• No results found

Antiklerikalisme en de Zwarte Dood. De complexiteit van van acties gericht tegen geestelijken en het gebrek aan antiklerikalisme tijdens de Zwarte Dood in Engeland, 1348-1353

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Antiklerikalisme en de Zwarte Dood. De complexiteit van van acties gericht tegen geestelijken en het gebrek aan antiklerikalisme tijdens de Zwarte Dood in Engeland, 1348-1353"

Copied!
50
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Antiklerikalisme en de Zwarte Dood

De complexiteit van acties gericht tegen geestelijken en het gebrek aan

antiklerikalisme tijdens de Zwarte Dood in Engeland, 1348-1353

Sidney Visser 6128661 Masterscriptie 27-06-2014

(2)

2

Inhoudsopgave

Inleiding 3.

1. Antiklerikalisme en antifraternalisme in de dertiende en veertiende eeuw 10.

2. Kritieken tijdens de Zwarte Dood 20.

3. Maatschappelijke veranderingen en problemen voor de overheid en de kerk 29. 4. De ontwikkeling van de flagellantenbeweging en sporadisch geweld in Engeland 36.

Conclusie 44.

(3)

3 Inleiding

“Well, the [House of] Commons have brought to us their complaint and experience, that effective teacher, shows us that surviving priests, who are unmindful of the fact that divine intervention spared them from the recent pestilence – not by reason of their own merits – but so that they can carry out the ministry that was committed to them on behalf of God’s people and the public welfare, and who do not blush for shame when their insatiable greed provides a

wicked an pernicious example for other workers…”1

In de zomer van 1348 brak de Zwarte Dood uit in het zuiden van Engeland. Genueze handelsschepen brachten de ziekte vanuit de handelskolonie Caffa op de Krim in 1347 over

naar Sicilië en het Italiaanse vasteland.2 Caffa was in 1346 belegerd geweest door de

Mongolen en bestookt met de lijken van pestslachtoffers. Hoogstwaarschijnlijk hebben besmette inwoners en handelaren daarna de zeereis naar Italië gemaakt. Bij aankomst in Sicilië, Genua, Amalfi of Venetië zal de ziekte snel zijn overgesprongen op anderen en snel zijn verspreid in de dichtbevolkte handelssteden. Desalniettemin betoogde microbioloog Mark Weelis in 2002 dat, ondanks de veelvuldigheid waarmee het verslag van Gabrielle de’Mussi gebruikt is binnen literatuur over de komst van de Zwarte Dood naar Europa, de pest zeer waarschijnlijk via verschillende land- en zeewegen vanuit het Oosten naar Europa is

gebracht.3

Aan het einde van de maand juni bracht een schip, hoogstwaarschijnlijk afkomstig uit het Franse Calais, de ziekte mee naar het Engelse Melcombe Regis. Dit havenstadje werd tijdens de Honderdjarige Oorlog die op dat moment woedde veelvuldig gebruikt om de Engelse troepen te bevoorraden bij hun belegering van de Franse stad. Andere schepen brachten de pest, waarvan over de precieze aard nog steeds hevige discussie bestaat, onafhankelijk van de pestgolf die het zuiden in de zomer had bereikt, naar het noordoosten

1 R.C. Fowler (ed), ‘Registrum Sominos de Sudbiria Diocensis Londoniensis, AD 1362-1375’, Canterbury and

York Society 1927-1938 in: John Aberth, The Black Death. The Great Mortality of 1348-1350. A Brief History with Documents, 104.

2 A.W. Henschel, ‘Document zur Geschichte des schwarzen Todes’ in Archiv für die gesammte Medicin (1841)

in: Rosemary Horrox (ed), The Black Death (Manchester 1994) 18-19.

3

Mark Wheelis, ‘Biological Warfare at the 1346 Siege of Caffa’, Emerging Infectious Diseases (2002) 971-975, aldaar 974.

(4)

4

van Engeland. Zo ontstonden er twee onafhankelijke pestfronten die een enorme ravage

aanrichtten.4

De Zwarte Dood bracht enorme sterfte met zich mee in het overwegend agrarische Engeland. Sterftepercentages van boven de 50% waren voor Engelse steden en dorpen eerder regelmaat dan uitzondering. Het betekende voor de Engelsen, na de Grote Hongersnood van 1315-1317 en de voortdurende oorlogen tegen Frankrijk overzees en de Schotten in het Noorden, de zoveelste ramp die ernstige demografische gevolgen met zich meebracht. De jaren 1348-1349 kenmerkte zich als de rampzaligste jaren, waarin de ziekte op zijn hevigst was. Tot 1353 keerde ziekte, zij het in zwakkere vormen, met enige regelmaat terug en kende nieuwe uitbraken in de jaren 1361 en 1369, terwijl in de jaren 1374-1379 en 1390-1393 weer sprake was van een langere reeks van uitbraken.

De periode van de Zwarte Dood die tussen 1348 en 1353 Engeland grotendeels ontvolkte, wordt door historici regelmatig aangehaald als periode waarin de zaden van de Reformatie gezaaid werden en waarin het antiklerikalisme sterk vertegenwoordigd was. Zo stelt historicus Frederick McGinness nogal simpel dat door het kerkelijke optreden tijdens de Zwarte Dood “hostilities to clerical life arose, which continued unabeted into the Reformation era”.5

Joseph Patrick Byrne stelt tevens dat de kritieken vanuit de geestelijkheid niet zo schadelijk waren voor de kerk, maar dat beledigingen die gedaan werden door onder andere Geoffrey Chaucer, William Langland en Wycliffe’s Lollarden veel gevaarlijker waren. Dit werd volgens Byrne bewezen door de vele fysieke aanvallen op geestelijken die na de pest

steeds vaker voorkwamen.6 Hoewel hij de Zwarte Dood niet aanwijst als katalysator van de

Reformatie, stelt hij wel dat deze haar wortels had in veranderde religieuze klimaat dat pest achterliet.7

Dit onderzoek zal zich richten op acties tegen geestelijken tijdens en vlak na de Zwarte Dood in Engeland en daarbij de vraag stellen of er gesproken kan worden van

antiklerikalisme. Anders dan onder andere McGinness en Byrne doen voorkomen, blijken acties tegen de kerk en geestelijken in de middeleeuwen complexer van aard. Daarnaast wordt de term antiklerikalisme vaker slordig gebruikt en worden verschillende situaties waarin sprake is van verzet, kritiek of geweld op of tegen geestelijken en de kerk vaker bij elkaar geraapt om het bestaan van een antiklerikale agenda te bewijzen. Dit terwijl er bij acties tegen

4

V.H. Galbraith (ed), The Anonimalle Chronicle (Manchester 1970) 30.

5 McGinness, Frederick J., "Anticlericalism." Europe, 1450 to 1789: Encyclopedia of the Early Modern World.

2004. Encyclopedia.com. (July 16, 2014). http://www.encyclopedia.com/doc/1G2-3404900047.html

6

Joseph Patrick Byrne, Daily Life During the Black Death(Westport 2006) 126.

(5)

5

geestelijken in de veertiende eeuw vaak een lokaal en op zichzelf staand conflict ten

grondslag lag aan de gebeurtenis, waarbij van een gedeeld hervorming- of afschaffingideaal geen sprake was.

Het historiseren van acties tegen geestelijken en broeders in de middeleeuwen is interessant omdat dit het gebruik van de term antiklerikalisme binnen historisch onderzoek naar de middeleeuwen aan de kaak stelt. Door deze acties te plaatsen onder de noemer antiklerikalisme wordt er te gemakkelijk voorbij gegaan aan andere mogelijkheden. Zo konden geestelijken het slachtoffer zijn geweest van geweld omdat zij vaak makkelijk te herkennen waren en daarmee een makkelijk mikpunt van geweld konden zijn. Ook kon er sprake zijn van corrigerend gedrag op het moment dat een geestelijke sociaal afwijkend gedrag vertoonde. Daarnaast konden conflicten een lokale aard hebben en stonden deze los van de occupatie die de geestelijke had. Het is dus ook belangrijk om de achtergronden tegen welke de conflicten plaatsvonden goed in kaart te brengen. Door antiklerikalisme te pas en onpas te gebruiken bij verschillende vormen van verzet tegen geestelijken verzwakt het tevens het begrip antiklerikalisme zelf en schaart het elke situatie onder dezelfde noemer.

Werken over antiklerikalisme tijdens de middeleeuwen zijn er, ondanks een grote hoeveelheid bestudeerbaar materiaal, allerminst in overvloed. De bestaande werken delen vooral de mening dat onderzoek naar antiklerikalisme tijdens de middeleeuwen complexe vraagstukken met zich meebrengt. Een bekende bundel is samengesteld door Heiko Oberman en Peter Dijkema (1993). In de bundel staan onder andere werken van John van Engen, zelf gespecialiseerd in de Moderne Devotie. Vooral het artikel genaamd Anticlericalism among

the Lollards heeft betrekking tot Engeland, maar staat niet stil bij de Zwarte Dood. Wel

concludeert Van Engen dat de Lollarden zich, binnen het antiklerikalisme, vooral afzetten tegen de wereldlijke bezittingen van de kerk en de rol die de priesters hadden binnen het

geloof.8 De Lollarden waren niet anti-kerk en waren op veel punten vergelijkbaar met de

volgers van de Moderne Devotie. Frantisek Graus ging in dezelfde bundel vooral in op hoe de critici van de kerk met de kerk zelf omgingen. Hij concludeert zelf, hoewel dat later in dit onderzoek zal worden tegengesproken, dat er geen enkele geestelijke is vervolgd tijdens de

gehele veertiende eeuw.9 In plaats daarvan zouden zondebokken gezocht zijn, zoals de Joden

en zogenaamde heksen en magiërs, waarop de critici hun frustraties konden botvieren.

8 John van Engen, ‘Anticlericalism among the Lollards’ in Peter A. Dykema & Heiko A. Oberman (ed),

Anticlericalism in Late Medieval and Early Modern Europe (Leiden 1993) 53-63, aldaar 63.

(6)

6

Daarmee sluit hij zich enigszins aan bij John Van Engen die zich openlijk afvroeg of

antiklerikalisme in de middeleeuwen überhaupt denkbaar was.10

Guy Geltner deed onderzoek naar antifraternalisme in de veertiende eeuw in Brethren

Behaving Badly: A Deviant Approach to Medieval Antifraternalism (2010). Hierin beklemtoont hij dat antifraternalisme door geleerden vaak onterecht gezien wordt als antiklerikalisme. Zijn belangrijkste argument was dat critici van de broeders, hoogstens een

hervormingsideaal nastreefden.11 De kritiek die de broeders ten laste werd gelegd, was dat zij

zich onjuist gedroegen. Conflicten rondom deze broeders hadden tevens vaak een bredere context, omdat de broeders vaak betrokken waren met interne aangelegenheden en zodoende

een machtige positie hadden gekregen.12 In het twee jaar later gepubliceerde werk The

Making of Medieval Antifraternalism: Polemic, Violence, Deviance, and Remembrance

(2012) betoogt Geltner dat het verzet tegen broeders vooral meerdere oorzaken had. Zo waren er conflicten binnen de kerk zelf, aangezien de komst van de minderbroeders de status quo bedreigde, waren gevallen van geweld tegen minderbroeders vaak onderdeel van een lokaal conflict, hadden de minderbroeders zelf een geschiedenis opgesteld waarin zij een duidelijke slachtofferrol hadden en werden zij als makkelijk herkenbare figuren eerder slachtoffer van kritiek. Daarnaast betoogt Geltner overtuigend dat radicaal

antifraternalistische literatuur in de vroege periode van 1200-1400 enkel heeft bijgedragen aan

een literaire traditie en geen roep om eliminatie van de bedelorders bewerkstelligde.13

In tegenstelling tot het beperkte werk dat over antiklerikalisme in de middeleeuwen is geschreven, is er door historici overvloedig geschreven over de Zwarte Dood. Zo zijn er praktisch voor het gehele continent Europa werken geschreven over het ontstaan van de Zwarte Dood, de vrijspreiding en de invloed ervan op de politiek, de economie en

uitdrukkingen van cultuur en culturele identiteit. Standaardwerken over de Zwarte Dood zijn in het verleden geschreven voor J.F.D. Shrewsbury (1971) en Charles Creighton (1897), recenter zijn er werken verschenen van Joseph Patrick Byrne (2004) en Ole Benedictow

(2004).14 J.F.D. Shrewsbury is niet zozeer historicus, maar heeft als bacterioloog een

10

John van Engen, ‘Late Medievan Antclericalism: The Case of the New Devout’, Anticlericalism, 19-52, aldaar 20.

11 Guy Geltner, ‘Brethren Behaving Badly: A Deviant Approach to Medieval Antifraternalism’, Speculum, Vol.

85 (2010) 47-64, aldaar 48.

12 Geltner, ‘Brethren’, 63-64. 13

Guy Geltner, The Making of Medieval Antifraternalism: Polemic, Violence, Deviance, and Remembrance (Oxford 2012) 43.

14 J.F.D. Shrewsbury, A History of the Bubonic Plague in the British Isles (Cambridge 1971); Charles Creighton,

A History of Epidemics in Britain (Cambridge 1891); Joseph Patrick Byrne, The Black Death (Westport 2004);

(7)

7

belangrijk werk geschreven naar de oorsprong en de verspreiding van de Zwarte Dood in Engeland. Daarnaast onderneemt Shrewsbury een poging om de rondwarende pest te onderschijnen van andere epidemieën die gedurende de veertiende eeuw uitbraken. Ole Benedictow geeft zowel per Europees land een korte algemene geschiedenis, maar gaat vooral in op de invloed die de pest had op demografische cijfers en komt daarbij tot het hoge

sterftepercentage van 60%. Byrne geeft, ondanks zijn vrij algemene titel, geen algemene geschiedenis van de pest, maar gaat vooral in op de invloed van de pest op de medische wetenschap, de invloed van de pest op emotie en psyche en de invloed op kunst en cultuur.

De belangrijkste handboeken over de pest blijven echter de werken van Francis Gasquet (1908) en Philip Ziegler (1971), waarbij Ziegler’s algemene geschiedenis van de Zwarte Dood in Europa, vooral vanwege de datering, nog steeds gebruikt wordt. Ziegler geeft, ondanks het feit dat hij geen onderzoek heeft gedaan aan de hand van primaire bronnen, een aantal interessante conclusies. Zo stelt hij dat Gasquet bij het beschrijven het grote tekort aan geestelijken binnen de parochies het aantal vrijwillige opzeggingen over het hoofd heeft gezien, de Jodenvervolgingen vooral de menselijke behoefte om een zondebok te vinden aantoonde en dat in Brittannië de pest een grote invloed heeft gehad op inkomsten en prijzen. Gasquet schreef ook een algemene geschiedenis van de pest, die tegenwoordig enkel nog voor quotaties gebruikt kan worden. Hij kreeg in zijn eigen tijd al erg veel kritiek op de invloed die zijn werk als geestelijke had op zijn werk. In zijn werk over de Zwarte Dood is duidelijk te zien dat er weinig kritiek op de geestelijkheid te bespeuren is, terwijl dit in primaire bronnen en andere historische werken direct naar voren komt.

Om tot een conclusie te kunnen komen zal ik dit onderzoek indelen in vier verschillende hoofdstukken. Allereerst zal ik de term antiklerikalisme nader bestuderen. Hierbij zal worden gekeken naar de geschiedenis van het begrip zelf en welke invloed dit heeft gehad op de definitie van het concept. Ook de geschiedenis van het gebruik van de term binnen de geschiedwetenschap zal worden toegelicht. Vervolgens zullen de verschillende kritieken op de geestelijkheid en de kerk binnen de bestudeerde brieven, kronieken, preken en gerechtsrollen de revue passeren. Uiteindelijk zal ik uitleggen in welke omstandigheden ik de term antiklerikalisme zal gebruiken en in welke omstandigheden ik vooral zal spreken van acties tegen geestelijken. Dit om het gebruik van antiklerikalisme bij onderzoek naar de middeleeuwen te problematiseren en duidelijk te maken dat niet elke vorm van kritiek op geestelijken of verzet en geweld tegen geestelijken onder de noemer antiklerikalisme kan worden geplaatst.

(8)

8

In het tweede hoofdstuk zal ik allereerst de negatieve kritieken die de geestelijkheid te voortduren kreeg nader belichten. Daarbij zal worden aangetoond dat buiten de literaire traditie de kritieken voornamelijk afkomstig waren vanuit de geestelijkheid zelf. Zo kreeg de kerk te maken met verschillende interne problemen. Allereerst gingen geestelijken die de pest overleefd hadden verbeterde arbeidsvoorwaarden vragen. Vaak ging het in deze gevallen om betere salariseisen. Vervolgens besloten verschillende geestelijken hun werk in hun parochies niet meer uit te voeren. Soms was dit vanwege angst en soms was dit omdat zij naar andere gebieden trokken om hun werk tegen betere voorwaarden uit te voeren. De kerk besloot in een verwoede poging de vacante posities opnieuw te bemannen om vele nieuwe geestelijken tegelijk aan te stellen waarvan verschillenden niet geschikt waren om het ambt van geestelijke te bestieren.

In het derde hoofdstuk zal er worden stilgestaan bij de maatschappelijke veranderingen die de context vormen waarbinnen de kerkelijke kritieken moeten worden geplaatst. De

Zwarte Dood had een namelijk grote veranderingen gebracht binnen de Engelse

maatschappelijk. Jarenlange dominantie door de landheren en de kerk die mogelijk werd gemaakt door een structureel bevolkingsoverschot werd in een zeer korte periode

tenietgedaan. Seculiere geestelijken lijken zich hierbij te voegen binnen een algemene trend. Naast de geestelijken, eisten ook pachters, landbewerkers, ambachtslieden en horigen verbeterde arbeidsomstandigheden. Net als de geestelijken vertrokken vele Engelsen met de noorderzon op zoek naar een beter leven en een ander emplooi. De kritiek van de kerk op de geestelijkheid geeft blijk van praktische problemen, maar ook van een eigen agenda waarin zij alles bij het oude wilde houden.

In het vierde hoofdstuk zal tenslotte worden betoogd dat fysiek geweld gericht tegen geestelijken vanuit de Engelse samenleving nagenoeg niet voorkwam. In Europa stief de flagellantenbeweging een vroege dood nadat verschillende elementen haar in ramkoers met de kerk en de Europese maatschappij had gebracht. In Engeland kon de beweging vervolgens nooit potten breken, omdat op het moment dat de flagellanten Engeland aandeden de populariteit tanende was. In Engeland zelf was amper sprake van gericht geweld tegen geestelijken en dit laat nog eens zien dat spreken van antiklerikalisme erg lastig blijkt. In Engeland lijken de fysieke aanvallen vooral vanuit lokale conflicten te zijn ontsproten en niets te maken te hebben met een antiklerikale hervormingsbeweging.

De uitkomst van dit onderzoek zal aantonen dat er van antiklerikalisme in Engeland tijdens de Zwarte Dood niet gesproken kan worden. Kritiek tegen de geestelijkheid en verzet of geweld tegen geestelijken was zeer complex en vond plaats tegen een achtergrond van

(9)

9

maatschappelijke veranderingen. Vaak lagen interne conflicten ten grondslag aan

gewelddadige acties tegen geestelijken en hadden deze niets te maken met antiklerikalisme en hervormingsbewegingen. Daarnaast was de kritiek van de kerk op geestelijken ook gekleurde kritiek, omdat de kerk de problemen ondervond door de sociale mobiliteit die plaatsvond binnen de Engelse samenleving. Dat alles neemt niet weg dat de kerk problemen ondervond en delen van de kritiek ongetwijfeld gestoeld zijn op werkelijk aanwezige problemen die de reputatie van de kerk moeten hebben geschaad. Desalniettemin is enkel het uiten van kritiek of het mishandelen van een priester op zich geen reden om deze onder de noemer antiklerikale te schare en lijkt de Zwarte Dood geen katalysator te zijn geweest van antiklerikalisme binnen de Engelse samenleving.

(10)

10

1. Antiklerikalisme en antifraternalisme in de dertiende en veertiende eeuw

Om met begrippen als antiklerikalisme en antifraternalisme te werken binnen historisch onderzoek, is van belang om duidelijk te maken wat er met beide begrippen bedoeld wordt. Het begrip antiklerikalisme heeft sinds zijn bestaansgeschiedenis verschillende definities gehad die soms erg rigide en statisch waren, terwijl het in andere tijden veel flexibeler werd gebruikt. Onderzoek naar antiklerikalisme was bijvoorbeeld voor langere tijd niet zozeer het onderzoeksterrein voor mediëvisten, maar voor historici die zich richtten op de moderne geschiedenis. Dit betekent niet dat er geen antiklerikalisme bestond in de middeleeuwen, maar dat het begrip niet voldeed voor de middeleeuwen. Dit heeft alles te maken met de situatie en de tijd waarin het begrip geboren werd en de manier waarop het sinds die geboorte voor lange tijd gebruikt werd.

Antiklerikalisme als begrip werd geboren in het revolutionaire Europa van de negentiende eeuw. Deze revoluties, die beter bekend staan als de democratische revoluties, hadden niet enkel als doel de macht van het volk te vergroten op het politieke bestel, maar waren er ook op uit om de macht en invloed van de kerk op het politieke en publieke leven drastisch te verminderen. In deze periode, waarin de sentimenten richting de kerk niet positief gestemd waren, ontstond het begrip antiklerikalisme. Antiklerikalisme werd sinds de

oorsprong voor langere tijd gebruikt binnen de context waarin het ontstond, als onderdeel van een secularisatieprogramma. Het werd gezocht in bronnen waarin het begrip zelf voorkwam, of waarin een duidelijk geluid hoorbaar was dat opriep tot afschaffing van de kerk of een verbanning van deze uit het publieke sfeer. Historicus en theoloog Heiko Oberman stelde dat: “The nineteenth-century emphasis on the prefix and, in its wake, the ensuing negative view of anticlericalism, obscures both the variety in types and the variety in goals which our sources

so eloquently advance.”15

Antiklerikalisme had vooral een negatieve lading.

Vanaf de jaren negentig van de twintigste eeuw ontstond er binnen de academische wereld een behoefte aan een tegengeluid. Antiklerikalisme werd door historici en theologen niet langer gezien als begrip dat enkel verbonden was met ontkerkelijking en secularisatie. Antiklerikalisme bestond ook binnen premoderne gemeenschappen. Niet als antikerkelijk,

maar als “agent of change”.16

En bovendien was de toon van antiklerikaal geluid afhankelijk

15 Heiko A. Oberman, ‘Anticlericalism as an Agent of Change’ in: Peter A. Dykema & Heiko A. Oberman (ed),

Anticlericalism in Late Medieval and Early Modern Europe (Leiden 1993) IX-XI, aldaar X.

(11)

11

van de tijd, plaats en situatie. Niet enkel negentiende-eeuwse revolutionairen, die niets liever wilden dan de complete afschaffing van de katholieke kerk, zijn instaat om een antiklerikaal geluid te laten horen, het geluid kan tevens komen van clerici zelf. Het kunnen opmerkingen of acties zijn die simpelweg het gevolg zijn van onvrede en frustratie over een te volgen koers, een interne situatie of kritiek op elementen die behoren tot het klerikale, zoals de eigen parochie, een kerkelijke orde of beleidsbepalers. Ook hervormingsgeluiden kunnen onder de noemer van antiklerikalisme vallen.

Deze draai naar een flexibeler gebruik van het begrip antiklerikalisme heeft ervoor gezorgd sinds de jaren negentig onderzoek naar antiklerikalisme in de premoderne tijd flink losgekomen is. De veranderde manier van omgaan met het begrip heeft ervoor gezorgd dat historici zijn gaan kijken naar manieren waarop er met antiklerikalisme kan worden gewerkt binnen middeleeuws bronmateriaal. Zo zijn er bijvoorbeeld onderzoeken gedaan naar

middeleeuwse religieuze hervormingsgroepen zoals de Engelse Lollarden, de Hussieten in de Bohemen en de beweging van de Moderne Devotie in de Lage Landen en delen van

Duitsland.17 Uit deze onderzoeken blijkt vooral dat middeleeuws antiklerikalisme een sterk

hervormingsgeluid liet horen. Anders dan de antiklerikalen uit de negentiende en twintigste eeuw waren John Wycliffe, Jan Hus en Geert Groote bovenal zeer christelijk en vroom en streefden zij, hoewel sterk verschillend, naar de hervorming van het christelijke geloof.

Naast voornamelijk positieve geluiden ligt er echter ook een grote uitdaging in het werken met antiklerikalisme binnen middeleeuws onderzoek. Anders dan in bronnen uit de negentiende en twintigste eeuw, waarin antiklerikalisme als begrip bestaat en gebruikt wordt, komt de term in premodern bronmateriaal niet voor. Zoeken naar het begrip antiklerikalisme in veertiende-eeuws Engels bronmateriaal zal de onderzoeker niets opleveren. Kerkelijke hervormers zoals John Wycliffe en Jan Hus predikten niet over antiklerikalisme en de volgers van beide heren streden voor kerkelijke hervormingen, maar noemden zichzelf niet

antiklerikalen. Geoffrey Chaucer en William Langland vermeldden nergens de term

antiklerikalisme in de werken Canterbury Tales en Piers Plowman. Ditzelfde geldt voor de briefwisselingen van geestelijken tijdens de Zwarte Dood. Het maakt het onderzoek doen naar antiklerikalisme daarom vaak lastig, omdat het veel subtieler is en moeilijker aan te wijzen.

Tot nog toe hebben historici zich tijdens het onderzoeken van antiklerikalisme tijdens de middeleeuwen vooral gericht op grote identificeerbare hervormingsbewegingen, terwijl

17 John van Engen, ‘Late Medieval Anticlericalism: The Case of the New Devout’ in: Dykema, Anticlericalism,

19-52; John van Engen, ‘Anticlericalism among the Lollards’ in: idem, 53-63; Frantisek Graus, ‘The Church and it’s Critics’ in: idem, 65-81, aldaar 64-65.

(12)

12

antiklerikalisme niet per definitie vanuit een organisatie of beweging hoeft voort te komen. De grote hervormingsbewegingen hadden een relatief radicaal karakter en streden voor hervormingen die in hun ogen de kerk en het geloof zouden verbeteren, maar met enkel een radicale houding wordt niet het alleenrecht op antiklerikale uitingen verkregen. Bij het bestuderen van bronmateriaal over de Zwarte Dood, die duurde van 1348 tot 1353, in Engeland, waarvan een grote hoeveelheid gepubliceerd in Rosemary Horrox’ bundel The

Black Death, komt naar voren dat negatieve kritieken op de kerk of acties tegen geestelijken

niet enkel voorbehouden waren aan de grote hervormingsbewegingen.18 Hetzelfde geldt voor

de gepubliceerde bronnen in John Aberth’s bundel The Black Death. The Great Mortality of

1348-1350. A Brief History in Documents.19 Kritiek op de geestelijkheid en het handelen van de kerkelijke autoriteiten komt van kroniekschrijvers, minderbroeders en bewegingen van lekenvroomheid en de zorgen hierover zijn zichtbaar in de correspondentie tussen de hoogwaardigheidsbekleders van de kerk zelf.

Zoals gesteld door Heiko Oberman is antiklerikalisme veranderlijk en is Frans antiklerikalisme uit de negentiende eeuw anders dan het antiklerikalisme tijdens de

Reformatie in de zestiende eeuw. De Hussieten waren, evenals de Lollarden en de volgers van de Moderne Devotie, georganiseerde bewegingen. Maar zelfs bij georganiseerde bewegingen uit de veertiende eeuw blijft de term antiklerikalisme moeilijk te bewijzen. John Van Engen vroeg zich in Late Medievan Antclericalism: The Case of the New Devout (1993) of

antiklerikalisme in de middeleeuwen wel mogelijk was. Hij beschrijft in hetzelfde artikel de kritiek die Geert Groote uitte op de seculiere geestelijkheid in Utrecht die hij immoreel noemde. Dat hij niet antikerkelijk was, bewijst zijn oproep tot de paus om hem bij te staan in

zijn strijd tegen de Utrechte geestelijken.20 František Šmahel stelde dat antiklerikalisme

tijdens de Hussitische Reformatie enkel gericht was tegen “bad priests who neglected God’s

Law”.21

Daarbij geeft hij aan dat negatieve houdingen tegenover de geestelijkheid als geheel

hoogst uitzonderlijk was.22 Wat kan het studiemateriaal hierover zeggen en waar moet

rekening mee worden gehouden?

Veel van de bronnen die iets zeggen over de situatie waarin de kerk tijdens de Zwarte Dood verkeerde en met welke negatieve acties geestelijken te maken kregen, zijn geschreven door geestelijken. De Engelse geestelijkheid documenteerde goed en dit heeft als gevolg dat

18 Horrox (ed), Black Death. 19

John Aberth, The Black Death. The Great Mortality of 1348-1350. A Brief History in Documents (New York 2005).

20

Van Engen, ‘New Devout’, 22-23.

21

František Šmahel, ‘The Hussite Critique of the Clergy’s Civil Dominion’, Anticlericalism, 83-90, aldaar 85.

(13)

13

relatief veel correspondentie bewaard is gebleven. Ondanks het missen van het begrip antiklerikalisme, is er uit correspondentie dat bewaard is gebleven op te maken dat de

geestelijke hoogwaardigheidsbekleders zich ernstige zorgen maakten over de reputatie van de kerk. De bewaarde correspondentie is onder andere afkomstig uit Canterbury, York, Ely, Rochester en Worchester. Deze bisdommen liggen verspreid door Engeland en dit geeft aan dat de zorgen om de kerk niet enkel opzichzelfstaande lokale aangelegenheden waren, maar dat het vooral een wijdverspreid probleem was. Deze correspondentie lijkt niet bedoeld te zijn geweest om naar buiten gebracht te worden en dat maakt deze bronnen extra waardevol.

De bekendste kronieken uit de periode zijn ook geschreven door geestelijken met verschillende achtergronden. Zo was Henry Knighton, auteur van de kroniek die bekend staat als Knighton’s Chronicle, als kanunnik verbonden aan het Augustijnenklooster van St Mary of the Meadows in het Midden-Engelse Leicester. De leden van de Augustijner kanunniken moet niet verward worden met de Augustijner minderbroeders die in de steden leefden als minderbroeders. Knighton leefde, anders dan monniken in de kloosters, geen afgesloten leven en stond in verbinding met de buitenwereld door de contacten met gelovigen die de abdij bezochten om diensten bij te wonen. Andere bekende kronieken zijn de kronieken van de Franciscaners uit Lynn en The Annals of Ireland by Friar John Lynn, die zelf ook

Franciscaner was. Het positieve van deze bronnen is dat deze bronnen duidelijke cijfers geven bij sterfte en gevolgen daarvan. Deze informatie kan helpen bij het plaatsen van andere

bronnen wanneer deze spreken over sterfte of redenen voor antiklerikale gevoelens. Bij het behandelden van bronnen die geschreven zijn door en voor minderbroeders, zoals de Franciscanen van Lynn en John Clyn, is het belangrijk om rekening te houden met de manier waarop de minderbroeders zichzelf in primaire teksten wilden positioneren. Geweld of verzet tegen de leden van de bedelorden werd vaak aangegrepen om de eigen identiteit te versterken en te legitimeren. Op deze manier legden de minderbroeders een verband met hun

eigen lijden en het lijden van Jezus Christus.23 Vanwege de manier waarop minderbroeders

zichzelf, met betrekking tot geweld en verzet, positioneren binnen de door hen geschreven bronnen, zijn deze bronnen lastiger te gebruiken bij onderzoek naar antiklerikalisme, omdat deze bronnen bewust een vertekend beeld geven. Desalniettemin is het belangrijk om dit naar voren te brengen in discussies over antiklerikalisme tijdens de pest, om het verschil tussen bronmateriaal van minderbroeders en van reguliere clerici aan te tonen.

23 Geltner, Medieval Antifraternalism, 132.

(14)

14

Praktisch direct na de geboorte van de bedelorden, halverwege de dertiende eeuw, ontstonden er conflicten tussen de bedelorden aan de ene kant en de reguliere geestelijkheid aan de andere kant. De manier van godsdienst belijden, op een sobere manier in dienst van en tussen de mensen in de steden, zorgde voor grote populariteit voor de orden. Al snel waren duizenden Franciscaner, Dominicaner, Karmeliet of Augustijner geworden. Vooral in de steden kreeg de reguliere geestelijkheid concurrentie van de broeders. Waar eerst enkele parochiekerken stonden, waren nu ook kerken ontstaan die in het bezit waren van de

minderbroeders. Het directe contact dat zij met de bevolking van de steden verkregen, leidde niet alleen tot een groei van de orden zelf, maar ook voor volle kerkbanken. De bedelorden waren voor de reguliere geestelijkheid zowel een bedreiging voor hun reputatie als voor hun

inkomsten.24 Verschillende geestelijken bekritiseerden de bedelorden dan ook en riepen om

afschaffing. Dit leidde ertoe dat binnen de bronnen afkomstig van de reguliere geestelijkheid

vooral veel theologisch antifraternalisme te lezen valt.25 Dit is niet zozeer verzet tegen de

geestelijkheid, maar verzet dat specifiek is gericht tegen de bedelorden. Onderdeel van de onderlinge concurrentiestrijd.

Ook onderling boterde het niet altijd tussen de verschillende bedelorden en ook daar lag de oorzaak onder andere bij concurrentie. Gedurende de eerste helft van de dertiende eeuw waren er andere bedeloren ontstaan, waaronder de Karmelieten en Augustijners. Vanwege de grote populariteit die de ordes hadden onder de Europese bevolking, groeiden ook de nieuwe

bedelorden in rap tempo.26 De Dominicanen en Franciscanen vreesden niet alleen uit een

steeds kleinere vijver te moeten vissen, maar waren ook huiverig om de toch al gespannen verhoudingen met de reguliere geestelijkheid nog verder onder druk te zetten. Humbert van Romans, leider van de orde der Dominicanen, stelde voor om tijdens het Tweede Concilie van Lyon een voorstel aan te nemen waarmee bepaald zou worden dat het aantal bedelorden gereduceerd zou moeten worden. Hij stelde een aantal vast dat “de wereld comfortabel

genoeg zou vinden om te kunnen steunen”.27

Dit betekent niet alleen een antifraternalistische houding tegenover andere bedelorden, maar suggereert ook antifraternalistische houdingen van anderen tegenover de situatie zoals deze zich voordeed in de periode 1272-1274, waarin het concilie plaatsvond.

24

Geltner, Medieval Antifraternalism, 5.

25 Penn R. Szittya, The Antifraternal Tradition in Medieval Literature (Princeton 1986) 4.

26 Frances Andrews, The Other Friars. Carmelite, Augustinian, Sack and Pied Friars in the Middle Ages

(Woodbridge 2006) 20.

(15)

15

Het antifraternalisme is, anders dan het antiklerikalisme, vooral het verzet tegen één onderdeel van de geestelijkheid: de bedelorden. De broeders, of fraters, hadden vanaf de jaren 1250 niet alleen te kampen met het verzet tegen de bedelorden vanuit de reguliere

geestelijkheid. De orden hadden ook te duchten met leken als tegenstanders. Deze seculiere tegenstand begon rond 1250 toen William van St. Amour, één van de hoofden theologie aan de Universiteit van Parijs, het aan de stok kreeg met de minderbroeders. Nadat hij in 1255 de strijd tegen de groeiende invloed van de orden op de universiteit verloren had, schreef hij De

periculis novissimorum temporum waarin hij de broeders onder andere dieven, wolven en

valse predikers noemde en daarmee wilde aantonen dat de orden externe factoren waren die

een bedreiging vormden voor de kerk.28 Hoewel hem dit op een tijdelijke excommunicatie

kwam te staan en sindsdien zijn positie aan de universiteit voorgoed kwijt was, bleek zijn De

periculis novissimorum temporum een standaardwerk te worden voor antifraternalisten en een

voorbeeld voor wat Penn Szittya de “antifraternalistische traditie” noemt.29

Vanuit de universiteitswereld kreeg William zelfs bijval van figuren als Richard FitzRalph, John van

Pouilly en Gerard van Abbeville.30 Invloedrijke mannen die, evenals William van St. Amour,

de bedelorden bestreden vanwege de grote invloed die deze verkregen binnen de universiteiten, lieten zich in hun kritieken op de bedelorden inspireren door St. Amour, hoewel ze nooit hetzelfde radicale pad bewandelden.

Ander antiklerikaal en antifraternalistisch geluid vanuit de seculiere hoek is in de dertiende en veertiende eeuw te vinden in fictionele werken. Het komt onder andere voor in vijf grote literaire werken uit die tijd: Dante Alighieri’s Goddelijke Komedie, Giovanni Boccaccio’s Decamerone, Jean de Meun’s uitbreiding van Roman de la Rose, Geoffrey Chaucer’s Canterbury Tales en Piers Plowman van William Langland. Er bestaat discussie over de mate waarop deze verhalen antiklerikaal of antifraternalistisch zijn, omdat

beschrijvingen en aantijgingen vaak neigen naar satire. De beschrijvingen die zij gebruiken zijn volgens verschillende historici het resultaat van de traditie waarin zij schreven. Na William van St . Amour’s De periculis novissimorum temporum is er een duidelijke traditie zichtbaar waarop zowel geestelijken als leken zich beroepen bij het schrijven van antiklerikale en antifraternalistische verhalen. Dit betekent dat de auteurs van de literaire werken niet per definitie een sterk antiklerikale of antifraternalistische agenda hoeven hebben gehad. Enkel dat zij schreven in een literaire traditie die bekend was onder schrijvers. Evenals

28 William of St. Amour, De periculis novissimorum temporum (1256) in: Szittya, Antifraternal Tradition, 22-23. 29 Szittya, Antifraternal Tradition, 4-5.

30

Guy Geltner, ‘Brethren Behaving Badly: A Deviant Approach to Medieval Antifraternalism’, Speculum (2010) 47-64, aldaar 48.

(16)

16

tegenwoordige satire moeten personages en hun acties herkenbaar zijn voor het publiek om te werken. Deze beschrijvingen en stereotyperingen kunnen helpen in het vatten van de

herkenbaarheid van antiklerikalisme en antifraternalisme bij het beoogde publiek., hoewel deze niets zeggen over de ideologische agenda die de schrijvers hadden bij het schrijven van de teksten.

Antiklerikaal geluid was er te horen in het veertiende-eeuwse gedicht On the

Pestilence, maar ook in Piers Plowman van William Langland en het Canterbury Tales van

Geoffrey Chaucer komen elementen van antiklerikalisme voor. In beide gevallen is de kritiek op de geestelijkheid van hetzelfde kaliber als de kritiek uit het anonieme gedicht. Chaucer beschrijft in de proloog van The Pardoner’s Tale het verhaal van een handelaar in aflaten. Deze man beschrijft zichzelf als corrupt en geeft volmondig toe dat zijn relieken eigenlijk weinig voorstellen, zijn basiskennis van het Latijn misbruikt om gewichtiger over te komen

en niet terugdeinst om af en toe fikse leugens te vertellen.31 Dit omdat eerlijk werk niets voor

hem is en hij enkel werkt voor geld, wol en eten. Ook de broeder uit The Summoner’s Tale

wordt beschuldigd van hebzucht, evenals de corrupte dagvaarder uit The Friar’s Tale.32

William Langland verhaalde hoe de rede begon te spreken voor een veld vol mensen in Piers Plowman: “And then he prayed to prelates and priests alike, ‘What you preach to the people, prove on yourselves, Follow it in your deeds, it shall draw you to good, If you live as you teach us, we’ll believe you the better.’ Then he counselled religious to live by their rule: ‘Lest the king and the council cut back on your provisions and administer your lands until you

be ruled better.’”.33

Ook de geestelijken in Piers Plowman komen er niet goed vanaf. Net als in On the Pestilence verdienen ze teveel en doen ze te weinig. Bovendien leven ze niet zoals zij prediken en zijn ze hun ambt eigenlijk onwaardig.

Het is van belang om de literaire werken, die vol staan met antiklerikale argumenten, niet als letterlijk te interpreteren. Geoffrey Chaucer en William Langland schreven allereerst binnen een traditie, waarin antiklerikale sentimenten steevast een markante positie hadden. Chaucer’s Canterbury Tales stond niet alleen vol kritieken op de geestelijkheid, maar hij maakte ook een parodie van de gehele veertiende-eeuwse samenleving, zoals Engeland deze kende. Canterbury Tales is, ondanks de kritieken op de geestelijkheid, niet als antiklerikaal werd te categoriseren, maar als standensatire. Het is door Geltner overtuigend betoogd dat

31 Neville Coghill (trans), The Canterbury Tales (London 1951) 241-242. 32

Coghill, Canterbury, 293-303; 304-320.

(17)

17

Chaucer mikte op de algehele corruptie en hypocrisie binnen de gemeenschap.34 Chaucer had

zelf geen antiklerikale agenda, hoewel dit natuurlijk niet hoeft te zeggen dat de stereotypen die hij schetst niet afkomstig waren van breder gedragen opvattingen over geestelijken binnen de veertiende-eeuwse samenleving. Een onderdeel van een goede satirische werken is

namelijk wel de herkenbaarheid van sterk overdreven figuranten die mede door de sterke overdrijving direct herkenbaar zijn. Deze herkenbare elementen haalde Chaucer uit de traditie die bestond sinds het verschijnen van het antiklerikale De periculis novisssimorum temporum uit 1256 van William St. Amour.

Het werk van William Langland is minder makkelijk te plaatsen. Ook binnen Piers

Plowman zijn bewijzen te vinden die het werk linken aan dezelfde bestaande antiklerikale

traditie die ook Chaucer sterk had beïnvloed. Maar daar waar Chaucer geen antiklerikale agenda had, is dit bij het werk van William Langland erg te betwijfelen. Over William

Langland zelf is, in tegenstelling tot Geoffrey Chaucer, ook weinig tot niets bekend. Alles wat over hem bekend is, is gedistilleerd uit het werk Piers Plowman zelf. Hij lijkt zelf veel

theologische kennis te hebben gehad en dit kan betekenen dat Langland zelf geestelijke was of was geweest. Daarnaast was Langland naast kritisch over de geestelijkheid zelf, ook

kritisch over de aflaat en het nut van pelgrimages.35 Toch schreef Langland vooral een

antiklerikale satire en hoewel zijn werk, evenals dat van Chaucer, ons iets vertelt over bestaande stereotyperingen over de geestelijkheid, betekent dit niet dat Piers Plowman letterlijk interpreteerbaar werk is of dat de kritiek een graadmeter was voor antiklerikale sentimenten die heersten binnen de Engelse samenleving.

Literaire werken als bewijs van antiklerikalisme, zoals Joseph Patrick Byrne deed, is daarom niet verstandig. De antiklerikale geluiden die terug te vinden zijn in de teksten zeggen weinig tot niets over de intenties van de auteurs en evenmin van de ontvangst door het

beoogde publiek. Afgaande op Byrne’s stelling zouden de woorden van onder andere Chaucer en Langland het antiklerikalisme sterk hebben gevoed, terwijl hij daarmee voorbijgaat aan de traditie waarin beide auteurs schreven. Het is zeer goed mogelijk dat het publiek bekend was met deze al langer bestaande traditie en het ook binnen die traditie interpreteerde. Bewijzen dat literaire werken antiklerikale werken waren of dat zij antiklerikalisme onder de Engelse bevolking aanwakkerde zijn er ondanks de stelling van Byrne niet.

Kritiek op de kerk in verschillende vormen kan aanwezig zijn binnen het primaire bronmateriaal en is complexe materie. Soms is het subtiel en soms is het overduidelijk

34

Geltner, Medieval Antifraternalism, 42.

(18)

18

aanwezig. Het ligt aan de schrijver en het doel van de tekst. Minderbroeders zijn geneigd om antifraternalisme sterk te overdrijven om zichzelf in een kwetsbare positie te brengen. Dit omdat het past bij de wens van de minderbroeders om met het lijden van Christus in verband te worden gebracht. Verder kunnen zij zeer negatief over elkaar schrijven gezien de

getroebleerde verhoudingen vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw. Reguliere geestelijken zullen subtieler zijn over antiklerikale sentimenten onder de bevolking of over vormen van verzet of geweld tegen geestelijken, maar kunnen explicieter antifraternalitische geluiden laten horen gezien de onderlinge concurrentiestrijd tussen beiden. Bij fictieve werken schrijven auteurs na de tweede helft van de dertiende eeuw vaak satirische teksten die passen binnen een lopende antifraternalistische traditie. Bij het gebruiken van deze

verschillende historische bronnen moet altijd gekeken worden naar de functie van de negatieve geluiden.

Als er in de middeleeuwen sprake is van antiklerikale of antifraternale uitingen van binnen de geestelijkheid lijken deze in drie categorieën te kunnen worden geplaatst: concurrentie onder verschillende religieuze groepen, persoonlijke conflicten en tot slot

hervormingsimpulsen.36 Het is belangrijk om dit te onthouden, omdat antifraternalistische

kritieken tijdens de Zwarte Dood in de meeste gevallen grotendeels los staan van de gevolgen die de pest met zich meebracht. Henry Knighton’s opmerkingen dat de dood van vele

minderbroeders in Zuid-Frankrijk “just fine” en “of no concern” was, moet niet worden gelezen als kritiek wegens het functioneren van de minderbroeders tijdens de pest, maar is

onderdeel van de onderlinge strijd tussen de reguliere geestelijkheid en de minderbroeders.37

Ook het commentaar van Heinrich van Herford op de flagellanten heeft een sterk polemisch gehalte. Toch zijn beide bronnen bruikbaar, omdat ze andere informatie geven. Zo geeft Knighton bruikbare informatie over de gevolgen van de pest op de Engelse samenleving en laat Heinrich van Herford, ondanks zijn afkeer van de flagellanten, ook de argumenten van

voorstanders van de flagellanten de revue passeren.38

Onderzoek naar het bestaan van antiklerikalisme tijdens de pest is, ondanks het gebrek aan onderzoeken die hierop gericht zijn, toch goed mogelijk aan de hand van overgeleverde bronnen. Dankzij historici, waaronder Heiko Oberman, Peter Dykema en John Van Engen, kwam antiklerikalisme los te staan van de negatieve associaties die lange tijd onlosmakelijk

36 John van Engen, ‘Anticlericalism among the Lollards’ in: Peter A. Dykema & Heiko A. Oberman (ed),

Anticlericalism in Late Medieval and Early Modern Europe (Leiden 1993) 53-63, aldaar 55.

37 Jason Rawson Lumby, Chronicon Henrici Knighton, vel Cnitthon, monachi leycestrensis (London 1895)

58-65.

38

August Potthast (ed), Liber de Rebus Memorabilioribus sive Chronicon (Göttingen 1859) in: John Aberth, The

(19)

19

verbonden waren met dit onderwerp. Antiklerikalisme in de middeleeuwen komt vooral vanuit een hervormingsgezinde optiek en. Bij het gebruiken van literaire bronnen moet echter rekening gehouden worden met de antiklerikale en antifraternale traditie die sinds de

dertiende eeuw grote invloed hebben gehad op het satirische genre. Schrijvers beschreven erkende stereotypen, maar hadden, zeker in de veertiende eeuw, nooit de behoefte om de kerk af te schaffen. De antiklerikale en antifraternale verhalen waren meestal onderdeel van een algehele satire over de veertiende-eeuwse samenleving.

Ook bij het gebruiken van bronnen geschreven door geestelijken moet rekening worden gehouden met de concurrentie binnen de kerk en tradities binnen verschillende orden. Zo waren er zowel interne conflicten binnen de reguliere geestelijkheid als bij de bedelorden. Deze conflicten stonden vaak echter in schril contrast bij de concurrentiestrijd die plaatsvond tussen de reguliere geestelijken en de minderbroeders. Er moet echter wel worden uitgekeken voor te snelle beoordeling. Aanvallen op broeders of reguliere geestelijken binnen bronnen hoeven niet perse onderdeel te zijn van de concurrentiestrijd, maar kunnen ook een lokale aangelegenheid zijn, waarbij de daders de slachtoffers niet uitkozen vanwege antiklerikale of antifraternale motieven. Zeker tijdens de Zwarte Dood waren acties tegen geestelijken complex en was dit niet perse antiklerikalisme. Het is dus vooral zoeken naar teksten die kunnen wijzen op het bestaan van een hervormingsideaal of hervormingsbeweging tijdens en vlak na de Zwarte Dood.

In dit onderzoek zullen om die reden de woorden die zullen worden gebruikt bij het benoemen van acties gericht tegen geestelijken zwaar worden gewogen. Daarom zal er enkel gebruik worden gemaakt van de term antiklerikalisme als er aan de actie een duidelijk hervormingsgezinde agenda kan worden toegeschreven. Mochten acties tegen geestelijken voortgekomen zijn uit lokale en opzichzelfstaande oorzaken, dan zal er gesproken worden van acties tegen geestelijken, omdat dezen niet voldoen aan antiklerikalisme. Het is tevens de intentie om na te gaan of zulke acties, ongeacht eventuele lokale achtergrond, iets met elkaar te maken hadden of niet.

(20)

20

2. Kritieken tijdens de Zwarte Dood

“Alas! Rectors and vicars have changed their ways, they’re hirelings now, not true shepherds, and their works are motivated by the desire for money. Such workers deserve to come to

grief.”

Met deze woorden beschreef een anonieme veertiende-eeuwse dichter de geestelijkheid ten tijde van de pest in Engeland. In zijn gedicht dat On the Pestilence wordt genoemd, passeren een aantal zondelingen de revue. Over de Engelse geestelijken gaat hij als volgt door:

“Such men prefer furs to hair shirts; they stuff their bellies with dainties and then abandon themselves to limitless depravity. Buttressed by riches, they live contrary to right. While chapels are lavishly rebuilt the Church – the Bride of Christ – is stripped naked. Untended, the

vine is blighted by sin, and usurers dig it up like rooting pigs. They priest of God are unchaste; their deeds not matching their name. They should be teaching and administering the

sacraments, but they behave in ways inappropriate to their order.”39

In het gedicht van de anonieme dichter zijn er twee bezwaren te vinden ten opzichtte van de Engelse geestelijkheid. Allereerst heeft hij bezwaar tegen het gedrag van de geestelijken. Tijdens de periode van de pest, waarin vele Engelsen het leven lieten, worden de geestelijken ervan beschuldigd niets meer dan huurlingen te zijn die uit zijn op het geld dat bij het ambt komt. Ze dragen luxe kledij, zijn gulzige eters en zijn door en door verdorven. Ondanks het uiteenvallen van de kerken, omdat de geestelijken drukker zijn met zondigen, wordt er geld verkwist met het opbouwen van kapellen.

Eerder in het gedicht beschuldigd de anonieme dichter degenen die zich misdragen als aanstichters, als hij stelt dat deze misdragingen de oorzaak zijn van de aanhoudende pest: “See how England mourns, drenched in tears. The people, stained by sin, quake with grief.

Plague is killing men and beasts. Why? Because vices rule unchallenged here.”40 Door te

zeggen dat kinderen sterven voor de zonden van hun vaders, stelt de anonieme dichter dat vele ontschuldigen sterven aan de gevolgen van de pest vanwege de misdragingen van

39

Thomas Wright (ed), Political Poems and Songs (London 1859) 279-81 in: Horrox, Black Death, 127.

(21)

21

diegenen die het goede voorbeeld zouden moeten geven.41 Hoewel de schrijver in deze regels

de geestelijkheid niet direct bij naam noemt, is de tekst weinig suggestief en lijkt de dichter hen te beschuldigen.

De komst van de pest bracht grote sterfte met zich mee. Volgens de anonieme kroniekschrijver die bekend staat als de monnik van Malmesbury was de ravage enorm. Hij stelt dat de sterfte in de Bristol groot was en dat de ziekte andere steden en dorpen bijna compleet ontvolkte. In zijn kroniek meldt hij dat: ”Over England as whole as a fifthe of the

men, women and children were carried to burial”.42 Geoffrey the Baker schreef in zijn

kroniek: “Scarcely a tenth of either sex survived”.43

Sterftecijfers die berekend zijn door middel van vergelijkend onderzoek naar belastingopbrengsten in Zuid- en Midden-Engelse heerlijkheden bewijzen dat de sterfte enorm was. Het hoogste sterftecijfer van 70% werd zowel in Oakington, Cambridgeshire, als in Kibworth Harcourt, Leicestershire bereikt. Brightwell, Berkshire heeft met 29% het laagste percentage, maar blijkt een uitschieter

aangezien het gemiddelde percentage op 56.7% ligt.44 Bij deze cijfers moeten wel twee

opmerkingen worden geplaatst. Ten eerste zijn deze cijfers afkomstig uit verschillende onderzoeken en betreft het in sommige gevallen een vergelijkend onderzoek van de jaren 1349-1350, terwijl het in andere gevallen een langere periode beslaat. Ten tweede betreffen de cijfers enkel de pachters en niet de landbewerkers zonder land. Van deze laatste groep zijn de sterftecijfers niet bekend, maar wordt het sterftecijfer hoger ingeschat.

Ook onder geestelijkheid was sprake van grote sterfte. Een anonieme kroniekschrijver uit de cisterciënzerabdij van Louth Park beschreef de dood van vele monniken in de abdij,

waaronder de abt in 1349.45 Ook de monniken en nonnen in de abdijen van Meaux in

Lincolnshire en Malling in Kent vielen ten prooi aan de pest in datzelfde jaar.46 In Ierland

stierven grote aantallen minderbroeders aan de gevolgen van de pest.47 Hoewel de

kroniekschrijver zelf Franciscaan was en daardoor ook moeilijker te plaatsen wanneer het overlijden en sterfte binnen zijn eigen gemeenschap gaat, lijkt het toch aannemelijk dat de broeders die in dichtbevolkte steden woonden inderdaad in grote getallen slachtoffer zijn

41

Ibidem, 126.

42 F.S. Haydon (ed), Eulogium Historiarum sive Temporis (1858-63) 213-214, in: Horrox, Black Death, 63-64. 43 E.M. Thompson (ed), Chronicon Galfridi le Baker de Swynebroke (Oxford 1889) 92, 98-100 in: Horrox, Black

Death 81.

44 Ole Benedictow, The Black Death 1346-1353 The Complete History (Woodbridge 2004) 364. 45

E. Venerables, Chronicon Abbatiae de Parco Ludae: The Chronicle of Louth Park Abbey (Horncastle 1891) in: Horrox, Black Death, 67.

46 E.A. Bond, Chronica Monasterii de Melsa (London 1866-68) in: Horrox, Black Death, 67-68; C. Johnson

(ed), Registrum Hamonis Hethe diocesis Roffensis (Kent 1948) in: Horrox, Black Death, 253-256.

(22)

22

geworden van de pest. Ook een aantal hoogwaardigheidsbekleders viel ten prooi aan de

Zwarte Dood. Zo stierven drie aartsbisschoppen van Canterbury in de jaren 1348-1349.48

Ole Benedictow concludeert op basis van verschillende cijfers afkomstig uit meerdere parochies dat er een groot verschil moet hebben bestaan in sterftecijfers van verschillende ambten binnen de kerk. Zo ligt het sterftepercentage van de bisschoppen op het relatief lage

percentage van 18%.49 Dit waarschijnlijk omdat zij onder betere omstandigheden leefden,

zich terug konden trekken naar minder dichtbevolkte gebieden en bovendien regelmatig ervoor kozen om hun ambtswoning niet te verlaten. Onder geestelijken die werkzaam waren in de parochies of in de steden lagen de sterftepercentage vele malen hoger. Voor de

geestelijken werkzaam in de parochies op het platteland lag het sterftecijfer op ongeveer 45%, terwijl de bevolkingsdichtheid binnen de steden voor snellere verspreiding van de ziekte zorgde en daardoor het sterftepercentage voor de geestelijken die daar werkzaam waren naar

ongeveer 60% duwde.50

In dezelfde periode zijn er meerderen die berichten over de zelfverrijking van de Engelse geestelijkheid. Allereerst ontstonden er problemen rondom de salarissen van de geestelijken in de parochies. Zo stelde William Dene in 1349: “In this pestilence, many

chaplains and paid clerics refused to serve, except at excessive salaries.”51 Ook

kroniekschrijver Henry Knighton stelde dat een kapelaan vinden om diensten voor te gaan minstens tien pond kostte. Een priester vinden die een vicariaat wilde besturen kostte nog eens

dubbel dit bedrag.52 De gevolgen van deze houding van de geestelijken waren groot. In

Collington, Herefordshire was de financiële nood zo groot geworden dat de bevolking een brief richtte aan bisschop Trillek, waarin zij aangaven niet genoeg inkomsten te hebben om

een priester te kunnen betalen.53

Het had op meerdere plaatsen in Engeland tot gevolg dat parochies leeg bleven. Een surrealistisch beeld van de inkomensverschillen wordt geschetst in de kroniek Historia

Roffensis. In 1349 stonden de zaken er in Trottisclife, Kent niet goed voor. De muren en de

gebouwen van het dorp brokkelden af wegens achterstallig onderhoud. De landgoederen van het dorp hadden dat jaar ook met moeite 100 pond binnengehaald. Onder deze

48 Aberth, Black Death, 104. 49 Benedictow, Black Death, 343. 50

Ibidem, 359.

51 Benedictow, Black Death, 347. 52 Martin, Knighton’s, 103. 53

William J. Dohar, The Black Death and Pastoral Leadership. The Dioscese of Hereford in the Fourteenth

(23)

23

omstandigheden had de prior van Trottisclife, volgens de kroniekschrijver, aan niets tekort.54

Dit ging niet slechts om een lokale aangelegenheid. Ook in andere delen van Engeland werden geestelijken verblind door de financiële mogelijkheden die de komst van de Zwarte Dood met zich had meegenomen. John van Reading, monnik in Westminster, beschreef de geestelijken door de veranderde situatie hebzuchtig: “The superfluous wealth poured their way, through confessions and bequests, in such quantities that they scarcely condescended to

accept abolations”.55

Hij voegde hieraan toe dat: “For a long time afterwards all these worldly goods were not enough for those few who remained alive, although before, when everyone

was still alive, they had been enough for sustenance and dignity”.56

De opmerking van Henry Knighton dat “…within a short time there came into holy orders a great multitude of those whose wives had died in the plague”, lijkt te bevestigen dat velen hun voordeel uit de situatie

wilden halen.57

Deze houding komt niet alleen voor in kronieken en gedichten, maar wordt ook bevestigd in de correspondentie van de Katholieke Kerk zelf. In een brief van aartsbisschop Islip van Canterbury uit 1350, gericht aan alle bisschoppen in het zuiden van Engeland, wordt duidelijk dat de drang naar geld voor vele geestelijken een algemeen erkend verschijnsel is. Islip schreef dat de priesters zich niet leken te schamen voor hun “insatiable greed” en zich te

goed deden aan “old extravagances”.58 Ook de kritiek van de inhaligheid wat betreft het

vragen van hoge salarissen werd bevestigd: “… they are not content with being paid ordinary salaries but demand for their services excessive wages, and thus they win more profit for

themselves than curators do, in exchange only for their status and little work”.59

“Little work” was precies wat het probleem was binnen sommige parochies. Ondanks de explosieve toename van geïnteresseerden in een positie binnen de geestelijkheid, was de komst van de Zwarte Dood slecht nieuws voor de vele parochies in Engeland. “While chapels are lavishly rebuilt the Church – the Bride of Christ – is stripped naked”, schreef de anonieme

dichter in On the Pestilence.60 Dit kan worden opgevat als een verwijzing naar de exodus van

geestelijken uit de parochiale kerken richting de privékapellen van de gegoede families buiten de steden en dorpen. De bisschop van Rochester schreef dat priesters en andere geestelijken

54 British Library, Cottonian MS, Faustina B V fos 96v-101, in: Horrox, Black Death, 73.

55 James Tait (ed), Chronica Johannis de Reading et Anonymi Cantuariensis 1346-1367 (Manchester 1914) in:

Horrox, Black Death, 75.

56 Tait, Chronica in: Horrox, Black Death, 75. 57

Martin, Knighton’s, 103.

58 R.C. Fowler (ed), ‘Registrum Sominos de Sudbiria Diocensis Londoniensis, AD 1362-1375’, Canterbury and

York Society 1927-1938 in: Aberth, Black Death, 104-105.

59

Fowler (ed), ‘Registrum’ in: Aberth, Black Death, 105.

(24)

24

weigerden hun werk uit te voeren waardoor parochies “vacant in law and fact” stonden.61

Een document dat was samengesteld door de aartsdiaken van Richmond als een belangrijk

document in een rechtszaak tussen hemzelf en de diaken van Amounderness, geeft een goed beeld bij de leegstand van verschillende vicariaten, kerken en kapellen in de laatste maanden van 1349 in Lancashire. Op dat moment stonden er acht verschillende kerkelijke gebouwen leeg, waarvan sommigen in de periode van de pest zelfs tweemaal te maken hadden gehad

met leegstand.62

Simon Islip, aartsbisschop van Canterbury, stelde dat de leegstand ondermeer te maken had met de inhaligheid van de geestelijken. Hij stelde: “Priests are unwilling to take on the care of souls and to bear the burdens of their cures in mutual charity, but rather wholly

abandon these to devote themselves to celebrating masses and other private services”.63

Hierdoor waren er niet alleen veel vacante posities in Lancashire, maar hadden verschillende bisdommen hetzelfde probleem. Hamo Hethe, bisschop van Rochester, zag dat verschillende parochies in zijn bisdom leegstonden. “The parish churches” stelde hij “have for a long time

remained unserved”.64

Ook Ralph van Shrewsbury, bisschop van Bath en Wells, gaf in een brief aan dat ook zijn diocees vele lege kerken en beneficiën kende sinds de uitbraak van de

pest.65 Het betrof in ieder geval beneficiën in de dorpen Fresford, Twerton, Hardington,

Holcombe, Cloford, Kilmerdons, Babington, Compton en Douting.66 In geheel Somerset

bleek en kwart van de vacant gekomen posities te komen door terugtreding van de vorige

ingezetenen.67

De bisdommen van Rochester en Bath en Wells waren niet de enige bisdommen waarin de geestelijkheid verdween wegens ziekte of terugtreding. Ook in East-Anglia en Somerset groeide de leegstand gestaag. Als reactie op het vluchtgedrag van de geestelijken, die of uit angst of vanwege nieuwe salarisperspectieven de wijk hadden genomen, stuurde koning Edward III een brief naar de bisschoppen van Engeland met het bevel deze vlucht te stoppen. Hamo Hethe stuurde een brief met het bevel van de koning in 1349 naar zijn

61

Gasquet, Black Death, 121.

62 A.G. Little, ‘The Black Death in Lancashire’, English Historical Review (1890) 524-530, aldaar 526. 63 Fowler, Registrum’ in: Aberth, Black Death, 104-105.

64 Charles Johnson (ed), ‘Registrum Hamonis Hethem Diocesis Roffensis, AD 1319-1352’, Canterbury and

York Society 48, 2:886; Cambridge University Library, Ely Diocesan Records; G/I/1, Register Thomas de Lisle,

fol. 27v (1948) in: John Aberth, The Black Death. The Great Mortality of 1348-1350. A Brief History with

Documents (Bedford 2005) 107.

65 D. Wilkins, Concilia Magnae Britanniae et Hiberniae (1739) in: Horrox, Black Death, 271. 66

Gasquet, Black Death, 97.

(25)

25

aartsdiaken. Hierin werd bevolen dat clerici, die het gebruikelijk salaris ontvangen, niet uit hun functie mochten treden, tenzij zij hiervoor konden aantonen vrij te zijn en toestemming

hadden van hun heer om hun ambt te verlaten.68 Op deze manier moesten de geestelijken die

weigerden hun werk uit te voeren voor het gebruikte salaris gedwongen worden om te

werken. Ook Ralph van Shrewsbury beval zijn clerici om terug te keren van wat hij “paths of

error” noemde.69

Dit omdat er clerici in zijn bisdom waren die weigerden posities in parochies aan te nemen en niet bij de zieken langs gingen.

De kritiek uit het gedicht On the Pestilence op het instorten van de kerk had ook betrekking tot het invullen van de taken van de geestelijken. De gewijde priesters hadden niet alleen de taak om de mis voor te gaan en ervoor te zorgen dat zij de parochie leidden, maar zij waren ook degenen die de stervenden de laatste sacramenten moesten toedienen, moesten bidden voor de overledenen en nieuwe begraafplaatsen moesten wijden. Onder de

omstandigheden die waren ontstaan na de komst van de Zwarte Dood werd er op veel plaatsen in Engeland niet meer aan deze eisen voldaan. De kritiek van de anonieme dichter kwam niet uit de lucht vallen en was in vele gevallen terecht.

Allereerst waren er problemen met het toedienen van de laatste sacramenten. Op verschillende plaatsen in het land had de afwezigheid van de geestelijkheid, door dood, werkweigering of vlucht, voor nijpende omstandigheden geleid. De bisschop van Canterbury

stelde dat in het land meerdere geestelijken “no regard for the care of souls” hadden.70

Hiermee doelde de bisschop op de taken die de Katholieke Kerk had bij het begeleiden van de stervenden. Zonder het toedienen van de laatste sacramenten, waarbij de stervende zijn of haar zonden opbiecht, vergeving krijgt, wordt gezalfd en de laatste communie doet, herstelde volgens het katholieke geloof de band tussen de stervende en God niet. De gevluchte en werkweigerende geestelijken benamen de zieken hun kans om in de hemel terecht te komen. Dit straalde uiteraard niet goed op de kerk af.

Hamo Hethe stelde dat in zijn bisdom dezelfde problemen voorkwamen: “And the

cures [of souls] these are in danger of being almost abandoned, to the grave peril of souls.71

Ook in het bisdom Bath en Wells stierven volgens Ralph van Shrewsbury velen zonder de laatste sacramenten te hebben ontvangen: “These people have no idea what recourses are open to them in such a case of need and believe that, whatever the straits they may be in, no

68 Johnson, Registrum in: Horrox, Black Death, 291.

69 Wilkins, Concilia in: Philip Ziegler, The Black Death (Londen 2008) 144. 70

Fowler, Registrum’ in: Aberth, Black Death, 104-105.

(26)

26

confession of their sins is useful or meritorious unless it is made to a duly ordained priest.”72

Het medeleven dat de bisschop van Rochester leek te hebben voor de mensen binnen zijn bisdom en de druk die hij probeerde uit te voeren op zijn clerici, staat in schril contrast met de acties van de bisschop zelf. Bristol en andere steden binnen het Bisdom van Rochester werden niet bezocht door de bisschop tijdens de pest. Ralph van Shrewsbury zat de pest, evenals Paus

Clement in Rome, thuis uit in het dorpje Wiveliscombe.73 Pas toen de ergste sterfte over was,

halverwege het voorjaar van het jaar 1349, waagde de bisschop zich buiten zijn ambtswoning om te zien hoe het er in zijn bisdom voorstond.

Om de ernstige tekorten en tekortkomingen van de geestelijkheid enigszins aan te pakken, werd er gebruik gemaakt van de vele weduwnaars die zich vrijwillig aanmeldden als geestelijken. Ook alternatieve mogelijkheden werden gezocht om de stervenden toch te begeleiden en de sacramenten toe dienen. Ralph van Shrewsburg, die zich vanuit zijn

ambtswoning ernstige zorgen leek te maken over het zielenheil van alle zieken en stervenden, besloot, middels een zeer uitzonderlijk besluit, de biecht over te laten aan leken: “Those who have already fallen sick, that if when on the point of death they cannot secure the services of a properly ordained priest, they should make confession of their sins, according to the teaching

of the apostle, to any lay person, even to a woman if a man is not available.”74 De bisschop

beval alle clerici in zijn bisdom deze nieuwe vorm van lekenconfessie kenbaar te maken in zijn bisdom.

De lekenconfessie had echter wel een keerzijde en daar was de bisschop zich bewust van. Vooral in kleine gemeenschappen moet het voor de zieken moeilijk zijn geweest om hun zonden op te biechten aan anderen dan de plaatselijke priester. Biechten aan een familielid moet lastig zijn geweest voor elke gelovige, maar biechten tegenover een wildvreemde, wat in de grotere dorpen en steden waarschijnlijk was, moet voor mensen zeer zwaar zijn geweest. Om wantrouwen tegen te gaan waarschuwde de bisschop in zijn brief dan ook degenen die biechten zouden afnemen: “…they are obliged by the orders of the church to conceal such confessions and keep them secret, and are forbidden to reveal them by word or sign or in any

other manner whatsoever, unless the person making the confession wishes it to be revealed”.75

Hij voegde hier voor de zekerheid aan toe dat, mochten zieken wonderbaarlijk herstellen na de biecht, het verstandig was om nogmaals te biechten op het moment dat er wel een geestelijke beschikbaar was. Niet-zieken deden er volgens de bisschop ook goed aan om

72 Wilkins, Concilia in: Ziegler, Black Death, 143. 73 Ziegler, Black Death, 144.

74

Wilkins, Concilia in: Horrox, Black Death, 272.

(27)

27

alvast te biechten bij een geestelijke, omdat de kans bestond dat deze op enig moment niet meer beschikbaar zou zijn.

Hoewel paus Clement VI op 23 maar 1349 in een brief aan aartsbisschop William Zouche van York toestemming gaf voor de lekenconfessie, lijkt het zowel de kerk als de

gelovigen niet erg te bevallen.76 Dit blijkt uit een brief die paus een krappe zeven maanden

later verstuurde op 12 oktober 1349, waarin hij Zouche opriep zo snel mogelijk nieuwe

wijdingen te laten plaatsvinden.77 Waarschijnlijk werkte het plan van de lekenconfessie toch

niet optimaal en merkte de paus dat er dringend behoefte was aan een aanvulling van de geestelijke kolommen. Een andere mogelijkheid is dat Clement VI inzag dat de kerk in een lastig pakket verkeerde door de vele misdragingen en vacante posities binnen de kerk. De lekenconfessie ontnam de kerk een belangrijk instrument en daarmee waarschijnlijk ook een deel van de invloed die zij had op het dagelijks leven van de gelovigen.

Het plan van paus Clement VI leek in eerste instantie geen slecht plan te zijn. Ondanks de vele vacante posities en werkweigerende geestelijken bleek er, volgens eerdere

beschrijvingen van Henry Knighton, onder de groeiende groep weduwnaars grote

belangstelling voor een leven als geestelijke. De versnelde wijdingen die Clement opdroeg aan aartsbisschop William Zouche van York moeten dan ook vrijwel direct na het aankomen van de brief zijn opgestart. Henry Knighton was echter niet al te positief over de nieuwe instroom van geestelijken: “…many of them illiterate, the merest laymen, who if they were

able to read at all were unable to understand what they read”.78 Deze nieuwe generatie

geestelijken zal niet bepaald het vertrouwen in het biechten hebben teruggegeven aan de gelovigen die lange tijd zonder de hulp en ondersteuning van de geestelijkheid hadden moeten zitten.

In East-Anglia ging het er met de nieuwe rekruten niet veel beter aan toe. In de bisdommen van Ely en Norwich werden in rap tempo nieuwe geestelijken aangenomen. Aangezien alle gebieden in Engeland te maken hadden gekregen met een forse terugloop van geestelijke bezetting, lijkt de keuze uit nieuwe rekruten dusdanig mager te zijn geweest dat kwaliteit niet het meest belangrijk is: “… certainly the educational level of the new priests was lower than that of their predecessors and, even when they were litterate, they were often

middle-aged men with little sense of vocation”.79 Een dieptepunt werd bereikt toen de nieuw

76

James Raine, Historical Letters and Papers from the Northern Registers (Edinburgh 1873) 399-400

77 Raine, Historical Letters, 401-402. 78

Martin, Knighton’s, 103.

(28)

28

aangestelde priester van het landgoed Waltham genaamd William, vrijwel direct na zijn

toetreding in 1350 een vrouw beroofde van haar tas.80

Cijfers uit Cambridgeshire, waarin het aantal aangestelde parochiale priesters wordt weergegeven, laten zien dat er in een periode van twee maanden een explosie aan nieuwe aanstellingen plaatsvond. Waar in januari niemand en in februari en maart maar één nieuwe priester werd aangesteld, werden er in juni plots 18 nieuwe priesters aangesteld en in juli nog

eens 24.81 Hoewel de cijfers daarna weer langzaam teruglopen, blijkt in zeer korte tijd een

enorm gat te zijn opgevuld. In het Bisdom van Ely blijken de cijfers ook enorm te zijn. Het nieuwe niveau van de geestelijkheid blijkt vooral zichtbaar direct na de pest. In een brief aan alle bisschoppen vroeg koning Edward III om vernieuwingen binnen de educatie van de Universiteit van Oxford, waar vele geestelijken werden opgeleid. De reden voor

vernieuwingen luidden als volgt: “We earnestly desire that, particularly in our kingdom of

England, the clerical order may be increased in number, morals and knowledge”.82

Deze reacties leidden uiteindelijk tot het uitvaardigen van het Effrenata in 1350, waarin aartsbisschop Simon Islip de aanbevelingen van koning Edward III verwerkten in een ordinantie, waarin de geestelijken de salarissen die zij aangeboden kregen moesten accepteren

als deze conform waren met de voorwaarden die in het verleden geldig waren.83 Dit in een

poging om de salarissen in toom te houden, de kerken bemand te houden, de geestelijken te verplichtten de taken die onderdeel waren van hun ambt uit te voeren en het niveau van de geestelijkheid op peil te houden. De aartsbisschoppen en bisschoppen deden er alles aan om het imago van de kerk overeind te houden en de geestelijkheid haar taken te laten uitvoeren. Ze waren allerminst doof voor de kritiek die hen ten deel viel.

De Engelse kerk kreeg dus te kampen met verschillende problemen. Naast geestelijken die probeerden financieel gewin te halen uit de door de pest bewerkstelligde krappe

bezettingsgraad van geestelijken, waren er ook geestelijken die ronduit weigerden om hun verplichtingen naar de gelovigen na te komen. Onder andere Ralph van Shrewsbury beschreef welke gevolgen dit had voor de gelovigen en dat zij zich grote zorgen maakten over het feit dat zieken geen sacramenten toegediend kregen en dat zij stierven zonder te kunnen biechten. De poging van de katholieke kerk om in een korte tijd een grote groep nieuwe geestelijken op te leidden, leidde niet alleen tot te snel opgeleide geestelijken met beperkte kennis maar ook

80 Ibidem, 204.

81 Benedictow, Black Death, 134. 82

Gasquet, Black Death, 244.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

S inds op 23 FebJ;uari van dit jaar Engeland de spannendste verkiezin- gen beleefde van zijn recente geschiedenis, · is er met name in Enge- land zelf een

Voor alle rusthuizen samen betekent dat 80.000 doden in anderhalf jaar, wat neerkomt op 156 doden per dag.. In iets meer dan twee maanden geeft dat 11.200 sterfgevallen – net

Op de spoedafdeling van het ziekenhuis wil men niet bevestigen noch ontkennen, maar de lokale brandweerlui zijn Op de spoedafdeling van het ziekenhuis wil men

En nu blijkt dat die- zelfde mensen, als ze niet dement maar volkomen wilsbe- kwaam zijn, zonder enig overleg aan levensverkortende pijn- bestrijding worden onderworpen.. Ik stel me

‘Als je niet meer aangeraakt kunt worden zonder pijn te voelen, als je pijnpomp verhoogd moet worden voor elke verzorging omdat je het anders niet kunt verdragen, dan is het toch

Maar volgens de Britse wetgeving is euthanasie of medische hulp bij zelfdoding strafbaar Daarom had Davies beslist om zelf een einde aan haar leven te maken.. Ze streed al jaren

Uitein- delijk wordt Piet op alle Haagse scholen ontdaan van de discriminatoire elementen die het College benoemt en in de toekomst hebben we alleen nog maar neutrale Pieten..

Behoud van de huidige situatie is voldoende, de waarschijnlijke oorzaak van de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding is niet gelegen in dit gebied. A061