• No results found

Zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en gewoonteverandering in een stressreductietraining voor ouders van kinderen met epilepsie

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en gewoonteverandering in een stressreductietraining voor ouders van kinderen met epilepsie"

Copied!
84
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN

Graduate School of Childhood Development and Education

Zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en

gewoonteverandering in een stressreductietraining

voor ouders van kinderen met epilepsie

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Lisette Thomassen (6177956) Begeleiding: Mevr. Dr. H.R. Rodenburg Tweede beoordelaar: Mevr. Dr. A.M. Meijer Amsterdam, 25 januari 2014

(2)

1

Dankwoord

In dit dankwoord wil ik iedereen bedanken die een bijdrage geleverd heeft aan het tot stand komen van deze scriptie en het behalen van mijn mastertitel.

Allereerst alle ouders die hebben deelgenomen aan de training. Zij hebben me doen beseffen hoeveel waardering er zou moeten zijn voor het opvoeden van een kind met een handicap. Mijn scriptiebegeleiders Roos Rodenburg en Anne Marie Meijer voor hun nuttige feedback en kritische opmerkingen. En ook voor het ontwikkelen van een training die in mijn ogen een grote bijdrage kan leveren aan de kwaliteit van de opvoeding van ouders.

Jeanine Klijn voor de hulp bij vragen rondom de training.

De universitair docenten Ed de Bruyn en Cristina Colonnesi en de faculteitsdirecteur Frans Oort voor hun inspanningen bij het indienen van mijn bezwaarschrift. Mede hierdoor werd het bezwaar gehonoreerd en kon ik deze scriptie gaan schrijven.

Mijn scriptiemaatje Cisca voor de gezellige samenwerking.

Mijn studiemaatje Miranda voor het klankbord, de support en het beschikbaar stellen van een rustige werkplek.

Mijn ouders en schoonouders voor de steun en de vele oppasuurtjes. Verdere familie en vrienden voor de interesse en aanmoedigingen.

Mijn liefste Mila en Timo, die hun mama hebben moeten missen. Weet dat ik deze studie ook voor jullie gedaan heb.

(3)

2

Abstract

Zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en gewoonteverandering in een stressreductietraining voor ouders van kinderen met epilepsie

Kinderen met epilepsie lopen een verhoogd risico op het ontwikkelen van psychopathologie en met name gezinsvariabelen zoals opvoedingsstress lijken hier invloed op te hebben. De stressreductietraining Ontspannen Opvoeden richt zich erop opvoedingsstress bij de ouder te verminderen. Het doel van deze studie is om te onderzoeken of de training zorgt voor een gewoonteverandering bij de ouder in de manier van reageren in stressvolle

opvoedingssituaties. Daarnaast is onderzocht of er verbanden bestonden tussen het

zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder, opvoedingsstress en de beleving van het opvoedgedrag door de ouder. Vier ouders van kinderen met epilepsie volgden

gedurende minimaal 42 dagen de geprotocolleerde training. De training bleek niet te resulteren in een blijvende gewoonteverandering van de ouder. Wel bleek er een negatieve samenhang te zijn tussen het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder en opvoedingsstress, als ook tussen opvoedingsstress en de beleving van het opvoedgedrag door de ouder. Verder werd er een positief verband gevonden tussen het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder en de beleving van het opvoedgedrag door de ouder..

Perceived parental self-efficacy and habit change in a stressreductiontraining for parents of children with epilepsy

Children with epilepsy are at increased risk of developing psychopathology and family factors such as parenting stress seem to have a great influence in this respect. The parent training Relaxed Parenting was developed to decrease parenting stress. The goal of this study was to examine whether the training makes it possible for parents to change their habit in reacting towards their child in a stressful parenting situation. Furthermore the study aimed to examine relations between perceived parental self-efficacy, parenting stress and the parenting

experience. Four parents of children with epilepsy attended the training, which was performed by a standard protocol, during a minimum of 42 days. The training didn’t result in permanent parental habit change. Evidence was found for negative relations between perceived parental self-efficacy and parenting stress, and between parenting stress and the parenting experience. Furthermore evidence was found for a positive relation between perceived parental self-efficacy and the parenting experience.

(4)

3

Inhoud

Dankwoord ... 1 Abstract ... 2 1 Inleiding ... 4 1.1 Opvoeding ... 5 1.2 Opvoedingsstress ... 7 1.3 Deze studie ... 8 2 Methode ... 14 2.1 Participanten ... 14 2.2 Design en procedure ... 14 2.2.1 Training ... 16 2.3 Meetinstrumenten ... 18 2.3.1 Dagboek ... 18 2.4 Statistische Analyse ... 19 3 Resultaten ... 20

3.1 Opvoedingsstress, zelfvertrouwen in opvoedkundig handelen en de beleving van het opvoedgedrag ... 20

3.2 Gewoonteverandering ... 24

3.3 Opvoedingsstress en gewoonteverandering ... 27

4 Discussie ... 28

5 Literatuur ... 32

Bijlage 1 - Protocol Huisbezoek 1 Bijlage 2a - Protocol Huisbezoek 2 Bijlage 2b - Oefening spiergroepen Bijlage 2c - Ontspanningsoefening Bijlage 3a - Protocol huisbezoek 3

Bijlage 3b - Casus voor ouder om mee te lezen

Bijlage 3c - Formulier opvoedingssituatie of onverwachte situatie waarbij u stress ervaart. Bijlage 3d – Formulier STAP 1

Bijlage 3e - Formulier STAP 2 Bijlage 4 - Online dagboek fase 1 Bijlage 5 - Online dagboek fase 2 Bijlage 6 - Online dagboek fase 3

Bijlage 7a: Verloop variabelen participant 1 Bijlage 7b: Verloop variabelen participant 2 Bijlage 7c: Verloop variabelen participant 3 Bijlage 7d: Verloop variabelen participant 4

(5)

4

1 Inleiding

Het blijkt dat kinderen met epilepsie een hoger risico lopen op het ontwikkelen van psychopathologie dan kinderen met andere chronische ziektes. Zij hebben met name meer kans op aandachtsproblemen en internaliserende problemen zoals angst en depressie (Davies, Heyman, & Goodman, 2003). Meer dan de epilepsie-aanvallen blijken vooral

gezinsvariabelen zoals opvoedingsstress hier invloed op te hebben (Austin & Caplan, 2007). Epilepsie is moeilijk voor gezinnen vanwege de onvoorspelbaarheid, de mogelijke verwondingen en eventuele cognitieve en gedragsmatige comorbiditeit (Rodenburg, Wagner, Austin, Kerr & Dunn, 2011). Daarnaast zorgt de onvoorspelbaarheid van epilepsie voor meer stress dan ziektes die een stabieler verloop hebben (Rolland, 1994). Epilepsie blijkt niet alleen een stressfactor voor het betreffende kind te zijn, maar voor het hele gezin, met name wanneer de epilepsie zich voor het eerst openbaart. Daarnaast kan comorbiditeit met leerproblemen en cognitieve tekorten een aanvullende stressfactor vormen voor het kind en de ouders (Wirrell, Wood, Hamiwka & Sherman, 2008). Verder blijkt dat kinderen met epilepsie een groter risico lopen op gedrags- , stemmings- en slaapstoornissen waardoor de stress binnen de ouder-kindrelatie verhoogd wordt. De intensieve zorg voor een kind met epilepsie kan er verder ervoor zorgen dat de ouder geïsoleerd raakt van vrienden en familie, omdat de ouder door de zorgtaken minder gelegenheid heeft om activiteiten voor zichzelf te ondernemen (Wirrell, Wood, Hamiwka & Sherman, 2008).

Het is daarom van belang om gezinsinterventies te ontwikkelen die effectief zijn in het verminderen van opvoedingsstress bij ouders van kinderen met epilepsie, zodat mogelijke gedragsproblemen bij het kind verminderen (Rodenburg et. al., 2011). Tot op heden is er geen evidence-based psychologische interventie voor handen om de kwaliteit van leven van

kinderen en volwassenen met epilepsie te verbeteren (Ramaratnam et. al., 2009). Nieuwe interventies met betrekking tot de opvoeding in het gezin van kinderen met epilepsie kunnen mogelijk indirect bijdragen aan een betere kwaliteit van leven van kinderen met epilepsie en indirect aan de ouders van deze kinderen. Door in te haken op de opvoeding kunnen

(6)

5

1.1 Opvoeding

Opvoeding wordt opgevat als het gedrag dat de primaire verzorgers (ouders) in de dagelijkse omgang met hun kind vertonen en dat expliciet gericht is op het kind (Groenendaal & Deković, 2000). Opvoedgedrag wordt vaak getypeerd met behulp van twee centrale

dimensies die betrekking hebben op de interactie tussen de ouder en het kind , namelijk responsiviteit en controle (Deković, 1992; Maccoby, 1992). Ouderlijke responsiviteit gaat over in hoeverre ouders een warme, veilige, ondersteunende en affectieve omgeving voor het kind bieden door zich ondersteunend en liefdevol richting het kind te gedragen (O’Connor, 2002). Voorbeelden van responsief gedrag zijn: bemoedigen, samenwerken, helpen, affectie tonen en direct en adequaat reageren op signalen van het kind. Een juiste mate van

responsiviteit en affectiviteit heeft een positieve invloed op de ontwikkeling van het kind (Bowlby, 1969). De tweede dimensie, ouderlijke (gedrags)controle, verwijst naar gedrag van de ouder dat erop gericht is het gedrag van het kind te reguleren (Groenendaal & Deković, 2000). Ouderlijke gedragscontrole kan worden opgevat als een continuüm met aan het ene uiteinde lakse controle en aan het andere uiteinde dwingende controle. Zowel lakse als dwingende controle worden geassocieerd met negatieve uitkomsten op de ontwikkeling van een kind (Barber, 1996). Daarnaast kan er sprake zijn van psychologische controle van de ouders. Hierbij reageren ouders op het gedrag van het kind door het kind liefde te onthouden, waardoor de emotionele en psychologische ontwikkelingsbehoeften van het kind belemmerd worden (Barber, 1996). Deze vorm van controle wordt eveneens geassocieerd met negatieve uitkomsten op de ontwikkeling van een kind, met name met internaliserende problemen zoals depressie. In het meest gunstige geval is er echter sprake van autoritatieve gedragscontrole. Hierbij hanteert de ouder duidelijke regels voor het kind, maar deze zijn niet te strikt. Verder is er bij autoritatieve gedragscontrole sprake van bidirectionele communicatie, waarbij de ouder het kind bijvoorbeeld redenen en uitleg geeft waarom iets moet of niet mag

(Groenendaal & Deković, 2000).

Naast responsiviteit en controle zijn er twee andere dimensies van belang in de opvoeding die niet direct betrekking hebben op interactie-aspecten tussen ouder en kind, namelijk structuur en de kwaliteit van de ouder-kindrelatie (Groenendaal & Deković, 2000). Structuur in de opvoeding verwijst naar de mate waarin de ouders zorgen voor een relatief georganiseerde omgeving voor hun kinderen en in hoeverre ze een consistente opvoedingsstijl vertonen (Slater & Power, 1987; Wallerstein & Kelly, 1980). De kwaliteit van de ouder-kindrelatie omvat een constellatie van attitudes richting het kind die het emotionele klimaat

(7)

6

tussen de ouder en het kind creëren. Het geeft weer in hoeverre de ouder zijn relatie met het kind als positief, warm en hecht ervaart en plezier beleeft aan de interactie met het kind. Deze dimensie verwijst dus naar de meer duurzame aspecten van de ouder-kindrelatie (Dekovic, 1992).

Opvoeding kan ook beschreven worden in termen van opvoedingsstijlen, waarbij een opvoedingsstijl een combinatie is van de bovengenoemde dimensies responsiviteit en

controle. Een van de bekendste theorieën hierover is ontwikkeld door Baumrind (1967) die de autoritatieve, autoritaire en permissieve stijl van opvoeden onderscheidt. De autoritatieve opvoedingsstijl is de gunstigste, omdat de ouder dan gevoelig en responsief is voor de behoeften van het kind en het kind vrijheid geeft binnen redelijke grenzen waar dat vanwege de ontwikkelingsleeftijd van het kind nodig is. In de autoritaire opvoedingsstijl is de ouder te streng en te weinig gevoelig voor de behoeften van het kind en bij de permissieve stijl is de ouder weliswaar gevoelig voor de behoeften van het kind, maar ook te toegeeflijk. De opvoedingsstijlen van Baumrind zijn vervolgens binnen Nederland verder uitgewerkt tot allerlei combinaties van ouderschapsstijlen, zoals warm/responsief, afwijzend/niet-responsief, restrictief/eisend en permissief/niet-eisend (Deković, Groenendaal, Noom & Gerris, 1996).

De opvoeding vindt doorgaans plaats binnen een gezin. Dit gezin kan een bron van zowel beschermende factoren als risicofactoren zijn voor het kind (Parke, 2004). Onder risicofactoren worden factoren verstaan die de kans op het ontwikkelen van psychopathologie verhogen. In het algemeen worden beschermende factoren gedefinieerd als factoren die een optimale ontwikkeling stimuleren en als factoren die bescherming bieden tegen aanwezige risico’s (Prins & Braet, 2008).

Risicofactoren en protectieve factoren worden op diverse niveaus onderscheiden: proximaal, distaal en contextueel. Proximale factoren hebben betrekking op de alledaagse interactie tussen ouder en kind, zoals de kwaliteit van de opvoeding en de hieruit

voortvloeiende kwaliteit van de ouder-kindrelatie. Distale factoren zijn karakteristieken van de opvoeder, bijvoorbeeld de aanwezigheid van psychopathologie zoals depressie bij de ouder. Contextuele gezinsfactoren ten slotte hebben betrekking op het gezin als systeem van relaties, zoals de kwaliteit van de partnerrelatie.

Uit onderzoek blijkt dat het opvoedgedrag van de ouder als proximale factor zeer direct effecten heeft op de ontwikkelingsuitkomsten van een kind (Deković, Janssens & Van As, 2003). De distale en contextuele gezinsfactoren blijken indirect effect te hebben op de ontwikkeling van het kind: het effect hiervan verloopt via de proximale gezinsfactoren

(8)

7

(Rodenburg, Meijer, Dekovic & Aldenkamp, 2005). Eventuele distale en contextuele risicofactoren, zoals weinig zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen bij de ouder of problemen in de partnerrelatie, lijken dus te zorgen voor minder goed opvoedgedrag van de ouder richting het kind. Dit zorgt voor een minder optimale kwaliteit van de ouder-kindrelatie, wat op haar beurt psychopathologie bij het kind negatief beïnvloedt. Vergeleken met gezinnen met kinderen met een ander chronische ziekte, blijken gezinnen met een kind met epilepsie slechter te scoren op een scala aan proximale, distale en contextuele gezinsfactoren

(Rodenburg, Meijer, Dekovic & Aldenkamp, 2006). Dit impliceert dat de kwaliteit van de ouder-kindrelatie tussen ouders en een kind met epilepsie vaak slechter is dan de kwaliteit van de ouder-kindrelatie in gezinnen met kinderen met een andere chronische ziekte. Ook

ondersteunen deze ouders hun kind minder en lijken ze vaker overbeschermend te zijn,

hoewel er geen relatie is tussen overbescherming en het ontstaan van psychopathologie bij het kind. Verder blijkt dat de moeders vaker een depressie hebben. De depressieve gevoelens verminderen mogelijk de opvoedingscapaciteiten waardoor het kind een verhoogde kans loopt op het ontwikkelen van psychopathologie. Bovendien zijn er in deze gezinnen vaker

problemen in het gezinsfunctioneren en is er meer opvoedingsstress (Rodenburg et.al., 2006).

1.2 Opvoedingsstress

Opvoedingsstress bij ouders is een belangrijk concept, omdat het een determinant is van inadequate opvoeding (Abidin, 1992). Opvoedingsstress wordt alleen ervaren door ouders en wordt veroorzaakt door de eisen die er gesteld worden aan het ouderschap. Bovendien ervaren ouders die inadequaat omgaan met stress, meer stress in de opvoeding. Abidin (1992) beschrijft verschillende factoren die invloed hebben op het ontwikkelen van opvoedingsstress en het opvoedgedrag van de ouder. De cognities en opvattingen van de ouder over zijn rol als ouder nemen hierin een belangrijke plaats in. De betrokkenheid van de ouder bij de ouderrol bevat overtuigingen en zelf-verwachtingen die een moderator of buffer vormen tegen distale invloeden van buitenaf. Volgens Abidin leidt de individuele

gehechtheidsgeschiedenis van de ouder tot een intern werkmodel van zichzelf als ouder. Dit werkmodel bevat de individuele doelen van de ouder en de geïnternaliseerde verwachtingen die de ouder heeft van anderen. Via zijn interne werkmodel beoordeelt de ouder de voor- en nadelen die het ouderschap met zich meebrengt. Diverse stressoren die op dat moment aanwezig zijn in het leven van de ouder, zoals bijvoorbeeld werk en kenmerken van het kind, hebben invloed op deze beoordeling. Het resultaat van deze beoordeling veroorzaakt het

(9)

8

stressniveau dat de ouder ervaart. Deze opvoedingsstress wordt beschouwd als een motiverende variabele die de ouder aanzet om cognitieve copingmechanismen en

hulpmiddelen, zoals sociale steun, aan te wenden om zijn ouderschap te ondersteunen. Zowel de opvoedingsstress als de ingezette hulpmiddelen leiden vervolgens tot een bepaald

opvoedgedrag.

Opvoedingsstress is volgens Abidin kortom het resultaat van een aantal beoordelingen die iedere ouder maakt in de context van zijn niveau van betrokkenheid bij de ouderrol. Stress kan dus direct en indirect invloed uitoefenen op het opvoedgedrag van de ouder en ervoor zorgen dat de opvoedvaardigheden van de ouder verstoord raken. Door dysfunctionele opvoedvaardigheden lopen kinderen met epilepsie een grotere kans op het ontwikkelen van psychopathologie (Rodenburg et. al., 2005).

Sinds 2010 ontwikkelt de UvA in samenwerking met Stichting Epilepsie Instellingen Nederland (SEIN) de stressreductietraining Ontspannen Opvoeden voor ouders van kinderen met epilepsie. De training is een interventie met als doel de ouderlijke stress bij ouders van kinderen met epilepsie te verminderen, waardoor zij adequater gaan reageren in de opvoeding. Aangezien opvoedingsstress via verslechterde opvoedingsvaardigheden bij de ouders kan zorgen voor psychopathologie bij het kind, kan een vermindering van opvoedingsstress door deze gezinsinterventie mogelijk zorgen voor minder gedragsproblemen bij het kind met epilepsie en hierdoor voor een kleinere kans op het ontwikkelen van psychopathologie bij het kind.

1.3 Deze studie

In deze studie wordt onderzocht of er verbanden zijn tussen opvoedingsstress, het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder en de beleving van het

opvoedgedrag door de ouder. Het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder wordt gedefinieerd als de verwachtingen van de ouder over in hoeverre hij of zij in staat is om competent en effectief als ouder te functioneren (Teti & Gelfand, 1991). Coleman (1998) vult hierbij aan dat het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder gezien kan worden als het gevoel van bekwaamheid van de ouder om positieve invloed uit te oefenen op het gedrag en de ontwikkeling van zijn of haar kind. Het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder ontwikkelt zich mede vanuit de jeugdervaringen van de ouder,

waardoor cognitieve structuren ten aanzien van interpersoonlijke relaties ontstaan die het latere ouderlijke gedrag sturen (Grusec, Hastings & Mamone, 1994).

(10)

9

Het blijkt dat het zelfvertrouwen van de ouder in het eigen opvoedkundig handelen een sterke samenhang vertoont met het opvoedgedrag van de ouder. Ouders die minder vertrouwen in hun opvoedkundig handelen hebben, zouden bang zijn om de controle te verliezen en hierdoor meer controlerend en minder ondersteunend opvoedgedrag laten zien, vergelijkbaar met de autoritaire opvoedingsstijl. Naarmate ouders meer competent zijn in de opvoeding, vermindert het (externaliserende) probleemgedrag van het kind, wat op zijn beurt weer zorgt voor optimaler controlerend en ondersteunend opvoedgedrag van de ouder, vergelijkbaar met de autoritatieve opvoedingsstijl (Roskam & Meunier, 2012).

De invloed van het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen op het

opvoedgedrag lijkt tot stand te komen via een complexe wisselwerking tussen affectieve, motivationele, cognitieve en gedragsmatige aspecten (Coleman, 1998). Op het affectieve vlak beïnvloedt het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen de mate van stress en

depressieve gevoelens bij ouders in stressvolle opvoedingssituaties. De ouder zou op zulke momenten een gebrek aan controle ervaren ten aanzien van de stressor, waardoor gevoelens van spanning en angst bij de ouder toenemen. Verder zouden ouders met veel zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen veeleisende taken in de opvoeding minder snel uit de weg gaan en minder snel opgeven, omdat ze verwachten deze taken tot een goed eind te kunnen

brengen. Hierdoor zouden deze ouders ook beter in staat zijn om gedragsregulerende maatregelen consequent en gedurende een lange periode toe te passen. Ouders met weinig zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen zouden in stressvolle opvoedingssituaties eerder naar snelwerkende middelen grijpen die op termijn schadelijke gevolgen voor het kind kunnen hebben, zoals schreeuwen, dreigen of slaan (Bandura, Reese & Adams, 1982). Door dit vermijdingsgedrag doen deze ouders niet de benodigde kennis en ervaring op om in de toekomst wel adequaat met soortgelijke situaties om te gaan. Een hoge mate van

zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen blijkt verder samen te hangen met positieve cognities over de toekomst. Deze ouders zouden hun kansen op toekomstig succes hoger inschatten en bovendien de beschikbare informatie beter verwerken en analyseren om tot oplossingen voor opvoedproblemen te komen in vergelijking met ouders die weinig zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen hebben (Bandura, 1989). Ten slotte zouden ouders met veel zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen door het inzetten van hun kennis en vaardigheden meer positieve reacties van hun kind ontvangen. Door deze positieve bekrachtigers zouden zowel de kwaliteit van de interactie met het kind als de tevredenheid van de ouder met de opvoeding toenemen (Bandura, 1982).

(11)

10

Als ouders door de training Ontspannen Opvoeden beter in staat zijn om in een ontspannen toestand uitgestelde, weldoordachte reacties te geven op het probleemgedrag van hun kind, zullen ze het gedrag van het kind beter kunnen reguleren. Hierdoor zullen ze meer controle over het gedrag van hun kind ervaren en zodoende zullen gevoelens van stress afnemen. Vanwege de succeservaringen die de ouders hierdoor opdoen met het adequaat omgaan met probleemgedrag, zal het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen

toenemen. Bovendien doen de ouders kennis en ervaring op om in de toekomst adequaat met soortgelijke situaties om te gaan. Er wordt in deze studie dus verwacht dat minder

opvoedingsstress samenhangt met meer zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder.

Naast de succeservaringen, zal de ouder door het geven van uitgestelde, weldoordachte reacties in een ontspannen toestand minder vaak naar snelwerkende middelen grijpen, zoals schreeuwen, dreigen of slaan. Hierdoor zal de ouder het eigen opvoedgedrag positiever beleven. Minder opvoedingsstress zou dus samen kunnen hangen met een positievere beleving van het opvoedgedrag door de ouder. Als het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen stijgt, zal de ouder de beschikbare informatie in de opvoedingssituatie beter

verwerken en analyseren om tot een oplossing voor de problemen te komen. Ook hierdoor zal de ouder het eigen opvoedgedrag positiever beleven. Er wordt dan ook verwacht dat meer zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen bij de ouder samenhangt met een positievere beleving van het eigen opvoedgedrag.

In deze studie zal verder onderzocht worden in hoeverre opvoedingsreacties van ouders tijdens stressmomenten gewoonten zijn die veranderd kunnen worden. Gewoontes zijn geleerde reeksen van handelingen die automatische reacties zijn geworden op specifieke signalen (cues) en die functioneel zijn voor het bereiken van bepaalde doelen of

eindtoestanden (Verplanken & Aarts, 1999). Quelette (1998) vult hierbij aan dat gewoontes neigingen zijn om reacties te herhalen in een stabiele ondersteunende omgeving. Door een vaardigheid te herhalen en te oefenen in een bepaalde setting, wordt de cognitieve verwerking die de reactie in gang zet en controleert, automatisch. Deze automatische verwerking is sterk afhankelijk van de constantheid van de stimulus, wat wil zeggen dat de verwerking sneller gaat als de kenmerken van de omgeving overeenkomen met die waarin het gedrag in het verleden geleerd en geoefend is (Ouelette, 1998). Wanneer de gewoontereactie eenmaal ontstaan is, wordt deze getriggerd door de perceptie van signalen (cues) in de context waarin de reactie wordt uitgevoerd (Wood & Neal, 2007). Dit proces kan in gang worden gezet door

(12)

11

een fysieke setting waarin het gedrag normaliter wordt uitgevoerd of door het ontmoeten van een persoon die kenmerkend in een situatie aanwezig is. Aangezien ouders zich vaak in terugkerende opvoedingssituaties in constante settings met hun kind bevinden, kan er beargumenteerd worden dat zij hierin gebruik maken van gewoontereacties.

Ervan uitgaande dat de automatische reacties van ouders in stressvolle

opvoedingssituaties gewoontereacties zijn, wordt er tijdens deze studie onderzocht of ouders in staat zijn om hun gewoontereacties te veranderen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van principes die gebaseerd zijn op Habit Reversal Training (HRT). HRT is een bewezen effectieve gedragsinterventie bij maladaptief gedrag dat gebaseerd is op neurotische

gewoonten, zoals duimzuigen, nagelbijten en tics (Bate, Malouff, Thorsteinsson & Bhullar, 2011). Deze training bestond van oorsprong uit verschillende technieken die in 5 fases worden gebruikt: (a) bewustwordingstraining, (b) ontspanningstraining, (c) veranderende responstraining, (d) motivatieprocedures en (e) generalisatietraining. De

bewustwordingstraining is gebaseerd op het principe dat zelf-controle verhoogd wordt wanneer iemand zich bewuster wordt van zijn gedrag (Piacentini & Chang, 2005). De bewustwordingstraining bestaat uit (a) responsbeschrijving: identificatie van gebeurtenissen rond het optreden van het gedrag, (b) responsdetectie: zelf-observatie en dagboekmonitoring van de topografie, frequentie en ernst van het gedrag, (c) vroege waarschuwing: focus op de prikkels die voorafgaan aan het gedrag en (d) situatiebewustzijn: kennis van situaties met een hoog risico op het gedrag. De tweede fase, ontspanningstraining, is gebaseerd op het principe dat een toename van stress zorgt voor een toename van gedrag dat gebaseerd is op gewoonten (Piacentini & Chang, 2005). Door te ontspannen, vermindert de stress en hierdoor neemt het gewoontegedrag af. De veranderde responstraining heeft als doel om maladaptieve gewoonten te vervangen door een minder opvallend of adequater gedrag. Motivatieprocedures en

generalisatietraining hebben als doel sociale steun te organiseren en het aangeleerde nieuwe gedrag in stand te houden. Uit onderzoek blijkt dat de essentiële elementen van HRT de bewustwordingstraining en de veranderende responstraining zijn (Woods & Miltenberger, 1995). Tegenwoordig worden vaak verkorte versies van HRT, zoals de Symplified Habit Reversal (SHR), gebruikt (Woods, 2006). SHR kan eveneens ingezet worden bij gewoonten die niet direct gerelateerd zijn aan fysieke neurotische gedragingen. Dit bleek uit een case-study bij een jongen met woede-uitbarstingen (Allen, 1998). Er wordt in deze studie verwacht dat de ouders in de loop van de training Ontspannen Opvoeden steeds beter in staat zijn om

(13)

12

hun maladaptieve manier van reageren tijdens stressvolle opvoedingssituaties te vervangen door adequater opvoedgedrag.

De effectiviteit van de training Ontspannen Opvoeden is op individueel cliëntniveau onderzocht. Dit onderzoek naar gewoonteverandering en een toename van het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder binnen de training zal gedaan worden met een case-based time-series studie (Borckardt, Nash, Murphy, Moore, Shaw & O’Neil, 2008). Dit onderzoeksdesign is geschikt om een onderzoeksvraag naar de effectiviteit van een

behandeling bij een individu te beantwoorden en om nieuwe klinische fenomenen te

onderzoeken (Drotar, La Greca, Lemanek & Kazak, 1995). Vanwege de heterogeniteit van de klinische populaties is het doorgaans moeilijk om een grootschalig onderzoek te doen naar de effectiviteit van een interventie. Case-studies en case-series kunnen echter wel de effectiviteit van interventies aantonen voor een grote verscheidenheid aan klinische populaties en

klinische praktijksituaties, omdat ze geschikt zijn voor kleine onderzoeksgroepen. Een ander voordeel is dat variabelen in de loop van een onderzoek nog toegevoegd of veranderd kunnen worden (Rapoff & Stark, 2008). Hierdoor biedt een case-based time-series studie dan ook de mogelijkheid om steeds nieuwe hypotheses te onderzoeken om zodoende meer kennis te vergaren over hoe, of, voor wie en soms ook waarom een behandeling werkt.

Bovendien is een case-based onderzoek uitermate geschikt om te onderzoeken welke veranderingsprocessen zich ten tijde van de behandeling voltrekken, omdat de doelvariabelen op frequente tijdstippen worden gemeten gedurende een behandeling. Hierdoor wordt

duidelijk hoe verandering zich gedurende de tijd openbaart en onder welke omstandigheden dit gebeurt (Borckardt et. al., 2008). Kortom, via case-studies kan beter begrepen worden hoe en wanneer veranderingen binnen behandelingen plaatsvinden. Ten slotte kan via case-studies en case-series aangetoond worden welke individuele verschillen in uitkomsten er tussen cliënten bestaan, waardoor er gerichter bestudeerd kan worden welke behandeling voor welk type cliënt (of welke stoornis) werkt. Hierdoor kunnen de klinische praktijk en het

onderzoeksveld nader tot elkaar komen. Goed uitgevoerde (series) case-studies kunnen onderzoekers immers nuttige informatie geven over de richting waarin zij onderzoek kunnen verrichten.

Chorpita et. al. (2002) onderscheiden in het onderzoek naar de empirische

ondersteuning van de effectiviteit van een behandeling diverse niveaus in effectiviteitscriteria. Het hoogste niveau van ‘Well-established Treatments’ kan allereerst behaald worden door twee goed uitgevoerde Randomized Control Trials met een between-group design. Daarnaast

(14)

13

kan een serie single case design experiments met minimaal 9 cases dit niveau halen, mits er sprake is van een goed design waarbij de constructvaliditeit, de interne en externe validiteit en de betrouwbaarheid zo goed mogelijk gewaarborgd zijn. Ook is het van belang dat de

interventie wordt vergeleken met een andere behandeling door beide behandelingen op dezelfde wijze te onderzoeken. Ook is het noodzakelijk dat de behandeling wordt uitgevoerd met een behandelingsprotocol en dat de kenmerken van de participanten duidelijk

gespecificeerd worden. Ten slotte moeten de effecten door minimaal twee verschillende onderzoekers of onderzoeksteams gevonden worden. Het tweede niveau van ‘Probably Efficious Treatments’ kan behaald worden door een kleine serie van single case design

experiments (n ≥3) met een duidelijke specificatie van de groep, het gebruik van een protocol, een goed experimenteel design en het vergelijken van de behandeling met een placebo of andere behandeling.

Bij een case-based time-series studie moet er voldaan worden aan een aantal eisen (Drotar, 2009). Allereerst moet het gedrag van de cliënt op herhaalde, vaste tijden gemeten worden en verder is het van belang dat er een baselineperiode is, die vergelijkbaar is met de wachtlijstconditie bij een groepsdesign. Vanwege de baseline heeft iedere deelnemer zijn eigen controle-conditie waardoor de interne validiteit bij een case-based time serie studie wordt gewaarborgd. De externe validiteit kan alleen gewaarborgd worden als dezelfde onderzoekseffecten worden gevonden bij cliënten op verschillende tijdstippen en in

verschillende settings, als ook voor patiënten met uiteenlopende demografische kenmerken (Drotar et.al, 1995).

Voor deze case-based time series studie naar de toename van het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en gewoonteverandering zijn de volgende hypotheses geformuleerd. 1. Een afname van opvoedingsstress hangt samen met een toename van het

zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder.

2. Een toename van het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder hangt samen met een positievere beleving van het eigen opvoedgedrag.

3.. Een afname van opvoedingsstress hangt samen met een positievere beleving van het eigen opvoedgedrag.

4., De training Ontspannen Opvoeden zorgt bij de ouder voor een gewoonteverandering in de manier van reageren in stressvolle opvoedingssituaties.

5. Een vermindering van opvoedingsstress hangt samen met een afname van gewoontereacties door de ouder.

(15)

14

2 Methode

2.1 Participanten

Er hebben 4 ouders deelgenomen aan het onderzoek, van wie drie vrouwen en één man. Zij zijn geworven via SEIN en hebben zichzelf aangemeld voor de training. Het inclusiecriterium was dat het kind met epilepsie van deze ouderparen thuis moest wonen en niet (deels) in een instelling, zodat de ouder en het kind dagelijks in elkaars nabijheid verkeerden.

De participanten waren drie moeders en één vader van een kind met epilepsie. Hun leeftijd varieerde van 42 tot 44 jaar. Drie van hen hadden een opleiding aan een hogeschool afgerond en één had aan de universiteit gestudeerd. Twee participanten hadden een

specialistisch beroep, één werkte als zelfstandige en de laatste participant had geen betaald werk. Twee van hen werkten 24 uur of meer per week en de ander minder dan 24 uur. Van de vier participanten woonden er drie samen en één participant was weduwe. Eén van de

participanten was bekend met depressieve klachten. De leeftijd van de kinderen was 4 of 12 jaar. De eerste vrouwelijke participant had een zoon van 12 jaar met myoclonische epilepsie die zich openbaarde in het derde levensjaar. Deze jongen zat op het SBO en was onder behandeling bij SEIN in Utrecht. De tweede vrouwelijke participant had een dochter van 12 jaar met gegeneraliseerde epilepsie die zich eveneens openbaarde in het derde levensjaar. Ook dit meisje zat op het SBO en was onder behandeling bij SEIN in Zwolle. Het ouderpaar ten slotte had een zoon van 4 jaar met gegeneraliseerde epilepsie die zich in het tweede levensjaar openbaarde. Deze jongen ging 8 dagdelen per week naar een kindcentrum en was onder behandeling bij SEIN in Zwolle.

2.2 Design en procedure

De training Ontspannen Opvoeden vond plaats gedurende een periode van minimaal 42 dagen en bestond uit 4 huisbezoeken en 3 contactmomenten per telefoon door de

onderzoekster. In onderstaand schema is het verloop van de training visueel weergegeven. De training was verdeeld in 3 fases: de baselineperiode (T1 tot T2), de behandelfase (van T2 tot T5) en de toepassingsperiode (T4 tot T5).

(16)

15

Schema 1. Visuele weergave Training Ontspannen Opvoeden

Huisbezoek 1. Tijdens het eerste huisbezoek werd volgens het protocol van huisbezoek

1 gewerkt (zie bijlage 1). Hierin maakte de onderzoeker kennis met de ouder of het ouderpaar en legde zij kort het design van het onderzoek aan de ouder uit. Hierna vulde de ouder een toestemmingverklaring in en werd er gesproken over de reden van de aanmelding voor de training en de situatie in het gezin. Tot slot liep de onderzoeker samen met de ouder de verschillende vragen van het dagboek fase 1 door (zie bijlage 4). Dit dagboek werd

vervolgens minimaal 7 dagen lang door de ouder ingevuld via een e-mail met een link, dit was de baselineperiode.

Huisbezoek 2. Ongeveer een week na het eerste huisbezoek vond het tweede

huisbezoek plaats, wederom volgens protocol (zie bijlage 2). De onderzoekster besprak met de ouder hoe het invullen van het dagboek de afgelopen week was gegaan. Vervolgens deed de onderzoekster samen met de ouder twee ontspanningsoefeningen (Jacobson, 1938) waarbij diverse spiergroepen achtereenvolgens werden aangespannen en ontspannen (zie bijlage 2b en 2c). De ouder ontving een cd met de ontspanningsoefening en oefende de daaropvolgende week iedere dag gedurende 20 minuten met de ontspanningsoefening. Daarnaast vulde de ouder na dit huisbezoek weer iedere dag het dagboek fase 1 in. Vanaf dit moment startte de behandelfase.

Huisbezoek 3. Nadat de ouder gedurende een week geoefend had met de

ontspanningsoefening, kwam de onderzoekster langs voor het derde huisbezoek, dat wederom volgens protocol verliep (zie bijlage 3a t/m 3e). Na dit huisbezoek vulde de ouder iedere dag het dagboek fase 2 in (zie bijlage 5).

(17)

16

Telefonisch consult 1. Een week na huisbezoek 3 nam de onderzoekster telefonisch

contact op met de ouder om de voortgang en eventuele knelpunten te bespreken. Daarnaast vulde de ouder in deze periode iedere dag het dagboek fase 3 in (zie bijlage 6). Vanaf dit moment startte de toepassingsperiode.

Telefonisch consult 2. Twee weken na huisbezoek 3 was er wederom telefonisch

contact met de ouder over de voortgang en eventuele knelpunten.

Telefonisch consult 3. Drie weken na huisbezoek 3 was er wederom telefonisch

contact met de ouder over de voortgang en eventuele knelpunten. Een week hierna stopte de behandelfase.

Huisbezoek 4. Tijdens dit huisbezoek besprak de onderzoekster de resultaten en

effecten van de training met de ouder en daarnaast kon de onderzoekster nog aanvullende opvoedtips geven aan de ouders.

2.2.1 Training

De training Ontspannen Opvoeden bestond uit diverse onderdelen die in een vaste volgorde doorlopen werden. Er werd gestart met het onderdeel ‘ontspanningstraining’, een onderdeel van de Habit Reversal Training (HRT) door een ontspanningsoefening uit te voeren die gebaseerd is op Progressieve Relaxatie, een techniek die Edmond Jacobson heeft

ontwikkeld (Jacobson, 1938). Via het aanspannen en ontspannen van verschillende spieren leerde de ouder het verschil kennen tussen spanning en ontspanning. De onderzoekster deed de oefening eerst samen met de ouder en vervolgens voerde de ouder de oefening elke dag zelf uit met behulp van een cd gedurende 7 dagen.

Na afloop van deze periode werden de onderdelen bewustwordingstraining en de verandering van respons aan de training toegevoegd. De onderzoekster besprak met de ouder een fictieve casus van een stressvolle opvoedingssituatie (zie bijlage 3b). Hierbij moest de ouder zich een voorstelling maken van de situatie en de bijbehorende spanning. Ook werd de ouder gevraagd om een oordeel te geven over de reactie van de ouder in de casus en om een betere reactie te formuleren. Vervolgens werd de ouder gevraagd om een eigen

opvoedingssituatie te noemen waarin de ouder gespannen raakte, dit was het onderdeel bewustwordingstraining. De onderzoekster nam de ouder hierna mee in de eigen situatie door de situatie narratief na te vertellen, waarna de ouder op een schaal van 1 tot 10 aan moest geven hoeveel spanning hij/zij ervoer (waarbij 1 weinig spanning en 10 veel spanning was). Vervolgens vroeg de onderzoekster de ouder om een verkorte ontspanningsoefening te doen: alleen het aanspannen en vervolgens ontspannen van de vuist. Het doel van deze verkorte

(18)

17

oefening is dat de ouder direct ontspannen kan worden door het aanspannen en ontspannen van de vuist gedurende 5 seconden. Door de vuist aan te spannen en meteen hierna te ontspannen in situaties waarin de ouder spanning ervaart, roept de ouder een ontspannen gevoel op. De effectiviteit van deze oefening is aangetoond (Lehrer, Woolfolk & Sime, 2007). Na het toepassen van de verkorte ontspanningsoefening moest de ouder opnieuw op een schaal van 1 tot 10 aangeven hoeveel spanning hij/zij ervoer. Als de spanning voldoende gezakt was (bij een score lager dan 4), werd de ouder gevraagd om een nieuwe, gewenste reactie te geven in de stressvolle opvoedingssituatie. Zo niet, dan werd de oefening herhaald totdat de spanning voldoende gezakt was. Hierna noteerde de ouder gedurende 1 week ieder dag een stressvolle opvoedingssituatie ten behoeve van het imaginaire oefenen met behulp van het formulier ‘opvoedingssituatie of onverwachte situatie waarbij u stress ervaart’ (zie bijlage 3c ). Het noteren van de opvoedingssituaties was onderdeel van de

bewustwordingstraining, namelijk de responsbeschrijving waarin de gebeurtenissen rond het optreden van het gedrag worden geïdentificeerd.

Vervolgens moest de ouder zelf de ontspanningsoefening op deze situatie toepassen, met behulp van de formulieren stap 1 en stap 2 (zie bijlage 3d en 3e). De stappen die de ouder hierbij moest nemen, waren: Bewustwording - Denkbeeldig spanning kunnen ervaren - Vuist maken - “Ontspan”- Diepe ontspanning voelen - Even wachten en bedenken hoe liever te reageren- Geven gewenste reactie. Deze oefening moest ervoor zorgen dat er desensitisatie van stress plaatsvond in diverse imaginaire situaties en daarnaast leerde de ouder het opgeroepen gevoel van ontspanning te koppelen aan het geven van een nieuwe, gewenste reactie, de ‘veranderende respons’. Daarnaast vulde de ouder iedere dag het dagboek fase 2 in, waarin vragen stonden over de uitvoering van het imaginaire oefenen.

Als de ouder 7 keer imaginair geoefend had met het toepassen van de ontspanningsoefening, ging de ouder de oefening gedurende 21 dagen toepassen in

daadwerkelijke stressvolle opvoedingssituaties. Deze periode was bedoeld om de geleerde technieken toe te passen en om het geven van een uitgestelde reactie te laten inslijten. Daarnaast vulde de ouder in deze periode iedere dag het dagboek fase 3 in, dat werd

uitgebreid met vragen naar gewoonteverandering. Via vraag 15 onderging de ouder nogmaals het onderdeel ‘responsbeschrijving’, waarin gevraagd werd naar de aanleiding van een stressvolle opvoedingssituatie van de afgelopen dag. Bovendien kwam in vraag 16 het onderdeel ‘vroege waarschuwing’ van de bewustwordingstraining aan de orde. Hierin werd gevraagd naar prikkels bij de ouder die vooraf gingen aan het gedrag. Tijdens de

(19)

18

toepassingsperiode heeft de onderzoekster steeds mogelijke knelpunten en succeservaringen met de ouder besproken, wat diende als motivatieprocedure.

2.3 Meetinstrumenten

2.3.1 Dagboek

Gedurende het onderzoek vulde de ouder iedere dag op een vast tijdstip een (online) dagboek in dat opgesteld was met het programma Qualtrics. In dit dagboek stonden meerdere vragen, waaronder een vraag in welke mate hij/zij zich de afgelopen dag een competente ouder voelde (vraag 11 uit bijlage 4). Deze vraag naar het gevoel van competentie werd gescoord op een 9-puntsschaal, waarbij de score 1 niet-competent en de score 9 zeer

competent uitdrukte. Daarnaast beoordeelde de ouder zijn of haar opvoedkundig handelen van die dag. Hierbij moest de ouder terugdenken aan opvoedingssituaties die hij/zij die dag had meegemaakt met uw zoon of dochter. Ook deze vraag werd gescoord op een 9-puntsschaal, waarbij de score 1 overwegend negatief en de score 9 overwegend positief uitdrukte.

Een dagelijks terugkerend onderdeel van dit dagboek was verder de Profile of Mood States (Baker et. al., 2002). De POMS-vragenlijst mat op een 5-puntsschaal de

gevoelsdimensie Spanning, die bestond uit de volgende 6 items: zenuwachtig, onzeker, gespannen, paniekerig, rusteloos en angstig (zie bijlage 4). Op de eerste dag van de training was de betrouwbaarheid goed, Cronbach’s α = .94. Op de laatste dag van de training kon de betrouwbaarheid niet berekend worden, wegens te weinig variantie in de scores.

Na het zelf toepassen van de oefening in imaginaire situaties door de ouder werden de vragen die betrekking hadden op het onderzoeken van gewoonteverandering aan het dagboek toegevoegd (zie bijlage 6). Er werd allereerst gevraagd of de ouder die dag te maken had gehad met een opvoedingssituatie of onverwachte situatie die hem of haar gespannen maakte. Als het antwoord ‘ja’ luidde, werd er gevraagd wat precies maakte dat de ouder op dat

moment gespannen was. Dit was een open vraag naar de responsbeschrijving (identificatie van gebeurtenissen rond het optreden van het gedrag), de eerste techniek van de

bewustwordingstraining van de gewoonteverandering. Vervolgens werd er gevraagd waaraan de ouder merkte dat hij/zij op dat moment gespannen was. Deze open vraag had betrekking op de vroege waarschuwing (focus op de prikkels die voorafgaan aan het gedrag), eveneens onderdeel van de bewustwordingstraining. Daarnaast werd er vanaf dat moment gevraagd of de ouder die dag meerdere opvoedingssituaties of onverwachte situaties met zijn/haar kind had meegemaakt die hem/haar gespannen maakten. Als de ouder hierop bevestigend antwoordde, moest de ouder aangeven hoe hij/zij de afgelopen dag reageerde in stressvolle

(20)

19

opvoedingssituaties: met een directe, automatische reactie of met een uitgestelde, gewenste reactie (vraag 24 uit bijlage 6). Er waren bij deze vraag vier antwoordmogelijkheden: altijd met een directe reactie, vaker met een directe reactie dan met een uitgestelde reactie, vaker met een uitgestelde reactie dan een directe reactie en altijd met een directe reactie. Deze vraag had als doel om gewoonteverandering bij de ouder te meten.

2.4 Statistische Analyse

Voor het analyseren van de data uit het dagboek is gebruik gemaakt van Simulation Modeling Analysis (SMA) (Borckardt et. al, 2008). Dit programma is ontwikkeld om

interventie-effecten en veranderprocessen te kunnen onderzoeken voor behandelingen met een relatief korte baseline en relatief weinig metingen per fase. Conventionele tijdreeksanalyse is hier niet geschikt voor. SMA kan laten zien welke gebeurtenissen er op elkaar volgen in de tijd. Bovendien kan er met SMA onderzocht worden of er een interventie-effect is, dit wordt gedaan door twee fases in het onderzoek met elkaar te vergelijken.

Voor de hypotheses 1 t/m 3 die betrekking hebben op de verbanden tussen opvoedingsstress, zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en de beleving van het opvoedgedrag, zijn diverse crosscorrelatie-coëfficiënten berekend. Voor hypothese 1 naar de samenhang tussen een afname van opvoedingsstress en een toename van het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder zijn de gemiddelde scores op de

POMS-dagboekvragen van de dimensie Spanning (bestaande uit de items zenuwachtig, onzeker, gespannen, paniekerig, rusteloos en angstig) en de dagboekvraag naar het gevoel van

competentie geanalyseerd. Voor hypothese 2 naar de samenhang tussen een toename van het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder en een positievere beleving van het eigen opvoedgedrag werd opnieuw de dagboekvraag naar het gevoel van competentie gebruikt en daarnaast de dagboekvraag naar de beoordeling van het opvoedkundig handelen van de ouder. Om de samenhang te onderzoeken tussen een afname van opvoedingsstress en een positievere beleving van het eigen opvoedgedrag, hypothese 3, werden de POMS-dagboekvragen van de dimensie Spanning en de dagboekvraag naar de beoordeling van het opvoedkundig handelen van de ouder geanalyseerd.

Om te onderzoeken of de training Ontspannen Opvoeden bij de ouder voor een gewoonteverandering in de manier van reageren in stressvolle opvoedingssituaties zorgde, hypothese 4, werd het slope-effect berekend voor de dagboekvraag naar de reactie van de ouder in stressvolle opvoedingssituaties in de periode vanaf huisbezoek 3. En ten slotte is er

(21)

20

voor het onderzoeken van de samenhang tussen een afname van opvoedingsstress en een afname van gewoontereacties, hypothese 5, opnieuw een crosscorrelatie-coëfficiënt berekend voor de POMS-dagboekvragen van de dimensie Spanning en de dagboekvraag naar de gewoontereactie in stressvolle opvoedingssituaties.

Voor de missing data bij de dagboekvraag naar de reactie van de ouder in stressvolle opvoedingssituaties is binnen het statistische programma SPSS een Estimation-Maximization Algorithm uitgevoerd. Volgens Smith, Borckardt & Nash (2012) is deze procedure een effectief middel om missende observaties binnen autogecorreleerde data in single-case time series te vervangen. Vervolgens is er gekeken of er sprake was van slope-change.

3 Resultaten

Alle participanten hebben dezelfde onderdelen van de training in dezelfde volgorde doorlopen, al waren er om praktische redenen, zoals de onmogelijkheid om een afspraak te maken met de onderzoekster, wel verschillen in het aantal dagen per fase van de training (zie tabel 1).

Tabel 1. Dagen per fase in de training

Participant Baselinefase Behandelfase

1 7 41

2 7 37

3 9 34

4 7 34

3.1 Opvoedingsstress, zelfvertrouwen in opvoedkundig handelen en de beleving van het opvoedgedrag

De gemiddelde scores op de de variabelen Opvoedingsstress, Zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en de Beleving van het opvoedgedrag tijdens de baselinefase, de behandelfase en de laatste week van de training staan beschreven in tabel 2.

(22)

21

Tabel 2. Beschrijvende gegevens Opvoedingsstress, Zelfvertrouwen in het opvoedkundig

handelen en de Beleving van het opvoedgedrag

Gemiddelden en standaarddeviaties

Baselinefase Behandelfase Laatste week

M SD M SD M SD Opvoedingsstress Participant 1 13,67 4,39 7,87 2,31 5,88 1,11 Participant 2 5,36 0,37 5,67 0,94 5,31 0,38 Participant 3 10,94 5,47 5,52 0,86 5,31 0,38 Participant 4 5,45 0,76 5,43 0,83 5,17 0,00

Zelfvertrouwen in opvoedkundig handelen

Participant 1 5,57 1,40 6,54 1,03 7,14 0,69

Participant 2 6 1,15 6,78 0,79 6,86 0,38

Participant 3 5,78 0,44 6,38 0,78 6 0,82

Participant 4 7,86 0,38 6,88 1,27 7,43 0,53

Beleving van het opvoedgedrag

Participant 1 5,71 1,38 6,20 0,93 6,29 0,95

Participant 2 6 1,53 6,89 0,70 7 0,58

Participant 3 6,44 1,01 6,50 0,71 6,14 0,69

Participant 4 8 0 6,76 1,05 7,14 0,38

Vervolgens is er berekend of er significante verschillen waren tussen de baselinefase en de behandelfase in de mate van opvoedingsstress, het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en de beoordeling van het eigen opvoedgedrag. Hierbij is per variabele de

autocorrelatie-coëfficiënt berekend voor iedere participant, uitgedrukt in Pearsons r.

Tabel 3. Correlaties van de variabelen Opvoedingsstress, Zelfvertrouwen in het opvoedkundig

handelen en Beoordeling van het eigen opvoedgedrag tussen de baselinefase en de behandelfase

Correlaties tussen Baselinefase en Behandelfase

Opvoedingsstress Zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen Beoordeling opvoedgedrag Participant r r r 1 -0,615* +0,317* +0,173 2 +0,133 +0,327* +0,359* 3 -0,665* +0,349 +0,030 4 +0,133 -0,345 -0,444* * significant (p < 0,05)

(23)

22

De mate van opvoedingsstress bij de participanten 1 en 3 is significant afgenomen tijdens de training (tabel 3). Verder is het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen bij de participanten 1 en 2 toegenomen tijdens de training. De tevredenheid met het eigen

opvoedgedrag ten slotte is bij participant 2 toegenomen en bij participant 4 afgenomen tijdens de training. Er werden kortom interventie-effecten voor de mate van opvoedingsstress, het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en de tevredenheid met het eigen opvoedgedrag gevonden. Ten slotte is er met behulp van crosscorrelaties getoetst of er binnen zowel de baselinefase als de behandelfase relaties bestonden tussen de variabelen Opvoedingsstress, zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en de beoordeling van het opvoedgedrag.

Tabel 4. Crosscorrelaties tussen de variabele Opvoedingsstress en de variabele

Zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen

Crosscorrelaties Baselinefase en Behandelfase Participant Baselinefase Behandelfase

Lag -1 Lag 0 Lag +1 Lag -1 Lag 0 Lag +1

1 -0,55 -0,48 -0,38 +0,17 -0,24* -0,15

2 +0,33 -0,13 +0,01 +0,17 -0,26 +0,08

3 +0,25 -0,08 -0,37 -0,11 -0,25 -0,22

4 +0,19 -1,00* +0,19 +0,03 -0,69* -0,08 * significant (p < 0,05)

Bij participanten 1 en 4 zijn er significante resultaten gevonden (tabel 4). Bij participant 1 werd er een significante negatieve samenhang gevonden op lag 0 in de

behandelfase. De mate van opvoedingsstress hing dus negatief samen met het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen op dezelfde dag. Hoe meer opvoedingsstress deze participant ervoer, hoe minder competent zij zichzelf beoordeelde als ouder. Andersom geldt dat hoe minder opvoedingsstress zij ervoer, hoe competenter zij zichzelf beoordeelde als ouder.

Bij participant 4 werd zowel tijdens de baselinefase als de behandelfase een

significante negatieve samenhang gevonden op lag 0. Ook bij deze participant hing de mate van opvoedingsstress dus negatief samen met het zelfvertrouwen in het opvoedkundig

handelen op dezelfde dag. En andersom geldt dat hoe minder opvoedingsstress zij ervoer, hoe competenter zij zichzelf beoordeelde als ouder.

We kunnen dus concluderen dat voor twee participanten een afname van

opvoedingsstress samenhing met een toename van zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder.

(24)

23

Tabel 5. Crosscorrelaties tussen de variabele Zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen

en de variabele Beoordeling van het eigen opvoedgedrag

Crosscorrelaties Baselinefase en Behandelfase Participant Baselinefase Behandelfase

Lag -1 Lag 0 Lag +1 Lag -1 Lag 0 Lag +1

1 +0,20 +0,53 -0,29 -0,28* +0,70* +0,01

2 +0,00 +0,85* -0,19 -0,15 +0,77* +0,01

3 +0,15 +0,53 -0,28 +0,51* +0,74* +0,64*

4 -0,91 -0,17 -0,19 +0,16 +0,91* +0,21 * significant (p < 0,05)

Bij alle participanten werd er tijdens de behandelfase een positief verband op lag 0 gevonden tussen het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en de beoordeling van het opvoedkundig handelen (tabel 5). Hoe groter het zelfvertrouwen in het opvoedkundig

handelen, hoe meer tevreden alle ouders waren met hun opvoedgedrag. Dit effect werd tijdens de baselinefase alleen voor participant 2 gevonden op lag 0, waaruit we kunnen concluderen dat er voor 3 participanten een interventie-effect is.

Daarnaast leek bij participant 1 minder tevredenheid met het eigen opvoedgedrag een dag eerder te zorgen voor meer zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen de volgende dag. Bij participant 3 leek meer tevredenheid met het eigen opvoedgedrag een dag eerder juist te zorgen voor meer zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en ook leek bij deze participant meer zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen samen te hangen met meer tevredenheid met het eigen opvoedgedrag een dag later. Bij deze participant hingen de beide variabelen kortom sterk samen.

We kunnen voor alle participanten in deze studie concluderen dat een toename van het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder samenhing met een positievere beoordeling van het eigen opvoedgedrag.

Tabel 6. Crosscorrelaties tussen de variabele Opvoedingsstress en de variabele

Beoordeling van het eigen opvoedgedrag

Crosscorrelaties Baselinefase en Behandelfase Participant Baselinefase Behandelfase

Lag -1 Lag 0 Lag +1 Lag -1 Lag 0 Lag +1

1 +0,03 -0,21 -0,41 -0,09 -0,22 +0,14

2 -0,10 -0,14 +0,60 +0,28* -0,36* +0,00

3 +0,17 +0,47 +0,35 -0,04 -0,05 +0,01

4 +0,19 +0,17 +0,19 +0,08 -0,66* +0,13 * significant (p < 0,05)

(25)

24

Bij de participanten 2 en 4 werd tijdens de behandelfase een significante negatieve samenhang gevonden tussen de mate van opvoedingsstress en de beoordeling van het eigen opvoedgedrag op lag 0 (tabel 6). Dit betekent hoe meer opvoedingsstress deze ouders

ervoeren, hoe minder tevreden ze waren met hun opvoedgedrag op dezelfde dag en andersom. Bij participant 4 werd daarnaast een positief verband gevonden op lag -1. Bij deze participant hing een toename van de tevredenheid met het opvoedgedrag een dag eerder samen met een toename van opvoedingsstress een dag later. We kunnen dus voor deze twee participanten concluderen dat een toename van opvoedingsstress samenhing met een negatievere beleving van het eigen opvoedgedrag.

3.2 Gewoonteverandering

Om de vierde hypothese te onderzoeken is er een autocorrelatieberekening uitgevoerd voor de vraag naar de gegeven reactie in meerdere stressvolle opvoedingssituaties tijdens de toepassingsperiode (de laatste 21 dagen van de training). In de onderstaande grafieken zijn de gegeven reacties per participant weergegeven.

Grafiek 1. Reacties in stressvolle opvoedingssituaties, participant 1

Participant 1 heeft de vraag niet op alle dagen tijdens de toepassingperiode

beantwoord. Uit de grafiek is echter wel op te maken dat zij tijdens meerdere dagen in staat was om vaker een uitgestelde, gewenste reactie te geven dan een automatische, directe reactie.

1 = altijd directe reactie

2 = vaker directe reactie dan uitgestelde reactie 3 = vaker uitgestelde reactie dan directe reactie

4 = altijd uitgestelde reactie

0 1 2 3 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 Dag in toepassingsperiode G e ge v e n re a c ti e

(26)

25

Vanaf dag 11 heeft zij alleen nog uitgestelde, gewenste reacties gegeven op dagen dat ze meerdere stressvolle opvoedingssituaties ervoer.

Grafiek 2. Reacties in stressvolle opvoedingssituaties, participant 2

Participant 2 heeft de vraag slechts op 1 dag beantwoord en toen gaf deze participant vaker een automatische, directe reactie dan een uitgestelde, gewenste reactie.

Grafiek 3. Reacties in stressvolle opvoedingssituaties, participant 3

Participant 3 heeft tijdens de eerste week van de toepassingsperiode een drietal dagen vaker kunnen reageren met een uitgestelde, gewenste reactie dan een automatische, directe reactie. Tijdens de laatste week van de toepassingperiode reageerde deze participant echter

1 = altijd directe reactie

2 = vaker directe reactie dan uitgestelde reactie 3 = vaker uitgestelde reactie dan directe reactie

4 = altijd uitgestelde reactie

0 1 2 3 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 Dag in toepassingsperiode G e ge v e n re a c ti e

1 = altijd directe reactie

2 = vaker directe reactie dan uitgestelde reactie 3 = vaker uitgestelde reactie dan directe reactie

4 = altijd uitgestelde reactie

0 1 2 3 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 Dag in toepassingsperiode G e ge v e n re a c ti e

(27)

26

vaker met een automatische, directe reactie dan met een uitgestelde, gewenste reactie en zij reageerde op 1 dag zelfs met alleen maar directe reacties.

Grafiek 4. Reacties in stressvolle opvoedingssituaties, participant 4

Participant 4 heeft tijdens de toepassingsperiode op 8 dagen dat zij meerdere stressvolle opvoedingssituaties ervoer, altijd vaker kunnen reageren met een uitgestelde reactie dan met een directe reactie. Deze participant is dus tijdens de gehele

toepassingsperiode in staat geweest om haar reacties in de meeste stressvolle

opvoedingssituaties uit te stellen. Uit de grafieken blijkt dat geen van de participanten aan het eind van de training in stressvolle opvoedingssituaties altijd in staat was een uitgestelde, gewenste reactie te geven.

Voor het onderzoeken van de tweede hypothese is er binnen het programma SMA een autocorrelatie-berekening gedaan van de gegeven reacties in meerdere stressvolle

opvoedingssituaties tijdens de toepassingsperiode.

Tabel 7. Autocorrelatie van de variabele Gegeven reactie in meerdere stressvolle

opvoedingssituaties

Autocorrelatie Gegeven reactie

Participant Slope-change r p 1 +0,192 0,6943 2 +0,078 0,8811 3 +0,125 0,8092 4 +0,042 0,9444

1 = altijd directe reactie

2 = vaker directe reactie dan uitgestelde reactie 3 = vaker uitgestelde reactie dan directe reactie

4 = altijd uitgestelde reactie

0 1 2 3 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 Gegeven reactie D a g i n to e p a s s in g s p e ri o d e

(28)

27

Er is voor geen van de participanten een significante slope-change gevonden in de gegeven reactie (tabel 7), dus er is bij geen van de participanten sprake van een toenemende mate van het geven van uitgestelde, gewenste reacties bij stressvolle opvoedingssituaties tijdens de toepassingsperiode.

3.3 Opvoedingsstress en gewoonteverandering

Voor het onderzoeken van de vijfde hypothese is er een crosscorrelatie berekend tussen de mate van opvoedingsstress op de POMS-vragenlijst en de gegeven reactie in meerdere stressvolle opvoedingssituaties.

Tabel 7. Crosscorrelaties tussen de variabele Opvoedingsstress en de variabele Gegeven

reactie in meerdere stressvolle opvoedingssituaties

Crosscorrelaties Opvoedingsstress en Gegeven reactie Participant

Lag -1 Lag 0 Lag 1

1 -0,37* -0,37* -0,18

2 - - -

3 -0,30 +0,42* +0,41*

4 - - -

* significant (p < 0,05)

Bij participant 1 op lag -1 en lag 0 is er een significant negatief verband gevonden tussen de mate van opvoedingsstress en de gegeven reactie in een stressvolle

opvoedingssituatie (tabel 7). Dit betekent op lag 0 dat een toename van opvoedingsstress samenhing met een afname van het geven van uitgestelde, gewenste reacties. Andersom hing een afname van opvoedingsstress bij deze participant samen met een toename van het geven van uitgestelde, gewenste reacties. Het negatieve verband op lag -1 wil zeggen dat een toename van het geven van uitgestelde, gewenste reacties een dag eerder samenhing met een afname van opvoedingsstress een dag later.

Bij participant 3 zijn positieve verbanden gevonden op lag 0 en lag 1. Dit houdt in op lag 0 dat een toename van opvoedingsstress een samenhang vertoonde met een toename in het geven van uitgestelde, gewenste reacties. En andersom hing een afname van opvoedingsstress samen met een afname van het geven van uitgestelde, gewenste reacties. Voor lag 1 betekent het positieve verband dat een toename van het geven van uitgestelde, gewenste reacties een samenhangt vertoonde met een toename van opvoedingsstress een dag later.

(29)

28

Bij de participanten 2 en 4 was het niet mogelijk om een crosscorrelatie tussen de beide variabelen te berekenen. De reden hiervoor was bij participant 2 het feit dat de

participant de vraag naar de gegeven reactie slechts 1 maal had beantwoord. Participant 4 had bij beide variabelen tijdens de toepassingsperiode steeds dezelfde antwoorden gegeven (na EM-analyse ook op de variabele gegeven reactie), waardoor een berekening van de

crosscorrelatie niet mogelijk was.

4 Discussie

In deze studie werd allereerst onderzocht of er een samenhang is tussen de drie variabelen:opvoedingsstress, het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder en de beleving van het eigen opvoedgedrag door de ouder. Een vermindering van

opvoedingsstress bleek bij twee participanten op dezelfde dag voor meer vertrouwen in het opvoedkundig handelen te zorgen. Daarnaast werd er bij alle participanten een positieve samenhang gevonden tussen het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen van de ouder en een positievere beleving van het eigen opvoedgedrag door de ouder op dezelfde dag. En ten slotte bleek minder opvoedingsstress bij twee participanten samen te hangen met een positievere beleving van het eigen opvoedgedrag op dezelfde dag. Deze resultaten geven aan dat de variabelen opvoedingsstress, zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen en de beleving van het eigen opvoedgedrag van de ouder onderling kunnen samenhangen bij het volgen en toepassen van de training Ontspannen Opvoeden. De eerste drie hypotheses worden dan ook bevestigd door de resultaten van de studie. Verder bleek er een interventie-effect te zijn voor alle variabelen: twee participanten ervoeren minder opvoedingsstress, bij twee participanten nam het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen toe en 1 participant beleefde het eigen opvoedgedrag positiever dan voorafgaand aan de training. Bij geen van de participanten werd echter een interventie-effect voor alle variabelen gevonden

Het vergroten van het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen lijkt een belangrijke component te zijn in de training Ontspannen Opvoeden vanwege de relatie met het opvoedgedrag van de ouder. Meer zelfvertrouwen als opvoeder hangt samen met meer tevredenheid met de eigen opvoeding waardoor mogelijk het opvoedgedrag van de ouder zich beter kan ontwikkelen. Bij de participanten 2 en 3 werd er geen samenhang gevonden tussen een vermindering van opvoedingsstress en meer zelfvertrouwen in het opvoedkundig

handelen. Bij participant 3 zorgde de training voor een afname van opvoedingsstress, maar desondanks nam het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen niet toe. Participant 2

(30)

29

ervoer gedurende de hele training weinig opvoedingsstress en dit zou kunnen verklaren waarom er geen verband gevonden werd tussen opvoedingsstress en zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen. Opmerkelijk is dat het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen bij deze participant wel toenam. Er lijken dus ook andere factoren dan het ervaren van minder opvoedingsstress een rol te spelen bij het ontwikkelen van meer zelfvertrouwen in het

opvoedkundig handelen. Volgens Coleman (1998) kan het zelfvertrouwen in het

opvoedkundig handelen bij de ouder vergroot worden door kennis over effectief opvoeden en het aanleren van vaardigheden om effectiever op te voeden. Mogelijk zorgde de deelname aan de training bij de participanten al voor meer bewuste aandacht voor de opvoeding en de rol als ouder en nam hierdoor het zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen bij de participanten toe. Een cognitieve techniek die in de toekomst nog gebruikt kan worden om het

zelfvertrouwen in het opvoedkundig handelen te vergroten is het expliciet bespreken van voorbeeldsituaties waarin de ouder het gedrag van zijn kind succesvol kon bijsturen (Briesmeister & Schaefer, 2007).

Aan de hand van de vierde hypothese is onderzocht of er tijdens de training bij de ouder een gewoonteverandering in de manier van reageren in stressvolle opvoedingssituaties plaatsvond. Bij geen van de participanten werden tijdens de toepassingsperiode verschillen gevonden in de gegeven reacties, dus deze hypothese wordt verworpen. De training

Ontspannen Opvoeden zorgt niet voor een gewoonteverandering in de manier van reageren tijdens stressvolle opvoedingssituaties. Wel leken twee participanten in staat om in het merendeel van de stressvolle opvoedingssituaties te reageren met een uitgestelde, gewenste reactie, maar van een gewoonteverandering was geen sprake. Een mogelijke verklaring is dat het lastig kan zijn om gewoontes te veranderen als er geen direct bewijs is dat het nieuwe gedrag positieve effecten heeft en als het doel ervan pas op de lange termijn zichtbaar wordt (Ouelette, 1998). Het aanleren en inslijten van een nieuwe gewoonte kost tijd en mogelijk was de trainingsperiode hiervoor te kort. Daarnaast is het denkbaar dat niet in alle gevallen de kinderen direct goed gereageerd hebben in een stressvolle opvoedingssituatie waarin de ouder de uitgestelde, gewenste reactie gaf. Het verbeteren van de ouder-kindrelatie door het

verminderen van automatische reacties van de ouder in stressvolle situaties vindt niet van de ene op de andere dag plaats. Bovendien waren de ouders vanwege onderzoeksdoeleinden niet op de hoogte van het feit dat de training een verbetering van de ouder-kindrelatie beoogde, waardoor het lastig kon zijn voor de ouder om gemotiveerd te blijven. Intenties blijken namelijk erg belangrijk bij het veranderen van gewoontes. Alleen als de intenties van de

(31)

30

persoon in kwestie sterk genoeg zijn, kunnen bestaande gewoontes doorbroken worden (Ouelette, 1998; Danner, Aarts, Papies & De Vries, 2011). Het expliciet formuleren van intenties van handelingen die een persoon wil gaan uitvoeren om een doel te bereiken, lijkt daarom van belang (Rise, Thompson & Verplanken, 2003). Dit zou mogelijk een verbeterpunt voor de beginfase van de training kunnen zijn.

Een alternatieve verklaring zou kunnen zijn dat de onderdelen met betrekking tot gewoonteverandering vanwege de aanvankelijke opzet van de training niet in de juiste volgorde aangeboden werden. De bewustwordingstraining zou hiertoe voorafgaand aan de ontspanningsstraining plaats moeten vinden. Daarnaast kwamen de onderdelen

responsdetectie en situatiebewustzijn van de bewustwordingstraining niet aan de orde. In de toekomst zouden deze wellicht toegevoegd kunnen worden. Responsdetectie bestaat uit zelf-observatie en dagboekmonitoring van de topografie, frequentie en ernst van de stressvolle opvoedingssituaties waarin de ouder automatische reacties geeft. Deze monitoring zou bijvoorbeeld in het online dagboek of in een extra taak na het derde huisbezoek kunnen plaatsvinden. Het situatiebewustzijn, kennis van situaties met een hoog risico op het

automatische reacties in een stressvolle opvoedsituatie, zou eveneens na het derde huisbezoek in een extra taak aan de orde kunnen komen.

Met de vijfde hypothese tot slot is de samenhang tussen opvoedingsstress en gewoontereacties onderzocht. Bij 1 participant was er sprake van minder ongewenste

gewoontereacties bij minder opvoedingsstress. Stress lijkt bij deze ouder te zorgen voor meer ongewenste gewoontereacties en hierdoor mogelijk voor minder adequaat opvoedgedrag. Het effect dat stress zorgt voor een toename in gewoontegedrag is in eerdere studies ook

gevonden (Piacentini & Chang, 2005; Schwabe & Wolf, 2009). Deze persoon leek niet in staat om bij een toename van opvoedingsstress een afname van ongewenste gewoontereacties te bewerkstelligen door de geleerde oefening toe te passen. Bij een andere participant werd er een omgekeerd verband gevonden: hoe meer opvoedingsstress, hoe meer uitgestelde,

gewenste reacties. Het lijkt erop dat het toepassen van de oefening in stressvolle situaties ervoor zorgde dat deze participant vaker met een uitgestelde, gewenste reactie kon reageren. Vanwege deze tegenstrijdige resultaten wordt de vijfde hypothese aangehouden.

In deze studie werd ervan uitgegaan dat de reacties van de ouders in

opvoedingssituaties gewoontes zijn. Hoewel de participanten dit tijdens de gesprekken beaamden, hebben we niet onderzocht of het daadwerkelijk om gewoontes ging. Een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The RESPONSE trial demonstrates that a nurse-coordinated hospital-based prevention programme with up to four out- patient clinic visits in addition to usual care results in

[r]

The hypothesis is that training on non- technical skills (NOTECHS) in healthcare could help to reduce the number of errors and consequently result in a better patient safety.. The

Effort-force along the power-conserving interconnection of subsystems A and P is considered as a natural feedback and utilized in the design of an energy-based state observer

Neither buyers nor sellers account for the market situation (i.e., for epsilon). The main difference between this simulation experiment and the analytical model is that the

In deze zeer intensieve training leer je je cliënt te helpen de diepte in te gaan, daar oorzaken, storingen die vaak lang geleden op een diep gevoeld niveau ontstaan zijn op

doorbrengen, kinderen met andere kinderen kunnen samen spelen en/ of ouders andere ouders kunnen ontmoeten in de. aanwezigheid van

Je kind moet merken dat zijn ouders hem zijn eigen gevoelens gunnen, dat hij recht heeft op zijn emoties.. Dit is echter niet zo gemakkelijk als