• No results found

Onderzoek naar een systeem voor geleide bestrijding van bladvlekkenziekte in zaaiuien = Research into a system for supervised control of leaf spot disease in onions grown from seed

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Onderzoek naar een systeem voor geleide bestrijding van bladvlekkenziekte in zaaiuien = Research into a system for supervised control of leaf spot disease in onions grown from seed"

Copied!
191
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

INHOUD

Samenvatting 5

Summary 7

1. INLEIDING 9 1.1 Probleemstelling 9 1.2 Beschrijving van de ziekte 9

1.3 Veroorzaker van de ziekte 10 1.4 Epidemiologie van de ziekte 11 1.4.1 Overwintering en primair inoculum 11

1.4.2 Infectie 12 1.4.3 Myceliumgroei 16 1.4.4 Sporulatie en levensduur van de sporen 17

1.5 Schade door de ziekte 20 1.6 Methoden voor geleide bestrijding van de ziekte 21

1.6.1 De CDL-methode 21 1.6.2 BOTCAST 22 1.6.3 Het SlV-model 23 1.6.4 BLIGHT-ALERT 23 1.6.5 Vergelijking inoculummodellen 24 1.6.6 Bladnatmeting 24 1.7 Onderzoeksbehoefte 25 2. MATERIAAL EN METHODEN 26 2.1 Veldproeven 1988-1992 26 2.1.1 Proefopzet 26 2.1.2 Teeltmaatregelen en proefveldgegevens 27 2.1.3 Weersgegevens 29 2.1.4 Waarnemingen aan de ziekte 32

2.1.5 Gewaswaarnemingen 33

I CENTRALE LANDBOUW/CATALOGUS

J-" i, : ; : t>j ê\ Sillllli

(2)

2.2 Kasproeven in 1989,1990 en 1992 34 2.2.1 Kasproef1989 34 2.2.2 Kasproef in 1990 35 2.2.3 Kasproef in 1992 35 2.3 Praktijktest Noord-Holland 1992 36 2.4 Software 37 2.5 Statistiek 38 3. RESULTATEN 39 3.1 Veldproeven Lelystad 1988-1992 en praktijktest

Noord-Holland 1992 39 3.1.1 Weersgegevens veldproeven Lelystad 1988-1992 39

3.1.2 Verloop van CDSI, DINOV, SIVen IPI 42

3.1.3 Opbrengst veldproeven 48

3.1.4 Bewaring 57 3.1.5 Sporenvangsten 58 3.1.6 Ontwikkeling van de ziekte 59

3.1.7 Lengte-percentage dood loof 83

3.1.8 Verloop van de LAI 87 3.1.9 Levensduur van het loof in 1991 90

3.1.10 Mogelijkheden tot verbetering of vereenvoudiging van

BOTCAST en SIV 91 3.2 Kasproeven 96 4. DISCUSSIE 99 5. CONCLUSIES 105 6. LITERATUUR 107 Bijlagen 114

(3)

Samenvatting

In de jaren 1988, 1989, 1990, 1991 en 1992 is te Lelystad nagegaan of drie modellen (BOTCAST, SIV en IPI) voor geleide bestrijding van bladvlekkenziekte in zaaiuien onder Nederlandse omstandigheden toepasbaar zijn. Deze in de USA en Canada ontwikkelde modellen maken gebruik van meting van het micro-klimaat in het gewas. BOTCAST berekent vanaf opkomst een dagelijkse ziekte-index (DSI) die wordt gecu-muleerd tot een cumulatieve ziekte-index (CDSI). In de DSI wordt de geschiktheid van het micro-klimaat voor sporulatie en infectie van de schimmel gecombineerd. Zodra de CDSI een drempelwaarde overschrijdt dient gespoten te worden. In het onderzoek zijn de drempelwaarden 30 en 40 getoetst. SIV en IPI berekenen per dag een waarde die aangeeft in welke mate het micro-klimaat afgelopen nacht geschikt was voor sporulatie en die bij overschrijding van een drempelwaarde de noodzaak van een bespuiting aangeeft. In het onderzoek zijn voor SIV de drempelwaarden 40 en 80 en voor IPI de waarden 7 en 14 getoetst. BOTCAST kan gebruikt worden voor het begeleiden van het tijdstip van de eerste bespuiting, terwijl SIV en IPI geschikt zijn voor het begeleiden van elke volgende bespuiting. Toepassing van de systemen leidde niet tot een opbrengstderving, maar kon wel het aantal bespuitingen vermin-deren. Het model IPI functioneerde in dit opzicht niet beter dan SIV, maar is een complexer systeem. De combinatie van BOTCAST en SIV met drempelwaarden 40 respectievelijk 80 reduceerde gemiddeld over alle jaren het aantal bespuitingen met 57% in vergelijking met een wekelijks spuitschema dat start op moment dat de uien elkaar tussen de rijen raken. De spreiding van het percentage bespaarde behande-lingen tussen de jaren was groot.

Het verloop van de CDSI toonde veel overeenkomst met het verloop van de ziekte, uitgedrukt als het aantal lesies per dm2 bladoppervlak. Op momenten dat de CDSI steeg, steeg ook het aantal lesies, terwijl een stagnatie in de opbouw van de CDSI vertaald werd in een vermindering of stagnatie van het aantal lesies (per dm2). De relatieve groeisnelheid van de lesies bleek het best gerelateerd aan de bladnatduur, de relatieve luchtvochtigheid en het aantal uren met neerslag. De DSI bleek slecht

(4)

gerelateerd aan de relatieve groeisnelheid, terwijl de SIV een goede relatie vertoon-de. Nadat het onderdeel van BOTCAST dat de kans op sporulatie berekent als onderdeel van de berekening van de DSI, werd vervangen door het model SIV met een drempelwaarde van 70, bleek de relatie tussen de DSI en de relatieve groeisnel-heid sterk te verbeteren. Hoge temperaturen in het gewas bleken de relatieve groei-snelheid van de schimmel niet te verlagen. Derhalve is het effect dat een hoge temperatuur volgens BOTCAST op de sporulatie heeft uit BOTCAST verwijderd.

De schade die bladvlekkenziekte veroorzaakte bleek gering. Een verband tussen de hoeveelheid lesies gedurende het seizoen en de opbrengst bleek niet aantoonbaar. Wellicht dat omstandigheden die het uitgroeien van de lesies bevorderen in de proefjaren niet of nauwelijks zijn opgetreden. Ook is het mogelijk dat de niet schade-lijke Botrytis cinerea talrijker aanwezig was dan de schadeschade-lijke Botrytis squamosa. Toch bleek het aantal lesies van invloed op het lengte percentage dood loof gedu-rende het seizoen. Deze invloed was blijkbaar niet zo groot dat hieruit een opbrengstvermindering resulteerde.

In 1992 is de combinatie van BOTCAST en SIV onder praktijkomstandigheden getest in Noord-Holland. In deze test zijn de adviezen die gebaseerd waren op de metingen van het micro-klimaat in een uiegewas, gebruikt voor advisering van gewassen in de directe omgeving (ca. 15 km). BOTCAST en SIV bleken goed bruikbaar als regio-advies. Vanuit financieel oogpunt is dit de enige manier waarop de systemen in de praktijk kunnen functioneren.

Klimaatsvariabelen gemeten op een weerstation, bleken slechts in beperkte mate geschikt ter vervanging van de klimaatsvariabelen gemeten in het gewas. De tempe-ratuur gemeten op een weerstation kon de gewasmeting vervangen in SIV en BOT-CAST. De relatieve luchtvochtigheid (RV) gemeten op een weerstation bleek de RV in het gewas te kunnen vervangen in BOTCAST, maar niet in SIV. De bladnatduur kon niet benaderd worden op basis van de relatieve luchtvochtigheid en het aantal uren neerslag.

(5)

Summary

During the years 1988 to 1992 three models for supervised control of leafspot disea-se in onions grown from disea-seed (BOTCAST, SIV and IPI) were validated for Dutch circumstances. These models that were developed in Canada and the United States, need measurements of the crop micro-climat as input. From emergence BOTCAST calculates a daily disease severity index (DSI), that is cumulated to give a cumulatiev disease severity index (CDSI). The DSI combines the suitability of the micro-climat for sporulation and infection of the fungus. As soon as the CDSI exceeds a certain threshold value a spray is advised. In the research the values 30 and 40 were tested. SIV and IPI calculate daily a value that indicates to what extent the micro-climat stimulated sporulation of the fungus. As soon as this value exceeds a threshold value, a spray is advised. In the research the SIV threshold values 40 and 80 and the

IPI thresholds 7 and 14 were tested. BOTCAST can be used to supervise the timing of the first spray, while SIV and IPI are suitable to time the successive sprays. Appli-cation of the models did not lead to a yield depression, but the number of sprays was reduced. In this respect IPI performed as well as SIV did, but IPI is a more complex model. Averaged over the years the combination of BOTCAST and SIV with threshold values 40 and 80 respectively reduced the number of sprays by 57% compared to a weekly spray program initiated as soon as the leaves touched be-tween rows. The reduction of the number of sprays varied strongly bebe-tween years.

The course of the CDSI showed much similarity with the disease progress, expres-sed as the number of lesions per dm2 of leaf surface. Increases of CDSI coincided with increases in number of lesions, while during periods when the CDSI remained unchanged, the number of lesions did not increase. The relative growth rate of lesion number appeared to be best related to leaf wetness duration, relative humidity and number of hours with precipitation. The DSI showed a poor relation to relative growth rate, while SIV related well. After replacing the submodel of BOTCAST that predicts sporulation as part of the calculation of DSI, by SIV with a threshold value of 70, the relation between DSI and the relative growth rate improved considerably. High

(6)

temperatures within the crop appeared not to lower the relative growth rate of the number of lesions. Therefore, the effect of high temperature on sporulation as used by BOTCAST, was removed from the model.

The yield depression caused by leaf spot disease appeared to be small. A relation between the number of lesions during the growing season, could not be established. It is possible that circumstances stimulating the growth of lesions did not occur during the experiments. It is also possible that in a mixed population of Botrytis squamosa and Botrytis cinearea, both of which can cause lesions, but of which only the first one is harmful to the crop, the latter predominated. Nevertheless, the num-ber of lesions influenced the amount of dieback during the season. Apparently, this influence was not large enough to cause a yield depression.

In 1992 the combination of BOTCAST and SIV was tested in practice in the province of Noord-Holland. In this test the advices based on the measurement of the onion crop micro-climat were used to advice on leaf spot control in crops within the region (approximately within 15 km of distance). Application of BOTCAST and SIV as regio-nal advisory models was satisfactorily. From a financial point of view, use as regioregio-nal advice is a prerequisite for introducing the models in practice.

Climatical variables measured at a weather station, had only limited suitability for replacement of the same variables measured within the crop. For use in BOTCAST and SIV, the temperature measured at a weather station could replace the measure-ment within the crop. The relative humidity (RH) measured at a weather station could replace the RH within the crop as far as BOTCAST is concerned. Such a replace-ment was not succesfull in SIV. The leaf wetnes duration could not be estimated by the relative humidity and the number of hours with precipitation.

(7)

1. INLEIDING

1.1 Probleemstelling

Om opbrengstderving door ziekten in zaaiuien te voorkomen wordt de praktijk geadviseerd om elke 7-10 dagen een bespuiting uit te voeren vanaf het moment dat de uien elkaar tussen de rijen raken tot 4 weken voor de oogst (Blikman e.a., 1985). Ook in andere landen wordt een dergelijk spuitschema gehanteerd (Vincelli en Lorbeer, 1987; Sutton e.a., 1978; Sherf & MacNab, 1986). Afhankelijk van de lengte van het groeiseizoen kan het aantal bespuitingen variëren van 6 tot 8. De belangrijk-ste ziekte waarop de bestrijdingen gericht worden is bladvlekkenziekte. Het past in het kader van het Meerjarenplan Gewasbescherming om te trachten de inzet van fungiciden ter bestrijding van bladvlekkenziekte te verminderen. Bovendien is een dergelijke reductie uit het oogpunt van kostenbeheersing nastrevenswaardig. Uit-gangspunt bij het onderzoek was derhalve om te streven naar een beperking van de inzet van fungiciden tot situaties waarin deze inzet noodzakelijk is, zonder dat dit de opbrengst nadelig beïnvloedt. Het doel was derhalve een systeem te ontwikkelen waarmee deze situaties geïdentificeerd kunnen worden, zodat bespuitingen hierop konden worden afgestemd.

1.2 Beschrijving van de ziekte

De symptomen van bladvlekkenziekte zijn door meerdere auteurs beschreven en stemmen steeds met elkaar overeen (Jones, 1944 ; Segal en Newhall, 1960 ; Tiche-laar, 1966 ; Viennot-Bourgin, 1953 ; Hancock en Lorbeer, 1963). Op het blad ont-staan kleine geel-witte vlekjes (de lesies) die een omvang hebben van 2-5 bij 1 -4 mm (Alderman en Lacy, 1984a). Deze lesies komen vooral voor op oudere bladeren (Alderman en Lacy, 1984a). Behalve uit lesies kan de ziekte ook bestaan uit een versnelde sterfte van het blad die uitgaat van de top (Shoemaker en Lorbeer,

(8)

omdat dergelijke voortschrijdende bladnecrose ook veroorzaakt kan worden door wateroverlast, droogte of thrips (Segall en Newhall, 1960).

1.3 Veroorzaker van de ziekte

In 1944 beschreef Jones de symptomen van bladvlekkenziekte en ging uit van een fysiologische oorzaak, omdat de auteur in de periode 1925-1940 geen isolaties van een pathogeen, bij de eerste verschijnselen van de ziekte, bekend waren. De auteur constateerde dat het optreden van de ziekte gerelateerd was aan de overgang van vochtig, bewolkt weer naar droog en zonnig weer en concludeerde dat de planten bij zo'n overgang de verhoogde transpiratie niet konden bolwerken. Segall en Newhall (1960) isoleerden diverse Botrytis-soorten uit necrotische bladeren. Omdat de vaakst geïsoleerde schimmel, Botrytis allii, na isolatie en inoculatie vlekken kon veroorzaken op uieblad, concludeerden de onderzoekers dat deze schimmel de veroorzaker van bladvlekkenziekte moest zijn. Mycelium van de schimmel werd evenwel in lesies nooit aangetroffen. In 1963 constateerden Hancock en Lorbeer dat weliswaar Botrytis cinerea, B. squamosa en B. allii (in afnemende effectiviteit) lesies konden veroorzaken, maar dat alleen B. squamosa in het bladweefsel kon worden aangetoond. Ook vonden de auteurs dat de lesies van B. squamosa, in tegenstelling tot die van B. cinerea, minder oppervlakkig waren en dat bladtopsterfte alleen volgde op inoculatie met B. squamosa.

Botrytis squamosa is voor het eerst beschreven door Walker (1925) als een

schim-mel die een rot aan de hals van uien veroorzaakt ('small sclerotial neck rot'). In een onderzoek uit 1926 concludeerde Walker dat geen aanleiding bestond te veronder-stellen dat deze schimmel een destructieve bladnecrose kon veroorzaken. Ook Viennot-Bourgin, die in 1953 de perfecte vorm van B. squamosa beschreef als

Botryotinia squamosa, concludeerde dat de schimmel weliswaar het loof van gele

uierassen kan aantasten, maar dat de planten van deze aantasting niet ziek worden. Hickmann en Ashworth (1943) konden de schimmel in Engeland isoleren uit uieblad, maar beschreven de schimmel als een facultatieve parasiet, die nauwelijks enige

(9)

schade kon veroorzaken. In Nederland is bladvlekkenziekte al bekend vanaf 1965 (Tichelaar, 1966). Als veroorzaker werd B. squamosa aangewezen. In 1991 conclu-deerde Köhl e.a. (1992) in een proef te Wageningen echter dat boven een uiegewas aangetast door bladvlekkenziekte voornamelijk sporen waren aangetroffen van B. cinerea. Het is uiteraard mogelijk dat beide schimmels bij bladvlekkenziekte betrok-ken zijn en dat beider aandeel van jaar tot jaar verschilt. In het onderzoek waarover in dit verslag wordt gerapporteerd is uitgegaan van Botrytis squamosa als veroorza-ker van bladvlekkenziekte, omdat deze schimmel sinds de publicatie van Tichelaar (1966) in Nederland als zodanig te boek staat.

1.4 Epidemiologie van d e ziekte

1.4.1 Overwintering en primair inoculum

De overwintering van Botrytis squamosa is bestudeerd door Ellerbrock en Lorbeer (1977a). Zij onderzochten zowel het mycelium, als de conidiosporen en de sclerotia. Als mycelium bleek de schimmel niet te kunnen overleven. Ook op zaad bleek de schimmel niet tot overleven in staat. Conidiosporen konden tot hooguit 2 weken na de oogst aangetoond worden en konden in de grond slechts 30 dagen overleven. De schimmel bleek wel te kunnen overleven met sclerotia, die op de buitenste blad-scheden, meestal van aangetaste bladeren, gevormd waren. De sclerotia kunnen in het voorjaar kiemen en sporuleren indien ze niet met grond bedekt zijn. Sclerotia konden op 3 cm diepte 21 maanden overleven. De optimale temperatuur voor de vorming van sclerotia bleek 9-15°C te bedragen, terwijl de vorming stopte bij 0 of 24°C. Ellerbrock en Lorbeer concludeerden daarom dat onder veldomstandigheden de vorming van sclerotia niet geremd wordt door temperatuur.

In een andere publicatie hebben Ellerbrock en Lorbeer (1977b) de rol van sclerotia als bron van primair inoculum nader onderzocht. Zij concludeerden dat de schimmel zich vooral verspreidde vanaf sclerotia op afvalhopen en zaaduien en minder vanaf sclerotia op de grond. Ook aan apothecia (generatieve voortplanting) die in het voorjaar gevormd kunnen worden, schreven de auteurs geen belangrijke rol toe.

(10)

Sclerotia bleken optimaal te kiemen bij 9°C, niet bij 0°C en slechts in geringe mate bij 20°C.

1.4.2 Infectie

Het proces van infectie bestaat uit de kieming van een spore, de vorming van een appressorium, waarna de schimmel de plant kan binnendringen en de vorming van een lesie. De vorming van een lesie is waarschijnlijk het gevolg van een overgevoe-ligheidsreactie van de plant (Alderman en Lacy, 1984a ; Clark en Lorbeer, 1976). De lesie ontstaat doordat cellen in de epidermis en het mesofyl vernietigd worden waardoor een holte ontstaat die afgedekt is met de buitenste celwand van de epider-mis. Een lesie is altijd geassocieerd met een binnendringende kiembuis (Alderman en Lacy, 1984a). Hancock en Lorbeer (1963) toonden mycelium van de schimmel aan in de lesies.

Het meeste onderzoek dat gericht was op de invloed van uitwendige omstandighe-den op het infectieproces maakte geen onderscheid tussen de verschillende fasen in dat proces, maar beschouwde het proces in zijn geheel. De omstandigheden die onderzocht zijn, zijn de bladnatduur, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid, de leeftijd van het blad, de aan- of afwezigheid van een waslaag en de ozon-concen-tratie.

Bladnatduur

Uit diverse studies is gebleken dat de bladnatduur een belangrijke invloed heeft op het infectieproces. Een toenemende lengte van de bladnatte periode leidde in dat onderzoek steeds tot meer lesies. De minimale bladnatte periode varieerde tussen de 6 en 9 uur (Alderman en Lacy, 1984a ; Shoemaker en Lorbeer, 1977b ; Alderman e.a., 1985 ; Tanner en Sutton, 1981 ; Alderman en Lacy, 1983). Bij verder toename van de bladnatduur nam het aantal lesies toe, waarschijnlijk tot een duur van 24 uur (Alderman e.a., 1985 ; Alderman en Lacy, 1983). Het onderzoek van Alderman e.a. (1985) geeft een gedetailleerder beeld van de invloed van de bladnatduur op het verloop van het infectieproces bij continue dauw. De meeste sporen kiemden onder

(11)

deze omstandigheid al 5 uur na inoculatie. Drie uur later hadden de meeste sporen een appressorium gevormd en nog eens 2,5 uur later waren de meeste lesies al een feit. In al deze studies zijn de bladnatte perioden gerealisserd door planten in een dauwkamer te plaatsen.

Temperatuur

Het infectieproces staat eveneens onder invloed van de temperatuur. Alderman en Lacy (1983) vonden een sterke vermindering van de lesievorming bij 25°C ten opzichte van 20°C met 88%, terwijl een temperatuur van 15°C de vorming vertraag-de, maar uiteindelijk niet sterk verminderde (83% van het aantal bij 20°C). Genoem-de onGenoem-derzoekers hebben het effect van Genoem-de hoge temperatuur vervolgens bestuGenoem-deerd voor de verschillende fasen van het infectieproces. In vergelijking met 20°C verlaag-de een temperatuur van 25°C verlaag-de kieming met 30%, terwijl verlaag-de vorming van een appressorium slechts in geringe mate werd beïnvloed. De lesievorming werd bij 25 °C met nog eens 30% verminderd. Onderzoek van Shoemaker (1971) resulteerde in optimale temperaturen van 24, 15 resp. 15-21°C voor myceliumgroei, kieming van sporen en vorming van lesies. De drie processen stagneerden bij temperaturen beneden 9, 12 resp. 9°C of boven 30, 27 resp. 23°C. Shoemaker en Lorbeer (1977b) bestudeerden het effect van temperatuur op de kieming van sporen bij een bereik van 12-30°C. De kieming bleek optimaal te verlopen bij 15-21°C en werd door lagere (12°C) of hogere (24°C) temperatuur sterk geremd. Tanner en Sutton (1981) vermeldden voor het infectieproces een optimale temperatuur van 18°C en een minimum van 12°C. Hogere temperaturen waren in hun studie weliswaar opgeno-men (bereik van 9-24°C), maar de auteurs maakten geen melding van de resultaten bij de hogere temperaturen.

Bladnatperiode en temperatuur

Sutton e.a. (1984b) onderzochten het effect van de temperatuur op infectie in sa-menhang met de bladnatduur. Uit hun studie bleek dat bij lagere en hogere tempe-ratuur het infectieproces werd geremd, maar dat een langere bladnatduur dit rem-mende effect kon compenseren. Terwijl bij 15-21°C een bladnatduur van 9 uur voldoende was voor een matige infectie, was hiervoor bij lagere temperatuur 3-6 uur

(12)

en bij 24 en 28°C resp. 3 en 12 uur méér voor nodig. Een zware infectie trad afhan-kelijk van de bladnatduur bij temperaturen van 6 tot 24°C op, maar bleef bij 28°C ook na 48 uur bladnat afwezig. Gegevens van McDonald (1981) toonden eveneens aan dat een langere bladnatduur kon compenseren voor een lagere of hogere tuur. De gegevens van McDonald wijzen bij vergelijkbare combinaties van tempera-tuur en bladnatduur op een geringere infectie dan volgens Sutton e.a. (1984b). De reden hiervoor is dat McDonald de proeven uitvoerde met washoudende bladeren, terwijl Sutton e.a. de waslaag voorafgaand aan de proef verwijderden. Gegevens van deze en andere auteurs zijn door Vincelli en Lorbeer (1988c) verwerkt tot een figuur waarin voor diverse combinaties van bladnatduur en temperatuur een potentieel infectieniveau is aangegeven (figuur 1). Bovengenoemde gegevens, die in laboratori-um onderzoek tot stand zijn gekomen, werden ondersteund door veldonderzoek van Sutton e.a. (1983). In hun onderzoek bleek het aantal lesies gerelateerd aan zowel de temperatuur gedurende de bladnatte periode als de bladnatduur in de 2-6 dagen voorafgaande aan een telling.

15 18 20 temperatuur (oC)

26

Figuur 1. Potentieel infectieniveau als functie van de bladnatduur (h) en de temperatuur (°C) gedurende de bladnatte periode (naar: Vincelli en Lorbeer, 1988c).

(13)

Relatieve luchtvochtigheid

Weinig onderzoek is verricht naar de invloed van de relatieve luchtvochtigheid op de lesievorming. Shoemaker (1971) vond dat een periode van 48 uur bij een relatieve luchtvochtigheid (RV) van 92% onvoldoende was voor de vorming van lesies na inoculatie met droge conidiën. Segall en Newhall (1960) stelden dat een RV dicht bij 100% gedurende minimaal 24 uur van grote invloed was op de vorming van lesies. Deze uitspraak is echter gebaseerd op een proef, waarbij uien op het veld in een afgesloten kooi werden blootgesteld aan een hoge RV door water in de kooi te spuiten.

Onderbreking van de bladnatduur

Voor een geslaagd infectieproces moet het blad gedurende een zekere aaneen-gesloten periode nat te zijn. Alderman e.a. (1985) vonden dat een onderbreking van de bladnatperiode de grootste invloed had na 6 uur, op welk moment de meeste sporen waren gekiemd en dus het meest kwetsbaar waren. De reductie in de vor-ming van lesies die een dergelijke onderbreking van de bladnatduur veroorzaakt, bleek groter naarmate de onderbreking langer duurde. Een onderbreking van 24 uur leidde tot 74% minder lesies. Ook de relatieve luchtvochtigheid tijdens de onderbre-king bleek invloed te hebben. Hoe lager de RV gedurende een onderbreonderbre-king van 20 minuten na 6 uur bladnat, hoe geringer het aantal lesies. Bij een RV van 90, 80 en 70% bleek het aantal lesies te dalen met 5, 10 resp. 14%. Het belang van deze gegevens voor de epidemiologie van de ziekte is dat een korte bladnatperiode 's nachts, gevolgd door een langere droge periode overdag, geen bijdrage levert aan de opbouw van de populatie van de schimmel in het veld (Sutton e.a., 1986).

Leeftijd van het blad

Behalve weersomstandigheden is ook de leeftijd van het blad van belang voor de vorming van lesies. Uit onderzoek van Alderman en Lacy (1984a) en Shoemaker en Lorbeer (1977b) is gebleken dat op oudere bladeren meer en grotere lesies tot ontwikkeling kwamen dan op jongere bladeren. Beide studies toonden aan dat op planten met 5 bladeren de twee jongste bladeren een derde van het aantal lesies telden van dat op de twee oudste bladeren.

(14)

waslaag van het blad

Sutton e.a. (1984b) toonden aan dat het verwijderen van de waslaag leidde tot een verhoging van het aantal lesies met 40%. Dit resultaat ondersteunt de hypothese van McDonald (1981) dat neerslag de plant gevoelig maakt voor infectie.

Ozon-concentratie van de lucht

Uit onderzoek van Wukash en Hofstra (1977) is gebleken dat ozon-schade aan uien, zichtbaar als bladpuntsterfte, kan optreden bij niveau's die in de buitenlucht gemeten worden. Bovendien verhoogde ozon in hun onderzoek de gevoeligheid van de plant voor infectie met Botrytis cinerea en B. squamosa. Hierop aansluitend vonden Rist en Lorbeer (1984) dat B. cinerea bij een ozon-concentratie van 0,16 ppm succesvol-ler lesies veroorzaakte. Echter, een verhoging van het aantal lesies door B. squamo-sa trad pas op bij een concentratie van 0,25 ppm, een niveau dat in New York in die tijd maar zelden werd gemeten.

1.4.3 Myceliumgroei

In lesies veroorzaakt door B. squamosa kan de schimmel aangetoond worden (Hancock en Lorbeer, 1963 ; Alderman e.a., 1985), maar onder welke omstandighe-den en in welke mate lesies vervolgens uitgroeien en een versnelde bladsterfte veroorzaken is nog niet geheel duidelijk (Alderman e.a., 1985 ; Alderman e.a., 1987). Sutton (1990) maakte onderscheid tussen witte vlekken van maximaal 2 mm lengte en wit-gele ingezonken vlekken van 3-6 mm lengte. Volgens Sutton gaat de versnel-de bladnecrose vooral uit van het tweeversnel-de type en bevorversnel-deren een lange bladnat-duur, hoge temperatuur en een toenemende leeftijd van de bladeren dit proces.

Alderman en Lacy (1983) vonden dat na 4 dauwdagen 5-15% van de lesies verder groeiden. Shoemaker en Lorbeer (1977b) namen na drie dagen dauw een bedui-dende toename in necrotisch bladweefsel waar. De auteurs stelden dat onder om-standigheden dat het blad alleen nat is van dauw (maximaal circa 12 uur) de ontwik-keling van de schimmel beperkt blijft tot de lesies, maar dat voortschrijdende bladne-crose pas optreedt wanneer het blad langer nat is (bijv. door regen). Tanner en

(15)

Sutton (1981) konden bij een dauwperiode van 24 uur na inoculatie geen versnelde bladnecrose vaststellen.

Jones (1944) vond dat warm en zonnig weer volgend op koel en vochtig weer de ontwikkeling van de ziekte sterk bevorderde. Ook Segall en Newhall (1960) waren van mening dat de temperatuur de fase van voortschrijdende bladnecrose be-ïnvloedde. Fullerton e.a. (1986) vermeldden dat Botrytis squamosa alleen bij warm en vochtig weer schadelijk kan zijn. McDonald (1981) constateerde dat ernstige bladnecrose ("blighting") optrad onder warme en vochtige omstandigheden. Uit proeven van Alderman en Lacy (1983) bleek dat bij 25°C tot 30% minder infectiehyp-hen werden gevormd dan bij 20°C. In onderzoek op kunstmatig medium is gecon-stateerd dat de schimmel een optimale groeisnelheid had bij 20-25°C en dat tempe-raturen beneden de 9 en boven de 30°C de groei sterk remden (Stinson e.a., 1958 ; Shoemaker en Lorbeer, 1977b ; Alderman en Lacy, 1984b).

De leeftijd van het blad speelt een belangrijke rol bij de ontwikkeling van de ziekte. Alderman en Lacy (1984a) namen waar dat in oud weefsel de schimmel drie maal sneller groeide dan in jong weefsel. De auteurs concludeerden derhalve dat Botrytis squamosa een zwakte-parasiet is, maar dat bij zware infectiedruk ook jong weefsel te gronde kan gaan. Shoemaker en Lorbeer (1977b) lieten in proeven met verschil-lende dauwperioden zien dat bij planten met 5 bladeren de twee oudste bladeren over een grotere lengte necrose vertoonden dan de jonge bladeren. Bij de jonge bladeren bleek de bladnecrose niet te verschillen van die van niet geïnoculeerde planten.

1.4.4 Sporulatie en levensduur van de sporen

Met sporulatie worden de processen van vorming, het vrijkomen en het verspreiden van sporen bedoeld. De meeste studies maakten geen onderscheid in deze proces-sen.

(16)

bladweefsel, zodat de aanwezigheid van dode bladeren van groot belang is voor de epidemiologie van de ziekte (Alderman en Lacy, 1984a ; Sutton e.a., 1978). De meeste sporen worden gevangen in de ochtend onder omstandigheden van afne-mende relatieve luchtvochtigheid. Tijdspannen die hiervoor zijn genoemd variëren van 7-14 (Lacy en Pontius, 1983), 9-12 (Sutton e.a., 1978) tot 8-16 uur (Lorbeer,

1966). Hoewel de meeste sporen worden gevangen wanneer het blad droog is, kunnen pieken in de sporevangst worden genoteerd tijdens buien (Sutton e.a., 1978 ; Lacy en Pontius, 1983). Dit verschijnsel is bij meerdere Botrytis soorten geconsta-teerd (Jarvis, 1977). In tegenstelling tot wat Alderman e.a. (1987) in hun simulatiemo-del aannemen, kunnen de conidioforen van Botrytis squamosa herhaalsimulatiemo-delijk sporu-leren (Jarvis, 1977 ; Sutton e.a. 1983). De hoeveelheid necrotisch blad bleek goed gecorreleerd te zijn met de sporenproductie (Sutton e.a., 1978 ; Sutton e.a., 1983).

Zeer weinig onderzoek is uitgevoerd naar de invloed van weersvariabelen op sporu-latie onder geconditioneerde omstandigheden. Alderman en Lacy (1984b) hebben de vorming van sporen onderzocht bij temperaturen variërend van 15 to 35°C. De meeste sporen werden gevormd bij 15°C, terwijl de sporevorming werd geremd bij 25°C. Ook vonden zij dat hoe langer de droge periode per etmaal duurde, hoe geringer de vorming van sporen was.

Onder veldomstandigheden zijn een drietal onderzoeken uitgevoerd, waarbij relaties zijn gelegd tussen sporulatie (al of niet waargenomen aan de hand van sporevang-sten) en weersvariabelen. Vocht en temperatuur bleken bepalend voor sporulatie.

Lacy en Pontius (1983) vonden dat het verzadigingsdeficiet en de temperatuur van de voorafgaande drie dagen een goede correlatie vertoonden met de hoeveelheid sporen die konden worden gevangen. Deze klimaatsvariabelen bleken gerelateerd aan het natuurlijke logaritme van het aantal sporen dat per dag per 24 m3 lucht werd gevangen. Temperaturen beneden de 12°C of boven de 25°C leken tot een geringe-re spogeringe-renvangst te leiden. De auteurs stelden in hun publicatie dat bladnatduur geen correlatie vertoonde met sporulatie. Zij gebruikten echter een DeWit recorder, waar-van Sutton e.a. (1984a) meenden dat ze ongeschikt is voor meting waar-van bladnatte

(17)

perioden in uien. Bovendien ondersteunden Lacy en Pontius hun mening niet cijfer-matig.

Sutton e.a. (1978) rapporteerden dat de dagelijkse sporenvangst goed correleerde met 3-daagse gemiddelden voor bladnatduur en temperatuur. De gegevens wezen er bovendien op dat voor een omvangrijke sporulatie de bladnatduur 13 uur moet bedragen bij een gemiddelde temperatuur van 14 tot 16°C. Ook in hun onderzoek bleek een temperatuur tijdens de bladnatte periode die lager was dan 12°C de sporulatie te remmen.

De hiervóór vermelde resultaten, worden ondersteund door onderzoek van Sutton e.a. (1983). De sporenvangsten bleken goed te correleren met de bladnatperiode en de temperatuur van de voorafgaande nacht en van het gemiddelde van vier opeen-volgende nachten waarvan de jongste nacht twee nachten verwijderd was van de sporentelling. Bovendien bleek dat in het bereik van 5,5 tot 20 uur en van 8 tot 22°C een langere bladnatduur en een hogere temperatuur in de bladnatte periode tot een grotere sporenvangst leidden. Uren met hoge relatieve luchtvochtigheid of met regenval gedurend de voorafgaande dag bleken niet in relatie te staan met het aantal gevangen sporen. Zichtbare sporulering trad steeds op na een natte periode langer dan 12 uur. Bij een bladnatduur van 9-12 uur trad in 71% van de nachten sporulatie op. Bij 5-9 uur was dit 29%. Wanneer de RV gedurende de vorige dag gedurende 8 of meer uren maximaal 70% was, constateerden de auteurs dat de schimmel niet sporuleerde na een bladnatte periode 's nachts van 5,5 to 12 uren. Mede oorzaak hiervan is het feit dat dode bladeren minder snel vocht opnemen na een droge dag dan na een vochtige dag (James e.a., 1984).

Enige informatie omtrent de levensduur van sporen komt van Alderman en Lacy (1983). Ongeveer 50% van de sporen kunnen onder omstandigheden ongunstig voor kieming slechts 48 uur overleven. Daarentegen leeft 30% nog na 8 dagen. Volgens Segall en Newhall (1960) kunnen sporen van Botrytis soorten na 8 dagen nog lesies op uieblad veroorzaken.

(18)

1.5 Schade door de ziekte

Bladvlekkenziekte veroorzaakt in Nederland de grootste schade in eerstejaars plantuitjes en zilveruien, gewassen met een zware loofmassa. Toch kan de ziekte in zaaiuien, afhankelijk van de omstandigheden, eveneens tot forse schade leiden. Uit proeven uitgevoerd door de SNUiF (Anonymus, 1976 tot 1987) komen percentages naar voren tussen de 0 en 26%, waarbij jaren zonder opbrengstderving overigens geen uitzondering waren. In onderzoek van Shoemaker en Lorbeer (1977a) varieer-de varieer-de opbrengstvarieer-derving tussen varieer-de 7 en 30%. Botrytis squamosa is overigens niet in zijn gehele verspreidingsgebied schadelijk. Zo blijkt in Nieuw-Zeeland de ziekte weliswaar voor te komen, maar is de economische betekenis gering (Fullerton e.a.,

1986). Door Vincelli en Lorbeer (1989) is een poging gedaan de mate van aantasting te relateren aan de opbrengst. Zij drukten de aantasting uit als de oppervlakte onder de curve die het ziekteverloop gedurende het seizoen aangaf (AUDPC). In 1985 vonden zij een lineaire relatie tussen de AUDPC en de opbrengst, met een verklaren-de waarverklaren-de van 82%. Echter, verklaren-de resultaten van een proef in 1987 wezen op een opbrengstderving van 8% bij een vermindering van de AUDPC van 11,1 naar 4,1, terwijl eenzelfde vermindering in 1985 (11,5 naar 4,1) 15% opbrengstverschil gaf te zien.

De hoeveelheid schade die bladvlekkenziekte veroorzaakt hangt waarschijnlijk ten nauwste samen met de mate waarin en het tijdstip waarop de bladeren versneld afsterven. Sutton (1990) dicht de versnelde bladsterfte een cruciale rol toe in de epidemiologie van de schimmel, omdat B. squamosa alleen op afgestorven blad kan sporuleren. Versnelde bladsterfte betekent dus niet alleen een verminderde LAI en dus een geringere assimilatie, maar ook een katalysator van het ziekteproces. Lesies beslaan slechts een gering oppervlak, zodat verwacht mag worden dat de vlekken op zich weinig schade zullen aanrichten. Zodra echter de ziekte vanuit de vlekken gaat uitgroeien, is schade het gevolg.

(19)

1.6 Methoden voor geleide bestrijding van de ziekte

In de Verenigde Staten en Canada zijn als uitvloeisels van het vele onderzoek in die landen naar bladvlekkenziekte in uien, een viertal methoden ontwikkeld waarmee geleide bestrijding van de ziekte mogelijk is. Dit zijn de CDL-methode, BOTCAST, het SlV-model en BLIGHT-ALERT.

1.6.1 De CDL-methode

Volgens de CDL-methode (Critical Disease Level) moet begonnen worden met een wekelijks spuitschema zodra een bepaald aantastingsniveau in het gewas wordt overschreden. Shoemaker en Lorbeer (1977a) hanteerden een drempelwaarde van 1 lesie per 10 bladeren, gebaseerd op een bemonstering van 20 planten. De auteurs concludeerden op basis van hun onderzoek dat 1-2 weken uitstel niet leidde tot opbrengstderving. In een eerdere publicatie (1969) meldden Shoemaker en Lorbeer echter dat 1 week vertraging leidde tot 11% opbrengstderving. Later zijn meerdere drempelwaarden gehanteerd die varieerden van 1 lesie per 10 bladeren tot 5 à 10 lesies per blad en die allen voldeden (Boivin en Sauriol, 1984 ; Sutton s.a., 1986). De toepasbaarheid van de DCL-methode is verbeterd door de ontwikkeling van sequen-tiële bemonsteringstechnieken, waarmee het aantal waarnemingen tot een minimum beperkt kan blijven (Boivin en Sauriol, 1984 ; Vincelli en Lorbeer, 1987). Hierbij hanteerden Boivin en Sauriol een drempelwaarde van 0,5 lesies op het oudste nog opgerichte blad en Vincelli en Lorbeer een drempelwaarde van 1 lesie per blad, gebaseerd op de drie oudste, nog voor minimaal 80% groene, bladeren.

De CDL-methode heeft een aantal nadelen. De methode is alleen geschikt voor het bepalen van de eerste bespuiting. Voor de vervolgbespuitingen dient een kalender-schema gehanteerd te worden. De lesies zijn vooral in het begin moeilijk te herken-nen en te onderscheiden van vlekken van andere oorsprong. Bovendien vraagt de waarneming veel tijd, zeker bij lage aantallen lesies (Sutton e.a., 1986 ; Vincelli en Lorbeer, 1988a). Daarnaast is het niet duidelijk wat de beste drempelwaarde is. Tenslotte kunnen ook andere Botrytis soorten, die niet of nauwelijks schadelijk zijn,

(20)

lesies veroorzaken (Hancock en Lorbeer, 1963 ; Presly, 1985). Een voordeel van de CDL-methode is dat voor de toepassing geen (complexe) apparatuur nodig is.

1.6.2 BOTCAST

Sutton e.a. (1986) ontwikkelden een model voor de bepaling van het tijdstip van de eerste bespuiting waarbij de waarneming van de lesies vervangen zijn door waarne-ming van het micro-klimaat in het gewas. Het model, BOTCAST, berekent vanaf opkomst van het gewas een cumulatieve ziekte-index (CDSI) op basis van de dage-lijkse ziekte-index (DSI). De DSI wordt berekend door vermenigvuldiging van de dagelijkse inoculumwaarde (DINOV), die de waarden 0 (geen sporulatie) of 1 (sporu-latie) kan hebben, met de dagelijkse infectie waarde (DINFV) die de waarden 0 (geen infectie), 1 (matige infectie) of 2 (zware infectie) kan hebben. De DINOV is gebaseerd op waarnemingen aan de bladnatduur, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de neerslag. De relaties waaruit DINOV bestaat zijn voornamelijk gebaseerd op veldwaarnemingen. De DINFV is gebaseerd op de temperatuur en de relatieve luchtvochtigheid en de invloed die beide variabelen blijkens laboratorium proeven hebben op de infectiekans. Een spuitadvies wordt gegeven zodra de CDSI de waarde 40 overschrijdt.

BOTCAST heeft ten opzichte van de CDL-methode een belangrijk nadeel. BOTCAST houdt namelijk geen rekening met de aan- of afwezigheid van inoculum. Wanneer het micro-klimaat gunstig is voor ontwikkeling van de ziekte, maar de schimmel niet aanwezig is, zal immers geen ziekte ontstaan. Uit een vergelijkend onderzoek bleek om deze reden dat BOTCAST leidde tot een 1 tot 3 weken eerder aanvangend spuitschema dan de CDL-methode, zonder verschil in opbrengst (Vincelli en Lor-beer, 1988a). Hierbij werd een drempelwaarde voor de CDL-methode gehanteerd van 1 lesie per blad, geteld op de oudste drie bladeren die nog voor minimaal 80% groen waren. Een ander nadeel van BOTCAST is dat voor de toepassing apparatuur nodig is, waarmee de klimaatsvariabelen worden gemeten en vastgelegd, alsmede een computerprogramma dat de gemeten waarden omzet in een advies. Het voor-deel van BOTCAST is dat de toepassing van het model geen arbeid kost.

(21)

1.6.3 HetSIV-model

Een derde model (SIV) is ontwikkeld door Lacy en Pontius (1983) op basis van veldonderzoek en geeft adviezen voor de vervolgbespuitingen. Hiermee sluit dit model goed aan op de CDL-methode en op BOTCAST. Het SlV-model gaat uit van een werkingsduur van de middelen van 7 dagen. Vervolgens wordt per dag een sporulatie-index waarde (SlV-waarde) berekend. Deze waarde ontstaat door van de voorafgaande drie dagen de gemiddelde temperatuur en het gemiddelde verzadi-gingsdeficiet te bepalen. Het verzadiverzadi-gingsdeficiet wordt bepaald aan de hand van de relatieve luchtvochtigheid en de temperatuur. Vervolgens wordt een bespuiting binnen 24 uur geadviseerd zodra de SIV de drempelwaarde 50 overschrijdt. Volgens Lacy en Pontius bleek de^SIV, zoals reeds eerder vermeld, gerelateerd aan het natuurlijke logaritme van het aantal sporen dat per dag per 24 m3 lucht werd gevan-gen.

1.6.4 BLIGHT-ALERT

Vincelli en Lorbeer (1989) hebben een model ontwikkeld dat adviezen geeft voor elke vervolgbespuiting, zoals het SlV-model dat ook doet. BLIGHT-ALERT bestaat uit twee onderdelen, te weten een deel dat berekent of de afgelopen nacht de omstan-digheden sporulatie bevorderd hebben en een deel dat voorspelt of de komende 24 uur infectie kan optreden. Het eerste deel berekent een inoculum productie index (IPI) op basis van de relatieve luchtvochtigheid, de temperatuur en het aantal dagen na 16 juni (half juni sluiten doorgaans de gewasrijen), terwijl het tweede deel bestaat uit een voorspelde regenkans voor de komende 36 uur. BLIGHT-ALERT adviseert een bespuiting zodra de IPI de waarde 7 en de neerslagkans de 30% overschrijdt. De berekening van IPI is voor een klein deel gebaseerd op proeven uitgevoerd onder geconditioneerde omstandigheden en voor een belangrijk deel op veldproe-ven. Belangrijk onderdelen zijn een regressievergelijking waarmee een zogenaamde EFI-waarde (Environmental Favorability Index) wordt berekend op basis van de temperatuur en de relatieve luchtvochtigheid en een regressievergelijking waarmee de IPI wordt bepaald op basis van de EFI-waarde en het aantal dagen na 16 juni.

(22)

1.6.5 Vergelijking inoculummodellen

Vincelli en Lorbeer (1988b) hebben de drie inoculummodellen, te weten SIV, IPI en DINOV (onderdeel van BOTCAST), onderling vergeleken. Op dagen dat minder dan 1 spore per m3 lucht per dag werd genoteerd (geen sporulatie) voorspelden SIV, IPI en DINOV in 28, 39 resp. 44% van de gevallen alsnog sporulatie. In dit opzicht valt SIV in positieve zin op. Op dagen met sporevluchten groter dan 1 spore per m3 per dag bedroegen deze percentages 56, 65 resp. 83%, waarbij de SIV in negatieve zin afwijkt. Lacy en Pontius (1983) schrijven dat de drempel voor de SIV aan de plaaste-lijke omstandigheden aangepast moet worden. Het is dan ook jammer dat Vincelli en Lorbeer in de vergelijkingen de drempelwaarde niet hebben aangepast.

De modellen die gebruikt kunnen worden voor het bepalen van de tijdstippen van de vervolgbespuitingen, zijn niet gebaseerd op een economische afweging. Het is echter aannemelijk te veronderstellen dat latere bespuitingen relatief minder renda-bel zijn dan bespuitingen vroeg in het seizoen. Wellicht dat een simulatiemodel zoals vervaardigd door Alderman e.a. (1987) in combinatie met een gewasgroeimodel voor zaaiuien, een dergelijke afweging aan de modellen kan toevoegen.

1.6.6 Bladnatmeting _/

Uit het omvangrijke onderzoek over Botrytis squamosa is gebleken dat de bladnat-duur van wezenlijk belang is voor de epidemiologie van de ziekte. Een goede bepa-ling van deze variabele is dan ook belangrijk binnen BOTCAST. Sutton e.a. (1986) gebruikten een buisvormige bladnatmeter waaromheen twee electroden in spiraals-gewijs lopende groeven, parallel aan elkaar gewonden zijn. Een DeWit-meter, zoals Lacy en Pontius (1983) gebruikten, voldoet volgens Sutton e.a. (1984a) niet voor bladnatmeting in uien.

(23)

1.7 Onderzoeksbehœfte

Gezien de beschikbaarheid van modellen om de geleide bestrijding van Botrytis squamosa in zaaiuien gestalte te geven, het succes van deze modellen in de Ameri-kaanse en Canadese praktijk, en de wens het aantal bespuitingen te beperken tot situaties waarin deze ook werkelijk nodig zijn, is het zinvol deze modellen onder Nederlandse omstandigheden te beoordelen. Gezien de nadelen van de CDL-me-thode is gekozen voor de meCDL-me-thoden waarbij de bespuitingen gebaseerd worden op basis van meting van het micro-klimaat. Om de bespuitingen van begin tot eind van het seizoen te kunnen begeleiden, is hierbij BOTCAST gecombineerd met hetzij het SlV-model, hetzij het IPI-model (onderdeel van BLIGHT-ALERT).

(24)

MATERIAAL EN METHODEN

In het kader van dit onderzoek zijn 5 veldproeven uitgevoerd te Lelystad om het gebruik van verschillende methoden voor geleide bestrijding onder Nederlandse omstandigheden te beoordelen. De combinatie van methoden die het best voldeed, is in 1992 getest in een praktijkproef te Noord Holland. In 1989, 1990 en 1992 zijn potproeven uitgevoerd in een kas om informatie te krijgen over de werkingsduur van een fungicide en over het aantal dagen dat maximaal mogen verstrijken tussen (kunstmatige) inoculatie en een bespuiting.

2.1 Veldproeven 1988-1992

2.1.1 Proefopzet

In de periode 1988 tot en met 1992 zijn 5 proeven aangelegd te Lelystad. De objec-ten die hiertoe in de proeven zijn vergeleken zijn opgesomd in tabel 1. De objecobjec-ten bestaan uit combinaties van twee factoren, te weten de factor begintijdstip van de bespuitingen en de factor frequentie van de bespuitingen, en zijn vergeleken met onbehandeld. In 1991 zijn de vermelde objecten uitgevoerd bij twee niveau's van stikstof bemesting (N1 en N2) en in 1992 bij twee niveau's van zaaitijd (Z1 en Z2). Deze factoren zijn aangelegd om informatie te verkrijgen over de mate waarin een verschil in hoeveelheid loof verschillen veroorzaakt in het micro-klimaat en de ontwik-keling van de ziekte. De proeven zijn in 1988,1989, 1990 en 1991 opgezet als volle-dig gewarde blokkenproeven in vier herhalingen. De proef in 1992 is opgezet als een split-plot schema waarbij zaaitijd de hoofdfactor was. De veldjes waren in 1988, 1989,1990 en 1991 3 en in 1992 4,5 m breed bij een lengte van 7,5 m in 1988-1990, 10 m in 1991 en 13 m in 1992.

(25)

Tabel 1. Objecten in de proeven te Lelystad van 1988 tot en met 1992. begintijdstip bespuitingen geen gesloten gewas CDSI=30 CDSI=40 frequentie bespuitingen geen wekelijks SIV=40 SIV=80 IPI=7 IPI=14 DIN0V=1 wekelijks SIV=40 SIV=80 IPI=7 IPI=14 DIN0V=1 wekelijks SIV=40 SIV=80 IPI=7 IPI=14 DIN0V=1 1988 X X X X -X X X -X X X -1989 X X X X -X X X -X X X -proefjaar 1990 X X X X X X -X X X X X -X X X X X -19911) X X -X -X -X -X -X 199221 X X -X -X -X

-1) objecten zowel bij 50 kg N.ha"1 (N1) als bij 200 kg.ha"1 (N2). 3 objecten zowel bij vroege (Z1) als late zaai {22).

2.1.2 Teeltmaatregelen en proefveldgegevens

De datums waarop de uien in de verschillende jaren zijn gezaaid, zijn opgekomen, de gewasrijen sloten en zijn geoogst, zijn opgenomen in tabel 2. De uitgevoerde teeltmaatregelen per proef zijn weergegeven in bijlage 1. In alle proeven is gebruik gemaakt van het ras Robusta, waarvan de kiemkracht varieerde tussen 92 en 96%. Het aantal gezaaide zaden per meter rij bedroeg in 1988,1989, 1990, 1991 en 1992 achtereenvolgens 36, 36, 35, 35 en 35 zaden. De veldopkomst bedroeg 65, 86, 54

(26)

en 86% in de jaren 1988-1991, terwijl in 1992 bij de eerste en de tweede zaai 85 respectievelijk 73% werd waargenomen. Gezaaid is volgens het beddensysteem met 5 rijen per bed bij een rijenafstand van 27 cm en een afstand tussen de bedden van 42 cm. Een aantal gegevens betreffende grondanalyses van de proefpercelen zijn te vinden in tabel 3. De bespuitingen tegen bladvlekken zijn in de jaren 1988-1991 uitgevoerd met chloorthalonil/vinchlozolin (50/16,7%) 1 kg.ha"1 (Ronilan Speciaal). De tijdstippen van deze bespuitingen zijn per jaar aangegeven in bijlage 2. In 1992 is, om infecties met valse meeldauw zoveel mogelijk tegen te gaan, afwisselend gespo-ten met de maneb-bevatgespo-tende middelen maneb/vinchlozolin (64/10%) 2,5 kg.ha"1 en maneb/chloorthalonil (50/25%) 2 kg.ha"1.

Tabel 2. Datums en dagnummers (tussen haakjes) van zaai, 50% opkomst, sluiten van de ge-wasrijen, 50% gestreken loof en oogst, van 1988 tot en met 1992 te Lelystad.

jaar 1988 1989 1990 1991 N11 ) 1991 N21) 1992 Z12 1 1992Z22' zaai 19/4(110) 10/4(100) 10/4(100) 3/4 (93) 3/4 (93) 9/4(100) 29/4(120) 1992 Noord-Holland ^ (-) opkomst 6/5(127) 2/5(122) 7/5(127) 24/4(114) 24/4(114) 30/4(121) 15/5(136) 1/5(122) sluiten gewasrijen 29/6(181) 15/6(166) 26/6(177) 5/7(186) 5/7(186) 11/6(163) 29/6(181) 15/6(167) strijken 23/8(236) 31/7(212) 4/9(247) 20/8(232) 20/8(232) 7/8(220) 24/8(237) 10/8(223 oogst 6/9(250) 23/8(235) 3/10(276) 12/9(255) 12/9(255) 24/8(237) 10/9(253) 31/8(244) ') N1 = 50 kg N.ha"1; N2 = 200 kg N.ha"1.

^71= vroege zaai; Z2 = late zaai.

(27)

Tabel 3. Resultaten grondanalyse van de percelen waarop de diverse proeven te Lelystd in de periode 1988-1992 waren gelokaliseerd.

analysegrootheid jaar 1988 18 7,6 19 27 13 1,8 5,0 ZG 1989 20 7,7 18 26 20 2,0 5,7 ZG 1990 14 7,7 28 26 20 1,9 -W T 1991 .1) 7,5 24 46 11 2,0 5,4 SB 1992 -7,5 19 53 10 2,1 -W T Nmin (0-60) voorjaar pH-KCL % afslibbaar Pw-getal K-getal % organische stof % koolzure kalk voorvrucht 1' - = onbekend.

2.1.3 Weersgegevens

Om de methoden voor geleide bestrijding te kunnen toepassen zijn gegevens verzameld over de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid (RV), de bladnatduur en de neerslag. De gegevens over de neerslag zijn steeds betrokken van het PAGV weerstation. De RV is gemeten in het gewas. In de jaren 1988, 1989 en 1990 is hiervoor gebruik gemaakt van twee electrische RV-voelers: een Eliwell type EWHS 31 en een Rotronic type YA-100/C80. In 1991 en 1992 is gemeten met 4 electrische RV/temperatuur voelers van het type HMP-31 OTA, waarvan in 1991 de temperatuur-sensoren niet functioneerden. Net als in de jaren 1988-1990 is derhalve in 1991 de temperatuur betrokken van het weerstation (150 cm hoogte). In 1992 is de tempera-tuur gemeten in het gewas.

De bladnatduur is in 1988 gemeten met een DeWit-meter, die echter regelmatig haperde. De ontbrekende gegevens zijn in dat jaar aangevuld op basis van een vergelijking tussen de wel geregistreerde bladnat gegevens en de bijbehorende RV en neerslag. Deze gegevens gaven aan dat, indien geen neerslag was geregis-treerd, het percentage bladnatte uren beneden een RV van 85% 0 was en dat in de trajecten 85-90, 90-95 en 95-100% dat percentage opliep naar 5, 29 en 75. Dit

(28)

bete-kende bijvoorbeeld dat van alle uren tussen 90 en 95% RV 29% als nat werd be-schouwd. Bij de toewijzing van bladnatte uren werd de voorkeur gegeven aan zoveel mogelijk aaneengesloten bladnatte perioden. Indien regen was genoteerd, werd het blad verondersteld nat te zijn geweest.

Vanaf 1989 is gewerkt met twee en vanaf 1991 met vier electrische bladnatsensoren die vergelijkbaar waren met de voelers die Sutton e.a. (1986) gebruikten in uien. De voelers zijn gefabriceerd door het TFDL te Wageningen met behulp van een beschrij-ving door James (1988) en bestonden uit een 20 cm lange cylinder van plexiglas met een buitendiameter van 1,3 cm en een binnendiameter van 0,6 cm. Over een lengte van 11 cm zijn in twee groeven van 0,5 mm diep en op 1,5 mm afstand van elkaar 0,25 mm dikke nikkel draden parallel gewonden. Het plexiglas is, vóór het aanbren-gen van de draden, geverfd met een witte verf die waterabsorptie van het plexiglas tegengaat. Een schematische weergave van een bladnatsensor is weergegeven in figuur 2. De sensor werd gevoed met 12 Volt gelijkspanning, die geleverd werd door een voedingseenheid en oscillator, waarvan het ontwerp opgenomen is in bijlage 3. Zodra waterdruppels een brug slaan tussen de nikkel draden neemt de weerstand van de voeler af. Dit signaal wordt via een signaalverwerker (tekening zie bijlage 3) omgezet in een spanning die varieert tussen 0 en 1000 mV. Om in kwantitatieve zin de reactie na te gaan van de bladnatsensor op de hoeveelheid vocht, zijn druppels met een gemiddelde inhoud van 0,03 ml aangebracht op de sensor. De resultaten hiervan zijn aanschouwelijk gemaakt in figuur 3. De uitgangsspanning bleef stijgen met het aantal druppels tot een maximum van ca. 900 mV. Omdat het op basis van dit figuur niet mogelijk was een grenswaarde voor 'droog' en 'nat' aan te geven, is gekozen voor 200 mV als arbitraire grenswaarde.

(29)

verbinding ni-draad met kabel nikkeldraad in groeven

/ • ( / . ( . ' . t.< .fih.t.J.l,'•!.'..'>i'.•.!.'>!. i. I..'.!,

V'\ *\''V'('yY't''\'ï'Ti'V'i"VV '»•"(' i V't'V'V V 't

kabel naar datalogger

Figuur 2. Overtangse doorsnede van de bladnatdmeter gebruikt in het onderzoek vanaf 1989.

> a < w 1000 750 500 250 10 15 20 AANTAL DRUPPELS (-) 25

(30)

De sensoren die opgesteld waren in het veld, werden in 1988-1990 aangesloten op een Kaye Digistrip II Datalogger en in 1991-1992 op een Squirrel SQ 32-4V/84/4L datalogger (Eltek Ltd.). Elke half uur werden waarnemingen verricht. De sensoren werden opgesteld in een willekeurig veldje aan de rand van de proef, in verband met de beperkte lengte van de kabel. De electrische sensoren werden steeds in tweetal-len opgesteld. De half-uurlijkse waarnemingen van de RV (4 in getal) werden gemid-deld tot uurwaarden, die voor de methoden voor geleide bestrijding nodig zijn. De mV-uitslagen van de bladnatsensoren werden omgezet in niet (<200 mV) of wel (>200 mV) bladnat. Een uur werd 'nat' gevonden wanneer twee of meer van de 4 beschikbare waarden per uur 'nat' aangaven. In 1991 werden twee RV/temperatuur sensoren en twee bladnatsensoren geïnstalleerd in zowel een veldje met een lage als een veldje met een hoge stikstofgift. In 1992 werd dit gedaan voor elk van de twee zaaitijden. Bij de proeven was een 220 V spanningsbron beschikbaar.

2.1.4 Waarnemingen aan de ziekte

In 1988 is het aantal lesies geteld op de bladeren van 10 planten per veld van de veldjes van de eerste herhaling. In 1989 kwam nauwelijks of geen ziekte tot ont-wikkeling. In 1990 is tussen 27 juni en 26 september per veld tien maal gedurende het seizoen van 12 planten het oudste blad verzameld dat nog voor minimaal 50% groen was. Op deze 12 bladeren per veld werd het aantal lesies geteld en de opper-vlakte van de bladeren werd gemeten met een LI-3100 opperopper-vlakte meter. In 1991 en 1992 werden volgens een vast patroon van elk veld 6 planten geoogst, waarbij aan elke kant de twee buitenste gewasrijen buiten beschouwing werden gelaten. Van elk van de bladeren per veld werd de lengte van het groene en het dode gedeelte gemeten en het aantal lesies geteld.

In 1989 en 1990 is getracht om in kwalitatieve zin sporevluchten van Botrytis soorten vast te leggen met behulp van voedingsbodems, zoals gebruikt door Kerssies

(1990) om sporevluchten van B. cinerea te volgen. Het recept van Kerssies is gehan-teerd zonder en met fenarimol (een fungicide) om te zien of dit middel behalve B. cinerea ook andere Botrytis soorten ongemoeid laat. Gevangen Botrytis soorten werden overgeplaat op PLY (pruimen lactose gist agar) en gedetermineerd door het

(31)

Centraal Bureau voor Schimmelcultures (Baarn). In 1989 werden op 8 dagen in de periode 13 juni - 4 augustus twee schalen zonder en twee bodems met fenarimol gedurende een ochtend in het veld opgehangen. In 1990 werden 11 maal in de periode 22 juni - 12 september per keer vier bodems zonder fenarimol in het veld opgehangen.

2.1.5 Gewaswaarnemingen

Eindoogst

Op de oogstdatums, vermeld in tabel 2, zijn in 1988, 1989, 1990 en 1991 per veld de middelste 6 rijen over een lengte van 6 m geoogst. In 1992 zijn de binnenste 5 rijen (middelste bed) over een lengte van 10 m geoogst. De uien zijn direct gedroogd bij 30°C totdat de halzen goed droog waren. In oktober werden de gedroogde uien gewogen. Rotte uien en dikhalzen (3-4% van het aantal uien in 1990 en 0,3% van het gewicht in de tweede zaai van 1992) werden verwijderd. Een monster van 20-25 kg werd afgestaart en gesorteerd in de klassen <28, 28-35, 35-40, 40-55, 55-60 en >60 mm. Het drogestofgehalte van niet geschilde uien werd bepaald door per veld twee monsters van ca. 400 g te drogen gedurende 2 dagen bij 70°C.

Bewaring

Elk jaar zijn van de geoogste uien twee monsters van ca. 15 kg bewaard. Van de jaren 1988, 1989 en 1990 zijn de bewaarmonsters bewaard in een luchtgekoelde bewaarplaats op ROC Rusthoeve te Colijnsplaat. Begin februari is het gewichtsver-lies en het percentage rotte uien van deze monsters bepaald. De monsters van 1991 en 1992 zijn bewaard in een schuur bij omgevingstemperatuur zonder mechanische ventilatie of temperatuurcontrole. De uien zijn begin maart beoordeeld op het per-centage koprotte uien. Bij de uien van 1991 is dit gedaan aan de hand van een submonster van 30 uien, maar in 1992 zijn alle bewaarde uien beoordeeld.

(32)

2.2 Kasproeven in 1989,1990 en 1992

2.2.1 Kasproef1989

Op 12 mei 1989 werden 28 potten (diameter 20 cm, hoogte 20 cm) geïnoculeerd met B. squamosa, geïsoleerd van een Sclerotium van een witte ui, die gevonden werd in een gewas van het gele ras Rijnsburger-Robusta. De schimmel werd in 1989 in eerste instantie door W. Gams (CBS Baarn) gedetermineerd als B. byssoidea, maar werd in 1990 door D. Marvel, medewerkster van G.L Hennebert (Universiteit van Leuven, België) geïdentificeerd als B. squamosa (Gams, pers. med.). In het isolaat werd uiteindelijk ook de "accordeon"-achtige samentrekking van de cellen van de sporedragers gevonden, zoals beschreven door Walker (1926). De proef werd opgezet en geanalyseerd als een gewarde blokkenproef in vier herhalingen met 2 factoren (bespuitingen met een fungicide voor of na de inoculatie) vergeleken met een onbehandeld en geïnoculeerd object en een onbehandeld en niet-geïnoculeerd object.

De potten bevatten elk vier ca. 60 dagen oude planten. De sporensuspensie had een concentratie van 2,15 * 104 sporen per ml. Per pot werd 10 ml verneveld over de planten. Zowel vier, twee en één dag(en) voor als vier, twee en één dag(en) na de incoulatie werden in elk van de vier herhalingen één pot behandeld met 5 mg Roni-lan Speciaal (chloorthalonil/vinchlozolin 50/16,7%) in een oplossing 1 g/l. Na de inoculatie werden de potten individueel gedurende 24 uur onder een plastic zak geplaatst, waarin regelmatig water werd verneveld om de luchtvochtigheid hoog te houden. Op 18 mei werden de bladeren beoordeeld op aantasting door B. squamo-sa aan de hand van de volgende index: 0 = geen lesies ; 1 = 0-10 lesies ; 2 = 10-20 lesies ; 3 = 20-40 lesies ; 4 = 40-80 lesies. De temperatuur in de kas bedroeg ge-middeld 18,8°C bij een relatieve luchtvochtigheid van 55-60%.

(33)

2.2.2 Kasproefin 1990

De kasproef in 1990 had dezelfde opzet als in 1989, met dit verschil dat de de tijds-duur tussen bespuiting en inoculatie dit keer zes, vier of een dag (en) bedroeg. De inoculatie vond plaats op 18 april op 55 dagen oude planten met 10 ml van een sporenconcentratie van 2,3 * 105 sporen per ml. De bespuiting met Ronilan Speciaal werd in dezelfde concentratie en dosis als in 1989 toegepast. Elke pot telde vier planten. Na de incoulatie werden de planten gezamenlijk onder een plastic ping geplaatst, samen met twee verstuivers die de bladeren nat hielden. De overkap-ping werd 14 dagen later verwijderd, waarna de bladeren werden verzameld, de lesies werden geteld en de lengte van de bladtopsterfte van het vierde, vijfde en zesde jongste blad werd gemeten. De temperatuur in de kas bedroeg in de proefpe-riode gemiddeld 19,2°C bij een relatieve luchtvochtigheid, gemeten om 11.00 uur elke dag, van 53%. De proef is uitgevoerd met hetzelfde isolaat als in 1989.

2.2.3 Kasproef in 1992

In 1992 is in een kasproef het effect onderzocht van de tijdsduur tussen een preven-tieve bespuiting en inoculatie op aantasting door B. squamosa bij de middelen Ronilan Speciaal en Allure (chloorthalonil/prochloraz Mn 50/15,4%). De tijdsduur tussen bespuiting en infectie bedroeg 13, 8 of 1 dag(en). De proef werd opgezet en geanalyseerd als een gewarde blokkenproef in zes herhalingen waarin de genoem-de twee factoren wergenoem-den vergeleken met een onbehangenoem-deld en geïnoculeerd object en een onbehandeld en niet-geïnoculeerd object. De middelen werden gespoten in een oplossing van 0,5 g.l"1 en gedoseerd in een hoeveelheid van 10 ml per pot van 4 planten. Aan de oplossing is 0,01% TWEEN-20 toegevoegd. Op 21 januari werden 42 potten met 50 dagen oude planten geïnoculeerd met 300 ml van een sporencon-centratie met 2,5 * 105 sporen per ml. Hierbij werd gebruik gemaakt van een micro-ulva handspuit. Aan de sporenconcentratie werd 0.01% TWEEN-20 toegevoegd. Na de inoculatie zijn de potten individueel onder een plastic zak geplaatst, waarin regel-matig water werd verneveld om de vochtigheid hoog te houden. Een week na de inoculatie is het aantal lesies geteld op de bladeren, alsmede het aantal (groene) bladeren.

(34)

2.3 Praktijktest Noord-Holland 1992

Op initiatief van een uienstudieclub in de Schermer (Noord-Holland) en de provincie Noord-Holland is in samenwerking met SIVAK (Stichting Informatieverzorging Akker-bouw) en PAGV een project gestart met de bedoeling de drempel voor toepassing van het systeem voor geleide bestrijding in de praktijk te verlagen. Bovendien zat aan het project een aspect van onderzoek vast met de vraag in hoeverre het advies gebaseerd op de metingen van het micro-klimaat in een bepaald gewas van toepas-sing is voor andere gewassen in de directe omgeving. Daartoe werd bij één teler een weerpaal met de benodigde sensoren opgesteld die on-line verbonden was met de PC van deze teler. Via een modem konden andere telers inbellen op de weerpaal en de gegevens uitlezen. Het gebruikte systeem adviseerde over de eerste bespuiting op basis van BOTCAST met een CDSI-drempel 40 en over elke volgende bespuiting met de SlV-drempel 80. Van alle deelnemers aan het project waren er 6 bereid een deel van hun perceel uien te behandelen volgens eigen advies en een deel exact volgens het advies. Een lijst van deze telers is te vinden in tabel 4. Bij deze telers is in de periode 24 juni - 20 augustus van 25 aselect gekozen planten 7 maal het aantal bladvlekken geteld op het oudste blad dat nog voor minimaal 50% groen was. Bij twee telers zijn zowel het deel van het perceel dat volgens eigen inzicht als het deel dat volgens advies is gespoten, bij de oogst bemonsterd ter bepaling van de op-brengst. Hiertoe is op elk deel 10 maal 1 strekkende meter van een bed geoogst. De uien zijn vervolgens op het PAGV gedroogd bij 30°C. Het gewicht aan droge uien is bepaald, alsmede de sortering en het drogestofgehalte.

(35)

Tabel 4. Lijst van telers die deelnamen aan het project in Noord-Holland.

naam behandeling opkomst strijken overige

perceelsinformatie Wartenhorst Visser VanSaasse Hemke advies eigen inzicht advies eigen inzicht advies eigen inzicht 1/5 1/5 1/5 29/4 29/4 27/4 -3/8 3/8 14/8 advies 26/4 Kroon Van Splunter eigen inzicht advies eigen inzicht advies 1/5 1/5 27/4 27/4 opstelling weerpaal

een strook ter breedte van een spuitboom

een strook van 10 m aan het kopeind gewas in Wogmeer op humeuze grond, waardoor weelderig gewas

perceel lag groot deel van het seizoen achter een 3-4 m hoge zandrug

een strook ter breedte van een spuitboom 4/8

4/8 perceel dat naast praktijkperceel lag

14/8

Aan de firma Prolion Development BV was opdracht verleend tot levering van de benodigde apparatuur en software. De software was gebaseerd op de software ontworpen door het PAGV (zie paragraaf 2.4). De bladnatmeter was een Burrage sensor (S.W. & W.S. Burrage, Ashford, Kent, UK), die volgens wijlen F. Humpherson Jones (pers. med.) goed vergelijkbaar was met een sensor volgens de beschrijving van James (1988).

2.4 Software

De modellen BOTCAST, SIV en IPI zijn geprogrammeerd door R. Duynhouwer (PAGV) in FORTRAN 5.0. De listings van de modellen zijn opgenomen in bijlage 4. De gegevens gemeten in het veld moesten handmatig in een formaat worden ge-bracht dat vereist was voor de software. De software was derhalve ongeschikt voor praktijktoepassing.

(36)

2.5 Statistiek

Bij de verwerking van de waarnemingen is gebruik gemaakt van het statistisch pakket GENSTAT 5 (Payne e.a., 1988), waarmee de variantie-analyses en de lineaire en niet-lineaire regressie-analyses zijn uitgevoerd. Om paarsgewijze verschillen te toetsen is gebruik gemaakt van de t-toets bij een onbetrouwbaarheid van 5%. De overschrijdingskansen zijn als volgt weergegeven: <0,1% = **** ; 0,1% = *** ; 1-5% = ** ; 5-10% = * en >10% = ns (niet significant).

(37)

RESULTATEN

3.1 Veldproeven Lelystad 1988-1992 en praktijktest Noord-Holland 1992

3.1.1 Weersgegevens veldproeven Lelystad 1988-1992

mV-uitslag bladnatmeter

In tabel 5 is nagegaan in hoeverre verandering van de arbitrair gekozen grens van 200 mV voor het onderscheid tussen nat en droog bij de electrische bladnatmeter, van invloed was op het percentage bladnatte uren. Gemiddeld genomen daalde dit percentage van 36 naar 25% wanneer de grens verhoogd werd van 200 naar 500 mV. Bij een verdere verhoging van 500 naar 800 mV daalde dit percentage tot 14. De verschillen tussen de jaren in het percentage bladnatte uren bleken nauwelijks te verschuiven als gevolg van verschuiving in de mV-grens.

Tabel 5. Percentage bladnatte uren tussen opkomst en strijken van het loof bij diverse mV-waar-den. mV 200 500 800 1989 11 6 2 1990 41 28 14 %-tage N1 32 22 12 bladnatte uren 1991 N2 34 19 9 Z1 45 35 22 1992 Z2 52 38 24

Relatie bladnatduur met relatieve luchtvochtigheid en aantal uren per dag met regen Om te zien in welke mate de bladnatduur op een eenvoudige manier gerelateerd is aan de relatieve luchtvochtigheid (RV) en het aantal regenuren, is deze relatie aan de hand van twee lineaire modellen nagegaan. Hierbij is alleen de RV óf zijn de RV en

(38)

het aantal uren regen als onafhankelijke variabelen gebruikt:

NAT = a + b * R V [1], NAT = c + d * RV + e * REGEN [2],

waarin: NAT = aantal bladnatte uren per dag (-), a,b,c,d,e = regressie-parameters,

RV = gemiddelde relatieve luchtvochtigheid per dag (-), REGEN = aantal uren per dag met regen (h).

Voor de berekeningen is gebruik gemaakt van de gegevens van alle gewassen waarin werd gemeten (1988, 1989, 1990, 1991-N1, 1991-N2, 1992-Z1, 1992-Z2 en 1992 Noord Holland). Deze gegevens omvatten drie onderscheidbare perioden in de gewasgroei, te weten: opkomst - sluiten gewasrijen, sluiten gewasrijen - strijken, strijken - oogst. Door de regressieparameters te schatten voor elke combinatie van de factoren gewas en periode afzonderlijk, werd een percentage verklaarde waarde voor [1] en [2] bereikt van 60 resp. 66% (n= 922). De regressieparameters van beide vergelijkingen bleken afhankelijk te zijn van het gewas en de periode waarin werd gemeten. Wanneer de relaties werden berekend voor uitsluitend ieder gewas of iedere periode of onafhankelijk van beide factoren, daalde het percentage ver-klaarde variantie naar 48, 32 resp. 31% bij [1] en naar 56, 37 resp. 36% bij [2]. Hieruit blijkt dat de invloed van het gewas en dus de invloed van het jaar groter was dan de invloed van de periode en dus de invloed van de hoeveelheid loof. Het aantal uren met regen bleek een significante bijdrage aan vergelijking [2] te leveren. Zou vergelij-king [1] of [2] worden gebruikt voor de berekening van het aantal uren bladnat (onafhankelijk van gewas of periode), dan kan voor beide vergelijkingen om deze waarde een betrouwbaarheidsinterval berekend worden met een halve lengte van ca. 10 uur. Dit is berekend door van een aantal waarden van de onafhankelijke parameters) de voorspelde waarde van de bladnatduur en de bijbehorende stan-daardafwijking te berekenen met gebruik van van de procedure PREDICT in GEN-STAT5. Deze standaardafwijking dient na kwadratatie opgeteld te worden bij de residuele 'mean square' van de vergelijking. Het product van de wortel van deze som en de student t-waarde levert de halve lengte van het betrouwbaarheidsinterval

(39)

op. Wanneer vergelijkingen [1] en [2] worden berekend onafhankelijk van gewas of periode, bedragen de waarden van de parameters a, b, c, d en e: -17,5 (standaard-afwijking = 1,3), 0,33 (s.a. = 0,016), -14,2 (s.a. = 1,3), 0,27 (s.a. = 0,017) en 0,42 (s.a. = 0,05).

Relatie relatieve luchtvochtigheid op 150 cm met RV in het gewas

Op basis van gegevens van alle gewassen in Lelystad waarin het micro-klimaat werd gemeten, is de lineaire relatie nagegaan tussen de RV op 150 cm en de RV in het gewas. Wanneer beide regressieparameters werden gefit afhankelijk van het gewas en van de periode (dezelfde als hiervoor genoemd), bedroeg het percentage ver-klaarde waarde 85% (d.f. = 776). Ook hier bleken de factoren gewas en periode van significante invloed op de waarde van de parameters. Werd alleen de factor gewas of de factor periode gehanteerd, dan daalde het percentage verklaarde waarde naar 82 resp. 78%. Zonder gebruik van deze factoren bedroeg deze waarde 77%. De factor gewas bleek dus een belangrijke invloed te hebben op de onderzochte relatie. Wanneer op basis van de relatie die onafhankelijk van gewas en periode gefit werd, de RV op 150 cm wordt berekend, zal deze RV met een onbetrouwbaarheid van 10% een waarde hebben tussen de berekende waarde minus 8% en de berekende waarde plus 8%. De waarde van de intercept met de Y-as was 22,9 (s.a. = 1,1), terwijl de hellingshoek 0,69 was (s.a. = 0,014).

Relatie van de gemiddelde etmaaltemperatuur op 150 cm met de temperatuur in het gewas

Voor het berekenen van deze relatie is uitgegaan van gegevens gemeten in beide zaaitijden in 1992, omdat alleen in dat jaar de temperatuur zowel op 150 cm als in het gewas is gemeten. Met de temperatuur in het gewas werd 94% van de variatie in de temperatuur op 150 cm verklaard. Door de regressieparameters te schatten per combinatie van gewas (twee zaaitijden) en periode, of alleen per gewas of per periode afzonderlijk, bedroeg het percentage verklaarde waarde 95, 94 resp. 95% (d.f. = 230). Op basis van de relatie die onafhankelijk van gewas of periode werd gefit, kan een 90% betrouwbaarheidsinterval voor een berekende waarde van de temperatuur op 150 cm bepaald worden met een 'lengte' van 2,8°C. De waarden

(40)

van de intercept met de Y-as en de hellingshoek waren 0,58 (s.a. = 0,27) en 0,94 (s.a. = 0,015).

3.1.2 Verloop van CDSI, DINOV, SIV en IPI

In tabel 6 is aangegeven op welke dagen in de gewassen waarin werd gemeten, de onderzochte drempelwaarden (30 en 40) werden overschreden. Ter vergelijking met het praktijkadvies is tevens de datum vermeld waarop de gewassen de rijen sloten. In de jaren en gewassen dat de drempelwaarden werden overschreden, bleek de waarde 30 gemiddeld 3 dagen eerder en de waarde 40 15 dagen later dan het sluiten van de gewasrijen te worden bereikt. In 1989 werden geen van beide waar-den gehaald.

Tabel 6. Datums waarop volgens het praktijkadvies begonnen moet worden met spuiten (sluiten van de gewasrijen) en waarop de CDSI de drempelwaarden 30 en 40 bereikte.

jaar 1988 1989 1990 1991 N1 1991 N2 1992 Z1 1992Z2 1992 Noord-Holland sluiten van gewasrijen1' 29/6 15/6 26/6 5/7 5/7 11/6 29/6 15/6 (11) (7) (32) (38) (38) (32) (46) (30) CDSI 30 12/7 -2) 25/6 27/6 26/6 9/6 16/6 14/6 40 18/7 -6/7 10/7 10/7 26/6 27/6 7/8

1) tussen haakjes de bijbehorende CDSI-waarde. 2) CDSI bereikte niet de aangegeven drempelwaarde. 3' niet waargenomen.

In figuur 4 is het verloop aangegeven van de CDSI in de gewassen in de jaren 1988-1992. In één jaar (1989) kwam de CDSI niet boven de waarde 20 uit. Het jaar 1988 werd gekenmerkt door een droog en zonnig voorjaar, waardoor de CDSI aanvanke-lijk op een laag niveau bleef. Vanaf juli was het weer echter overwegend nat en koel

(41)

en steeg de CDSI snel. In 1990, 1991 en 1992 was het voorjaar koel en vochtig, hetgeen weerspiegeld werd in een gestage toename van de CDSI. De zomer was in deze jaren echter zonnig en warm, hetgeen in 1990 en in 1992 in Noord Holland leidde tot een stagnering in de toename van de CDSI. In 1991 liep de CDSI na een korte aarzeling langzaam op, terwijl in 1992 te Lelystad het warme en zonnige weer niet vertaald werd in een stagnatie in de CDSI. Het micro-klimaat gaf dus niet altijd een beeld dat in overeenstemming was met het macro-klimaat.

(42)

180 210 DAGNUMMER 120 100 SO 60 40 20 0 1989 • s B 180 210 DAGNUMMER 180 210 DAGNUMMER 120 100 80 60 20 0 1991 -• / fr^~~^ N2 N1 I80 210 DAGNUMMER 120 100 80 60 40 20 0 1992 • • - '*" . Z2 • '/ Z 1 r ' NH / /• / . OAGNUMMER

Figuur 4. Verloop van de CDSI in de tijd in de jaren 1988 (A), 1989 (B), 1990 (C), 1991 (D) en 1992(E).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

nog een dispuut met zo’n jong ding die het echt nog niet had begrepen dat als het mooi wordt de vondst dient te worden aangeboden aan de meer ervaren rotten, als ik het zo maar even

The research was based on the literature study on available management models and a literature search on the needs on managerial issues of Heads of Department of medical schools

To determine the reasons behind the late presentation of patients with vulva cancer at Tygerberg Hospital and to propose strategies to reduce avoidable factors,

sen de winterdijken kan meer ruimte ontstaan voor hoogdynami- sche riviernatuur in de uiterwaarden, maar voor laagdynamische riviernatuur moet nadrukkelijk ook binnendijks

In hoofdstuk I is gebleken dat in 1962 ongeveer 30% van de bedrijfs- hoofden in de landbouw in de provincie Drenthe agrarisch dagonderwijs had gevolgd. Wel is het echter zo dat

Beide materialen werden tijdens de laatste ijstijd (de Würmijstijd) afgezet resp. door wind en water. Vooral in het bovenste gedeelte van het zand hebben zich in

PROGRAMMA VAN EISEN v/oor de software van een procescomputor ten behoeve van een klimaatkas... Water­

ment project (EADD) onder meer in apparatuur en tijdelijke managementondersteuning van het inzamelbedrijf. Een andere belemmerende factor betreft de ‘sprongen’ die gemaakt