• No results found

Wat is de moderende rol van agreeableness bij de invloed van moreel conflict op disidentificatie?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Wat is de moderende rol van agreeableness bij de invloed van moreel conflict op disidentificatie?"

Copied!
26
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wat is de Modererende Rol van Agreeableness bij de Invloed van Moreel Conflict op Disidentificatie?

Universiteit van Amsterdam Bachelorthese Sociale Psychologie Naam: Lonneke Holt (10571868) Begeleider: Marc Heerdink Inleverdatum: 2 juni 2017

(2)

Abstract

In dit onderzoek werd de modererende rol van agreeableness bij de invloed van moreel conflict op disidentificatie onderzocht. Daarnaast werd er gekeken of een moreel conflict sneller leidt tot disidentificatie dan geen moreel conflict. Aan het onderzoek deden 74 deelnemers mee. Er was een experimentele conditie waarin de deelnemers een moreel conflict ervoeren en een controle conditie waarbij dit niet zo was. Uit de resultaten is gebleken dat mensen uit de moreel conflict conditie zich niet meer disidentificeerden dan de deelnemers uit de controle conditie. Bovendien bleek er geen interactie-effect te zijn van agreeableness en moreel conflict op

disidentificatie. Wel bleek er een negatieve correlatie te zijn tussen agreeableness en disidentificatie. Geconcludeerd kan worden dat agreeableness geen modererende rol heeft bij de invloed van moreel conflict op disidentificatie. Daarbij bleek uit dit onderzoek dat morele conflicten niet leiden tot disidentificatie.

(3)

Wat is de Modererende Rol van Agreeableness bij de Invloed van Moreel Conflict op Disidentificatie?

We leven in een sociale wereld. Gedurende ons leven bouwen we een netwerk op van mensen waartussen we ons graag willen bevinden. Binnen een netwerk

bestaan verschillende sociale kringen. Wat is de functie van zo’n dergelijke groep? Volgens Baumeister en Leary (1995) hebben mensen een fundamentele behoefte aan bevredigende sociale contacten. Deze need to belong houdt in dat er een minimale hoeveelheid waardevolle interactie met anderen moet bestaan om deze belangrijke menselijke drijfveer te vervullen. Een tekort aan sociaal contact zou kunnen leiden tot eenzaamheid en psychologisch ongemak. Dat deze relaties met anderen waardevol moeten zijn, vormt dan ook een ander belangrijk punt. Iemand moet erop kunnen vertrouwen dat de groep niet zomaar uiteenvalt of diegene laat vallen.

Men kan zich voorstellen dat wanneer een groep niet genoeg voldoening meer biedt, de relatieve waarde van deze groep voor een individu minder wordt. Hierdoor kan iemand overwegen de groep te laten vallen. Het niet meer willen behoren tot een groep waar men nog bij hoort heet disidentificatie (Becker & Tausch, 2014). Het ervaren van een moreel conflict kan een beweegreden zijn dat een individu zich wil disidentificeren met de eigen groep (Glasford, Pratto & Dovidio, 2008). Men kan zich voorstellen dat er veel individuele verschillen bestaan die zich beroepen op de invloed van morele conflicten op disidentificatie. Agreeableness is bijvoorbeeld één dimensie van de Big Five waarbij sociale processen een belangrijke rol spelen. Hoog agreeable mensen hebben namelijk een groot gevoel van loyaliteit, hechten veel waarde aan sociale harmonie, zijn goede conflictvermijders en zijn snel bezorgd om andermans welzijn (Hendriks, Hofstee & De Raad (1999). Aangezien agreeable mensen dus

(4)

anders zouden kunnen reageren op morele conflicten en disidentificatieprocessen, zal er in dit onderzoek gekeken worden naar de rol van agreeableness bij de invloed van moreel conflict op disidentificatie.

Algemeen genomen geeft het behoren tot een groep aan dat iemand hier bepaalde gelijkenis mee ondervindt (Tajfel & Turner, 1979). Zodoende vormt deze sociale categorisatie een onderdeel van het beeld dat iemand uitstraalt aan de buitenwereld (Tajfel & Turner, 1979). Dit maakt het voor mensen belangrijk om tot de juiste groep te behoren. Volgens de Sociale ideniteitstheorie van Tajfel en Turner (1979) leiden mensen hun identiteit namelijk niet alleen af uit henzelf, maar wordt hun zelfbeeld ook mede bepaald door de sociale groepen waartoe zij behoren. De dingen die een individu belangrijk vindt in het leven, worden namelijk meestal ook belangrijk gevonden in de groep. Zo zou de sociale groep ook als een soort spiegel fungeren en categoriseren mensen zichzelf door naar hun groep te kijken (Tajfel, 1982). Op deze manier maken sociale groepen een onderdeel uit van iemands identiteit die zowel zichtbaar is voor de persoon zelf als anderen. Het willen

disidentificeren en identificeren met een groep staan dan ook nauw in verband met het zelfbeeld. Volgens Becker en Tausch (2014) disidentificeert iemand zich met een groep als er sprake is van dissatisfaction, dissimilarity en detachment. Wanneer iemand zich niet meer toegewijd voelt aan een groep, er geen voldoening meer uit haalt en hier niet meer genoeg gelijkenis mee ervaart, is de kans op disidentificatie groter.

Eerder onderzoek liet zien dat wanneer een ingroup een persoonlijke waarde schendt, mensen zich sneller met deze ingroup disidentificeren (Glasford, Pratto & Dovidio, 2008). Eerst werd de mate van identificatie met de ingroup bij de

(5)

gemaakt. Dit werd gedaan door de deelnemers te laten lezen dat iedereen toegang zou moeten hebben tot de basis gezondheidszorg, waarna duidelijk gemaakt werd dat de ingroup hier wel of niet achter stond. Vervolgens werd opnieuw de mate van

identificatie gemeten, welke bleek te zijn afgenomen in de moreel conflict conditie. Dit duidt erop dat men zich meer disidentificeert wanneer de persoonlijke waardes in strijd zijn met de ingroup waardoor een moreel conflict ontstaat. Glasford et al. (2008) vonden dat het gevoelde psychologische ongemak, als gevolg van het morele conflict, hieraan ten grondslag zou liggen. Dit werd daarbij alleen gevonden wanneer een ingroup in vergelijking met een outgroup een bedreiging vormde op een

persoonlijke waarde. Dit psychologische ongemak noemt men ook wel dissonantie (Brehm & Cohen, 1962). Bij disidentificatie is er dus sprake van een ingroup waarmee men zich voorheen identificeerde en bepaalde waargenomen aspecten die men ziet als een onderdeel van het zelf die door deze ingroup geschonden worden. Zoals eerder besproken omvat het zelfbeeld niet alleen persoonlijke

karakteristieken, maar ook karakteristieken die gerelateerd zijn aan het lidmaatschap van de groep. De dissonantie die een gevolg is van een gevoeld moreel conflict met de ingroup kan dan ook leiden tot een verlaagd zelfbeeld. Omdat een verlaagd zelfbeeld door mensen als onprettig wordt ervaren, zoeken mensen naar dissonantie reducerende strategieën om het zelfbeeld weer te herstellen (Steele, 1988). Volgens Gramzow en Gaertner (2005) zou disidentificatie als gevolg van een moreel conflict dan ook een manier kunnen zijn om het gevoel van globale zelfwaardering te

beschermen.

De zojuist besproken onderzoeken geven aan dat er een relatie zou kunnen zijn tussen conflict in waarden en disidentificatie processen. Met de insteek om deze relatie wellicht nog meer uit te kristalliseren, wordt er in dit onderzoek naar de rol van

(6)

agreeableness gekeken. Jensen-Campbell, Gleason, Adams en Malcolm (2003) onderzochten hoe de relatie tussen agreeableness en interpersoonlijke conflicten eruit zag. Agreeable mensen bleken zich sneller aan te passen in een conflict, andere percepties van zichzelf en anderen te hebben tijdens conflictsituaties en meer conflict reducerende strategieën te gebruiken. Ook Van Kleef, Homan, Beersma en van Knippenberg (2010) vonden dat hoog agreeable mensen op een andere manier reageren in conflictsituaties dan laag agreeable mensen. Wanneer er sprake was van een boze leidinggevende, ervoeren agreeable mensen relatief meer stress waardoor ze sneller slechter presteerden. Op basis van deze onderzoeken kan worden gesteld dat agreeable mensen positiever tegenover conflictsituaties staan dan meer

antagonistische mensen. Dit zou dan ook een aanwijzing kunnen geven dat de mate waarin iemand agreeable is een rol speelt binnen dit vraagstuk.

Aangezien er nog geen duidelijkheid is over hoe de relatie tussen moreel conflict en disidentificatie er precies uitziet, wanneer de mate van agreeableness daarin wordt meegenomen, zal dit stuk een antwoord proberen te geven op deze vraag. Wat er in dit stuk zal worden getoetst is de hypothese dat een moreel conflict met de ingroup van invloed is op disidentificatie. De verwachting hierbij is dat een waargenomen moreel conflict met de ingroup sneller leidt tot disidentificatie dan geen moreel conflict. Daarnaast wordt een tweede hypothese getoetst die bekijkt of

disidentificatie met de ingroup na een moreel conflict afhankelijk is van de mate waarin iemand agreeable is. De verwachting bij deze hypothese is dat mensen die meer agreeable zijn zich minder snel disidentificeren met hun ingroup, na te zijn blootgesteld aan een waarde conflict.

In dit onderzoek zal een 2 x 2 design worden gebruikt. Er zal een conditie zijn waarin een moreel conflict met de ingroup wordt gemanipuleerd, en een

(7)

controle conditie waarin de deelnemers geen moreel conflict met de ingroup zullen ervaren. Daarnaast zijn er twee condities waarin een superordinate groep vergeleken wordt met een subordinate groep. UvA studenten behoren hier tot de superordinate groep en mannen en vrouwen tot de subordinate groep.

Methode

Deelnemers

In dit onderzoek deden 174 Nederlandse eerstejaars studenten mee, waarvan 39 mannen en 134 vrouwen en één persoon die aangaf geen uitspraak te willen doen over het geslacht. De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 20.55 jaar (SD = 3.03). De deelnemers werden geworven via het online laboratorium van de

Universiteit van Amsterdam (UvA). Voor hun deelname aan het onderzoek ontvingen zij participatiekrediet. De inclusie criteria waren dat de deelnemers (1) studeerden en (2) Nederlands waren.

Materialen

Egalitarisme. De mate van egalitarisme werd gemeten met behulp van zes vragen uit het artikel van Schulz et al. (2011). Een voorbeeld vraag hieruit is ‘Mannen en vrouwen horen evenveel betaald te krijgen als ze hetzelfde werk doen.’. Deze vragenlijst bevat een 5-punt Likert schaal die reikt van 1 (Sterk mee oneens) tot 5 (Sterk mee eens). Met deze vragenlijst kan men nagaan in hoeverre iemand

egalitarisme ziet als een belangrijke persoonlijke waarde. Het scorebereik van deze lijst was 6-30.

Identificatie. De mate van identificatie met de ingroup werd gemeten door middel van de verkorte versie van de identificatie vragenlijst uit het artikel van Leach

(8)

et al. (2008). Eén vraag was bijvoorbeeld ‘Ik denk vaak aan het feit dat ik een man/vrouw ben’. Ook de Four Item measure of Social Identification (FISI) uit het artikel van Postmes, Haslam en Jans (2013) werd hiervoor gebruikt, zoals de vraag ‘Ik ben blij dat ik een man/vrouw ben’. De zes vragen omvatten een 5-punt Likert schaal die reikte van 1 (Helemaal mee oneens) tot 5 (Helemaal mee eens) met een

scorebereik van 6-30. De gehele centraliteit factor van de volledige

identificatievragenlijst van Leach et al., 2008 is tevens gebruikt. Deze vragen werden bij de deelnemers afgenomen om na te gaan of er sprake was van genoeg identificatie met de ingroup. Mannen, vrouwen en UvA studenten waarin hierbinnen de

referentiegroepen.

Persoonlijkheid. De NEO-FFI (Hoekstra & De Fruyt, 2014) is gebruikt om de mate van extraversie versus introversie te meten. Ook werd met twaalf vragen uit de NEO-FFI (2016) de mate van agreeableness versus antagonisme gemeten bij de deelnemers. Voorbeeldvragen uit dit domein waren ‘Als iemand strijd met mij zoekt, sta ik klaar om terug te vechten’ en ‘Over het algemeen probeer ik attent en zorgzaam te zijn’. De NEO-FFI heeft een 5-punt Likert schaal die zich uitstrekt van 1 (Helemaal mee oneens) tot 5 (Helemaal mee eens). Deze vragenlijst had een scorebereik van 12-60. De laatste persoonlijkheidsvragenlijst, afkomstig uit het artikel van Ames, Rose en Anderson (2006) mat de mate van narcisme bij de deelnemers en omvat 16 vragen. Manipulatie. De deelnemers kregen, afhankelijk van hun geslacht, een abstract te lezen over een fictief onderzoek. Vrouwelijke deelnemers lazen een abstract dat vrouwen in de komende jaren als werkgevers overgerepresenteerd zullen zijn. Daarbij lazen zij dat vrouwen ofwel mannen benadelen in het toekennen van banen ofwel geen onderscheid maken in het toekennen van banen tussen mannen en vrouwen. De mannelijke deelnemers kregen te lezen dat mannen als werkgevers de komende jaren

(9)

overgerepresenteerd zullen zijn. Daarbij lazen zij dat mannen ofwel vrouwen benadelen in het toekennen van banen, in verhouding tot mannen, ofwel niet

discrimineren tussen mannen en vrouwen in de toekenning van banen. De deelnemers in de moreel conflict conditie kregen ook te lezen dat er sprake zou zijn van gender bias, wat discriminatie door de ingroup saillant zou maken. Bovendien werd er in de controle conditie aangegeven dat er geen sprake was van gender bias. Er is gekozen voor discriminatie als onderwerp van het morele conflict om antwoord te kunnen geven op alle behandelde hoofdvragen in dit onderzoek. Daarbij is er gekozen voor discriminatie op basis van sekse omdat mannen en vrouwen sociale categorieën zijn waarmee men zich meestal goed kan identificeren.

Manipulatiecontrole. De I-PANAS-SF (Thompson, 2007) is een vragenlijst waarbij de aanwezigheid van dertien emoties op een 5 punt Likert schaal worden gemeten die gaat van 1 (Helemaal niet) tot 5 (Extreem). De laatste drie vragen uit de I-PANAS-SF zijn gebruikt om na te gaan of de deelnemers een moreel conflict ervoeren na de manipulatie. De emoties die hierin aan bod komen zijn ‘onprettig’ en ‘ongemakkelijk’ en ‘geërgerd’. Op basis van Glasford et al. (2008) wordt er verwacht dat mensen in de moreel conflict conditie hoger zullen scoren op deze vragen dan in de controle conditie. De I-PANAS-SF is onder andere geschikt voor het specificeren van negatieve veranderingen in emoties. Omdat een moreel conflict negatieve veranderingen in emoties teweeg zou moeten brengen bij de deelnemer is daarom de I-PANAS-SF gebruikt. Deze drie vragen hebben een scorebereik van 3-15.

Disidentificatie. Uit het artikel van Becker en Tausch (2014) is de

disidentificatie vragenlijst gebruikt. Hier zijn er twee versies van gemaakt. De eerste versie bekijkt de mate van disidentificatie met de groep UvA studenten. Een

(10)

met mannen en vrouwen, afhankelijk van het geslacht van de deelnemer. Een voorbeeldvraag uit deze versie is ‘ik voel me vervreemd van de groep

mannen/vrouwen’. Deze vragenlijst gebruikt tien vragen op een 7-punt Likert schaal die reikt van 1 (Helemaal mee oneens) tot 7 (Helemaal mee eens) en heeft een scorebereik van 10-70.

Emoties tegenover discriminerende ingroup. Een vragenlijst bestaande uit twaalf vragen uit Becker en Tausch (2014) werd gebruikt om de emoties tegenover de discriminerende ingroup te meten.

Discriminatie. De Everyday Discrimination Scale (EDS) van Williams, Yu, Jackson en Anderson (1997) omvat tien vragen die discriminatie bij de deelnemer meet.

Entativiteit. De waargenomen cohesie binnen de ingroup werd gemeten met behulp van de vragenlijst van Sani, Todman en Lunn (2005).

Collectieve actie-orientatie. De elf stellingen uit de activism orientation scale van Corning en Myers (2002) en deels uit Glasford et al. (2008) werden gebruikt om de mate van collectieve actie-oriëntatie te meten.

Zelf-affirmatie m.b.t. online activiteiten. Zelf affirmatie met betrekking tot online activiteiten werd gemeten met de vijf stellingen uit het artikel van Toma & Hancock (2013) die gerangschikt dienden te worden.

Zelf-affirmatie. De vragenlijst uit het artikel van Oceja et al. (2017) werd gebruikt om zelf-affirmatie bij de deelnemers te meten door middel van elf vragen. Leeschecks. Om zeker te zijn dat de deelnemers de manipulatie goed

beschouwd hadden, ondergingen de deelnemers drie leeschecks. Deze besloegen drie simpele vragen die informatie van de manipulatie toetsten. Eén vraag is bijvoorbeeld ‘wat bleek uit de resultaten van het onderzoek?’. Het foutief beantwoorden van twee

(11)

of drie vragen zou leiden tot uitsluiting van de analyse.

Procedure

Voordat de deelnemers konden beginnen met het online onderzoek, kregen zij een informatiebrochure te lezen. In de informatiebrochure werd onder andere het de vrijwilligheid in deelname, de vertrouwelijkheid van de deelnemers’ gegevens en het doel van het onderzoek vermeld. Gezegd werd dat het doel van het onderzoek de interesse betrof rondom het beeld dat studenten hebben van onderzoek dat wordt gedaan aan de Universiteit van Amsterdam. Het echte onderzoeksdoel was echter anders maar om geen verwachtingen te creëren bij de deelnemers werd een

misleidend onderzoeksdoel aan hen voorgelegd. Vervolgens dienden de deelnemers een informed consent te tekenen en kon het onderzoek van start gaan. De

vragenlijsten werden afgenomen in volgorde waarin ze gepresenteerd zijn in de materialensectie.

Data analyseplan

Er werd een manipulatiecheck gedaan met behulp van een ANCOVA

waarmee de mate van moreel conflict die de deelnemers ervoeren werd getoetst. Het is essentieel om een manipulatiecheck te doen omdat men anders niet weet of de manipulatie daadwerkelijk heeft geleid tot een moreel conflict, wat de

onderzoeksresultaten daarmee oninterpreteerbaar zou maken. Alleen wanneer er sprake is van een voldoende gevoeld moreel conflict bij de deelnemers, zou een eventuele invloed van moreel conflict op disidentificatie toegeschreven kunnen worden aan de manipulatie. De I-PANAS-SF (Thompson, 2007) werd gebruikt om verschillende emoties, zoals dissonantie gevoelens, te meten die aanwijzingen zouden

(12)

kunnen geven op een moreel conflict bij de deelnemer.

Voor de hoofdanalyse werd een ANCOVA uitgevoerd. In deze analyse was disidentificatie de afhankelijke variabele die door middel van de disidentificatie vragenlijst van Becker en Tausch (2014) geoperationaliseerd was. Becker en Tausch hebben in deze vragenlijst de verschillende aspecten van disidentificatie

meegenomen, namelijk detachment, dissatisfaction en dissimilarity. Hiermee zou deze vragenlijst overkoepelend moeten zijn voor het begrip disidentificatie. In deze hoofdanalyse was conditie de onafhankelijke variabele en agreeableness de

moderator die werd gemeten met de NEO-FFI (Hoekstra et al., 2014). Er is op basis van het artikel van Jensen-Campbell en Graziano (2001) een poweranalyse uitgevoerd met een power van .80 met een α = .05, waaruit een groepsgrootte van N = 125 volgde en een effectgrootte van η2 = .58.

Resultaten

Aan dit onderzoek deden 174 deelnemers mee. De deelnemers die in de superordinate conditie zaten werden uitgesloten van dit onderzoek, omdat deze conditie betrekking had op een andere onderzoeksvraag. Ook werden de elf

deelnemers uitgesloten die op de leeschecks onvoldoende hadden gescoord, dat wil zeggen twee of drie foute antwoorden. Daarbij leidde onvolledige afronding er bij drie andere deelnemers toe dat zij ook uitgesloten werden van het onderzoek. Uiteindelijk werden de gegevens van 74 deelnemers meegenomen in dit onderzoek waarvan 19 man -en 54 vrouw waren. In de moreel conflict conditie hadden de deelnemers een gemiddelde leeftijd van 20.36 (SD = 0.28), en in de controle conditie was dit 20.88 (SD = 0.72).

(13)

opgenomen waren in dit onderzoek. De agreeableness vragenlijst bleek redelijk betrouwbaar, α = .72. De disidentificatie vragenlijst bleek een goede betrouwbaarheid te hebben, α = .89. Daarnaast bleek dat de negatieve schaal van de I-PANAS-SF ook een goede betrouwbaarheid had, α = .90.

Manipulatiecheck

De aannames van de ANCOVA waaraan voldaan zijn, zullen niet verder worden vermeld. Door middel van een manipulatiecheck is er nagegaan in hoeverre de deelnemers daadwerkelijk negatieve emoties ervoeren, na een moreel conflict te hebben ervaren met hun ingroup. In deze ANCOVA waren negatieve emoties op de I-PANAS-SF de afhankelijke variabele en moreel conflict de onafhankelijke variabele en agreeableness de covariaat om de rol van agreeableness als moderator te bekijken. Om de assumptie van gelijke scores op de covariaat te toetsen, is een onafhankelijke t-test uitgevoerd met agreeableness als afhankelijke variabele en disidentificatie als onafhankelijke variabele. Hieruit bleek dat de scores op agreeableness tussen de groepen niet gelijk verdeeld waren t(72) = -2.11 p =.038. Hiermee is de assumptie van gelijke scores op de covariaat geschonden. Ook werd met de Shapiro-Wilk test de assumptie van normaliteit getoetst. Uit de resultaten bleek deze assumptie te zijn geschonden voor de moreel conflict conditie W = 0.80, p < .001, en de controle conditie W = .82, p < .001. Uit de Levene’s Test bleek niet aan de assumptie van homogeniteit te zijn voldaan F(1, 72) = 9.59, p = .003. Er is een non-parametrische toets uitgevoerd om na te gaan of schending van normaliteit en homogeniteit echt een probleem vormde in dit onderzoek. Hieruit bleek dat er geen verschil was tussen de moreel conflict conditie (Mdn = 35.54 ) en de controle conditie (Mdn = 39.57 ) op negatieve emoties (U = 609 , z = -.822, p = .411 )

(14)

Uit de ANCOVA bleek geen significant effect voor zowel de interactie F(1, 74) < .01, p = .995, η2 < .01 , als het hoofdeffect F(1, 74) = .04, p = .853, η2 < .01, en het effect van agreeableness op negatieve emoties F(1, 74) = .03, p = .875, η2 < .01. Dit betekent dat de manipulatie niet voor meer negatieve emoties heeft

gezorgd bij de moreel conflict conditie dan bij de controle conditie. Hiermee is er niet aan de verwachting voldaan dat moreel conflict sneller leidt tot meer negatieve emoties dan geen moreel conflict.

In Tabel 1 zijn de gemiddelde scores en standaarddeviaties van de negatieve emoties van beide condities te vinden.

Hypothesetoetsen

De aannames van de ANCOVA waaraan voldaan zijn, zullen niet verder worden vermeld. Ook werd met de Shapiro-Wilk test de assumptie van normaliteit getoetst. Uit de resultaten bleek deze assumptie te zijn geschonden voor de moreel conflict conditie W = 0.90, p = .004, en de controle conditie W = .88, p = .001. Uit een non-parametrische toets bleek echter dat er geen verschil was tussen de moreel

conflict conditie (Mdn = 36.71 ) en de controle conditie (Mdn = 38.33 ) op disidentificatie (U = 654 , z = -.325, p = .745).

In deze ANCOVA werd de eerste hypothese getoetst dat morele conflicten leiden tot disidentificatie. Ook werd hier de hypothese getoetst dat agreeableness een modererende rol heeft bij de invloed van een moreel conflict op disidentificatie. Uit de analyse bleek zowel geen significant effect van de interactie F(1, 74) = 1.36, p = .248, η2 = .02, als van het hoofdeffect F(1, 74) = 1.72, p = .194, η2 = .02. Het effect van agreeableness op disidentificatie bleek wel significant F(1, 74) = 4.50, p = .037, η2 = .02. Een Pearson correlatie werd berekend tussen agreeableness en

(15)

disidentificatie om inzicht te krijgen in de aard van het effect. Er bleek een niet significant zwak negatief verband te zijn tussen agreeableness en disidentificatie (r = -.20).

De bevindingen laten zien dat er geen reden is om aan te nemen dat moreel conflict sneller leidt tot disidentificatie dan geen moreel conflict. Dit betekent dat er niet is voldaan aan de verwachting en dat de eerste hypothese dat moreel conflict leidt tot disidentificatie is ontkracht. Daarnaast blijkt dat agreeableness geen modererende rol heeft bij de invloed van moreel conflict op disidentificatie. De verwachting dat hoog agreeable mensen zich minder snel zullen disidentificeren dan laag agreeable mensen na een moreel conflict is niet uitgekomen. Daarmee is ook de tweede hypothese ontkracht dat agreeableness een modererende rol heeft bij de invloed van moreel conflict op disidentificatie.

In Tabel 1 staan de gemiddelde scores en de standaarddeviaties op de disidentificatie vragenlijst per conditie vermeld.

Tabel 1

Gemiddelde Scores en Standaarddeviaties (SD) van de mate van negatieve gevoelens tegenover de ingroup per conditie, negatieve emoties en mate van disidentificatie per conditie.

_____________________________________________________________________ Gemiddelde SD Significantie _____________________________________________________________________ PANASnegatief Moreel conflict 1.39 0.48

Controle conditie 1.60 0.69 .853

(16)

Disidentificatie Moreel conflict 1.92 0.75

Controle conditie 2.08 1.01 .194

_____________________________________________________________________

Discussie

In dit onderzoek werd een antwoord gezocht op de vragen of een moreel conflict leidt tot disidentificatie en wat de modererende rol van agreeableness is hierbinnen. Uit de resultaten kan worden geconcludeerd dat een moreel conflict niet sneller leidt tot disidentificatie dan geen moreel conflict en dat disidentificatie na een moreel conflict niet afhankelijk is van de mate waarin iemand agreeable is. Uit de manipulatiecheck kwam naar voren dat de deelnemers in de moreel conflict conditie niet meer negatieve emoties ervoeren dan de deelnemers in de controle conditie. Bovendien kon er dus op basis van de resultaten geconcludeerd worden dat agreeableness geen modererende rol heeft bij de invloed van moreel conflict op disidentificatie. Wel bleek er wel een zwak negatief verband te zijn tussen

agreeableness en disidentificatie. Al met al kunnen beide hypotheses aan de hand van dit onderzoek niet worden bevestigd.

Het eerste punt van discussie in dit onderzoek beroept zich op de kracht van de manipulatie. Eerder onderzoek gaf aanwijzingen dat wanneer mensen een moreel conflict ervaren dit leidt tot dissonantie. Doordat dissonantie leidt tot onprettige gevoelens, zoekt men naar een manier om met deze gevoelens om te gaan. Glasford et al. (2008) lieten zien dat disidentificatie een manier is om af te komen van deze dissonante gevoelens. Echter bleek uit de resultaten dat de deelnemers uit de moreel conflict conditie niet meer negatieve emoties ervoeren tegenover de ingroup dan de deelnemers uit de controle conditie. Dit betekent ofwel dat sekse discriminatie geen

(17)

belangrijke waarde vormde voor de deelnemers ofwel dat de manipulatie niet sterk genoeg was. Aangezien er aan de hand van de gegevens kan worden geconcludeerd dat egalitarisme wel degelijk een belangrijke waarde is voor zowel mannen als vrouwen, is het aannemelijk dat de sterkte van de manipulatie een zwaktepunt vormt dit onderzoek. Het feit dat de deelnemers uit de moreel conflict conditie zo weinig negatieve emoties ervoeren geeft een aanwijzing dat zij geen gevoel van dissonantie hebben ervaren na de manipulatie. Dit zou dan ook de reden kunnen zijn dat er geen effect is gevonden van moreel conflict op disidentificatie.

Wellicht zou de kracht van de manipulatie sterker worden wanneer men de vorm verandert waarin sekse discriminatie geoperationaliseerd is. Sekse discriminatie kan natuurlijk tot uiting komen in allerlei verschillende vormen. Het is mogelijk dat het oneerlijk uitdelen van banen tussen mannen en vrouwen door de ingroup te weinig dissonante gevoelens teweeg heeft gebracht bij de deelnemers. Wellicht zou sekse discriminatie meer dissonantie teweeg brengen wanneer het meer persoonlijk wordt gemaakt. Men zou bijvoorbeeld in vervolg onderzoek een fictieve abstract kunnen maken waarin de deelnemers lezen dat hun ingroup ambigue verhaaltjes te lezen kregen over de andere sekse. In deze verhaaltjes zou iets negatiefs staan waarbij het niet duidelijk is of de schuld ligt bij omgevingsfactoren of persoonlijke factoren. Daarbij zou er in de abstract te lezen zijn dat de ingroup had moeten interpreteren of het de schuld is geweest van de omgeving of de persoon zelf. Vervolgens zouden de deelnemers lezen dat de ingroup de schuld veel vaker toeschreef aan de

persoonlijkheid van de andere sekse. Dan zouden ze lezen dat de ingroup de schuld veel vaker aan omgevingsfactoren dan aan persoonlijke factoren toeschreef wanneer het dezelfde sekse betrof, bij het lezen van precies dezelfde verhaaltjes. Het onterecht toeschrijven van negatieve informatie aan de persoon zelf in plaats van de omgeving

(18)

heet de fundamentele attributie fout (Nisbett & Ross, 1980). Verschillende sociale groepen zijn hier regelmatig de dupe van en ondervinden hier veel stress van (Contrada, Ashmore, Gary, Coups, Egeth, Sewell, Ewell et al., 2002). Aangezien iedereen wel eens te maken krijgt met het vervelende gevoel van onterechte

veroordeling, zou het gebruik van de fundamentele attributiefout als onderwerp van de manipulatie mogelijk wel een moreel conflict kunnen oproepen. Wellicht zou deze vorm van sekse discriminatie meer dissonante gevoelens teweeg brengen en zou dit een krachtigere manipulatie kunnen zijn.

Uit de ANCOVA bleek er een negatief verband te zijn tussen agreeableness en disidentificatie. Dit betekent dat hoe meer agreeable mensen zijn, hoe minder snel ze zich zullen disidentificeren met de ingroup. In de methode is besproken dat er aan dit onderzoek 125 deelnemers mee zouden moeten doen voor een power van .80. Echter zijn van alleen 74 deelnemers de gegevens meegenomen in dit onderzoek. De kans is groot dat de power van dit onderzoek daarom erg laag is uitgevallen, wat de zwakke correlatie tussen agreeableness en disidentificatie zou kunnen verklaren. Het gevonden negatieve verband lijkt namelijk niet onlogisch wanneer men kijkt naar voorgaand onderzoek. Tangney, Baumeister en Boone (2004) vonden dat hoog agreeable mensen hogere levels van zelfcontrole hebben dan laag agreeable mensen. Daarbij vond Larsen (2000) dat agreeable mensen over meer emotie regulatie vaardigheden beschikken dan laag agreeable mensen. Bovendien zouden emotie regulatie strategieën vragen om een goede zelfcontrole. De coöperatieve houding, het willen bewaren van groepsharmonie en de natuurlijke drive zich te willen aanpassen aan anderen zijn onmisbare karakteristieken van agreeable mensen die zich allen sterk verhouden tot het willen bewaren van sociale zekerheid (Campbell et al., 2003). Aangezien sociale zekerheid zo belangrijk is voor hoog agreeable

(19)

mensen, zou het zo kunnen zijn dat zij hun goede emotie regulatie vaardigheden gebruiken na het ervaren van een moreel conflict om disidentificatie tegen te gaan of voor te kunnen zijn. Disidentificatie na een moreel conflict is namelijk het gevolg van vervelende dissonante gevoelens waarmee iemand kampt (Glasford et al., 2008). Zodoende zouden de emotie regulatie vaardigheden die agreeable mensen gebruiken het gevonden negatieve verband tussen agreeableness en disidentificatie dan ook kunnen verklaren. Om dit te testen zou men in vervolg onderzoek kunnen nagaan in hoeverre emotie regulatie strategieën bij hoog agreeable mensen een rol spelen bij disidentificatie na een moreel conflict.

Onderzoek van Campbell et al. (2003) liet zien dat agreeable mensen andere inter –en intrapersoonlijke waarnemingen opdoen in een conflictsituatie. Ook bleken hoog agreeable mensen andere gedragingen te laten zien tijdens een conflict, dan laag agreeable mensen. Ze waren sneller geneigd om conflict reducerende strategieën te gebruiken en ze zouden zich sneller voegen naar andermans mening. Deze

bevindingen maken het aannemelijk dat agreeable mensen andere percepties of interpretaties opdoen tijdens een waarde conflict. In dit onderzoek is er namelijk niet gekeken naar de manier waarop hoog agreeable mensen een moreel conflict

interpreteren in vergelijking tot meer antagonistische mensen. Er is alleen gekeken of hoog agreeable mensen zich sneller zouden disidentificeren dan laag agreeable mensen in de moreel conflict conditie. Als het blijkt dat hoog agreeable mensen versus laag agreeable mensen morele conflicten anders interpreteren, zou dit wellicht meer informatie kunnen opleveren over het disidentificatieproces.

Om hier een beter beeld over te krijgen zou men in vervolg onderzoek kunnen nagaan op welke manier hoog agreeable mensen waarde conflicten anders zien dan laag agreeable mensen. Er zou bijvoorbeeld een situatie kunnen worden gecreëerd

(20)

waarin de deelnemer met zogenaamde andere deelnemers in een voetbal team zit en moet winnen van een ander voetbal team. De teamleden van de deelnemer zouden zich schuldig maken aan vals spelen onder het toeziend oog van de deelnemer en daarmee de wedstrijd winnen. Vervolgens zou de deelnemer drie vragenlijsten moeten invullen waarmee de mate van agreeableness, moreel conflict en disidentificatie zou worden gemeten.

Het zou kunnen dat er op deze manier een beter beeld gevormd kan worden van de manier waarop hoog agreeable mensen morele conflicten anders interpreteren dan laag agreeable mensen. Ook zou de disidentificatie vragenlijst kunnen nagaan in hoeverre zij zich disidentificeerden met hun team. Als het blijkt dat hoog agreeable mensen een waarde conflict anders interpreteren dan laag agreeable mensen, zou dit mogelijk kunnen verklaren waarom hoog agreeable mensen zich minder snel

disidentificeren met hun ingroup. Zodoende zou men wellicht meer informatie kunnen krijgen over hoe morele conflicten leiden tot disidentificatie, wanneer agreeableness als moderator daarin wordt meegenomen.

Er bestaan veel verschillende persoonlijkheden in de wereld. Persoonlijkheid is een complex begrip en agreeableness hier alleen nog maar een facet van (Hoekstra & De Fruyt, 2014). Voor psychologen is het daarom erg lastig om harde uitspraken te doen over een ander zijn gedragingen op basis van zijn persoonlijkheid. Of

agreeableness als persoonlijkheidstrek een rol speelt binnen disidentificatieprocessen na het hebben ervaren van een moreel conflict, is nog niet helder. Er zou verder onderzoek gedaan moeten worden naar de rol van agreeableness als moderator binnen dit vraagstuk. Op basis van dit onderzoek kan hier namelijk nog geen duidelijke uitspraak over worden gedaan. Wel lijkt er op basis van andere onderzoeken een link te zijn tussen agreeableness en de perceptie van conflicten (Jensen-Campbell et al.,

(21)

2001 & Jensen-Campbell et al., 2003). Daarnaast lijkt er op basis van dit onderzoek ook een link te bestaan tussen agreeableness en disidentificatie. Al met al zou het interessant zijn om in vervolg onderzoek verder te kijken naar de rol van

agreeableness als moderator binnen disidentificatieprocessen na het ontstaan van morele conflicten binnen een ingroup.

(22)

Literatuurlijst

Ames, D. R., Rose, P., & Anderson, C. P. (2006). The NPI-16 as a short measure of narcissism. Journal of Research in Personality, 40, 440-450.

Baumeister, R. F., & Leary, M. R. (1995). The need to belong: Desire for

interpersonal attachments as a fundamental human motivation. Psychological Bulletin, 117, 497-529.

Becker, J. C., & Tausch, N. (2014). When group memberships are negative: The concept, measurement, and behavioral implications of psychological disidentification. Self and Identity, 13, 294-321.

Brehm, J. W., & Cohen, A. R. (1962). Explorations in cognitive dissonance. Contrada, R. J., Ashmore, R. D., Gary, M. L., Coups, E., Egeth, J. D., Sewell, A.,

Ewell, K., Goyal, T. M & Chasse, V. (2000). Ethnicity-related sources of stress and their effects on well-being. Current Directions in Psychological Science, 9, 136-139.

Corning, A. F., & Myers, D. J. (2002). Individual orientation toward engagement in social action. Political Psychology, 23, 703-729.

Glasford, D. E., Pratto, F., & Dovidio, J. F. (2008). Intragroup dissonance: Responses to ingroup violation of personal values. Journal of Experimental Social

Psychology, 44, 1057-1064.

Gramzow, R. H., & Gaertner, L. (2005). Self-esteem and favoritism toward novel in-groups: the self as an evaluative base. Journal of personality and social psychology, 88, 801.

Hendriks, A. J., Hofstee, W. K., & De Raad, B. (1999). The five-factor personality inventory (FFPI). Personality and individual differences, 27, 307-325.

(23)

Hoekstra, H. A., De Fruyt, F. (2014). NEO-PI-3 en NEO-FFI-3: persoonlijkheidsvragenlijsten, Hogrefe.

Jensen‐Campbell, L. A., & Graziano, W. G. (2001). Agreeableness as a moderator of

interpersonal conflict. Journal of personality, 69, 323-362.

Jensen‐Campbell, L. A., Gleason, K. A., Adams, R., & Malcolm, K. T. (2003).

Interpersonal conflict, agreeableness, and personality development. Journal of Personality, 71, 1059-1086.

Larsen, R. J. (2000). Toward a science of mood regulation. Psychological Inquiry, 11, 129-141.

Leach, C. W., Van Zomeren, M., Zebel, S., Vliek, M. L., Pennekamp, S. F., Doosje, B., ... & Spears, R. (2008). Group-level self-definition and self-investment: a hierarchical (multicomponent) model of in-group identification. Journal of personality and social psychology, 95, 144.

Nisbett, R. E., & Ross, L. (1980). Human inference: Strategies and shortcomings of social judgment.

Oceja. L. V., Bargsted, M., Beramendi, M., Espinosa, A., Escanés, G., Heerdink, M. W., Lima, L., Nájera, P., Pereira. S., Salgado, S., Stocks, E., Villar, S.,

Villegas, M., & Zubieta, E. (2017). Assessing values and predicting prosocial behavior through the reduced 11-item Schwartz’s Social Value Survey (RSVS-11). Manuscript in preparation.

Postmes, T., Haslam, S. A., & Jans, L. (2013). A single item measure of social identification: Reliability, validity, and utility. British Journal of Social Psychology, 52, 597-617.

(24)

Sani, F., Todman, J., & Lunn, J. (2005). The fundamentality of group principles and perceived group entitativity. Journal of Experimental Social

Psychology, 41, 567-573.

Steele, C. M. (1988). The psychology of self-affirmation: Sustaining the integrity of the self. Advances in experimental social psychology, 21, 261-302.

Tangney, J. P., Baumeister, R. F., & Boone, A. L. (2004). High self‐control predicts

good adjustment, less pathology, better grades, and interpersonal success. Journal of personality, 72, 271-324.

Toma, C. L., & Hancock, J. T. (2013). Self-affirmation underlies Facebook use. Personality and Social Psychology Bulletin, 39, 321-331.

Turner, J. C. (1982). Towards a cognitive redefinition of the social group. Social identity and intergroup relations, 15-40.

Van Kleef, G. A., Homan, A. C., Beersma, B., & van Knippenberg, D. (2010). On Angry Leaders and Agreeable Followers How Leaders’ Emotions and Followers’ Personalities Shape Motivation and Team Performance. Psychological Science, 21, 1827-1834.

Williams, D. R., Yu, Y., Jackson, J. S., & Anderson, N. B. (1997). Racial differences in physical and mental health: Socio-economic status, stress and

(25)

Reflectieverslag

1. Ik heb de feedback op mijn stukken grondig gelezen voordat ik mijn individuele besprekingen had. Dat hielp mij om van tevoren vragen te kunnen verzinnen, zodat ik die kon stellen tijdens de bespreking. Ik heb voorgaand aan het verbeteren van mijn stukken de feedback nog een keer gelezen. Tijdens het verbeteren ging ik de feedback punt voor punt af, en achteraf controleerde ik of ik geen punt gemist had.

2. Het schrijfproces vond ik alles meevallen, dat verliep goed. Door POR, VRT en andere schrijfopdrachten heb ik de wetenschappelijke taal goed leren begrijpen. Desalniettemin zijn er nog steeds dingen die het schrijven lastig maken. Het opzoeken van de literatuur verliep ook voorspoedig, ik had genoeg literatuur om mij aan vast te houden. Het hielp mij erg in het kunnen onderbouwen van argumenten waardoor ik bepaalde dingen ook met meer zekerheid kon stellen.

3. Het gedeelte waar SPSS in voorkwam, verliep erg stroef. Ik vond het erg lastig om SPSS goed te begrijpen en ik liep vaak vast. Het lukte mij niet om variabelen goed te coderen. Ik vond het interpreteren van SPSS data ook erg lastig. De discussie vond ik erg uitdagend. De feedback die ik op mijn eerste versie gekregen van de discussie had dwong mij om nog meer in de theorie te duiken en nog meer zelfstandig te denken. Uiteindelijk heb ik aan de hand van literatuur een ingang gevonden tot een nieuw discussiepunt, waar ik nu erg tevreden mee ben.

4. Ik denk dat mijn inleiding een sterk punt is in het onderzoeksverslag. Ik heb geprobeerd de juiste balans te vinden tussen het nieuwsgierig maken van de lezer en

(26)

het wetenschappelijk blijven, door bijvoorbeeld voorgaande onderzoeken te

bespreken of aan te halen. Ook de discussie ben ik nu redelijk tevreden mee. Ik heb het sinds mijn laatste feedback moment gevormd tot een theoretische discussie waarbij antwoorden gegeven worden op de dingen die men nog wilde weten.

5. Ik vind het erg lastig om mijn resultatensectie te beoordelen, omdat ik hier veel aan veranderd heb sinds mijn eerste feedback moment en ik niet weet of ik het op de juiste manier veranderd heb. Dat geldt eigenlijk ook voor de methodesectie. Veel dingen heb ik veranderd of weggehaald. Ik hoop dat het een consistent geheel is geworden en dat er geen dingen ontbreken doordat ik veel geschrapt heb.

6. In dit onderzoek was niet echt sprake van schending van ethische waarden. Wel is de deelnemer aan een fictief abstract blootgesteld. Echter is door middel van een debriefing het echte onderzoeksdoel verteld aan de deelnemer, en was deze op de hoogte van de onwaarheden in dit onderzoek.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The components

Effect of temperature on methane and carbon dioxide fluxes from the sediment of a shallow peat lake in The Netherlands.. Author: Tom de Ruyter van Steveninck Student number:

Maar men kan ook nog iets verder gaan dan politiek secularisme en zeggen dat niet alleen de staat zich beter niet op religie kan base- ren, immers ook de moraal van het individu kan

Dit wordt als volgt omschreven (bijlage 4, tabel 4): “De verpleegkundigen hebben geen invloed, maar worden gehoord als ze zijn uitgenodigd.” In het moreel beraad volgens het

De tendens om de internal auditor direct te laten rapporteren aan de voorzitter van de auditcommissie laat zien dat de inter- nal auditor zichtbaarder wordt in en voor

van moreel beraad en de betekenis daarvan voor de DJI, maar op het aangrijpen van de mogelijk- heid die de groeiende behoefte bij de DJI aan ethische reflectie op

Hoofdvraagstelling is: Hoe kan binnen het moreel beraad, naast de ethische afweging die centraal staat, recht gedaan worden aan de existentiële ervaring dat het om tragische

Wat het interessant maakt, is dat Knevel niet alleen suggereert dat andere mensen tot een immorele levenswandel vervallen (het bezwijken voor verleidin- gen) wanneer zij niet