. Hoger opgeleide ouders blijken minder niet-afgestemde opmerkingen te maken dan laag opgeleide ouders. Het hogere opleidingsniveau van de populatie uit de huidige studie kan mogelijk de lagere frequentie en proportie van de niet-afgestemde opmerkingen in vergelijking met de studie van Meins et al. (2013) verklaren. Daarnaast is in deze studie strenger gecodeerd dan gedaan is in de studie van Meins et al. (2013). Dit kan de lagere frequentie en proportie van het aantal niet-afgestemde opmerkingen met deze studie mogelijk ook verklaren.

Verschillen Moeders en Vaders in het Aantal Afgestemde Mind-Gerelateerde Opmerkingen die zij Maken naar hun Kind op T1 en T2?

Uit de resultaten komt naar voren dat de proportie afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen is afgenomen op T2. Voor de frequentie afgestemde mind-gerelateerde

opmerkingen die ouders maakten werd geen significant verschil gevonden tussen T1 en T2. Dit is in tegenstelling tot de studie van Meins et al. (2011) waarin een toename werd

gevonden van het aantal afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen. Echter waren de

kinderen in die studie jonger dan in deze studie. Een mogelijke verklaring is dat kinderen van 12 maanden en jonger, minder zelfstandig kunnen spelen dan kinderen die 30 maanden oud zijn. Doordat het kind op 30 maanden kan praten, kan het beter aangeven wat het denkt, wenst, gelooft of voelt. De ouder hoeft minder in te vullen over gedachten, wensen, geloof en gevoelens dan bij een kind van 12 maanden.

Ouders blijken niet van elkaar te verschillen in het aantal mind-gerelateerde opmerkingen die zij maken. Dit resultaat sluit aan bij Lundy (2003; 2013), waarin geen verschillen werden gevonden tussen ouders in het aantal afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen. Vaders blijken wel proportioneel meer afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen te maken dan moeders. Dit resultaat sluit niet aan bij de studie van LaBounty et al. (2008) waarin werd gevonden dat moeders meer afgestemde mind-gerelateerde maken dan vaders (LaBounty et al., 2008). Mogelijk kan dit verklaard worden door een verschil in opleidingsniveau tussen de studies. Ouders in de studie van LaBounty et al. (2008) waren lager opgeleid dan de ouders in deze studie. Mogelijk zijn hoger opgeleide vaders gevoeliger voor de hoeveelheid woorden die een kind produceert dan lager opgeleide vaders. Uit de controle analyses bleek er een bijna significant positief effect te zijn voor het aantal woorden dat het kind sprak op T2 en het aantal afgestemde mind-gerelateerde woorden van vaders op T2. Kinderen maakten op T2 significant meer opmerkingen naar vaders dan naar moeders. Uit onderzoek bij jonge baby’s bleek ook dat zij vaker vocaliseerden naar vaders dan naar moeders (Lamb, 1976; 1977).

(25)

Mogelijk dat het verschil in het aantal afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen wordt veroorzaakt door het aantal opmerkingen dat het kind maakte op T2. Meer woorden van het kind lijken dus samen te gaan met meer afgestemde mind-gerelateerde opmerkingen van vaders.

In tegenstelling tot de verwachting op basis van LaBounty et al. (2008) bleek er geen verschil te zijn in het aantal mind-gerelateerde opmerkingen over emoties tussen moeders en vaders. Uit de resultaten bleek dat deze studie slechts vijf procent van de afgestemde opmerkingen op T1 ging over emoties. Dit geldt zowel voor moeders als voor vaders. Op T2 ging slechts twee procent van de afgestemde opmerkingen over emoties bij moeders en vaders. In de studie LaBounty et al. (2008) werd een hogere frequentie opmerkingen over emoties gevonden dan in deze studie. In de studie van LaBounty et al. (2008) is de taak er in het bijzonder op gericht om mind-gerelateerde opmerkingen over emoties bij ouders uit te lokken. Mogelijk is de vrije spelsituatie niet een voldoende emotie uitlokkende situatie, waardoor het niet goed mogelijk is uitspraken te doen over verschillen tussen ouders in het aantal opmerkingen over emoties.

Beperkingen van het Onderzoek

De populatie die heeft deelgenomen aan dit onderzoek is een hoog opgeleide populatie. Meer variatie in opleidingsniveau geeft een betere afspiegeling van de maatschappij. Het opleidingsniveau kan van invloed zijn op de hoeveelheid afgestemde en niet-afgestemde opmerkingen. Uit onderzoek van Meins et al. (2003) bleek dat lager opgeleide ouders meer niet-afgestemde opmerkingen maken dan hoger opgeleide ouders. Daarnaast presteren kinderen uit hogere sociale milieus beter op SB taken dan leeftijdsgenoten uit lagere sociale milieus (Cole & Mitchell, 1998; Cutting & Dunn, 1999). Mogelijk hangt dit samen met verschillen in MM tussen verschillende SES. Een andere beperking is dat de verdeling van MM en SB niet optimaal was. Dit hangt mogelijk ook weer samen met het hoge opleidingsniveau van de populatie.

Implicaties van deze Studie

Het is belangrijk dat ouders al vroeg in de ontwikkeling aandacht hebben voor het benoemen van de emoties van hun peuter. Uit deze studie blijkt dat op de korte termijn meer algemene MM geen invloed heeft, maar het benoemen van de emoties wel een positieve bijdrage kan leveren aan de sociale ontwikkeling van hun peuter.De hoeveelheid MM kan lager zijn wanneer ouders veel stress ervaren in de opvoeding (McMahon & Meins, 2012). Voor deze

(26)

groep ouders zou een interventie kunnen worden ontwikkeld, waarbij bij peuters de nadruk ligt op het benoemen van emoties. Daarnaast blijkt uit deze studie dat er meer aandacht moet komen voor de rol van vaders als opvoeders. De rol van vaders is namelijk tot nu toe onderbelicht gebleven, waar het onderzoek naar MM en de ontwikkeling van SB betreft. Uit deze studie blijkt dat beide ouders een rol spelen bij de sociale ontwikkeling van hun kind en dus beide belangrijk zijn. Vaders moeten daarom in de toekomst naast moeders meer worden betrokken bij onderzoek naar MM en de sociale ontwikkeling van kinderen.

Conclusie

Samengevat kan geconcludeerd worden dat ouders naar hun peuter van 30 maanden minder frequent MM tonen dan naar hun peuter van 12 maanden. Mogelijk geven ouders peuters van 30 maanden meer ruimte om hun gevoelens, wensen, geloof en gedachten te uiten. Peuters van 30 maanden zijn ook beter in staat om dit te doen, omdat zij kunnen praten. Verder lijkt het dat MM vooral op de langere termijn (kindertijd) effect heeft op de ontwikkeling van SB, maar niet op de korte termijn (peutertijd). Mogelijk heeft MM een langere periode nodig om in te werken en wordt het verband pas zichtbaar in de kindertijd. Wel is een relatie gevonden met een subtype (emoties) van MM.

In voorgaand onderzoek is vooral gekeken naar de relatie tussen MM en SB, maar niet naar de omgekeerde relatie. De relatie tussen MM en SB is mogelijk bi-directioneel. Het zou daarom interessant zijn om te onderzoeken of de inhoud van de opmerkingen die het kind maakt van invloed is op het aantal mind-gerelateerde opmerkingen van ouders. Verder zou meer onderzoek moeten worden gedaan naar welke elementen van MM van invloed zijn op welke aspecten van de ontwikkeling van jonge kinderen. Deze kunnen gebruikt worden voor interventies zoals die van Colonnesi et al. (2012). Tot slot zou het interessant zijn om te onderzoeken of de ontwikkeling van SB bij klinische populaties, zoals kinderen met een lichte vorm van autisme, kan worden verbeterd door een interventie met MM.

Geconcludeerd kan worden dat deze studie geen relatie laat zien tussen algemene MM en de ontwikkeling van vroeg SB tijdens de peutertijd. Wel blijkt gerichtheid op emoties door moeders een voorspeller te zijn voor later begrip van emoties door peuters. Gerichtheid van vader op emoties lijkt voorspellend te zijn voor later begrip van peuters van perspectieven van anderen. Alleen een specifieke vorm van MM, het benoemen van emoties, heeft dus een relatie met de ontwikkeling van emotiebegrip bij peuters.

(27)

Literatuurlijst

Astington, J. W., & Jenkins, J. M. (1995). Theory of mind development and social

understanding. Cognition and Emotion, 9, 151–165.

Bakeman, R., & Amdamson, L. B. (1984). Coordinating attention to people and objects in mother-infant and peer-infant interaction. Child Development, 55, 1278-1289. Bailey, A., Palferman, S., Heavey, L., & LeCouteur, A. (1998). Autism: The phenotype in

relatives. Journal of Autism and Development Disorder, 28, 381-404.

Bögels, S., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal Child Family Studies, 20, 171-181. Carpendale, J. I. M., & Lewis, C. (2004). Constructing and understanding of mind: The

development of children’s social understanding within social interaction. Behavioral

and Brain Sciences, 27, 79-151.

Carpenter, M., Nagell, K., Tomasello, M., Butterworth, G., & Moore, C. (1998). Social cognition, joint attention, and communicative competence from 9 to 15 months of age.

Monographs of the Society for Research in Child Development, 63, 1-174.

Case, R. (1988). The whole child: Toward an integrated view of young children’s cognitive, social, and emotional development. In Pellegrini, A. (Eds.), The Psychological Bases

for Early Education, 155-184. Chichester, England: Wiley.

Cole, M., Cole, S. R., & Lightfood, C. (2005). The development of children. New York: Worth Publishers.

Cole, K., & Mitchell, P. (1998). Family background in relation to deceptive ability and understanding of the mind. Social Development, 7, 181-197.

Colonnesi, C. (2005). The emergence of a theory of mind from infancy to childhood: related

abilities at 12, 15 and 39 months of age (Doctoral thesis, Universiteit van Rome,

Rome, Italië). Afkomstig van

http://scholar.googleusercontent.com/scholar?q=cache:YkZj3zrkJ9MJ:scholar.google. com/+colonnesi&hl=nl&as_sdt=0,5

Colonnesi, C., Wissink, I. B., Noom, M. J., Asscher, J. J., Hoeve, M., Stams, G. J. J.,

Polderman, N., & Kellaert-Knol, M. G. (2012). Basic trust: An attachment-oriented intervention based on mind-mindedness in adoptive families. Research on Social Work

Practice, 23, 179-188.

Colonnesi, C., Rieffe, C., Koops, W., & Perucchini, P. (2008). Precursors of a theory of mind: A longitudinal study. British Journal of Development Psychology, 26, 561-577.

Colonnesi, C., Koops, W., & Meerum Terwogt, M. (2008). Young children’s psychological

(28)

explanations and their relationships to perception- and intention- understanding.

Infancy Child Development, 17, 163-179.

Cutting, A. L., & Dunn, J. (1999). Theory of mind, emotion understanding, language, and family background: Individual differences and interrelations. Child Development, 70, 853-865.

De Rosnay, M., Pons, F., Harris, P. L., & Morrel, J. M. B. (1998). A lag between

understanding false belief and emotion attribution in young children: Relationships with linguistic ability and mothers’ mental state language. British Journal of

Developmental Psychology, 22, 197-218.

Denham, S. A. (1986). Social cognition, pro-social behavior, and emotion in preschoolers’ contextual validation. Child Development, 57, 194-201.

Dunn, J., Brown, J., Slomkowski, C., Tesla, C., & Youngblade, L. (1991). Young children’s understanding of other people’s feelings and beliefs: Individual differences and their antecedents. Child Development, 62, 1352–1366.

Dunn, J., & Hughes, C. (1998). Young children’s understanding of emotion in close relationships. Cognition and Emotion, 12, 171-190.

Ereky-Stevens, K. (2008). Associations between mothers’ sensitivity to their infants’ internal states and children’s later understanding of mind and emotion. Infant and Child

Development, 17, 527-543.

Farroni, T., Massaccesi, S., Menon, E., & Johnson, M. H. (2007). Direct gaze modulates face recognition in young infants. Cognition, 102, 396-404.

Faul, F., Erdfelder, E., Lang, A. G., & Buchner, A. (2007). G*Power3: A flexible statistical power analysis program for the social, behavioral, and biomedical sciences. Behavior

Research Methods, 39, 175–191.

Field, A. (2009). Discovering statistics: Using SPSS. Londen: SAGE publications LtD. Flavell, J. H., Everett, B. A., Croft, K., & Flavell, E. R. (1981). Young children’s knowledge

about visual perception: Further evidence for the level 1–level 2 distinction.

Developmental Psychology, 17, 99–103.

Harter, S., & Whitesell, N. R. (1989). Developmental changes in children’s understanding of single, multiple and blended emotion concepts. In children’s understanding of emotion (pp. 81-116). New York: Cambridge University Press.

Hesse, P., & Cicchetti, D. (1982). Perspectives on an integrated theory of emotional development. In Cicchetti, D., & Hesse. P. (Eds.), New directions for child

development: Emotional development, 3-48. San Francisco: Jossy-Bass.

(29)

Hughes, C., Jaffee, S. R., Happe, F., Taylor, A., Caspi, A., & Moffitt, T. E. (2005). Origins of individual differences in theory of mind: From nature to nurture. Child Development,

76, 356-370.

Hunnis, S. (2007). The early development of visual attention and its implications for social and cognitive development. Progress in Brain Research, 164, 187-209. Jenkins, J. M., & Astington, J.W. (1996). Cognitive factors and family structure associated

with theory of mind development in young children. Developmental Psychology, 32, 70–78.

Kerig, P. K., & Wenar, C. (2006). Developmental psychopathology: From infancy through

adolescence. New York: McGraw-Hill.

Kievit, T, Tak J. A., & Bosch, J. D. (2009). Handboek psychodiagnostiek voor de

hulpverlening aan kinderen. Utrecht: De Tijdstroom.

Klinnert, M. D., Campos, J. J., Sorce, J. F., Emde, R. N., & Svejda, M. (1983). Emotions as behavior regulators: Social referencing in infancy. In Olutchik, R., & Kellerman, H. (Eds.), Emotion: Theory research and experience, Vol 2: Emotion in early

development, 57-86. New York: Academic press.

Lamb, M. E. (1976). Twelve-month-olds and their parents: Interaction in a laboratory playroom. Developmental Psychology, 12, 237-244.

Lamb, M. E. (1977). Father-infant and mother-infant interaction in the first year of life. Child

Development, 48, 167-181.

LaBounty, J., Wellman, H. M., Olson, S., Lagattuta, K., Liu, D., & Liu, D. (2008). Mothers’ and fathers’ use of internal state talk with their young children. Social Development,

17, 757-774.

Laranjo, J., Bernier, A., Meins, E., & Carlson, S. M. (2010). Early manifestations of

children’s theory of mind: The roles of maternal mind-mindedness and infant security of attachment. Infancy, 15, 300-323.

Lundy, B. L. (2003). Father-and mother-infant face-to-face interactions: Differences in mind- related comments and infant attachment? Infant Behavior & Development, 26, 200-212.

Lundy, B. L. (2013). Paternal and maternal mind-mindedness and preschoolers’ theory of mind: the mediating role of interactional attunement. Social Development, 22, 58-74. Majdandžić, M., Möller, E., Bögels, S., & van den Boom, D. (2011). Verschillen tussen

vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen. Pedagogiek, 31, 11-28.

(30)

McMahon, C. A., & Meins, E. (2012). Mind-mindedness, parenting stress, and emotional availability in mothers of preschoolers. Early Childhood Research Quarterly, 27, 245-252.

Meins, E. (1997). Security of attachment and the social development of cognition. Hove, U.K.: Psychology Press.

Meins, E., & Fernyhough, C. (2010). Mind-mindedness coding manual, Version 2.0. Unpublished manuscript. Durham University, Durham, UK.

Meins, E., Fernyhough, C., Arnott, B., Turner, M., & Leekam, S. R. (2011). Mother-versus infant-centered correlates of maternal mind-mindedness in the first year of life.

Infancy, 16, 137-165.

Meins, E., Fernyhough, C., Fradly, E., & Tuckey, M. (2001). Rethinking maternal

sensitivity: mothers’ comments on infants’ mental processes predict security of attachment at 12 months. J. Child. Psychol. Psychiat, 42, 637-648.

Meins, E., Fernyhough, C., Leekam, S. R., & de Rosnay, M. (2013). Mind-mindedness and Theory of Mind: mediating roles of language and perspective symbolic play. Child

Development, 00, 1-14.

Meins, E., Fernyhough, C., de Rosnay, M., Arnott, B., Leekam, S. R., & Turner, M. (2012). Mind-mindedness as a multidimensional construct: Appropriate and nonattuned mind-related comments independently predict infant-mother attachment in a socially diverse sample. Infancy, 17, 393-415.

Meins, E., Fernyhough C., Russel, J., & Clark-Carter, D. (1998). Security of attachment as a predictor of symbolic and mentalising abilities: A longitudinal study. Social

Development, 7, 1-24.

Meins, E., Fernyhough, C., Wainwright, R., Clark-Carter, D., Das Gupta, M., Fradly, E., & Tukey, M. (2003). Pathways to understanding mind: construct validity and predictive validity of maternal mind-mindedness. Child Development, 74, 1194-1211.

Meins, E., Fernyhough, C., Wainwright, R., Das Gupta, M., Fradley, E., & Tuckey, M.

(2002). Maternal mind-mindedness an attachment security as predictors of theory of mind understanding. Child Development, 73, 1715-1726.

Minter, M., Hobson, R., & Bishop, M. (1998). Congenital visual impairment and ‘theory of mind’. British Journal of Developmental Psychology, 16, 183-196.

Moll, H., & Tomasello, M. (2006). Level 1 perspective-taking at 24 months of age. British

Journal of Developmental Psychology, 24, 603-613.

Ontai, L. L., & Thompson, R. A. (2008). Attachment, parent-child discourse and theory-of-

(31)

mind development, Social Development, 17, 47-60.

Peterson, C., & Siegal, M. (1995). Deafness, conversation and theory of mind. Journal of

Child Psychology and Psychiatry, 36, 459-474.

Repacholi, B. M., & Meltzoff, A. N. (2007). Emotional eavesdropping: Infants selectively respond to indirect emotional signals. Child Development, 78, 503-521.

Rochat, P. (1999). Early social cognition: Understanding others in the first months of

life. New Jersey: Lawrence Erlbaum associates, publishers.

Taumoepeau, M., & Ruffman, T. (2006). Mother and infant talk about mental states related to desire and emotion understanding. Child Development, 77, 465-481.

Wellman, H., Harris, P. L., Banerjee, M., & Sinclair, A. (1995). Early understanding of emotion: Evidence from natural language. Cognition and Emotion, 9, 117-149. Wellman, H., & Wolley, J. (1990). From simple desires to ordinary beliefs: The early

development of everyday psychology. Cognition, 35, 245-275.

Youngblade, L. M., & Dunn, J. (1995). Individual differences in young children’s pretend play with mother and sibling: Links to relationships and understanding of other people’s feelings and beliefs. Child Development, 66, 1472–1492.

(32)

Bijlage 1: Mind-mindedness codeerhandleiding

Mind-Mindedness codeerhandleiding

Vertaling van: Meins, E., &Fernyhough, C. (2006). Mind-mindedness coding manual. Unpublished manuscript. Durham University, Durham, UK.

Cristina Colonnesi

Research Institute of Child Development and Education, University of Amsterdam, NieuwePrinsengracht 130, 1018 VZ Amsterdam, the Netherlands. E-mail:

c.colonnesi@uva.nl

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This focus on European industry and hence on technology to solve the ecological crisis is not only characteristic of the green growth discourse which the EU’s Green Deal propounds

The present study investigates whether skills associated with operating the Internet-of-Things (IoT) contribute to the acceptance and (intended) usage of IoT technology and

weaker ones and stand a chance to produce offsprings.. Chapter 3 explains the first task of IDS, namely intrusion monitoring. Intrusion is monitored by placing IDSs in various

The occupational carcinogen exposure in a coal mining environment may lead to the development of various types of cancer, such as prostate and lung cancer, due to the daily

The method applied is an adaptation ofthe work of Frederick Williams and his associates (1974). The selection of subjects for this study involved two phases: firstly,

Another design wave was proposed for a linear description of a freak wave based on the phase coherence by a so-called (pseudo-)maximal wave [1].. In the exceptional case of a

In the first section of this paper I argued that what has been seen as a crisis in mili- tary professionalism, a crisis due to ethical and legal violations committed by military

Een jaar na de oprichting heeft het Forum voor Democratie twee zetels in de Tweede Kamer en naar eigen zeggen ruim zeventienduizend leden – en dat in een tijd waarin steeds