• No results found

Vriendschapskwaliteit en alcohol : vriendschapskwaliteit als moderator bij de mate van invloed van het alcoholgebruik van een vriend op die van een jongvolwassene

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vriendschapskwaliteit en alcohol : vriendschapskwaliteit als moderator bij de mate van invloed van het alcoholgebruik van een vriend op die van een jongvolwassene"

Copied!
39
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vriendschapskwaliteit en alcohol

Vriendschapskwaliteit als moderator bij de mate van invloed van het alcoholgebruik van een vriend op die van een jongvolwassene

Alysa Sinke 10385231

alysa.sinke@gmail.com 13 juni 2016

BSc Scriptie

Mw. dr. E.M. Hoeben & dhr. dr. C. Huisman.

Sociologie

Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen Universiteit van Amsterdam

(2)
(3)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave 3

1. Inleiding 5

2. Theoretisch kader 9

2.1 Onderzoek naar modeling 9

2.2 Invloed van vrienden op gedrag 10

2.2.1 Sociale leertheorie 10 2.2.2 Differentiële associatietheorie 13 3. Methodologie 15 3.1 Data 15 3.2 Operationalisering 16 3.2.1 Variabelen 16 3.2.2 Controlevariabelen 18 3.3 Analysestrategie 20 4. Resultaten 21 4.1 Correlaties 21 4.2 Regressie 23 5. Conclusie en discussie 31 Bibliografie 35

(4)
(5)

Abstract

Jongvolwassenen worden beïnvloed door hun peers, ook bij alcoholgebruik. In deze studie staat deze invloed centraal en is onderzocht welke rol vriendschapskwaliteit speelt bij deze invloed. Twee aspecten van vriendschapskwaliteit zijn onderzocht: of vrienden die de jongvolwassene aardig vindt meer invloed hebben en of vrienden waarmee de

jongvolwassene veel omgaat meer invloed hebben. Om dit te achterhalen, is gebruik gemaakt van kwantitatief onderzoek met gegevens van het Bar-Lab in Nijmegen. De participanten waren vrijwel uitsluitend studenten en waren tussen de 18 en 26 jaar. Uit binaire logistische regressie blijkt dat groepsgenoten die de jongvolwassene aardig vindt niet meer invloed hebben op het alcoholgebruik van de jongvolwassene dan andere groepsgenoten. Wel blijkt dat jongvolwassenen in hun alcoholgebruik inderdaad meer worden beïnvloed door

groepsgenoten met wie zij veel uur per week doorbrengen. Vriendschapskwaliteit heeft dus invloed op in hoeverre een vriend een jongvolwassene kan beïnvloeden in het alcoholgebruik.

1. Inleiding

Peers, leeftijdgenoten van jongeren en jongvolwassenen, hebben een grote invloed op het

gedrag van jongvolwassenen. Dit kan leiden tot een toename in alcoholconsumptie (Bot et al., 2005), problematisch gedrag (Urberg et al., 1997) en het nemen van onnodige risico’s of risicovolle beslissingen (Gardner & Steinberg, 2005). Peers kunnen ervoor zorgen dat jongvolwassenen meer drinken dan zij anders zouden doen (Caudill & Marlatt, 1975). De invloed van peers op de alcoholconsumptie van jongvolwassenen is maatschappelijk relevant door de gevolgen van alcoholgebruik. Veel mensen drinken weleens alcohol, wat vaak is begonnen in de studententijd (Borsari & Carey, 2001). Alcohol kan echter vervelende gevolgen hebben. Denk hierbij aan agressiviteit, wat de omgeving van de drinker beïnvloedt (Bushman & Cooper, 1990), of aan de negatieve invloed die alcohol heeft op het gedrag van automobilisten, wat leidt tot gevaarlijke situaties, ook voor andere weggebruikers (Yu et al., 2004).

Het gedrag van jongvolwassenen wordt dus sterk beïnvloed door hun peers, maar er zijn nog steeds onduidelijkheden over welke peers meer of minder invloed hebben op jongvolwassenen (Brechwald & Prinstein, 2011). Eigenschappen van de peer die een rol kunnen spelen in de mate van invloed op de jongvolwassene zijn onder andere of de peers vrienden zijn of niet (Bot et al., 2005). Met betrekking tot vriendschapskwaliteit, hoe goed de peer en de jongvolwassene bevriend zijn, zijn er verschillende factoren die een rol spelen in

(6)

de mate van invloed. Zo wordt een jongvolwassene meer beïnvloed in zijn of haar alcoholgebruik door de beste vriend dan door peers waarmee de jongvolwassene geen vrienden is (Morgan & Grube, 1991). Ook wordt een jongvolwassene meer beïnvloed door peers die hij of zij vaker ziet dan door peers die hij of zij minder vaak ziet (Urberg et al., 2003).

Er zijn dus verschillen in de mate van invloed die vrienden hebben op de alcoholconsumptie van een jongvolwassene, afhankelijk van de vriendschapskwaliteit.

Daarnaast tonen onderzoeken van Overbeek et al. (2010) en Urberg et al. (1997) aan dat beste vrienden en de vriendengroep niet evenveel invloed hebben op het alcoholgebruik van de jongvolwassene. Deze studies focussen echter niet op de samenstelling van de

vriendengroepen. Er wordt niet ingegaan op of er bijvoorbeeld veel goede vrienden in de vriendengroep zitten, wat zou kunnen leiden tot een grotere invloed van de vriendengroep dan van de beste vriend. De tegenstrijdige resultaten van de studies van Overbeek et al. (2010) en Urberg et al. (1997) hebben geleid tot dit onderzoek. Waar de eerdere studies echter gericht zijn op de beste vriend en de vriendengroep, wordt in deze studie gekeken naar de invloed van de sterkte van de vriendschap, ook wel de “vriendschapskwaliteit” genoemd. Omdat in de eerdere studies niet is gekeken naar of er veel goede vrienden in de vriendengroep zaten, wordt in dit onderzoek gekeken naar de vriendschapskwaliteit tussen de jongvolwassene en zijn of haar vrienden binnen een vriendengroep. De onderzoeksvraag voor dit onderzoek is:

In hoeverre speelt vriendschapskwaliteit een rol in de invloed van het alcoholgebruik van vrienden op het alcoholgebruik van een jongvolwassene?

In dit onderzoek staan twee aspecten van vriendschapskwaliteit centraal: hoe aardig de jongvolwassene de vriend vindt en hoe vaak de jongvolwassene en de vriend elkaar zien. Om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvraag is kwantitatief onderzoek uitgevoerd met gegevens van het Bar-Lab in Nijmegen, waar het alcoholgebruik van jongvolwassenen in een gecontroleerde maar natuurlijke omgeving is geobserveerd. In eerder onderzoek naar het alcoholgebruik van jongvolwassenen is vaak onderzoek gedaan in omstandigheden die onnatuurlijk zijn omdat ze sterk afwijken van de normale omstandigheden waarin jongeren drinken (Borsari & Carey, 2001). In dit onderzoek is het alcoholgebruik wel gemeten aan de hand van realistische omstandigheden.

(7)

alcoholconsumptie van een ander, en de invloed van vriendschapskwaliteit. Ook worden de hypotheses die hieruit voortkomen besproken. In hoofdstuk 3 wordt besproken hoe de hypotheses zijn getoetst. Dit hoofdstuk geeft ook beschrijvende statistiek van alle gebruikte variabelen. Hoofdstuk 4 bevat de resultaten van dit onderzoek. De scriptie sluit af met hoofdstuk 5, de conclusie.

(8)
(9)

2. Theoretisch kader

In dit hoofdstuk worden de theorieën die in dit onderzoek centraal staan besproken. Paragraaf 2.1 gaat in op modeling, een bepaalde manier van imiteren van gedrag. Paragraaf 2.2

behandelt de twee aspecten van vriendschapskwaliteit die in dit onderzoek zijn getoetst: hoe aardig een jongvolwassene een vriend vindt en hoeveel tijd de jongvolwassene en de vriend doorbrengen. In deze paragraaf worden ook de hypotheses besproken.

2.1 Onderzoek naar modeling

Uit een literatuurreview van Borsari en Carey (2001) komt naar voren dat er drie manieren zijn waarop peers invloed kunnen hebben op het alcoholgebruik van jongvolwassenen. De eerste manier is direct, door het actief aanbieden van alcohol. De tweede manier is indirect, door modeling. Dit is het tijdelijk en gelijktijdig imiteren van het gedrag van een ander. Bij modeling spiegelt een jongvolwassene het alcoholgebruik van een peer. De laatste manier, ook indirect, is het aanpassen van de jongvolwassene aan groepsnormen. Dit is onder te verdelen in de perceptie van de jongvolwassene van het alcoholgebruik van anderen en de perceptie van de mate van acceptatie van alcoholgebruik door anderen (Borsari & Carey, 2001).

Modeling kent drie verschillende varianten (Borsari & Carey, 2001). De eerste variant betreft de keuze voor het nuttigen van alcohol. Zo kan de aanwezigheid van een peer die een alcoholisch drankje drinkt ertoe leiden dat iemand ook ervoor kiest om alcohol te nuttigen (Corcoran, 1995). De tweede variant is de snelheid van het alcoholgebruik, die beïnvloed kan worden door peers (DeRicco & Niemann, 1980). Tot slot kan de hoeveelheid alcohol die iemand nuttigt worden beïnvloed (Collins et al., 1985; Larsen et al., 2012). De aanwezigheid van een peer is niet voldoende om te leiden tot modeling. Onderzoek van Collins et al. (1985) toont dat het gedrag van de partner hierbij van belang is. Bijvoorbeeld een

niet-communicatieve partner kan ertoe leiden dat de participant het drankgedrag van de peer niet imiteert waar dit wel gebeurt als de partner wel communicatief is (Collins et al., 1985).

In eerdere studies is modeling vaak gemeten onder omstandigheden die afwijken van de normale omstandigheden waarin jongvolwassenen alcohol consumeren. Ten eerste wordt modeling altijd gemeten met een zogeheten confederate, een medejongere die getraind en geïnstrueerd is om op een bepaalde manier te drinken (o.a. Larsen et al., 2012). Het gebruik van een confederate wijkt af van reguliere omstandigheden omdat de jongvolwassene niet

(10)

wordt beïnvloed door een peer maar door een onbekende. Ten tweede is dit type onderzoek vaak in kortere tijd uitgevoerd dan wanneer een jongvolwassene normaal zou drinken met vrienden. Waar een jongvolwassene gemiddeld twee uur met vrienden drinkt, drinken de jongvolwassenen in modeling-experimenten soms voor maar een kwartier. Ten derde mogen de jongvolwassenen in de experimenten vaak niet praten en moeten zij naar de confederate kijken. Onder normale omstandigheden zouden de jongvolwassenen niet alleen naar hun peer kijken, maar ook rondkijken. Daarnaast zouden de jongvolwassenen normaliter met hun peer praten in plaats van zwijgend alcohol te consumeren. Tot slot moeten de jongvolwassenen in deze experimenten vaak wijn of cocktails drinken, ondanks dat jongvolwassenen over het algemeen bier drinken (Geller et al., 1991). Onder andere de studie van Caudill en Marlatt (1975) is uitgevoerd in al deze onnatuurlijke omstandigheden, die ertoe leiden dat de externe validiteit van het experiment gering is (Borsari & Carey, 2001). Deze beperkingen vragen om onderzoek in andere, meer natuurlijke omstandigheden ter bevordering van de externe

validiteit. In het huidige onderzoek is modeling gemeten aan de hand van meer natuurlijke omstandigheden.

2.2 Invloed van vrienden op gedrag

In dit onderzoek staat de rol van vriendschapskwaliteit centraal. Twee eigenschappen van vriendschapskwaliteit zijn in dit onderzoek behandeld: hoe aardig de jongvolwassene en de vriend elkaar vinden, wat voortkomt uit de sociale leertheorie van Akers et al. (1979), en hoe vaak de jongvolwassene en de vriend elkaar zien, wat voorkomt uit de differentiële

associatietheorie van Sutherland (1947).

2.2.1 Sociale leertheorie

Uit veel eerder onderzoek komt naar voren dat jongvolwassenen lijken op hun vrienden. Theorieën bieden hier twee verklaringen voor: jongvolwassenen kiezen vrienden die op hen lijken wat betreft gedrag en houding (selectie-effecten) en jongvolwassenen en hun vrienden gaan steeds meer op elkaar lijken (socialisatie-effecten) (Brechwald & Prinstein, 2011). Eén theorie die ingaat op socialisatie-effecten, is de sociale leertheorie van Akers et al. (1979). Het idee van deze theorie is dat gedrag wordt beïnvloed door de sociale gevolgen ervan (Akers et al., 1979). Sociaal gedrag is onder andere het imiteren van het gedrag van anderen. Gedrag wordt beïnvloed door reinforcement. Positieve reinforcement is het versterken van gedrag

(11)

door het krijgen van een beloning. Als peers meer reinforcement geven voor een bepaalde manier van handelen dan voor een andere manier van handelen, neemt de jongvolwassene dit gedrag over. Zo kan het zijn dat een jongvolwassene deviant gedrag overneemt als dit wordt beloond door de groep. Ook kan reinforcement leiden tot niet-deviant gedrag als de groep dit meer beloont dan deviant gedrag (Akers et al. 1979). Negatieve reinforcement is het

versterken van gedrag door negatieve reacties te vermijden. Onder andere het drinken van alcohol wordt beïnvloed door deze beloningen en straffen (Akers et al., 1979).

Gedrag wordt vooral beïnvloed door groepsinteractie. Deze groepen bieden de meeste mogelijkheden voor beloningen en straffen voor gedrag. Peers vormen een belangrijke groep die invloed uitoefent omdat jongvolwassenen voor support en socialisatie op hun peers terugvallen (Giordano, 2003). Tussen peers is er een gelijke relatie, wat leidt tot een hoge mate van acceptatie. De hoge mate van acceptatie leidt weer tot veel vertrouwen tussen goede vrienden. Jongvolwassenen ervaren daarom veel comfort in de vorm van support en begrip van hun vrienden. Hechte vriendschappen worden gekenmerkt door een hoge

vriendschapskwaliteit (Bukowski et al., 1994). Daarnaast zijn hechte vriendschappen lonend, intiem en nuttig. Intimiteit bestaat onder andere uit acceptatie, wat leidt tot wederzijds

vertrouwen (Giordano, 2003,). Socialisatie-effecten zouden vooral sterk zijn bij peers met wie de jongere zo’n hechte vriendschap heeft. Volgens dit perspectief zullen socialisatie-effecten dus vooral sterk zijn bij peers met wie de jongere goede vrienden is (Brechwald & Prinstein, 2011). Het type vriendschap bepaalt dus mogelijk de mate van invloed van de vriend op de jongere: een hoge vriendschapskwaliteit zou socialisatie-effecten moeten versterken

(Brechwald & Prinstein, 2011). Vooral beste vrienden zouden invloed hebben op het gedrag van de jongere (Maxwell, 2002).

Empirisch onderzoek naar delinquentie toont aan dat jongvolwassenen meer worden beïnvloed door het gedrag van de vriend als ze waarde hechten aan de vriend (Agnew, 1991). Zo leidt een hechte relatie met de vriend ertoe dat een jongvolwassene het delinquente gedrag van de vriend overneemt (Megens & Weerman, 2010). Ook bij rookgedrag onder

jongvolwassenen is te zien dat sociale invloed een rol speelt. Jongvolwassenen worden hierin meer beïnvloed door wederkerige vrienden dan door peers die zij als vriend zien maar die hen niet als vriend zien (Mercken et al., 2007). Hoge vriendschapskwaliteit kan er dus toe leiden dat de vriend meer invloed heeft op het gedrag van de jongvolwassene (Berndt, 2002).

Niet alleen bij delinquentie hebben vrienden met een hoge vriendschapskwaliteit veel invloed op de jongvolwassene. Ook bij alcoholconsumptie tonen enkele empirische studies aan dat beste vrienden, die dus een hoge vriendschapskwaliteit hebben, inderdaad de meeste

(12)

invloed hebben op jongvolwassenen. Urberg et al. (1997) hebben gekeken naar de verschillen tussen beste vrienden en vriendengroepen. In de studie is het alcoholgebruik van de

jongvolwassenen retrospectief gemeten door aan de respondenten middels een enquête te vragen hoeveel alcohol zij drinken. Vaak is de beste vriend van een jongvolwassene deel van de vriendengroep (Urberg et al., 1995), waardoor de vriendengroep meer invloed zou kunnen hebben dan de beste vriend. Om hierop te controleren, zijn in de studie van Urberg et al. (1997) de effecten van de beste vrienden en de vriendengroep onafhankelijk van elkaar bestudeerd. Uit de studie komt naar voren dat beste vrienden meer invloed hebben op het alcoholgebruik van jongvolwassenen dan de vriendengroep (Urberg et al., 1997). De

empirische studie van Morgan en Grube (1991) biedt ook ondersteuning aan de theorie. In dit onderzoek moesten jongvolwassenen aangeven wie hun beste vriend was, wie hun goede vrienden waren en moesten zij inschatten hoeveel deze vrienden dronken. Uit de studie blijkt dat het alcoholgebruik van de beste vriend meer invloed heeft op het drankgedrag van een jongvolwassene dan het alcoholgebruik van peers met wie de jongvolwassene geen vrienden is (Morgan & Grube, 1991). Vriendschapskwaliteit speelt dus een belangrijke rol in de mate van invloed van een peer op een jongvolwassene.

Er is echter ook eerder empirisch onderzoek dat juist tegen de sociale leertheorie ingaat. Bot et al. (2005) hebben een cross-sectioneel onderzoek uitgevoerd waaruit blijkt dat wederkerige vrienden meer invloed hebben op het alcoholgebruik van jongeren dan

unilaterale vrienden, peers met wie de jongvolwassene graag bevriend wil zijn. Longitudinaal gezien hebben unilaterale vrienden echter meer invloed dan wederkerige vrienden (Bot et al., 2005). Daarnaast komt uit de studie van Overbeek et al. (2010) naar voren dat groepseffecten een belangrijkere rol spelen dan beste vrienden bij het alcoholgebruik van een

jongvolwassene. De interne samenstelling van de groep is niet van belang: de aanwezigheid van drinkende peers heeft al invloed op de jongvolwassene (Overbeek et al., 2010).

Er is dus sprake van tegenstrijdigheden in de empirie over de rol van beste vrienden bij de alcoholconsumptie van jongvolwassenen. Om deze reden is verder onderzoek naar dit onderwerp wenselijk. Op basis van de besproken empirische studies en de theorie is de volgende hypothese geformuleerd:

Hypothese 1: Vrienden die de jongvolwassene aardig vindt hebben meer invloed op het alcoholgebruik van de jongvolwassene dan vrienden die de jongvolwassene minder aardig vindt.

(13)

2.2.2 Differentiële associatietheorie

Voor de theoretische onderbouwing van de tweede hypothese is de differentiële

associatietheorie van Sutherland (1947) van belang. Deze theorie is gericht op wanneer conformerend gedrag wordt geïmiteerd, maar wordt voor dit onderzoek gebruikt om de imitatie van het gedrag van peers bij alcoholconsumptie te verklaren. Volgens deze theorie wordt gedrag geleerd door te interacteren met anderen (Sutherland, 1947). Frequentie en duur van een relatie spelen een belangrijke rol. Hoe vaker en hoe langer personen in een groep met elkaar omgaan, hoe groter de kans dat zij elkaars gedrag overnemen (Sutherland, 1947). De kans dat een jongvolwassene het gedrag van een peer overneemt wordt dus vergroot door de frequentie en duur van het contact tussen de jongvolwassene en de peer. Frequentie en duur van het contact zijn vooral groot in hechte vriendschappen, die worden gekenmerkt door een hoge vriendschapskwaliteit (Bukowski et al., 1994). Vrienden met een hoge

vriendschapskwaliteit hebben dus vaak meer gelegenheden om elkaar te zien, waardoor zij elkaar meer kunnen beïnvloeden (Giordano, 2003). Hechte vriendschappen hebben vaak ook meer intimiteit (Giordano, 2003), een andere factor in het overnemen van gedrag volgens de differentiële associatietheorie (Sutherland, 1947).

Empirisch onderzoek toont aan dat de frequentie en duur van de relatie een rol speelt bij in hoeverre een peer de jongere beïnvloedt in delinquentie. Agnew (1991) toont aan dat de frequentie van een relatie tussen een jongvolwassene met een vriend hier een positieve

invloed op heeft: als de jongvolwassenen en de vriend meer tijd met elkaar doorbrengen, hebben vrienden meer invloed op delinquentie (Agnew, 1991). Met betrekking tot

alcoholconsumptie laat de empirie een vergelijkbaar beeld zien. Ook bij alcoholconsumptie speelt de frequentie en duur van de relatie tussen peer en vriend een rol. In de studie van Urberg et al. (2003) is gekeken naar de invloed van vrienden op peers, waarbij

vriendschapskwaliteit is gemeten met een vragenlijst van Bukowski et al. (1994). Deze lijst bevatte onder andere vragen over hoe vaak de jongvolwassene en de vriend elkaar zien. Urberg et al. (2003) tonen aan dat vrienden met hoge vriendschapskwaliteit elkaar meer beïnvloeden en schrijven dit toe aan dat deze vrienden elkaar vaker zien. Dit leidt tot meer kansen om invloed uit te oefenen op het alcoholgebruik van de jongvolwassene dan vrienden die elkaar minder vaak zien (Urberg et al., 2003).

Op basis van de differentiële associatietheorie van Sutherland (1947) en de genoemde empirische studies, is de volgende hypothese opgesteld:

(14)

Hypothese 2: Als de jongvolwassene en de vriend elkaar vaker zien, heeft de vriend meer invloed op de alcoholconsumptie van de jongvolwassene.

(15)

3. Methodologie

Dit hoofdstuk behandelt de methodologie. In paragraaf 3.1 wordt de gebruikte dataset besproken. Paragraaf 3.2 gaat in op de operationalisering, met een beschrijving van de belangrijkste variabelen in 3.2.1 en een beschrijving van de controlevariabelen in 3.2.2. Paragraaf 3.3 bevat de gebruikte analysestrategie.

3.1 Data

Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens uit het Bar-Lab, verzameld in Nijmegen tussen mei 2014 en februari 2015, waar gegevens zijn verzameld over het alcoholgebruik van jongvolwassenen. Het Bar-Lab is een ruimte in de Radboud Universiteit die is ingericht als kleine kroeg waar de participanten zijn geobserveerd. Participanten zijn geworven op de Radboud Universiteit door middel van flyers en via internet.

Aan de participanten werd van tevoren niet het werkelijke doel van het onderzoek verteld, maar werd verteld dat het onderzoek zou gaan over de evaluatie van informatieve communicatiestrategieën. Daarom werd aan de participanten gevraagd om met één of

meerdere vrienden naar het Bar-Lab te komen. In totaal hebben 58 groepen deelgenomen aan het experiment. De groepsgroottes varieerden tussen de twee en de acht respondenten. Meer dan de helft van de groepen (dertig) had drie participanten.

De participanten moesten eerst een vragenlijst invullen over onder andere hoeveel zin zij op dat moment hadden in alcohol. Daarna kregen de respondenten een korte film te zien, gevolgd door een pauze van een halfuur. In deze pauze hadden zij de mogelijkheid om alcoholische en niet-alcoholische consumpties te nuttigen door deze zelf te pakken uit een koelkast. Dit was om ervoor te zorgen dat de respondenten niet werden beïnvloed, zoals bij een barman mogelijk wel het geval zou kunnen zijn. Door middel van observaties met een camera is gemeten hoeveel alcohol de respondenten dronken. Na de pauze moesten de respondenten een vragenlijst invullen over hun mening over de anderen in de groep. Hierna kregen zij het werkelijke doel van het onderzoek te horen.

Zoals in paragraaf 2.1 is besproken, zijn in veel eerdere studies die modeling bij alcoholgebruik onderzochten de participanten in onnatuurlijke omstandigheden geplaatst. In het Bar-Lab is het mogelijk om modeling op een betere manier te onderzoeken. Zo zijn alle participanten met andere vrienden in het Bar-Lab geweest en zijn ze dus niet aan een

(16)

in eerdere onderzoeken (dertig minuten in plaats van een kwartier). Ook waren de

participanten toegestaan om te interacteren met elkaar en vrij rond te lopen in de bar. Tot slot konden de jongeren zelf kiezen welke (alcoholische) drankjes ze wilden. De nadelen van eerder onderzoek naar modeling zijn dus niet van toepassing in het Bar-Lab.

In totaal zijn gegevens van 219 respondenten verzameld. Voor enkele van de

controlevariabelen (bewustheid drinkgedrag anderen, verlangen naar alcohol, vermoeidheid en hoeveel de respondent doordeweeks doorgaans drinkt) missen de gegevens van één of twee respondenten. De analyses zijn dus uitgevoerd met 217 respondenten. De respondenten

hebben een gemiddelde leeftijd van 20 jaar met een minimum van 18 jaar en een maximum van 26. 66 procent van de respondenten is vrouw en 34 procent is man. Het laagste

opleidingsniveau is HAVO en het hoogste opleidingsniveau is een afgeronde WO-opleiding. De meeste participanten (66,4 procent) hebben aangegeven bezig te zijn met een

WO-opleiding (waarde 11). Geen enkele respondent was werkend: alle respondenten waren scholier (1,4 procent) of student (98,6 procent).

3.2 Operationalisering 3.2.1 Variabelen

In dit onderzoek staat de invloed van het drankgebruik van de vriend op de mate van alcoholgebruik van de jongvolwassene centraal. Er wordt verwacht dat de kwaliteit van de vriendschap de sterkte van de invloed bepaalt. Vriendschapskwaliteit is dus de moderator.

Alcoholgebruik van de jongvolwassene en van de vriend is in dit onderzoek

geoperationaliseerd aan de hand van het nuttigen van alcohol in het Bar-Lab. In het Bar-Lab is door middel van observaties vastgesteld hoeveel alcohol de jongvolwassenen

consumeerden. Deze meting is dus niet retrospectief, zoals onder andere in het onderzoek van Urberg et al. (1997), maar in real time gemeten, zoals in het onderzoek van Overbeek et al. (2010). Het voordeel hiervan is dat de meting objectief is in plaats van subjectief, zoals retrospectieve metingen (Rosenbluth et al., 1978). Het alcoholgebruik van de participanten is gemeten in totaal aantal milliliter van de alcoholische drankjes die genuttigd zijn.

De afhankelijke variabele in dit onderzoek is alcoholconsumptie van de respondent. Om dit te meten, is de totale hoeveelheid pure alcohol in milliliters genomen. Deze variabele heeft een gemiddelde van 9,41 milliliters en een mediaan van 8,75 milliliters. Het minimum is 0 en het maximum is 46,88 milliliters. De onafhankelijke variabele is de alcoholconsumptie

(17)

Voor de afhankelijke variabele is getoetst of deze normaal verdeeld is. Uit de

Kolmogorov-Smirnov en de Shapiro-Wilk tests blijkt dat dit niet het geval is (p < 0,01). Uit de histogram, te vinden in bijlage 1, blijkt dat de verdeling scheef is naar links. Dit komt doordat veel respondenten geen alcohol hebben geconsumeerd. Er is geprobeerd de variabele te transformeren door middel van logtransformatie, square root transformatie en reciprocal transformatie, die allemaal corrigeren voor scheefheid naar links. De transformaties hebben echter geen van allen tot een normaal verdeelde variabele geleid. Voor elke getransformeerde variabele waren zowel de Kolmogorov-Smirnov als de Shapiro-Wilk test significant (p < 0,01). Om deze reden is ervoor gekozen om een binaire logistische regressie uit te voeren. Hiervoor is van de afhankelijke variabele, de alcoholconsumptie van de jongvolwassene, een binaire variabele gemaakt met twee categorieën: een jongvolwassene heeft wel of geen alcohol gedronken.

Om de hypotheses te toetsen, zijn er drie vragen uit de dataset gebruikt als moderators. Voor de eerste hypothese is gekeken naar hoe aardig de respondent de groepsgenoot vindt. Uit eerder onderzoek, waarin aan respondenten is gevraagd wie hun beste vriend is, komt naar voren dat de eerstgenoemde vriend de beste vriend is (Berndt & Keefe, 1995). Omdat de dataset de vraag wie de beste vriend van de respondent is niet bevat, is ervoor gekozen om gebruik te maken van een vergelijkbare vraag: “Wie uit deze groep vind je het aardigst?”. Respondenten moesten bij deze vraag alle namen in de groep opschrijven van aardigst naar minst aardigst. Deze moderator heeft een zespuntsschaal waarbij 0 staat voor “minst aardig” en 6 voor “meest aardig”. Het gemiddelde is 4,41 en de mediaan is 5.

Om de tweede hypothese te toetsen, zijn op basis van de Friendship Qualities Scale van Bukowski et al. (1994) twee andere vragen opgenomen in de analyse. Deze vragen hangen samen met het begrip companionship, dat betrekking heeft op hoe vaak vrienden elkaar vrijwillig zien. Vrienden die elkaar vaker zien, hebben een hogere

vriendschapskwaliteit (Bukowski et al., 1994). De twee vragen uit de dataset hierover die zijn gebruikt zijn: “Waar brengen jullie samen tijd door?” en “Hoeveel uur per week zijn jullie gemiddeld samen?”. Voor de vraag waar de respondent en de groepsgenoot samen tijd doorbrengen, konden vijf categorieën worden aangevinkt: thuis, studie, sport/hobby, werk en uitgaan. Bij deze vraag kon de respondent meerdere categorieën aankruisen. De variabele heeft daarom waarden tussen 0 en 5, waarbij een hogere waarde staat voor meer locaties waar de jongere en groepsgenoot elkaar zien. Het gemiddelde is 2,14 en de mediaan is 2. Als respondenten meerdere categorieën hebben aangevinkt, is de intensiteit van het contact tussen de jongvolwassene en de groepsgenoot hoger. De variabele over hoeveel uur per week de

(18)

respondent en de groepsgenoot doorbrengen heeft een gemiddelde van 14,41 uur per week. De mediaan is 10 uur.

3.2.2 Controlevariabelen

Aangezien het alcoholgebruik van een jongvolwassene ook door andere factoren kan worden beïnvloed dan de onafhankelijke variabele en moderators, zijn er enkele controlevariabelen opgenomen in de analyse. De eerste controlevariabele is geslacht, in de dataset gecodeerd als dichotome variabele (man/vrouw), waarbij “man” de waarde 0 heeft en “vrouw” de waarde 1. Uit ander empirisch onderzoek (o.a. Rosenbluth et al., 1978; Overbeek et al., 2010; Bot et al., 2005) blijkt namelijk dat mannen meer drinken dan vrouwen.

De tweede controlevariabele is leeftijd, wat ook een significant effect kan hebben op alcoholconsumptie, waarbij alcoholconsumptie toeneemt naarmate iemand ouder is (Bot et al., 2005).

De derde controlevariabele is het huidige opleidingsniveau. Hoewel sommige studies (o.a. Bot et al., 2005) geen effect aantonen van opleidingsniveau, hebben Berten et al. (2012) in een empirische studie onder 14 tot 20-jarigen laten zien dat leerlingen met een lager opleidingsniveau vaker alcohol nuttigen dan leerlingen met een hoger opleidingsniveau. Om deze reden is ervoor gekozen te controleren voor opleidingsniveau.

De vierde controlevariabele is hoe bewust de respondent is van het alcoholgebruik van anderen. Uit eerder onderzoek naar modeling waarbij de respondent naar de confederate moest kijken, bleek dat participanten significant meer dronken als de confederate ook veel dronk (Caudill & Marlatt, 1975). Als een respondent zich bewust is van het alcoholgebruik van zijn of haar peers, kan dit dus invloed hebben op hoezeer de alcoholconsumptie van de peers wordt geïmiteerd. Hoe bewust de participant was van het drinkgedrag van de anderen uit zijn of haar groep kon worden aangegeven op een schaal van 1 tot 10. Het gemiddelde is 7,68 met een mediaan van 8.

Andere controlevariabelen die invloed kunnen hebben op alcoholconsumptie zijn vermoeidheid (o.a. Conway et al., 1981), het verlangen van de respondent naar alcohol, waarbij meer verlangen kan leiden tot een hogere consumptie, hoeveel de respondent gemiddeld drinkt doordeweeks en hoeveel de respondent gemiddeld drinkt in het weekend aangezien een respondent die sowieso bijvoorbeeld een lage alcoholconsumptie heeft

waarschijnlijk niet veel heeft gedronken tijdens het experiment. Vermoeidheid is in de dataset een samengevoegde variabele van drie variabelen die elk een zevenpuntsschaal hadden. Het

(19)

minimum is 3: iemand die op elke losse vraag een score van 1 heeft gegeven heeft in deze samengevoegde variabele een score van 3, wat betekent dat dit de laagst mogelijke score is. Het maximum is 20. Verlangen naar alcohol is gemeten in milliliter met een gemiddelde van 26,38 en een mediaan van 20. Hoeveel de respondent doordeweeks en in het weekend drinkt is gevraagd aan de hand van het aantal standaardglazen dat de respondent gemiddeld drinkt. “Weekend” is bij deze variabele vrijdag, zaterdag en zondag, “doordeweeks” zijn alle overige dagen. De gemiddelde alcoholconsumptie in het weekend is 5,57 glazen alcohol en de

mediaan is 4 glazen. Voor doordeweeks is het gemiddelde 5,70 glazen en is de mediaan 3 glazen. Een overzicht van alle beschrijvende statistiek van de afhankelijke variabel, onafhankelijke variabele, moderators en controlevariabelen is te vinden in tabel 1.

Tabel 1: Beschrijvende statistiek afhankelijke variabele, onafhankelijke variabele, moderators

en controlevariabelen (N = 217)

M Med. SE SD Min. Max.

Alcoholconsumptie jongere 9,410 8,750 0,417 11,146 0,000 46,880 Alcoholconsumptie groepsgenoot 9,410 8,750 0,418 11,151 0,000 46,880 Hoe aardig de respondent de

groepsgenoot vindt

4,411 5,000 0,063 1,584 0,000 6,000

Hoeveel uur per week de respondent en groepsgenoot doorbrengen

14,407 10,000 0,688 18,347 0,000 140,000

Waar de respondent en groepsgenoot elkaar zien

2,143 2,000 0,040 1,069 0,000 5,000

Leeftijd 20,490 20,000 0,069 1,841 18,000 26,000

Vrouw 0,660 2,000 0,018 0,473 0,000 1,000

Opleiding 10,380 11,000 0,042 1,124 5,000 12,000

Bewustheid drinkgedrag anderen 7,680 8,000 0,078 2,074 1,000 10,000 Verlangen naar alcohol 26,380 20,000 0,945 25,176 0,000 100,000

Vermoeidheid 9,410 9,000 0,156 4,146 3,000 20,000 Gemiddelde alcoholconsumptie in het weekend 5,571 4,000 0,225 6,018 0,000 45,000 Gemiddelde alcoholconsumptie doordeweeks 5,696 3,000 0,297 7,899 0,000 50,000

(20)

3.3 Analysestrategie

Om te achterhalen of het alcoholgebruik van groepsgenoten invloed heeft op het

alcoholgebruik van een jongere, zijn statistische analyses uitgevoerd met behulp van SPSS versie 22. Er zijn drie soorten statistiek gebruikt: beschrijvende statistiek, correlaties en regressieanalyses. Eerst is er beschrijvende statistiek uitgevoerd om een beeld te krijgen van de afhankelijke variabele, onafhankelijke variabele, de moderators en de controlevariabelen. Daarna is door middel van correlaties gekeken of er een samenhang is tussen deze variabelen. Tot slot is er gebruik gemaakt van binaire logistische regressie. Dit is omdat de afhankelijke variabele (alcoholconsumptie van de jongere) niet normaal verdeeld is.

In dit onderzoek zijn er drie moderators: hoe aardig de respondent de vriend vindt, hoeveel uur de respondent en de vriend samen doorbrengen, en op welke locaties de

respondent en de vriend elkaar zien. Voor de moderators zijn er interactievariabelen gemaakt met de moderator en de onafhankelijke variabele (X*M). Deze moderators zijn dus als volgt: alcoholconsumptie groepsgenoot*hoe aardig de respondent de vriend vindt,

alcoholconsumptie groepsgenoot*hoeveel uur per week de respondent en de vriend samen doorbrengen, en alcoholconsumptie groepsgenoot*op welke locaties de respondent en de vriend elkaar zien.

Omdat de afhankelijke variabele (alcoholconsumptie van de jongvolwassene) niet normaal verdeeld was, is van deze variabele een binaire variabele gemaakt en zijn er binaire logistische regressies uitgevoerd. In totaal zijn er met vier modellen regressies uitgevoerd. Het eerste model bevat de onafhankelijke variabele, de controlevariabelen en de moderators. Het twee model bevat deze variabelen en de interactievariabele tussen alcoholconsumptie van de groepsgenoot en hoe aardig de respondent de groepsgenoot vindt. Het derde model bevat de onafhankelijke variabele, de controlevariabelen, de moderators en de interactievariabele tussen alcoholconsumptie van de groepsgenoot en hoeveel uur per week de respondent en de groepsgenoot samen doorbrengen. Het vierde model bevat de onafhankelijke variabele, de controlevariabelen, de moderators en de interactievariabele tussen alcoholconsumptie van de groepsgenoot en op welke locaties de respondent en de groepsgenoot elkaar zien.

(21)

4. Resultaten

In dit hoofdstuk worden de resultaten besproken. Paragraaf 4.1 gaat in op de correlaties tussen alle variabelen. Paragraaf 4.2 bevat alle uitgevoerde regressieanalyses.

4.1 Correlaties

Na het uitvoeren van de beschrijvende statistiek, zijn de correlaties tussen de variabelen gecontroleerd. Omdat de afhankelijke variabele niet normaal verdeeld is, is voor de correlaties Spearman’s rho gebruikt. De resultaten van de correlaties zijn te zien in tabel 2.

Acht variabelen correleren met de afhankelijke variabele (alcoholconsumptie van de respondent). De onafhankelijke variabele, alcoholconsumptie van de groepsgenoot, heeft een redelijk sterk positief verband met de alcoholconsumptie van de respondent (r = 0,433, p < 0,01). Dit betekent dat een respondent met groepsgenoten die meer drinken zelf ook meer drinkt. Hoe aardig de respondent de groepsgenoot vindt heeft een zwak negatief verband met de alcoholconsumptie van de respondent (r = -0,084, p < 0,05), wat betekent dat een

respondent minder drinkt met een groepsgenoot die hij of zij aardig vindt. Hoeveel uur per week de respondent en de groepsgenoot doorbrengen heeft een zwak negatief verband met de alcoholconsumptie van de respondent (r = 0,082, p < 0,05). Dit betekent dat een respondent minder drinkt met een groepsgenoot met wie hij of zij meer tijd doorbrengt.

Daarnaast hebben ook vijf controlevariabelen een significant verband met de alcoholconsumptie van de respondent. Leeftijd heeft een zwak positief verband met de alcoholconsumptie van de respondent (r = 0,239, p < 0,01). Dit betekent dat respondenten die ouder zijn meer drinken dan respondenten die jonger zijn. Geslacht heeft een zwak negatief verband met de alcoholconsumptie van de respondent (r = -0,169, p < 0,01). Dit betekent dat vrouwen minder drinken dan mannen. Vermoeidheid heeft een redelijk sterk positief verband met de alcoholconsumptie van de respondent (r = 0,540, p < 0,01), wat betekent dat een respondent die moe is meer drinkt. Gemiddelde alcoholconsumptie in het weekend heeft een zwak positief verband met de alcoholconsumptie van de respondent (r = 0,322, p < 0,01): een respondent die gemiddeld meer drinkt in het weekend, drinkt meer. Tot slot heeft gemiddelde alcoholconsumptie doordeweeks een zwak positief verband met de alcoholconsumptie van de respondent (r = 0,262, p < 0,01). Dit betekent dat een respondent die gemiddeld meer drinkt doordeweeks, meer drinkt.

(22)

Tabel 2: Correlaties (N = 217) 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 1 1,000 0,433** -0,084* -0,082* 0,057 0,239** -0,169** -0,064+ -0,042 0,540** -0,021 0,322** 0,262** 2 0,433** 1,000 -0,078* -0,055 0,056 0,205** -0,112** -0,042 0,022 0,269** 0,018 0,200** 0,201** 3 -0,084* -0,078* 1,000 0,187** 0,244** -0,040 -0,066+ -0,042 0,036 -0,041 0,018 0,070+ -0,019 4 -0,082* -0,055 0,187** 1,000 0,270** -0,292** 0,116** -0,064+ 0,117** -0,121** -0,089* 0,026 -0,124** 5 0,057 0,056 0,244** 0,270** 1,000 0,033 0,236** 0,056 0,065+ 0,074+ -0,056 0,025 0,166** 6 0,239** 0,205** -0,040 -0,292** 0,033 1,000 0,045 0,191** 0,051 0,237** -0,001 0,026 0,130** 7 -0,169** -0,112** -0,066+ 0,116** 0,236** 0,045 1,000 0,228** 0,000 -0,013 0,157** -0,335** -0,072+ 8 -0,064+ -0,042 -0,042 -0,064+ 0,056 0,191** 0,228** 1,000 0,063+ 0,047 0,008 -0,185** 0,149** 9 -0,042 0,022 0,036 0,117** 0,065+ 0,051 0,000 0,063+ 1,000 -0,113** -0,139** 0,016 -0,009 10 0,540** 0,269** -0,041 -0,121** 0,074+ 0,237** -0,013 0,047 -0,113** 1,000 0,038 0,311** 0,407** 11 -0,021 0,018 0,018 -0,089* -0,056 -0,001 0,157** 0,008 -0,139** 0,038 1,000 -0,014 -0,060 12 0,322** 0,200** 0,070+ 0,026 0,025 0,026 -0,335** -0,185** 0,016 0,311** -0,014 1,000 0,238** 13 0,262** 0,201** -0,019 -0,124** 0,166** 0,130** -0,072+ 0,149** -0,009 0,407** -0,060 0,238** 1,000 +p < 0,10; *p < 0,05; **p < 0,01. 1 = Alcoholconsumptie respondent. 2 = Alcoholconsumptie groepsgenoot. 3 = Hoe aardig de respondent de groepsgenoot vindt. 4 = Hoeveel uur per week de respondent en groepsgenoot doorbrengen. 5 = Waar de respondent en groepsgenoot elkaar zien. 6 = Leeftijd. 7 = Vrouw. 8 = Opleiding. 9 = Bewustheid drinkgedrag anderen. 10 = Verlangen naar alcohol. 11 = Vermoeidheid. 12 =

(23)

4.2 Regressie

Er zijn vier modellen met een binaire logistische regressie uitgevoerd. Het eerste model bevat de afhankelijke variabele (alcoholconsumptie), de onafhankelijke variabele

(alcoholconsumptie van de groepsgenoot), de controlevariabelen en de moderators: hoe aardig de respondent de groepsgenoot vindt, hoeveel uur de respondent en de groepsgenoot samen doorbrengen, en op welke locaties de respondent en de groepsgenoot elkaar zien. Dit model, zoals weergegeven in tabel 3, heeft een Nagelkerke R2 van 0,488: 48,8% van de variantie in de alcoholconsumptie van de jongvolwassene wordt verklaard door het model. Het model is significant (p < 0,01), wat betekent dat het model de variantie in de afhankelijke variabele significant beter verklaart dan een model met alleen de afhankelijke variabele.

In het model hebben drie variabelen een significante relatie met alcoholconsumptie. De eerste is de onafhankelijke variabele, de alcoholconsumptie van de groepsgenoot. Bij elke toename van de alcoholconsumptie van de groepsgenoot met 1 neemt de kans alcohol

geconsumeerd te hebben toe met 6,1% (b = 0,059; OR = 1,061; p < 0,01). De tweede

significante variabele is geslacht. Voor vrouwen is de kans alcohol geconsumeerd te hebben 55,8% lager dan voor mannen (b = -0,817; OR = 0,442; p < 0,01). Tot slot heeft het verlangen naar alcohol een significant verband met alcoholconsumptie. Als het verlangen naar alcohol met 1 toeneemt, dan neemt de kans alcohol geconsumeerd te hebben met 5,9% toe (b = 0,057; OR = 1,059; p < 0,01).

Tabel 3: Binaire logistische regressie van alcoholconsumptie op alcoholconsumptie van de

groepsgenoot, de moderators en controlevariabelen

B SE OR

Alcoholconsumptie 0,756 1,576 2,129

Alcoholconsumptie groepsgenoot 0,059** 0,010 1,061

Hoe aardig de respondent de

groepsgenoot vindt -0,095 0,072 0,910

Hoeveel uur per week de respondent en groepsgenoot doorbrengen

0,005 0,006 1,005

Waar de respondent en

groepsgenoot elkaar zien 0,088 0,110 1,092

(24)

Vrouw -0,817** 0,257 0,442

Huidige opleiding -0,200+ 0,110 0,819

Bewustheid drinkgedrag anderen -0,006 0,051 0,994

Verlangen naar alcohol 0,057** 0,006 1,059

Vermoeidheid -0,030 0,027 0,970 Gemiddelde alcoholconsumptie in het weekend 0,010 0,021 1,010 Gemiddelde alcoholconsumptie doordeweeks 0,016 0,014 1,016 Nagelkerke R2 0,488 +p < 0,10; *p < 0,05; **p < 0,01

Het tweede model, te zien in tabel 4, bevat alle bovenstaande variabelen en één

interactievariabele: alcoholconsumptie van de groepsgenoot en hoe aardig de respondent de groepsgenoot vindt. Het model heeft een Nagelkerke R2 van 0,488. Dit betekent dat 48,8% van de variantie in alcoholconsumptie van de jongere wordt verklaard door het model. Ook dit model verklaart de variantie in de afhankelijke variabele beter dan de afhankelijke variabele alleen doet (p < 0,01).

Twee variabelen hebben een significant verband met alcoholconsumptie: geslacht en verlangen naar alcohol. Voor vrouwen is de kans alcohol geconsumeerd te hebben 56,0% lager dan voor mannen (b = -0,822; OR = 0,440; p < 0,01). Als het verlangen naar alcohol met 1 toeneemt, dan neemt de kans alcohol geconsumeerd te hebben met 5,9% toe (b = 0,057; OR = 1,059; p < 0,01).

(25)

Tabel 4: Binaire logistische regressie van alcoholconsumptie op alcoholconsumptie van de

groepsgenoot, de moderators, controlevariabelen en de interactieterm Alcoholconsumptie groepsgenoot*Hoe aardig de respondent de groepsgenoot vindt

B S.E. OR

Alcoholconsumptie 0,845 1,602 2,327

Alcoholconsumptie

groepsgenoot 0,050+ 0,030 1,051

Hoe aardig de respondent de

groepsgenoot vindt -0,115 0,097 0,891

Hoeveel uur per week de respondent en groepsgenoot doorbrengen

0,005 0,006 1,005

Waar de respondent en

groepsgenoot elkaar zien 0,088 0,110 1,092

Alcoholconsumptie groepsgenoot*Hoe aardig de respondent de groepsgenoot vindt 0,002 0,006 1,002 Leeftijd 0,052 0,063 1,053 Vrouw -0,822** 0,257 0,440 Huidige opleiding -0,201+ 0,110 0,818 Bewustheid drinkgedrag anderen -0,007 0,051 0,993

Verlangen naar alcohol 0,057** 0,006 1,059

Vermoeidheid -0,030 0,027 0,970 Gemiddelde alcoholconsumptie in het weekend 0,010 0,021 1,010 Gemiddelde alcoholconsumptie doordeweeks 0,016 0,014 1,016 Nagelkerke R2 0,488 +p < 0,10; *p < 0,05; **p < 0,01

Het derde model bevat de onafhankelijke variabele, controlevariabelen, moderators en de interactievariabele alcoholconsumptie van de groepsgenoot en hoeveel uur de respondent en

(26)

de groepsgenoot samen doorbrengen. Dit model is te zien in tabel 5. Het model heeft een Nagelkerke R2 van 0,494. 49,4% van de variantie in alcoholconsumptie van de

jongvolwassene wordt dus verklaard door het model. Het model verklaart de variantie in de afhankelijke variabele beter dan de afhankelijke variabele alleen doet (p < 0,01).

Alcoholconsumptie van de groepsgenoot heeft een significant verband met de alcoholconsumptie. Als de respondent en de groepsgenoot elkaar nul uur per week zien, neemt de kans alcohol geconsumeerd te hebben bij elke toename van de alcoholconsumptie van de groepsgenoot met 1 toe met 7,6% (b = 0,073; OR = 1,076; p < 0,01). Daarnaast heeft het aantal uur dat de respondent en groepsgenoot doorbrengen een significant verband met alcoholconsumptie. Als de groepsgenoot geen alcohol heeft geconsumeerd, neemt de kans alcohol geconsumeerd te hebben voor de respondent voor elk uur dat de respondent en de groepsgenoot elkaar meer zien toe met 1,8% (b = 0,018; OR = 1,018; p < 0,05). Tot slot heeft de interactievariabele Alcoholconsumptie groepsgenoot*Hoeveel uur per week de respondent en groepsgenoot doorbrengen een significant verband met alcoholconsumptie van de

respondent (b = -0,001; OR = 0,999; p < 0,05). Om te achterhalen wat het effect van

alcoholconsumptie van de groepsgenoot op die van de jongere is met de hoeveelheid uur die zij samen doorbrengen als moderator, wordt de volgende formule ingevuld (waarbij y staat voor alcoholconsumptie, x staat voor alcoholconsumptie groepsgenoot en m voor hoeveel uur per de respondent en groepsgenoot doorbrengen): 𝑦 = 𝑏1𝑥 + 𝑏2𝑚 + 𝑏3(𝑥 ∘ 𝑚). De ingevulde

formule ziet er als volgt uit: 𝑦 = 0,073 ∘ 1 + 0,018 ∘ 0 + (−0,001(1 ∘ 1)). Hier komt een b uit van 0,072 met een bijbehorende OR van 1,075. Dit betekent dat als de respondent en groepsgenoot elkaar één uur per week zien, met elke alcoholconsumptie van de groepsgenoot van 1 de kans dat de jongere alcohol heeft geconsumeerd stijgt met 7,5%. Als de respondent en groepsgenoot elkaar bijvoorbeeld tien uur per week zien, komt er een b van 0.063 uit de formule met een bijbehorende OR van 1,065. Als de respondent en groepsgenoot elkaar tien uur per week zien, stijgt met elke alcoholconsumptie van de groepsgenoot van 1 de kans dat de jongere alcohol heeft geconsumeerd met 6,5%. Er is dus sprake van een negatief effect: hoe meer tijd de respondent en de groepsgenoot doorbrengen, hoe kleiner de kans dat de respondent alcohol heeft geconsumeerd.

Tot slot hebben twee controlevariabelen een significant verband met

alcoholconsumptie. Voor vrouwen is de kans alcohol geconsumeerd te hebben 55,9% lager dan voor mannen (b = -0,818; OR = 0,441; p < 0,01). Ook is het verlangen naar alcohol significant. Als het verlangen naar alcohol met 1 toeneemt, dan neemt de kans alcohol

(27)

Tabel 5: Binaire logistische regressie van alcoholconsumptie op alcoholconsumptie van de

groepsgenoot, de moderators, controlevariabelen en de interactieterm Alcoholconsumptie groepsgenoot*Hoeveel uur per week de respondent en groepsgenoot doorbrengen per week

B S.E. OR

Alcoholconsumptie 0,464 1,572 1,591

Alcoholconsumptie

groepsgenoot 0,073** 0,012 1,076

Hoe aardig de respondent de

groepsgenoot vindt -0,093 0,072 0,911

Hoeveel uur per week de respondent en groepsgenoot doorbrengen

0,018* 0,008 1,018

Waar de respondent en

groepsgenoot elkaar zien 0,076 0,110 1,079

Alcoholconsumptie

groepsgenoot*Hoeveel uur per week de respondent en

groepsgenoot doorbrengen per week -0,001* 0,000 0,999 Leeftijd 0,060 0,063 1,062 Vrouw -0,818** 0,258 0,441 Huidige opleiding -0,204+ 0,110 0,816 Bewustheid drinkgedrag anderen -0,015 0,052 0,985

Verlangen naar alcohol 0,058** 0,006 1,060

Vermoeidheid -0,028 0,027 0,973 Gemiddelde alcoholconsumptie in het weekend 0,010 0,021 1,010 Gemiddelde alcoholconsumptie doordeweeks 0,016 0,014 1,016 Nagelkerke R2 0,494 +p < 0,10; *p < 0,05; **p < 0,01

(28)

moderators en de interactievariabele van alcoholconsumptie van de groepsgenoot en op welke locaties de respondent en de groepsgenoot elkaar zien. Het model heeft een Nagelkerke R2 van 0,491. Dit betekent dat het model 49,1% van de variantie in alcoholconsumptie van de jongvolwassene verklaart. Ook dit model verklaart de variantie in de afhankelijke variabele beter dan de afhankelijke variabele alleen doet (p < 0,01).

In dit model hebben alleen twee controlevariabelen een significant verband met alcoholconsumptie. Voor vrouwen is de kans alcohol geconsumeerd te hebben 55,8% lager dan voor mannen (b = -0,817; OR = 0,442; p < 0,01). Tot slot heeft het verlangen naar alcohol een significant verband met alcoholconsumptie. Als het verlangen naar alcohol met 1

toeneemt, dan neemt de kans alcohol geconsumeerd te hebben met 5,9% toe (b = 0,057; OR = 1,059; p < 0,01).

Tabel 6: Binaire logistische regressie van alcoholconsumptie op alcoholconsumptie van de

groepsgenoot, de moderators, controlevariabelen en de interactieterm Alcoholconsumptie groepsgenoot*Waar de respondent en groepsgenoot elkaar zien

B S.E. OR

Alcoholconsumptie 1,113 1,599 3,045

Alcoholconsumptie groepsgenoot 0,033 0,020 1,034

Hoe aardig de respondent de

groepsgenoot vindt -0,098 0,072 0,907

Hoeveel uur per week de respondent en groepsgenoot doorbrengen

0,005 0,006 1,005

Waar de respondent en

groepsgenoot elkaar zien -0,042 0,143 0,959

Alcoholconsumptie groepsgenoot*Waar de respondent en groepsgenoot elkaar zien 0,013 0,009 1,013 Leeftijd 0,051 0,063 1,053 Vrouw -0,817** 0,257 0,442 Huidige opleiding -0,201+ 0,110 0,818

(29)

Verlangen naar alcohol 0,057** 0,006 1,059 Vermoeidheid -0,033 0,027 0,967 Gemiddelde alcoholconsumptie in het weekend 0,010 0,021 1,010 Gemiddelde alcoholconsumptie doordeweeks 0,017 0,014 1,017 Nagelkerke R2 0,491 +p < 0,10; *p < 0,05; **p < 0,01

(30)
(31)

5. Conclusie en discussie

In dit onderzoek is gekeken naar de invloed van vriendschapskwaliteit op de

alcoholconsumptie van een jongvolwassene. Drie aspecten van vriendschapskwaliteit zijn bestudeerd: hoe aardig de jongvolwassene de vriend vindt, hoeveel tijd de jongvolwassene en de vriend samen doorbrengen en op hoeveel locaties de jongvolwassene en de vriend elkaar zien. Uit binaire logistische regressie blijkt dat hoe aardig de jongvolwassene de vriend vindt geen invloed heeft op de alcoholconsumptie van de jongere. Hoe vaak de jongvolwassene en de vriend elkaar zien heeft wel invloed op de alcoholconsumptie.

Twee hypotheses zijn getoetst. De eerste hypothese is: vrienden die de jongvolwassene aardig vindt hebben meer invloed op het alcoholgebruik van de

jongvolwassene. De tweede hypothese is: Als de jongvolwassene en de vriend elkaar vaker zien, heeft de vriend meer invloed op de alcoholconsumptie van de jongvolwassene. De eerste hypothese is niet bevestigd. Uit de regressieanalyse met de interactieterm van de

alcoholconsumptie van de groepsgenoot en hoe aardig de respondent de groepsgenoot vindt blijkt niet dat deze interactieterm een significant effect heeft op de alcoholconsumptie van de jongvolwassen respondent. De tweede hypothese is wel bevestigd. De interactievariabele van de alcoholconsumptie van de groepsgenoot en hoeveel tijd de jongvolwassene en de vriend samen doorbrengen heeft een significant effect op de alcoholconsumptie van de

jongvolwassene. Als de jongvolwassene en de groepsgenoot meer tijd samen doorbrengen, neemt de kans dat de jongvolwassene alcohol heeft geconsumeerd af. De frequentie van het contact in de relatie tussen de jongvolwassene en de groepsgenoot speelt dus een rol in de mate van invloed die de groepsgenoot op de jongvolwassene uitoefent.

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van twee theorieën: de sociale leertheorie van Akers et al. (1979) en de differentiële associatietheorie van Sutherland (1947). Voor de sociale leertheorie van Akers et al. (1979) is al veel empirisch onderzoek uitgevoerd dat de theorie bevestigt. Jongvolwassene zouden vooral beïnvloed worden door peers aan wie de jongvolwassene veel waarde hecht (o.a. Morgan & Grube, 1991; Urberg et al., 1997). In dit onderzoek komt naar voren dat de alcoholconsumptie van jongvolwassenen niet wordt beïnvloed door hoe aardig zij de peer vinden. Dit onderzoek biedt dus geen empirische

ondersteuning voor de sociale leertheorie. Een mogelijke verklaring voor de resultaten van dit onderzoek is dat jongeren wellicht meer beïnvloed worden door de peergroep dan door één peer met wie ze een hechte band hebben. Invloed van de peergroep wordt ook voorspeld binnen de sociale leertheorie en wordt empirisch ondersteund door Overbeek et al. (2010), die

(32)

aantonen dat niet beste vrienden maar groepseffecten een belangrijkere rol spelen bij het alcoholgebruik van een jongvolwassene. Vervolgonderzoek kan worden gericht op de invloed van de peergroep in aanvulling op de invloed van individuele peers. Tot slot bevestigt dit onderzoek wel één idee binnen de sociale leertheorie: modeling, het spiegelen van het alcoholgebruik van een andere aanwezige. Imitatie is namelijk een vorm van sociaal gedrag (Akers et al., 1979). In dit onderzoek wordt het idee van modeling bevestigd doordat het alcoholgebruik van de groepsgenoot samenhangt met dat van de respondent.

De tweede theorie waar gebruik van is gemaakt, is de differentiële associatietheorie van Sutherland (1947). Deze theorie voorspelt dat als de jongere en de peer elkaar vaker zien, dat de peer dan meer invloed op de jongere zou uitoefenen. De resultaten van dit onderzoek bevestigen de theorie. Peers die de jongere meer ziet hebben inderdaad meer invloed dan peers die de jongere minder ziet.

Dit onderzoek heeft een aantal beperkingen die gevolgen hebben voor de generaliseerbaarheid van de resultaten. Voor de dataverzameling van de dataset is geen gebruik gemaakt van een aselecte steekproef. Het sample bevat uitsluitend studenten, overwegend van Nederlandse afkomst, waardoor niet te generaliseren is naar jongeren die geen student zijn of naar jongeren van niet-Nederlandse afkomst. De manier waarop de data is verzameld kan ook van invloed zijn geweest op de gegevens. Zo moesten de proefpersonen de peernominaties (vragen over wie uit de groep zij het aardigst vonden of wie uit de groep het meest dronk) invullen waar de andere groepsgenoten bij aanwezig waren. Het is mogelijk dat de participanten hierdoor (onbewust) beïnvloed zijn en daarom bijvoorbeeld bij meerdere groepsgenoten hebben aangegeven die het aardigst te vinden. Ook is het niet bekend of de participanten al hadden gedronken voordat zij meededen aan het onderzoek. De dataset bevat geen controlevraag hiernaar.

Voor vervolgonderzoek zou de data op een andere manier kunnen worden verzameld. Hoewel het Bar-Lab een redelijk natuurlijke setting had waar de participanten toch konden worden gecontroleerd, is er een nog natuurlijkere setting denkbaar: een echte bar. In een echte bar is pas zichtbaar hoe jongeren drinken in die omgeving. Het Bar-Lab was immers

gevestigd op de Radboud Universiteit. Het kan zijn dat de participanten anders alcohol hebben genuttigd omdat zij op de universiteit waren en niet in een kroeg. Observaties in een bar of kroeg zouden dus realistischer zijn. Hierbij zouden de participanten op videobeelden kunnen worden opgenomen om hun gedrag later eventueel nogmaals te bekijken.

(33)

De participanten konden aangeven wie zij het aardigst vonden, maar niet of ze ook met die persoon bevriend waren. Daarnaast missen vragen die in andere studies naar

vriendschapskwaliteit wel worden gebruikt, zoals vragen van Bukowski et al. (1994) over in hoeverre de participant en de vriend een intieme vriendschap hebben, of de participant en de vriend onzekerheden delen, of de vriend de respondent zou helpen in lastige situaties en of de participant gelukkig is als hij of zij tijd doorbrengt met de vriend.

Ondanks enkele beperkingen van de gebruikte dataset, biedt dit onderzoek een waardevolle bijdrage aan studies naar peer pressure onder jongeren en drankgebruik. Op dit gebied er is namelijk nog weinig onderzoek gedaan naar situationele invloed. In dit onderzoek is juist gekeken naar de directe situatie bij de alcoholconsumptie van jongeren. Daarnaast is in dit onderzoek geen gebruik gemaakt van zelfrapportages van alcoholconsumptie, die een vertekend beeld kunnen laten zien. In plaats daarvan, is gebruik gemaakt van observaties, die accurater zijn. Deze studie biedt onderzoek met betere metingen naar een onderwerp waar nog weinig over bekend is. Tot slot is door dit onderzoek duidelijk geworden dat hoeveel contact een jongvolwassene met een vriend heeft invloed heeft op de mate van invloed van het alcoholgebruik van de vriend op het alcoholgebruik van de jongvolwassene. Een hogere vriendschapskwaliteit leidt dus tot meer invloed van de vriend op de jongvolwassene.

(34)
(35)

Bibliografie

Agnew, R. (1991). ‘The interactive effects of peer variables on delinquency’. Criminology, 29(1), pp. 47-72.

Akers, R.L., Krohn, M.D., Lanza-Kaduce, L. & Radosevich, M. (1979). ‘Social learning and deviant behavior: a specific test of a general theory’. American Sociological Review, 44 (4), pp. 636-655.

Berndt, T.J. (2002). ‘Friendship quality and social development’. Current Directions in

Psychological Science, 11(1), pp. 7-10.

Berndt, T.J. & Keefe, K. (1995). ‘Friends influence on adolescents’ adjustment to school’.

Child Development, 66, pp. 1312-1329.

Berten, H., Cardoen, D., Brondeel, R. & Vettenburg, N. (2012). ‘Alcohol and cannabis use among adolescents in Flemish secondary school in Brussels: Effects of type of education’.

BioMed Central, 12(215).

Borsari, B. & Carey K.B. (2001). ‘Peer influences on college drinking: A review of the research’. Journal of Substance Abuse, 13(4), pp. 391-424.

Bot, S.M., Engels, R.C.M.E., Knibbe, R.A. & Meeus, W.H.J. (2005). ‘Friend’s drinking behaviour and adolescent alcohol consumption: The moderating role of friendship characteristics’. Addictive Behaviors, 30(5), pp. 929-947.

Brechwald, W.A. & Prinstein, M.J. (2011). ‘Beyond homophily: a decade of advances in understanding peer influence processes’. Journal of Research on Adolescence, 21(1), pp. 166-179.

Bukowski, W.M., Hoza, B. & Boivin, M. (1994). ‘Measuring friendship quality during pre- and early adolescence: the development and psychometric properties of the friendship qualities scale’. Journal of Social and Personal Relationships, 11, pp. 471-484.

(36)

Bushman, B.J. & Cooper, H.M. (1990). ‘Effects of alcohol on human aggression: a integrative research review’. Psychological Bulletin, 107(3), pp. 341-354.

Caudill, B.D. & Marlatt, G.A. (1975). ‘Modeling influences in social drinking: an

experimental analogue’. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 43(3), pp. 405-415.

Collins, R.L., Parks, G.A. & Marlatt, G.A. (1985). ‘Social determinants of alcohol

consumption: the effects of social interaction and model status on the self-administration of alcohol’. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 53(2), pp. 189-200.

Conway, T.L., Vickers, R.R., Ward, H.W. & Rahe, R.H. (1981). ‘Occupational stress and variation in cigarette, coffee and alcohol consumption’. Journal of Health and Social

Behavior, 22(June), pp. 155-165.

Corcoran, K.J. (1995). ‘Cognitive and situational factors predict alcoholic beverage selection’. Addictive Behaviors, 20(4), pp. 525-532.

DeRicco, D.A. & Niemann, J.E. (1980). ‘In vivo effects of peer modeling on drinking rate’.

Journal of Applied Behavior Analysis, 13, pp. 149-152.

Gardner, M. & Steinberg, L. (2005). ‘Peer Influence on Risk Taking, Risk Preference, and Risky Decision Making in Adolescence and Adulthood: An Experimental Study’.

Developmental Psychology, 41(4), pp. 625-635.

Geller, E.S., Kalsher, M.J. & Clarke, S.W. (1991). ‘Beer versus mixed-drink consumption at fraternity parties: a time and place for low-alcohol alternatives’. Journal of Studies on

Alcohol, 52 (3), pp. 197-204.

Giordano, P.C. (2003). ‘Relationships in adolescence’. Annual Review of Sociology, 29, pp. 257-281.

Larsen, H., Overbeek, G., Granic, I. & R.C.M.E. Engels (2012). ‘The strong effect of other people’s drinking: two experimental observational studies in a real bar’. The American

(37)

Maxwell, K.A. (2002). ‘Friends: the role of peer influence across adolescent risk behaviors’.

Journal of Youth and Adolescence, 31(4), pp. 267-277.

Megens, K.C.I.M. & Weerman, F. M. (2010). ‘Attitudes, delinquency and peers: The role of social norms in attitude-behaviour inconsistency’. European Journal of Criminology, 7(4), pp. 299-316.

Mercken, L., Candel, M., Willems, P. & Vries, H. de (2007). ‘Disentangling sociale selection and social influence effects on adolescent smoking: the importance of reciprocity in

friendships’. Addiction, 102, pp. 1483-1492.

Morgan, M. & Grube, J.W. (1991). ‘Closeness and peer group influence’ (Author postprint).

British Journal of Social Psychology, 30, pp. 159-169.

Overbeek, G., Bot, S.M., Sentse, M., Knibbe, R.A. & Engels, R. (2010). ‘Where it’s at! The rol of best friends and peer group members in young adults’ alcohol use’. Journal of Research

on Adolescence, 21(3), pp. 631-638.

Rosenbluth, J., Nathan, P.E. & Lawson, D.M. (1978). ‘Environmental influences on drinking by college students in a college pub: behavioral observation in a natural environment’.

Addictive Behaviors, 3, pp. 117-121.

Sutherland, E.H. (1947). Principles of Criminology (vierde editie). New York: J.B. Lippincott Co.

Urberg, K.A., Degirmencioglu, S.M., Tolson, J. & Halliday-Scher, K. (1995). ‘The structure of adolescent peer networks’. Developmental Psychology, 31(4), pp. 540-547.

Urberg, K.A., Degirmencioglu, S.M. & Pilgrim, C. (1997). ‘Close friend and group influence on adolescent cigarette smoking and alcohol use’. Developmental Psychology, 33(5), pp. 834-844.

(38)

Urberg, K.A., Luo, Q., Pilgrim, C. & Degirmencioglu, S.M. (2003). ‘A two-stage model of peer influence in adolescent substance use: individual and relationship-specific differences in susceptibility to influence’. Addictive Behaviors, 28, pp. 1243-1256.

Yu, J., Evans, P.C. & Perfetti, L. (2004). ‘Road aggression among drinking drivers: Alcohol and non-alcohol effects on aggressive driving and road rage’. Journal of Criminal Justice, 32, pp. 421-430.

(39)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

As with the pregnant body, so too the birthing body, which is the embodiment of the grotesque as a body that “transgress[es] its own body” and bodily boundaries

To achieve this aim, the following objectives were set: to determine the factors that play a role in the pricing of accommodation establishments; to determine

A relatively long travel distance and time to ITV sessions (up to 360 km) for a one-hour session, either as student or as lecturer, might contribute to this

The key question is, “to what extent are mass media and new technologies used to contextualize the growth of the churches in the DRC?” The study focussed on the

Figure 62: Feature importance of survival random forests performed on bench- mark variables of time-interval preprocessing of roll-in and follow-up period (all cases of

Migrants. The Community Trap: Liberal Norms, Rhetorical Action, and the Eastern Enlargement of the European Union. Investigating the Social World. The Process and Practice of

Rather than that the characteristics are direct, concrete discussion moves, the notions of argumentative strategy and strategic maneuvering will be used in order to demonstrate

Om een keuze te kunnen maken tussen verscheidene tracés voor een wandelpad en een fietspad zijn een aantal criteria gehanteerd, waaraan paden en bezoekers van het gebied zullen