• No results found

Prosocial behavior of toddlers : is there a gender difference in the frequency of crying and expressing prosocial behavior at age 4-6?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Prosocial behavior of toddlers : is there a gender difference in the frequency of crying and expressing prosocial behavior at age 4-6?"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Pedagogical and Educational Sciences

Nieuwe Prinsengracht 130, Amsterdam 1018 VZ Amsterdam

owi.pow@fmg.uva.nl

Prosocial Behavior of Toddlers

Is there a gender difference in the frequency of crying and expressing prosocial behavior at age 4-6?

Prosociaal gedrag bij kleuters

Zijn er sekseverschillen in de huilfrequentie en het uiten van prosociaal gedrag op de leeftijd van 4-6?

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Orthopedagogiek Student: Anne-Sophie Pijpers 5745217 Begeleider: Dr. F.C. Jellesma

Tweede lezer: Drs. A. Plakas Datum: eind juli 2012

(2)

2

Abstract

This study examined the gender difference in the crying frequency (1) and expressing prosocial behavior (2) by children in the age of 4 to 6 years. In total 136 children have participated in this research (age in months: M=61.98). The crying frequency is measured with a 5-points Likertscale and is reported by the teacher during one week. A positive correlation between the two measurements of crying frequency is found. Prosocial behavior is measured by the amount of stickers shared by the child. In the oldest toddler-group it is found that girls cry more often than boys. For expressing prososocial behavior there were no sexe- nor condition-effects found. The gender difference in crying frequency cannot be explained by an instinctive gender difference in prosocial behavior in response to seeing tears.

Dit onderzoek heeft gekeken of er een sekseverschil is in de huilfrequentie (1) en het uiten van prosociaal gedrag (2) bij kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 6 jaar. In totaal hebben 136 kinderen aan het onderzoek deelgenomen (leeftijd in maanden: M=61.98). De huilfrequentie is gemeten aan de hand van een 5-punts Likertschaal en is gedurende een week bijgehouden door de leerkracht. Er is een positieve correlatie tussen de subjectieve huil-inschatting en de geturfde huilfrequentie (r=.52, N=129, p=.00). Prosociaal gedrag is gemeten aan de hand van het delen van stickers. Er kan geconcludeerd worden dat in de oudste kleutergroep meisjes vaker huilen dan jongens (U=168.00, p=.01). In het uiten naar prosociaal gedrag wordt geen sekse- en conditie-effect gevonden. Het sekseverschil in

huilfrequentie kan geen verklaring zijn voor het sekseverschil in uiten van prosociaal gedrag vanwege de basale reactie die bij jongens en meisjes ontstaan bij het zien van de traan.

(3)

3

Inhoudsopgave Paginanummer Abstract 2 Inleiding 4 Methode 12 Resultaten 15 Discussie 19 Referentielijst 25 Bijlage 27

(4)

4

Inleiding

Huilen is een krachtig communicatiemiddel dat bij bijna iedereen gedurende het hele leven voorkomt (Hendriks, Croon & Vingerhoets, 2008). Huilen vraagt vaak om een reactie van anderen. Er kan met afkeuring (negatief) of met acceptatie (positief) op een huilend persoon worden gereageerd (Hastrup, Kraemer, Bornstein & Trezza, 2001, in: van Tilburg, Unterberg & Vingerhoets, 2002 ). In dit onderzoek worden twee onderwerpen, huilen en prosociaal gedrag, met elkaar in verband gebracht. In onderstaande paragrafen wordt besproken in welke opzichten deze twee onderwerpen juist op vier- tot zesjarige leeftijd met elkaar verbonden kunnen zijn.

Huilen is een menselijke emotie (Hendriks & Vingerhoets, 2006). Veel mensen geven aan dat ze zich opgelucht voelen nadat ze gehuild hebben. Het zou de rust in het menselijk lichaam bewerkstelligen (Hendriks & Vingerhoets, 2006). Echter, er zijn weinig bewijzen gevonden dat huilen de emotionele balans van het lichaam herstelt (Vingerhoets, Kop & Labott, 1999). Huilen zorgt alleen voor een positief effect als er iets met het huilen wordt bereikt, bijvoorbeeld dat er troost wordt geboden (Vingerhoets, 2011, in: van Leeuwen, 2011). Door de traan wordt het voor anderen letterlijk zichtbaar dat de huilende persoon pijn ervaart, kwetsbaar is en het is een teken dat die persoon behoefte heeft aan hulp (Hendriks et al,. 2008). Dus: als huilen opluchting teweeg brengt, dan is dat het gevolg van reacties van omstanders die hulp en troost bieden en niet van het vrijkomen van tranen op zich (Vingerhoets, 2011, in: van Leeuwen, 2011). Kortom, de traan heeft een sociale functie en lokt in principe positieve, prosociale reacties uit bij

anderen. Dat er –zoals eerder genoemd- ook negatieve reacties op huilen kunnen volgen, lijkt vooral samen te hangen met sociale normen. Dit zal verderop worden beargumenteerd; eerst zal worden ingegaan op intra- en interindividuele verschillen in huilen.

Intra- en interindividuele verschillen in huilen

Ongeacht de reacties die huilen teweegbrengt is het een fundamentele uiting van emoties die gedurende het hele leven blijft bestaan (Hendriks & Vingerhoets, 2006; Vingerhoets, Bylsma & Rottenberg, 2009). Ondanks dat huilen bij iedereen voorkomt zijn er wel intra- en inter-individuele verschillen in huilen. Er is veel onderzoek gedaan naar het sekseverschil in huilen zowel op jonge als op oudere leeftijd (van Tilburg et al., 2002; Jellesma & Vingerhoets,

(5)

5

2012; Peter, Vingerhoets & van Heck, 2001; Fisher, Rodriguez Mosquera & van Vianen, 2004). In Nederland blijkt dat op volwassen leeftijd vrouwen meer huilen dan mannen (Peter et al., 2001; Fisher et al., 2004). Dit verschil is in zeer veel andere landen met andere culturen eveneens vastgesteld (Becht, Poortinga & Vingerhoets, 2001; van Hemert, van de Vijver & Vingerhoets, 2011). Onderzoeken naar het sekseverschil bij jonge kinderen laten daarentegen geen eenduidige resultaten zien. Aan de ene kant wordt gesteld dat in de babytijd jongens vaker huilen dan meisjes (Landreth, 1941, in: Jellesma & Vingerhoets, 2012). Maar aan de andere kant wordt er bij baby’s die 11 maanden oud zijn gesteld dat meisjes sneller huilen dan jongens (Camras, Oster, Campos, Campos, Ujiie, Wang & Meng, 1998, in: Jellesma & Vingerhoets, 2012). Een verklaring voor de gevonden verschillen kan zijn dat jongens door een hoger

activiteitslevel en hun geneigdheid uitdagend te spelen vaker terecht komen in pijnlijke situaties en hierdoor vaker huilen. Hier kan tegenover worden gesteld dat meisjes sneller geneigd zijn om te huilen (Campell & Eaton, 1999, in: Jellesma & Vingerhoets, 2012). In ieder geval kan

geconcludeerd worden dat op een zekere leeftijd meisjes of vrouwen meer huilen dan jongens of mannen, maar dat dit verschil in absolute frequentie niet vanaf de geboorte zo duidelijk

aanwezig is. Onderzoek kan inzicht geven op welk punt in de ontwikkeling meisjes vaker huilen dan jongens.

Een beperkt aantal onderzoekers heeft het sekseverschil in huilen op tussen liggende leeftijd (kindertijd-adolescentie) onderzocht. Frey (1985, in: van Tilburg et al., 2002) stelde dat sekseverschillen in huilen ontstaan door de eerste menstruatie die zich bij meisjes voordoet. Echter, van Tilburg en anderen (2002) toonden aan dat sekseverschillen eerder ontstaan dan wanneer de eerste menstruatie plaatsvindt. In het onderzoek van van Tilburg en anderen (2002) werden de sekseverschillen in zowel huilfrequentie als geneigdheid tot huilen al gevonden op 11-jarige leeftijd terwijl er nog geen sprake was van de eerste menstruatie bij de participanten. Meisjes zijn meer geneigd om te huilen en tonen een hogere frequentie. Naarmate jongens ouder worden, huilen ze minder vaak (van Tilburg et al., 2002).

(6)

6

Verklaringen voor sekseverschillen in huilen

Ondanks dat het niet de eerste menstruatie van een pubermeisje is die de

sekseverschillen verklaren, zouden de sekseverschillen verklaard kunnen worden door andere hormonale veranderingen die in een meisjes lichaam plaatsvinden. Er is namelijk bewijs dat bij meisjes rond negenjarige leeftijd een toename van het hormoon oestradiol plaatsvindt. Er vindt bij meisjes een sterkere toename van dat hormoon plaats dan bij jongens (Buchanan, Eccles & Becker, 1992, in: van Tilburg et al., 2002). Hoewel dit nader onderzocht moet worden, kan gesteld worden dat op basis van biologische factoren het mogelijk is dat vanaf negenjarige leeftijd het sekseverschil in huilen aanwezig is.

Naast biologische factoren zijn er ook sociale factoren die het sekseverschil in huilen kunnen verklaren. Recentelijk hebben Jellesma en Vingerhoets (2012) onderzocht of het sekseverschil in huilen al eerder dan op elfjarige leeftijd aanwezig is. In dat onderzoek werd geconcludeerd dat het sekseverschil in huilen inderdaad al op negenjarige leeftijd aanwezig is; meisjes in de leeftijd van 9 tot 13 huilen vaker dan jongens. Er worden vier sociale verklaringen gegeven voor het feit dat er al op negenjarige leeftijd verschillen zijn tussen jongens en meisjes in huilen. Ten eerste hebben Nederlandse meisjes meer internaliserende problemen dan jongens in de leeftijd van 9 tot 12 jaar (van Looij-Jansen, Jansen, Donker & Verhulst, 2011). Hierdoor zouden ze vaker de behoefte hebben om te huilen. Ten tweede kan huilen zorgen voor een reductie van spanning en zorgen voor herstel van het emotioneel niveau, dit wordt ook wel catharsis genoemd (Vingerhoets, Kobb & Labott, 1999). Nederlandse vrouwen zijn meer geneigd om te huilen, juist om het herstellende effect dat het heeft (Timmers, Fisher & Manstead, 1998). Zoals eerder beschreven lijkt deze reductie van spanning het gevolg te zijn van reacties van anderen. Meisjes verwachten meer catharsis en staan hier meer voor open. Daar kan tegenover worden gesteld dat de reacties die jongens krijgen op huilen vooral negatief zijn. Hierdoor wordt huilen minder aantrekkelijk en zullen jongens minder snel steun zoeken. Het levert namelijk niets positiefs voor hen op (Timmers et al., 1998, 2012; Brody, 2000; Hastrup et al., 2001, in: van Tilburg et al., 2002). Ten derde wordt als verklaring gegeven dat kinderen van de basisschoolleeftijd minder afhankelijk zijn van hun verzorgers. De leeftijdsgenoten in hun

(7)

7

omgeving worden belangrijker. Meisjes tussen de 8 en 13 jaar zijn vaker geneigd om open te praten over hun gevoelens en zoeken dan ook vaker steun (de Boo & Wicherts, 2009). Ten vierde zijn er verschillen tussen jongens en meisjes in het uiten van emoties (Brody, 2000). Elke cultuur heeft geslachtsstereotypen, zoals onder andere in Nederland ‘jongens mogen niet

huilen’, ‘vrouwen zijn labiel en mannen zijn rationeel’ (Brody, 2000; Vingerhoets, et al., 2001). Door deze geslachtsrollen differentiëren we mannen van vrouwen (Burford, Foley, Rollins & Rosario, 1996). Mannen die schaamte, angst en depressie uiten, worden als onmannelijk gezien en zullen minder snel worden getroost dan vrouwen wanneer zij dezelfde emoties laten zien. Mannen en jongens tonen minder emoties (m.u.v. boosheid, de ‘machtige’ emotie) omdat dit niet ‘mannelijk’ is, huilen behoort meer tot een vrouwen specifiek rollenpatroon (Brody, 2000; Vingerhoets & Scheirs, 2001; Bekker & Vingerhoets, 2001; Vingerhoets et al., 2001). Deze geslachtsstereotypen zijn ook al aanwezig op jongere leeftijd, dit komt mede doordat kinderen leren door modelling. Jongens die sneller en vaker huilen worden door hun leeftijdsgenoten als kwetsbaar en zwak gezien en ‘watjes’ genoemd (Brody, 2000). Kortom, naast de biologische factoren en processen die een verklaring bieden voor de sekseverschillen in de puberteit, kunnen sociale factoren ook een verklaring bieden. In dit onderzoek staat het beschreven prosociaal gedrag in reactie op huilen als mogelijke verklarende factor in het sekseverschil in huilen, omdat die reacties belangrijk zijn voor de reductie van spanning voor een huilend persoon.

Prosociaal gedrag in reactie op huilen

Prosociaal gedrag is een breed begrip. Het houdt in dan een persoon op vrijwillige wijze een ander helpt, zodat de ander daar voordeel van ondervindt (Eisenberg-Berg & Mussen, 1978). Onder prosociaal gedrag vallen drie verschillende uitingen: ten eerste om iemand zorgen maken, ten tweede met een ander delen en ten derde de ander helpen (Eisenberg-Berg & Mussen, 1978; Brief en Motowildo, 1986; Eagly, 1997). Steunen en troosten worden ook als prosociaal gedrag gezien (Eagly, 2009; Vingerhoets et al., 2009). Huilen roept vaak dit soort reacties op die voortkomen uit gevoelens van empathie, sympathie en steun (Frijda, 1997, in: Vingerhoets et al., 2009).

(8)

8

Op vierjarige leeftijd maken kinderen verschillende ontwikkelingen door waardoor prosociaal gedrag wordt bevorderd. Op deze leeftijd ontstaat persoonlijke empathie (Pont, 2012). Als kinderen ongeveer 4 jaar oud zijn, beginnen ze te begrijpen dat andere kinderen ervaringen hebben opgedaan waar verschillende emoties bij horen. Kinderen leren begrijpen dat een ander kind verschillende gevoelens en emoties heeft dan hij/zij zelf (Pont, 2012). Ze zien niet alleen het verdriet van een ander, maar ze kunnen zich ook inleven en begrip tonen. Dit wordt de Theory of Mind (ToM) genoemd. Als kinderen zich kunnen inleven in de gevoelens van anderen dan begrijpen ze ook dat een ander kind kan huilen omdat hij/zij verdriet heeft. Ze begrijpen de gevoelens van dat kind en kunnen hier op reageren door bijvoorbeeld het kind te troosten.

Het is echter theoretisch interessant om na te gaan of er nog basalere sekseverschillen zijn in prosociaal gedrag die te maken kunnen hebben met sekseverschillen in huilen. Als de theorie klopt dat mensen huilen om met tranen (iets wat bij geen enkele andere diersoort voorkomt) kwetsbaarheid en hulpbehoefte zichtbaar te maken aan anderen en bij hen prosociaal gedrag uit te lokken, dan wordt er eigenlijk gezocht naar instinctief gedrag. De confrontatie met een traan op zich zou al voldoende kunnen zijn om prosociaal gedrag in wat voor vorm dan ook uit te lokken. Jonge kinderen uiten makkelijker prosociaal gedrag op een non-verbale manier dan op een verbale manier (Eisenberg-Berg & Lennon, 1980). Een uiting van prosociaal gedrag op non-verbale wijze is delen. Bijvoorbeeld, het delen van speelgoed om de ander een beter gevoel te geven. Op basis van bovenstaande theorie zou een traan op zich dus al deelgedrag bij kleuters moeten kunnen oproepen. Indien hierin sekseverschillen worden gevonden, geeft dat theoretisch inzicht en nieuwe aanknopingspunten voor onderzoek; bijvoorbeeld: onderdrukken sociale normen een aanwezige respons of zijn er verschillen in aanleg.

Om op het eerste punt in te gaan, eerder zijn sociale rollen voor mannen en vrouwen genoemd als een verklaring voor de sekseverschillen in huilen (Brody, 2000; Vingerhoets & Scheirs, 2001; Bekker & Vingerhoets, 2001; Vingerhoets et al., 2001). Deze seksespecifieke rollen kunnen ook een rol spelen bij verschillen in uiten van prosociaal gedrag als reactie op tranen. Seksetypering wordt namelijk zichtbaar rond de kleuterleeftijd. Hiermee wordt bedoeld

(9)

9

dat jongens en meisjes zichtbaar meer ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ gedrag tonen. Het verschil tussen jongens en meisjes wordt in dat opzicht steeds duidelijker. De geslachtsrollen,

stereotypen, imiteren van mannelijk gedrag, de verwachtingen die een kind heeft en het al dan niet opzoeken van steun zijn sociale verklaringen voor de sekseverschillen in huilen (Brody, 2001; Vingerhoets & Scheirs, 2001; Bekker & Vingerhoets, 2001; van Tilburg et al., 2002; Timmers et al., 1998). De geslachtsstereotypen kunnen ook een verklaring zijn bij het uiten van prosociaal gedrag (Eagly, 2009). Meisjes leren dat ze empathie, steun en medeleven ontvangen als ze huilen en jongens leren dat er afkeurend op hun tranen wordt gereageerd. Doordat kinderen leren door modelling kan er verwacht worden dat jongens afkeurend reageren op iemand die huilt. Zij hebben namelijk geleerd dat ze zich groot moeten houden. Op jonge leeftijd is de huilfrequentie bij jongens echter hoger dan bij meisjes en hierdoor hebben ze meer negatieve reacties gekregen op het huilen (Bordy, 2000; Hastrup et al., 2001, in: van Tilburg et al., 2002). Meisjes daarentegen hebben geleerd dat als iemand huilt deze persoon getroost moet worden en er gevoelens van medeleven zijn (Vingerhoets 2011, in van Leeuwen, 2011). Hierdoor reageren meisjes wellicht prosocialer op een huilend persoon dan jongens. Kortom, sociale rollen kunnen naast dat ze van invloed zijn op de sekseverschillen in huilfrequentie ook van invloed zijn op het uiten van prosociaal gedrag.

Biologische verschillen in prosociaal gedrag

Naast de sociale rollen die van invloed zijn op het uiten van prosociaal gedrag zijn er ook biologische modellen die de verschillen in prosociaal gedrag verklaren (Penner, Dovidio, Piliavin & Schroeder, 2005). Deze modellen hebben allen dezelfde onderliggende assumptie: mensen handelen niet als een reflex prosociaal, maar dit heeft te maken met de fysiologie die gebaseerd is op een affectieve of emotionele staat van een persoon. Deze staat kan prosociaal gedrag met zich mee brengen. Ten eerste wordt deze staat van emotie verklaard door verschillen in de linker- en rechter hemisfeer (Buck, 2002). Er wordt gesteld dat de linkerhersenhelft geassocieerd is met prosociaal gedrag. Ten tweede speelt empathie een belangrijke rol bij de verschillen in prosociaal gedrag (Hein & Singer, 2008; Preston & de Waal, 2002, in: Penner et al., 2005). Er zijn verschillen in individuen in de mate van empatische hersenactiviteit (Hein &

(10)

10

Singer, 2008). De mate van empatische hersenactiviteit beïnvloedt het uiten van prosociaal gedrag. Empathie brengt een groot deel van de prosociale gedragingen teweeg (Preston & de Waal, 2002, in: Penner et al., 2005). Echter, het onderzoek naar biologische modellen en prosociaal gedrag is nog steeds aan het groeien en aan het uitbreiden en dus nog vol in ontwikkeling.

Samengevat kan gesteld worden dat prosociaal gedrag een belangrijke rol speelt bij de reactie van anderen op huilen. Huilen is een manier van communiceren en blijft tot in de volwassenheid bestaan. Hierdoor wordt er van jong tot oud prosociaal op huilen gereageerd. Vanuit de ToM gezien kunnen kinderen in de leeftijd vanaf 4 jaar prosociaal gedrag vertonen. Dit betekent dat zij prosociaal gedrag kunnen vertonen als een klasgenootje huilt, bijvoorbeeld door hem te troosten. Dit prosociale gedrag wordt opgeroepen door het zichtbare kenmerk van de emotie huilen, de traan. Zoals eerder beschreven wordt het namelijk letterlijk zichtbaar dat een huilend persoon onder andere behoefte heeft aan hulp. Er wordt verwacht dat het visuele kenmerk, dus het zien van de traan op bijvoorbeeld een tekening, al voldoende is om prosociale reacties uit te lokken.

In dit onderzoek wordt gekeken naar het bovenstaand beschreven verband tussen het huilgedrag van kinderen en prosociaal gedrag in reactie op huilen en het huilgedrag van kinderen. Er zijn twee hoofdvragen geformuleerd. Ten eerste is er veel onderzoek gedaan naar het sekseverschil in huilen. Desondanks is nog steeds onduidelijk op welke leeftijd deze sekseverschillen in huilen

ontstaan. Op zeer jonge leeftijd en vanaf het negende levensjaar is er een sekseverschil in huilen gevonden. Het is nog onduidelijk of er een sekseverschil in huilen is op vier- , vijf- en zesjarige leeftijd. Gezien het zichtbaar worden van de seksetypering en de geslachtsstereotypen die een verklaring kunnen zijn voor het sekseverschil in huilen wordt verwacht dat op leeftijd tussen 4 en 6 jaar oud jongens minder huilen dan meisjes. Dit leidt tot de eerste vraag:

‘Zijn er sekseverschillen bij kinderen in de leeftijd tussen 4 en 6 jaar oud in de frequentie van huilen?’

Ten tweede ontwikkelen kinderen rond de 4 jaar oud ToM (Pont, 2012). Dit houdt in dat ze zich kunnen inleven in de gedachten en gevoelens van anderen. Ook kunnen ze inspelen op deze

(11)

11

gedachten en gevoelens. Vanuit de theorie gezien kunnen kinderen vanaf 4 jaar prosociaal gedrag vertonen. Zoals eerder beschreven roept huilen instinctief gedrag op, door tranen wordt onder andere de kwetsbaarheid zichtbaar en dit lokt prosociaal gedrag uit. Dit betekent dat jongens en meisjes instinctief kunnen reageren op alleen al confrontatie met een traan. Het is echter nog onduidelijk of er op deze leeftijd ook sprake is van sekseverschillen in het uiten van prosociaal gedrag in reactie op huilen. Dit leidt tot de tweede hoofdvraag:

‘Zijn er sekseverschillen bij kinderen in de leeftijd tussen 4 en 6 jaar oud in het uiten van prosociaal gedrag na confrontatie met een traan?’

Als er van uit wordt gegaan dat meisjes meer huilen dan jongens dan wordt verwacht dat zij meer prosociaal gedrag uiten na confrontatie met een traan. Deze verwachting wordt gesteld omdat hoe vaker meisjes huilen, hoe meer positieve ervaringen ze meemaken als ze huilen. Meisjes krijgen positieve reacties zoals empathie en steun als ze huilen, en met betrekking tot de belangrijke rol van modelling bij kinderen zouden ze deze positieve reacties kunnen imiteren en meer prosociaal gedrag kunnen uiten na confrontatie met een traan. Dit leidt tot de hypothese dat het sekseverschil in prosociaal gedrag in reactie op het zien van tranen een gedeelte van het verschil in de huilfrequentie verklaart. Hierbij wordt gesteld dat wellicht jongens in vergelijking met meisjes minder prosociaal gedrag vertonen, maar dat de jongens uit de experimentele groep toch meer gedrag vertonen dan de jongens in de controle groep vanwege de basale reactie die de traan oproept.

(12)

12

Methode

Participanten en procedure

Voor het werven van de participanten zijn in Amsterdam en in de regio van Amsterdam 23 scholen door middel van een brief benaderd (Zie Bijlage 1). De brief is per e-mail naar de directeuren van de scholen gestuurd en bevatte een beschrijving van de inhoud en de procedure van het onderzoek. Een week nadat de brief is verzonden, is telefonisch contact opgenomen om te informeren of de scholen interesse hadden in deelname aan het onderzoek. Het inclusiecriterium is dat de kinderen in de kleuterklas van de basisschool zitten.

Twee scholen hebben na het telefonische contact interesse getoond om aan dit onderzoek deel te nemen. Eén school uit Amsterdam en één school uit Zaandam. Van beide scholen namen alle aanwezige kleuterklassen deel aan het onderzoek: vier in Amsterdam en drie in Zaandam.

Voor de start van de afname van het onderzoek is een onderzoeksprotocol opgesteld (Zie Bijlage 2). Door middel van het onderzoeksprotocol wordt verzekerd dat de afname zo veel mogelijk gelijk verloopt. Tevens hebben voor gelijke afname van de test besprekingen plaats gevonden waarin de testassistenten met elkaar over de afname van de test konden overleggen.

Door middel van klassenlijsten zijn van te voren het aantal participanten geteld. Ook is op die manier informatie zoals geboortedatum en het geslacht van de kinderen verkregen. In totaal zouden 162 kinderen deelnemen aan het onderzoek. Echter, door ziekte of verhuizing hebben er daadwerkelijk 136 kinderen deelgenomen aan het onderzoek. De onderzoeksgroep bestond uit 81 jongens en 55 meisjes. De gemiddelde leeftijd van de participanten was 61.98 maanden met een standaardafwijking van 9.70. De kinderen zijn at random aan de controle groep en de experimentele groep toegewezen. De controle groep ontving een kleurplaat met een neutraal gezicht en de experimentele groep ontving een identieke kleurplaat alleen dan met een traan (Zie Bijlage 3). In Tabel 1wordt vermeld hoeveel jongens en meisjes per controle en experimentele groep zijn verdeeld.

(13)

13

Tabel 1

Crosstabs Verdeling Jongens/Meisjes per Conditie Conditie

Controle Experimentele Totaal

Jongens 42 39 81

Meisjes 28 27 55

Totaal 70 66 136

De kinderen zijn per groep (controle of experimenteel) in een groep gezet zodat vergelijking van de kleurplaten onderling niet mogelijk was. Terwijl de kleurplaat werd uitgedeeld, kregen de kinderen ook hun eigen potlodenset. Hierdoor hadden alle kinderen dezelfde kleuren tot hun beschikking. De leerkrachten hebben enkele vragen met betrekking tot het huilgedrag van de kleuters ingevuld op het moment dat ze de kleurplaten aan het inkleuren waren en gedurende één week hebben de leerkrachten de huilfrequentie per dag ingevuld. Na het inkleuren, leverden de kinderen hun kleurplaat in bij de testassistent. Buiten het zicht van de kinderen in de klas werd de vraag gesteld hoeveel stickers ze zouden willen delen met andere kinderen. De testassistent heeft bij elke leerling exact dezelfde vraag gesteld:

‘Wat goed dat je voor ons de kleurplaat hebt ingekleurd. Daar zijn we heel blij mee. Omdat je zo goed je best hebt gedaan krijg je stickers van ons. We hebben alleen niet genoeg stickers voor iedereen mee genomen, want we gaan ook nog langs een heleboel andere kinderen die ook de kleurplaat voor ons inkleuren. Zou je een aantal stickers willen delen zodat de andere kinderen ook stickers kunnen krijgen? Het hoeft niet, maar het mag wel. Je mag zelf kiezen wat je doet. Je kunt iets in de enveloppe doen, maar je mag ze ook allemaal houden. Het is allemaal goed. … Goed gedaan!’

Wanneer de kinderen deze vraag hadden beantwoord, verzocht de testassistent de kinderen om de gekregen stickers direct in zijn/haar tas te stoppen. Vervolgens konden de kinderen onder

begeleiding van de leerkracht buiten spelen. Op die manier werd voorkomen dat de kinderen in de mogelijkheid waren om te overleggen over het aantal stickers dat ze hadden gedeeld.

(14)

14

De afname van de test heeft een uur per klas in beslag genomen. De kinderen hebben de kleurplaten op de reguliere schooltijden ingekleurd.

Meetinstrumenten

Dit onderzoek heeft gebruik gemaakt van verschillende materialen. Ten eerste zijn er twee

verschillende soorten kleurplaten van Dick Bruna gebruikt. De ene kleurplaat had een neutraal gezicht en de andere kleurplaat was bijna identiek, alleen dan met een traan (Zie Bijlage 3). Ten tweede is informatie over de huilfrequentie van de participanten verkregen door twee verschillende maten. De huilfrequentie is door de leerkrachten een week lang bijgehouden door per dag te turven. In dit

onderzoek wordt het aangeduid als de huilfrequentie. Daarnaast hebben de leerkrachten op een 5- Punt Likertschaal een subjectief oordeel gegeven over de huilfrequentie van elk afzonderlijk kind. Als er wordt gesproken over de subjectieve huilverdeling dan wordt de huilfrequentie door de leerkracht op de 5-Punt Likertschaal bedoeld. De huilfrequentie die de leerkrachten hebben bijgehouden is een momentopname. De subjectieve huilverdeling geeft meer inzicht in het huilgedrag van de kleuters door het schooljaar heen. Deze twee vragen zijn achtereenvolgens:

Hoe veel huilt leerling X?

0 weinig 0 tamelijk weinig 0 neutraal 0 tamelijk veel 0 veel Hoe vaak heeft kind X gehuild?

- Op maandag heeft kind X …. keer gehuild. - Op dinsdag heeft kind X …. keer gehuild. - Op woensdag heeft kind X …. keer gehuild. - Op donderdag heeft kind X …. keer gehuild. - Op vrijdag heeft kind X …. keer gehuild.

De Spearman’s Rank Order Correlation is uitgevoerd ter ondersteuning van de validiteit omdat de huilfrequentie met verschillende maten is onderzocht. Er is een significante positieve relatie gevonden tussen de huilfrequentie en de subjectieve huilverdeling (r=.52, N=129, p=.00, tweezijdig). Er kan geconcludeerd worden dat de leerkrachten de vragenlijst naar waarheidsgetrouw hebben ingevuld.

(15)

15

Resultaten

Descriptieve gegevens

Alle analyses zijn uitgevoerd met het programma SPSS. Bij de analyse van de histogrammen bleek dat bij de subjectieve huil-inschatting van de leerkracht, de geturfde huilfrequentie en het aantal stickers dat de participanten hadden gedeeld sprake was van een scheve verdeling. De Skewness bedraagt achtereenvolgens 2.10, 0.55 en 2.15. Hieruit blijkt dat de verdeling van het aantal stickers het meest scheef verdeeld is. Omdat er sprake is van een scheve verdeling, wordt naast de gemiddelden ook de mediaan vermeld. De mediaan is dat punt van de verdeling, waarbij 50% van de scores zich links en 50% van de scores zich rechts bevinden. De mediaan van de subjectieve huil-inschatting is 2.00, van de huilfrequentie is het 0.00 en bij het delen van de stickers is het 0.00.

Sekseverschillen in huilen

Om antwoord te geven op de vraag: ’Zijn er sekseverschillen bij kinderen in de leeftijd van 4 en 6 jaar oud in de frequentie van huilen?’ zijn meerdere analyses uitgevoerd. Ten eerste is gebleken dat volgens de leerkracht jongens gemiddeld 2.34 huilen op een 5-punts Likertschaal van 1 tot 5 (M=2.34, SD=1.31), meisjes huilen gemiddeld 2.31 (M=2.31, SD=1.23). Dit houdt in dat de leerkrachten

rapporteren dat een kind gemiddeld ‘tamelijk weinig’ tot ‘neutraal’ huilt. De leerkrachten hebben gerapporteerd dat 33.8% van de participanten weinig huilt. De mediaan is 2.00. Omdat dit onderzoek te maken heeft met een scheve verdeling, wordt de Mann Whitney U-Test uitgevoerd. Er is geen significant verschil tussen jongens en meisjes op de subjectieve huil-inschatting gerapporteerd door de leerkrachten (U=2030.00, p=.98). In tabel 2 staan de gemiddelden, standaardafwijkingen en de

(16)

16

Tabel 2

Descriptieve gegevens van de Sekseverschillen in Subjectieve Huil-inschatting Jongens M(SD) Meisjes M(SD) Kleine Kleuters 2.50 (1.43) 2.50 (1.50) Mdn=2.50 Mdn=2.00 Middengroep 2.35 (1.20) 2.17 (0.99) Mdn=2.00 Mdn=2.00 Grote kleuters 2.18 (1.40) 2.30 (1.26) Mdn=2.00 Mdn=2.00

Naast de subjectieve huil-inschatting van de leerkracht hebben de leerkrachten gedurende een week de huilfrequentie van elke leerling bijgehouden. Ook de huilfrequentie was niet normaal

verdeeld en weer is de Mann Whitney U-Test uitgevoerd. De mediaan van de huilfrequentie is 0.00; dit heeft te maken met de scheve verdeling: de meeste kinderen hebben niet gehuild. Er is geen statistisch significant verschil tussen jongens en meisjes in de huilfrequentie bijgehouden gedurende een week (U=2095.50, p=.70).

Tevens is onderzocht of er per leeftijdsgroep sekseverschillen in huilen zijn. De kleuters zijn in drie verschillende groepen gedeeld. De eerste groep ‘kleine kleuters’ zijn de kleuters die volgend jaar in groep 1 blijven. De tweede groep, de ‘middengroep’, bestaat uit kleuters die volgend jaar naar groep 2 gaan. En de derde groep zijn de kleuters die volgend jaar naar groep 3 gaan. Hierbij valt op dat er een afname is van het gemiddelde van de huilfrequentie die een week lang is bijgehouden door de leerkracht. Er is een leeftijdstrend: de kleuters die volgend jaar naar groep 3 gaan, lijken gemiddeld minder vaak te huilen (M=0.57, SD=1.05) dan de kleuters die volgend jaar in groep 1 blijven (M=1.48, SD= 2.14) en dan de kleuters die volgend jaar naar groep 2 gaan (M=1.15, SD=1.05). Als er wordt gekeken naar sekseverschillen per leeftijdsgroep in de huilfrequentie dan kan geconcludeerd worden dat er een statistisch significant verschil tussen jongens en meisjes bij de grote kleuters wordt gevonden (U=168.00, p=.01). Dit verschil wordt niet gevonden bij de kleine kleuters (U=112.50,

(17)

17

p=.41) en ook niet voor de middengroep (U=243,50, p=.09). Wel is bij de middengroep sprake van een trend. De Mean Ranks voor de jongens in de kleine groep, middengroep en de grote groep bedragen achtereenvolgens 15.92, 30.42 en 19.30. De Mean Ranks voor de meisjes in de kleine groep, de middengroep en de grote groep bedragen achtereenvolgens 18.46, 23.03, en 27.70. Er kan geconcludeerd worden dat er bij de kleuters die volgend jaar naar groep 3 gaan een significant seksverschil in huilfrequentie bestaat. In tabel 3 staan de descriptieve gegevens van de geturfde huilfrequentie vermeld (Zie tabel 3).

Tabel 3

Descriptieve Gegevens van de Sekseverschillen in Huilfrequentie Jongens M(SD) Meisjes M(SD) Kleine Kleuters 1.11 (1.60) 2.00 (2.69) Mdn=0.00 Mdn=0.50 Middengroep 1.38 (1.66) 0.67 (1.3) Mdn=1.00 Mdn=0.00 Grote kleuters 0.17(0.49) 0.96 (1.30) Mdn=0.00 Mdn=0.00

Sekseverschillen in prosociaal gedrag

Om antwoord te geven op de tweede hoofdvraag van dit onderzoek: ‘Zijn er sekseverschillen bij kinderen in de leeftijd van 4 tot 6 jaar oud in het uiten van prosociaal gedrag na confrontatie met een traan?’ zijn weer meerdere analyses uitgevoerd. Zoals eerder genoemd zijn het aantal stickers dat de kinderen hebben gedeeld niet normaal verdeeld. Wederom is gebruik gemaakt van de Mann Whitney U-Test. Er is geen statistisch significant verschil gevonden tussen jongens en meisjes en het aantal stickers dat de kinderen hebben gedeeld (U=1970.00, p=.20).

(18)

18

Per leeftijdsgroep is gekeken of er sprake is van een sekseverschil in uiten van prosociaal gedrag. Er zijn geen statistisch significante verschillen gevonden tussen sekse en uiten van prosociaal gedrag in de kleine groep (U=103.00, p=.09), de middengroep

(U=254.50, p=.11) en de grote groep (U=236.00, p=.48).

Tevens zijn de sekseverschillen per leeftijdsgroep per conditie onderzocht. Hieruit kwam naar voren dat er geen significante sekseverschillen worden gevonden voor de kleine kleuters in de controle conditie (U=41.50, p=.43) en de experimentele conditie (U=12.00, p=.16). Voor de middengroep worden geen statistisch significante sekseverschillen gevonden in de controle conditie (U=63.50, p=.11) en de experimentele conditie (U=63.50, p=.59). Voor de grote kleuters worden ook geen statistisch significante sekseverschillen gevonden voor de controle conditie (U=31.50, p=.11) en de experimentele conditie (U=77.00, p=.69).

Tot slot is onderzocht of er sprake is van een sekseverschil in prosociaal gedrag per conditie. Er kan met de Mann Whitney U-Test worden geconcludeerd dat er geen statistisch significant verschil in sekse en prosociaal gedrag voor zowel de controle conditie (U=545.50, p=.55) als de experimentele conditie (U=444.50, p=.24). In Tabel 5 staan de descriptieve gegevens van prosociaal gedrag vermeld (Zie tabel 4).

Tabel 4

Descriptieve Gegevens van Prosociaal gedrag Controle Conditie

M(SD)

Experimentele Conditie M(SD)

Jongens Meisjes Jongens Meisjes

Kleine Kleuters 0.60 (0.97) 1.10 (3.14) 1.55 (2.07) 0.25 (0.50) Mdn=0.00 Mdn=0.00 Mdn=1.00 Mdn=0.00 Middengroep 2.24 (3.30) 0.22 (0.44) 1.19 (1.76) 0.78 (1.64) Mdn=0.00 Mdn=0.00 Mdn=0.00 Mdn=0.00 Grote kleuters 0.55(1.51) 1.67 (1.80) 1.92 (3.03) 1.50 (2.14) Mdn=0.00 Mdn=1.00 Mdn=0.50 Mdn=0.00

(19)

19

Discussie

Dit onderzoek heeft getracht antwoord te geven op twee hoofdvragen: ‘Zijn er sekseverschillen bij kinderen in de leeftijd tussen 4 en 6 jaar oud in de frequentie van huilen?’ en ‘Zijn er sekseverschillen bij kinderen in de leeftijd tussen 4 en 6 jaar oud in het uiten van prosociaal gedrag na confrontatie met een traan?’. Er kan geconcludeerd worden dat er geen verschil tussen jongens en meisjes is in de leeftijd van 4 en 6 jaar oud in de frequentie van huilen. De onderzoeksgroep is in 3 verschillende groepen gedeeld (per leeftijd) en daaruit is gebleken dat er wel verschillen zijn tussen jongens en meisjes bij de grote kleuters, waarbij meisjes vaker huilen dan jongens. Daarnaast kan geconcludeerd worden dat er geen verschil tussen jongens en meisjes in de leeftijd van 4 en jaar oud in het uiten van prosociaal gedrag is na confrontatie met een traan. In dit hoofdstuk worden eventuele verklaringen van de bevindingen besproken. Tot slot komen de beperkingen van dit onderzoek aan bod.

Er kan geconcludeerd worden dat er geen sekseverschillen zijn in de huilfrequentie gedurende een schoolweek en het subjectieve leerkrachtoordeel over hoe vaak kinderen in het algemeen huilen. Het subjectieve leerkrachtoordeel is wellicht niet geheel de juiste weerspiegeling van de werkelijkheid. Hierbij moet namelijk worden meegenomen dat het mogelijk is dat de leerkrachten bepaalde normen hanteren die hun manier van beantwoorden van de vragen hebben beïnvloed. Het is al mogelijk dat de leerkrachten vanuit de bestaande seksestereotypen het huilgedrag van jongens anders beoordelen dan van het huilgedrag van meisjes (Ostrov, Crick & Keating, 2005). Zelfrapportages geven betrouwbare en valide gegevens over het huilgedrag van participanten en worden vaak gebruikt bij onderzoek naar het huilgedrag van volwassenen (van Hemert et al., 2001; Kraemer & Hastrup, 1986 in: Jellesma & Vingerhoets, 2012). Gezien de leeftijd van het de participanten zijn zelfrapportages van het huilgedrag niet mogelijk. Wel kunnen zowel ouders als leerkrachten rapporten hoe vaak een kind huilt gedurende een langere periode. Als het over een langere periode wordt gerapporteerd dan wordt er meer inzicht gegeven over het huilgedrag van een kind door het (school)jaar heen.

Zodra er wordt gekeken naar sekseverschillen in huilen per leeftijdsgroep dan kan er geconcludeerd worden dat het verschil tussen jongens en meisjes in de huilfrequentie toeneemt naarmate de kinderen ouder worden. Zo wordt er voor de middengroep nog geen significant verschil gevonden (wel een trend), voor de grote kleuters wordt wel een significant sekseverschil gevonden.

(20)

20

Dit betekent dat de jongens en meisjes die volgend jaar naar groep 3 gaan van elkaar verschillen in hoe vaak ze huilen. Dit komt overeen met dat jongens naarmate ze ouder worden ze vaker huilen dan meisjes (van Tilburg et al., 2002). De meisjes die volgend jaar naar groep 3 gaan huilen vaker dan de jongens die volgend jaar naar groep 3 gaan. Er vindt dus in een vrij korte tijdsperiode een verandering plaats. Een verklaring hiervoor kan zijn dat vanaf het moment dat de kinderen naar de basisschool gaan, ze minder afhankelijk worden van hun verzorgers. Naarmate de kleuters langer op school zitten hoe belangrijker de omgeving wordt, waaronder ook leeftijdsgenoten (de Boo & Wicherts, 2009). Kinderen op de kleuterschool hebben erg de neiging om op sekse te categoriseren en ze zijn bezig met sekserollen (Brody, 2000). Kinderen leren door modelling en zien dat door de bestaande

geslachtsstereotypen mannen van vrouwen worden gedifferentieerd (Burford et al., 1996) en gaan zich hier wellicht ook naar gedragen waardoor de verschillen in huilfrequentie langzaam ontstaan. Daarbij wordt huilen minder door de geslachtstereotypen en de daar bijhorende minder positieve reacties dan de reacties die meisjes ervaren en zullen ze minder snel steun zoeken wat zich uit in de kleinere huilfrequentie bij jongens dan meisjes (Timmers et al., 1998). Dit wordt zichtbaar door de trend die plaatsvindt bij de middengroep. Echter, in de middengroep huilen jongens gemiddeld vaker dan meisjes. Wellicht dat onderzoek naar de hechtingsrelatie van jongens en meisjes met de leerkracht hiervoor verklaringen kan bieden. Het is mogelijk dat de relatie met jongens en leerkracht anders is dan meisjes en leerkracht waardoor verschillen in de huilfrequentie ontstaan. Eerder in dit onderzoek wordt als mogelijke verklaring voor het sekseverschil in huilen gegeven dat er sprake is van toename van een specifiek hormoon dat op negenjarige leeftijd in een meisjeslichaam plaatsvindt (Buchanan et al., 1992, in: van Tilburg et al., 2002). In dit onderzoek is duidelijk geworden dat het sekseverschil al bij kinderen aanwezig is die volgend jaar naar groep 3 gaan en niet pas op negenjarige leeftijd. Het lijkt dus de omgeving te zijn die een belangrijke rol speelt bij de sekseverschillen in huilfrequentie per leeftijdsgroep en niet de hormonale veranderingen. Er is nog weinig onderzoek gedaan naar hormonale sekseverschillen bij kleuters. Onderzoek hiernaar geeft meer inzicht over de invloed van hormonen op jonge leeftijd. Voor toekomstig onderzoek is het interessant om te verifiëren of het gevonden

sekseverschil in het huilgedrag inderdaad blijft bestaan vanaf de kinderen in groep 3 tot op negenjarige leeftijd.

(21)

21

Er zijn geen verschillen gevonden voor jongens en meisjes in het uiten van prosociaal gedrag. Jongens en meisjes delen ongeveer evenveel stickers. De participanten van dit onderzoek hebben laten zien dat kinderen op vierjarige leeftijd prosociaal gedrag kunnen vertonen wat overeenkomt met de Theory of Mind (Pont, 2012). Eerder in dit onderzoek is beschreven dat het sekseverschil in huilfrequentie, het sekseverschil in prosociaal gedrag wellicht kan verklaren. Uit dit onderzoek is gebleken dat ondanks dat er wel sprake is van een sekseverschil in huilen bij de grote kleuters er geen sekseverschil in prosociaal gedrag en dus het sekseverschil in huilfrequentie geen verklaring kan bieden. Er wordt gesteld worden dat kinderen prosociaal gedrag vertonen als gevolg van instinctief gedrag (Vingerhoets, 2011, in: van Leeuwen, 2011). Mensen vertonen prosociaal gedrag na het zien van een traan als basale reactie. Deze theorie lijkt te kloppen aangezien er in dit onderzoek geen (sekse)verschillen zijn gevonden in het uiten van prosociaal gedrag, jongens en meisje vertonen prosociaal gedrag na confrontatie met een traan.

Zodra er per leeftijdsgroep wordt gekeken naar prosociaal gedrag dan kan er geconcludeerd worden dat er ook geen verschillen worden gevonden tussen jongens en meisjes in de verschillende groepen. Bijvoorbeeld, de kinderen die volgend jaar naar groep 3 gaan vertonen niet meer prosociaal gedrag dan de kinderen die volgend jaar naar groep 2 gaan. Hieruit blijkt dat de omgeving bij vertonen van prosociaal gedrag niet tot weinig van invloed is op het uiten van prosociaal gedrag. Ondanks de bestaande geslachtsstereotypen (Eagly, 2009) en het belangrijker worden van de omgeving en leeftijdsgenoten (de Boo & Wichterts, 2009) worden er geen verschillen gevonden voor jongens en meisjes in het uiten van prosociaal gedrag. Wellicht dat de omgeving wel een rol speelt en kleine verschillen kan verklaren maar dat iedereen prosociaal gedrag vertoont na confrontatie met een traan vanwege het instinctieve gedrag.

Er worden er geen (sekse)verschillen gevonden in de experimentele en de controle conditie. Dit betekent dat er geen verschillen zijn (tussen jongens en meisjes) in uiten van prosociaal gedrag na confrontatie met een traan. Dat er geen significante verschillen tussen jongens en meisjes worden gevonden betekent dat de traan wel van invloed is op het prosociale gedrag van jongens en meisjes. Alleen bij de mens is een traan zichtbaar en roept het een basale reactie op. De traan is een teken van behoefte aan hulp en roept instinctief gedrag op (Hendriks et al,. 2008). Dit betekent dat zowel bij

(22)

22

jongens als bij meisjes vaak een prosociale reactie volgt bij het zien van de kwetsbaarheid, die door de traan zichtbaar voor anderen is geworden. Vanwege de basale reactie wordt er geen verschil tussen jongens en meisje gevonden in uiting van prosociaal gedrag omdat bij beiden sprake is van aanleg. De bevindingen van dit onderzoek over het uiten van prosociaal gedrag komen overeen met dat de traan een sociale functie heeft en in principe positieve prosociale reacties uitlokt bij anderen (Vingerhoets, 2011, in: van Leeuwen, 2011). Het is niet aannemelijk dat de bestaande stereotypen (Eagly, 2009) van invloed zijn op het uiten van prosociaal gedrag bij jongens na confrontatie met een traan vanwege de basale reactie en instinctief gedrag. Deze bevindingen komen niet overeen met de eerder genoemde biologische verschillen in prosociaal gedrag dat mensen prosociaal handelen afhankelijk van de affectieve en emotionele staat waarin men zich bevindt (Penner et al., 2005). Ongeacht de staat bij kinderen in de leeftijd van 4 tot en met 6 jaar vertonen kinderen prosociaal gedrag en worden er geen (sekse)verschillen gevonden in uiten van prosociaal gedrag.

Dit onderzoek kent enkele tekortkomingen. Met betrekking tot de resultaten van

sekseverschillen en prosociaal gedrag zijn er twee beperkingen geformuleerd. Ten eerste hebben de controle groep en de experimentele groep een bijna identieke kleurplaat ontvangen (Bijlage 3).

Wellicht zijn de verschillen tussen de kleurplaten te klein waardoor er geen verschillen in de resultaten naar voren zijn gekomen. Voor toekomstig onderzoek zouden de participanten blootgesteld kunnen worden aan daadwerkelijke tranen van een huilend persoon zodat onderzocht kan worden of er dan wel significante verschillen worden gevonden in vergelijking met de controle conditie.

Ten tweede laat dit onderzoek geen normale verdeling van de variabelen zien. De

huilfrequentie, de subjectieve huilverdeling en prociaal gedrag is scheef verdeeld. De kinderen huilen over het algemeen weinig en delen meestal 1 sticker. Dat betekent voor dit onderzoek dat er

voornamelijk hetzelfde is gerapporteerd waardoor er geen spreiding van de antwoorden is verkregen. Door de scheve verdeling is gebruik gemaakt van non-parametrische toetsen. De niet-normale verdeling van de huilfrequentie komt overeen met eerder onderzoek naar de huilfrequentie waar meestal geen sprake is van een normale verdeling. Door de scheve verdeling moeten de gemiddelden van de variabelen met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd.

(23)

23

Een tweede beperking van het onderzoek is dat de kinderen op het moment dat de kleurplaten ingekleurd waren, de kinderen direct bij de testassistent de stickers moesten delen. Echter gezien de grootte van de klassen en het feit dat de meeste kinderen op hetzelfde moment klaar waren met inkleuren hebben sommige kinderen een aantal minuten moeten wachten voordat ze de kleurplaat in konden leveren en hun stickers wel/niet konden delen. Wellicht dat er voor sommige kinderen te veel tijd tussen het inkleuren van de kleurplaat (en dus de confrontatie met de traan) heeft gezeten en het aantal stickers waardoor er geen conditie-effect is gevonden. Voor vervolg onderzoek is het van belang dat er weinig tijd tussen de confrontatie met de traan zit en het delen van de stickers.

Er is tot nu toe weinig onderzoek gedaan naar huilen en prosociaal gedrag. De bevindingen van dit onderzoek hebben bijgedragen aan de kennis over het huil- en prosociaal gedrag van kleuters. De belangrijkste resultaten van dit onderzoek zijn dat bij de grote kleuters een verschil in

huilfrequentie bestaat tussen jongens en meisjes. Voorheen werd gedacht dat het verschil in huilfrequentie pas op negenjarige leeftijd ontstaat. Nu is vastgesteld dat al op jonge leeftijd meisjes vaker huilen dan jongens. Tevens is het van groot belang dat er geconcludeerd kan worden dat kleuters na confrontatie met een traan in welke vorm dan ook, instinctief gedrag vertonen en prosociaal gedrag uiten naar de huilende persoon.

(24)

24

Referentielijst

Boo, de, G.M. & Wicherts, J. (2009). Assessing a cognitive an behavioral coping strategies in children, Cognitive Therapy and Research, 33, 1-20.

Becht, M.C., Poortinga, Y.H. & Vingerhoets, A.J.J.M. (2001). Crying Across Countries, In: Vingerhoets, A.J.J.M. & Cornelius, R.R. (Eds.), Adult crying. A biopsychosocial approach, Hove (UK): Brunner-Routledge.

Bekker, M.H.J., & Vingerhoets, A.J.J.M. (2001). Male and female tears: Swallowing versus shedding? In: Vingerhoets, A.J.J.M. & Cornelius, R.R. (Eds.), Adult crying. A biopsychosocial approach (pp. 91-114). Hove (UK): Brunner-Routledge.

Brief, A. & Motowildo, S.J. (1986). Prosocial Organizational Behaviors, Academy of Management Review, 11, (4), 710-725.

Brody, L. R. (2000). The socialization of gender differences in emotional expression: Display rules, infant temperament, and differentiation. In: Fischer, A. H. (Ed.), Gender and emotion: Social psychological perspectives (pp. 24-47). New York: Cambridge University Press.

Buck, R. 2002. The genetics and biology of true love: Prosocial biological affects and the left Hemisphere, Psychol. Rev., 109, 739–744.

Burford, H.C., Foley, L.A., Rollins, P.G. & Rosario, K.S. (1996). Gender Differences in Preschoolers’ Sharing Behavior, Journal of Social Behavior and Personality, 11, (5), 17-25.

Eagly, A.H. (2009). The his and hers of prosocial behavior: An examination of the social psychology of gender, American Psychologist, 64, (8), 644-658.

Eisenberg-Berg, N. & Lennon, R. (1980). Altruism and the Assesment of Empathy in the Preschool Years, Child Development, 51, (2), 552-557.

Eisenberg-Berg, N. & Mussen, P. (1978). Empathy and Moral Development in Adolescence, Developmental Psychology, 14, (2), 185-186.

Fisher, A.H., Rodriguez Mosquera, R.M. & van Vianen, A.E.M. (2004). Gender and Culture differences in Emotion, The American Psychological Association, 2, (1), 87-94. Hein, G. & Singer, T. (2008). I feel how you feel but not always: the empathic brain and its

modulation, Current Opinion in Neurobiology, 18, 153-158.

Hemert, van de, D.A., Vijver, F.J.R. & Vingerhoets, A.J.J.M. (2011). Culture and Crying: Prevalences and Gender Differences, Cross Cultural Research, 45, (4), 399-431.

Hendriks, M.C.P. & Vingerhoets, A.J.J.M. (2006). Social messages of crying faces: Their influence on anticipated person perception, emotions and behavioural responses, Cognition and Emotion, 20, (6), 878-886.

Hendriks, M.C.P., Croon, M.A. & Vingerhoets, A.J.J.M. (2008). Social Reactions to Adult Crying: The Help-Soliciting Function of Tears, The Journal of Social Psychology, 148, (1), 22-41.

(25)

25

Jellesma, F.C. & Vingerhoets, A.J.J.M. (2012). Crying in Middle Childhood: A Report on Gender Differences. Authors Proof.

Leeuwen, van, N. (2011). De magie van de traan, Psychologie & Gezondheid, 39.

Looij-Jansen, van, P.M., Jansen, W., de Wilde, E.J., Donker, M.C. & Verhulst, F.C. (2011).

Discrepancies between parent-child reports of internalizing problems amongst preadolescent children: Relationships with gender, ethnic background, and future internalizing problems, Journal of Early Adolescence, 31, (3), 443-462.

Ostrov, J.M., Crick, N.R. & Keating, C.F. (2005). Gender-biased Perceptions of Preschoolers’ Behavior: How Much Is Aggression and Prosocial Behavior in the Eye of the Beholder?, Sex Roles, 52, (5/6), 393-398.

Penner, L.A., Dovidio, J.F., Pilivian, J.A. & Schroeder, D.A. (2005). Prosocial Behavior: Multilevel Perspectives, Annual Reviews Psychology, 56, 365-392.

Peter, M., Vingerhoets, A.J.J.M & Heck, van, G.L. (2001). Personality, Gender and Crying, European Journal of Personality, 15, 19-28.

Pont, S. (2012). Mensenkinderen, Amsterdam: Uitgeverij Bert Bakker.

Tilburg, van, M.A.L., Unterberg, M.L. & Vingerhoets, A.J.J.M (2002). Crying during adolescence: The rol of gender, menarche, and empathy, British Journal of Developmental Psychology, 20, 77-87.

Timmers, M., Fisher, A.H. & Manstead, A.S.R. (1998). Gender differences in motives for regulation emotions. Personality and Social Psychology Bulletin, 24, 974.

Vingerhoets, A.J.J.M., Bylsma, L.M. & Rottenberg, J. (2009). Crying: A Biopsychosocial

Phenomenon. In: Thorsten Fögen (ed.), Tears in the Graeco-Roman World. Berlin & New York: de Gruyter.

Vingerhoets, A.J.J.M., Boelhouwer, A.J.W., Tilburg, van, M.A.L. & van Heck, G.L. (2001). The situational and emotional context of adult crying, In: Vingerhoets, A.J.J.M. & Cornelius, R.R. (Eds.), Adult crying. A biopsychosocial approach, Hove (UK): Brunner-Routledge.

Vingerhoets, A.J.J.M. & Scheirs, J. (2001). Sex Differences in Crying: Empirical Findings and Possible Explanations, In: Fisher, A.H. (2000) Gender and Emotions Social Psychological Perspectives, Cambridge: University Press.

Vingerhoets, A.J.J.M , Kop, P.F.M. & Labott S.M. (1999). Huilen en psychotherapie, Psychopraxis, 1, 91-94.

(26)

26

Bijlage 1. Brief voor de werving van participanten

Onderwerp: Verzoek deelname aan onderzoek kleuters en prosociaal gedrag

Aan de directie, interne begeleiding en kleuterleerkrachten van de ….(school),

Middels deze e-mail willen wij u vragen of u met uw school wilt deelnemen aan een onderzoek naar het bestaan van prosociaal gedrag bij kleuters. Het onderzoek vindt plaats bij de afdeling Pedagogiek van de Universiteit van Amsterdam (UvA) en wordt uitgevoerd door ondergetekende en twee andere studenten onder supervisie van Dr. F.C. Jellesma.

Het doel van het onderzoek is het meten van prosociaal gedrag bij kleuters.

Voor het onderzoek zijn wij op zoek naar kinderen in de leeftijd van vier tot en met zes jaar. De opzet van het onderzoek is dusdanig dat er door school en de leerkrachten zo min mogelijk gedaan hoeft te worden.

Van de kleuters wordt verwacht om één van de twee verschillende kleurplaten in te kleuren. Er is een kleurplaat met een neutraal gezicht en een kleurplaat met een gezicht met een traan. De opzet hiervan is dat de kinderen in kleine groepjes worden gepositioneerd, zodat ze tegelijkertijd de kleurplaat kunnen inkleuren. Vervolgens leveren ze de ingekleurde kleurplaat in bij een van de studenten, waarna hen enkele vragen gesteld worden. Tevens hebben wij enkele vragen aan de leerkracht.

Wij zouden het onderzoek graag na de meivakantie starten. In totaal neemt het onderzoek per klas ongeveer een half uur in beslag.

Mocht u vragen hebben, dan hoor ik dit graag. Ik hoop dat u interesse heeft in deelname aan het onderzoek. Ik, of een van mijn medestudenten, neem in week 17 telefonisch contact met u op.

Met vriendelijke groet,

Suzan van Alphen Tel. nr.: 0653968518

(27)

27

Bijlage 2. Onderzoeksprotocol

Prosociaal gedrag bij kleuters

Participanten werven

Om participanten te werven is een brief opgesteld waarin wordt aangegeven wat de inhoud en procedure van het onderzoek is, en dat er een aantal vragen voor de leerkracht zijn. Deze brief is per mail verzonden naar verschillende scholen in Amsterdam en in de regio van Amsterdam. Tevens is in de brief vermeld dat een week nadat de school de brief heeft ontvangen, telefonisch contact wordt gezocht door de testassistenten. Het telefonisch contact is op 23 april gestart. Tijdens het telefonische contact werd geïnformeerd of de scholen interesse hadden in participatie in het onderzoek naar prosociaal gedrag bij kleuters.

Het doel was om minstens vier kleuterklassen te vinden die wilden participeren in het onderzoek. Al snel reageerden twee scholen positief op het onderzoek van prosociaal gedrag bij kleuters. Deze twee scholen zorgen samen voor zeven kleuterklassen. Hierna is een andere mail op gesteld voor scholen waar nog geen telefonisch contact was geweest. In deze mail is vermeld dat er voldoende participanten waren voor het onderzoek van prosociaal gedrag bij kleuters.

Zodra de scholen tijdens het telefonisch contact aangaven belangstelling te hebben om deel te nemen, werden afspraken gemaakt op welke dag het experiment plaats zou vinden. Ook werden er afspraken gemaakt voor een handig tijdstip om de kleurplaten in te kleuren. Het zou ideaal zijn als de kinderen na het inkleuren van de kleurplaten buiten kunnen spelen, om te voorkomen dat de kinderen over de taak overleggen. Indien mogelijk werden klassenlijsten enkele dagen voor het experiment naar de testassistenten opgestuurd.

Random toewijzen participanten

De participanten zijn zó verdeeld dat de invloed van sekseverschillen tijdens het experiment uitgesloten is. Er zijn twee verschillende condities, de ene groep krijgt een neutrale kleurplaat, de andere groep krijgt een kleurplaat met datzelfde gezicht met een traan. Het toewijzen van de participanten aan de verschillende condities wordt at random gedaan. Per klassenlijst krijgen alle jongens random het cijfer 1,2,3 of 4 toegewezen, voor de meisjes geldt hetzelfde. Alle kinderen met nummer 1 vormen samen een groep met conditie 1 (neutrale kleurplaat). Dit geldt ook voor de kinderen met nummer 2, zij vormen samen een groep met conditie 2 (kleurplaat met gezicht met traan). Kinderen met nummer 3 vormen samen conditie 3 (neutrale kleurplaat) en kinderen met nummer 4 vormen samen conditie 4 (kleurplaat met gezicht met een traan). Door deze verdeling wordt de klas in 4 groepen verdeeld met een ongeveer gelijk aantal jongens en meisjes. De participanten weten op deze manier niet dat er twee verschillende soorten kleurplaten zijn.

(28)

28

Elke participant heeft zijn eigen enveloppe. De participanten krijgen een cijfer (in plaats van gebruik van hun naam) toebedeeld. De nummering van de leerlingen op de klassenlijst wordt ook gehanteerd als nummering van de leerlingen op de enveloppen.

Afname onderzoek

Voor de afname van het onderzoek is het van belang dat de testassistenten op tijd aanwezig zijn op de desbetreffende school. Om duidelijk afspraken te maken over het verloop van de afname van het onderzoek, worden eerst een aantal zaken met de leerkracht besproken.

- Taak van de leerkracht tijdens inkleuren kleurplaten (het voor zover mogelijk invullen van de vragenlijst, in elk geval vraag 1 voor elk kind)

- Wanneer klassenlijst niet van tevoren beschikbaar was; deze vragen voor de random verdeling groepen

- Taak van leerlingen bespreken zodra ze klaar zijn met inkleuren (bijvoorbeeld tekenen op een leeg vel)

- Verdeling van de tafels in groepen; kleurpotloden klaarleggen - Toelichting vragenlijst

Voorstellen testassistenten

‘Goede- morgen/middag allemaal. Wij zijn Eva/Anne-Sophie en Suzan en wij gaan langs allemaal scholen. Vandaag gaan jullie in de groepjes waarin wij jullie hebben gezet/straks gaan zetten, een kleurplaat inkleuren. Als je klaar bent met inkleuren mag je de potloden terug in het doosje stoppen en je vinger opsteken. Je blijft op je stoel zitten. Als ik je aanwijs mag je je kleurplaat en je potloden naar mij komen brengen. Dan krijg je van mij een enveloppe en mag je naar de gang lopen. Daar zit Suzan/Anne-Sophie/Eva en mag je je kleurplaat bij haar inleveren. (NB Met leerkracht bespreken welke taak volgt). Dus als je klaar bent, steek je je hand omhoog en blijf je even zitten op je stoel totdat ik je aanwijs en naar mij mag komen met je kleurpotloden en kleurplaat. Begin maar met het inkleuren van de kleurplaat en maak er maar iets moois van!’

Tijdens het inkleuren blijft één van de testassistenten in de klas en de ander op de gang. Zodra een kind klaar is en er geen kinderen op de gang zijn, wordt de tekening in de envelop gestopt en de volgende vragen gesteld (t.a.v. onderzoeksvragen van Suzan. Bij het stellen van de vragen mag het kind het potlood aanwijzen met de bedoelde kleur.

- Wat is een vrolijke kleur vind jij? - Wat vind je een verdrietige kleur?

Hierna wordt de leerling naar de gang gestuurd. De testassistent op de gang weet niet tot welke conditie de leerling behoort.

(29)

29

Verdeling van stickers door de leerling

- Kleurplaat zit in envelop

- Vragen van Suzan zijn al ingevuld op de enveloppe. - Stickers liggen klaar op de gang, in pakketjes van 10 stuks.

‘Wat goed dat je voor ons de kleurplaat hebt ingekleurd. Daar zijn we heel blij mee. Omdat je zo goed je best hebt gedaan krijg je stickers van ons. We hebben alleen niet genoeg stickers voor iedereen mee genomen, want we gaan ook nog langs een heleboel andere kinderen die ook de kleurplaat voor ons inkleuren. Zou je een aantal stickers willen delen zodat de andere kinderen ook stickers kunnen krijgen? Het hoeft niet, maar het mag wel. Je mag zelf kiezen wat je doet. Je kunt iets in de enveloppe doen, maar je mag ze ook allemaal houden. Het is allemaal goed. … Goed gedaan!’

Vervolgens herhaalt de test assistent de vooraf afgesproken taak voor naderhand.

Afsluiten

- Leerkracht bedanken.

- Afspreken wanneer de onderzoekers de vragenlijst komen ophalen. - School ontvangt onderzoek wanneer deze is afgerond.

Invoeren Data

- Data per envelop invullen - Afspraken maken invoeren data - Invoeren in SPSS:

o Participantennummer

o Naam (zodat we niet per ongeluk iemand dubbel doen/ vergeten) o School en klas

o Sekse

o Leeftijd in jaren;maanden;dagen

o Conditie (1,3 = neutrale kleurplaat, 2,4 = traan) o Aantal stickers gegeven

o Antwoorden op de vragen over kleuren o Gebruikte kleuren

(30)

30

Bijlage 3. Kleurplaten Dick Bruna

(31)

31

Experimentele conditie

(32)

32

(33)

33

O.B.S. Naam school

Groep nummer klas

Beste leerkrachten van nummer klas,

We willen u vriendelijk verzoeken de vragen in deze map in te vullen. Als de klassenlijst met namen van de kinderen in uw klas van te voren beschikbaar was, dan staan de namen in de vragenlijst ingevuld. Als de klassenlijst met namen van kinderen in uw klas van te voren niet beschikbaar was, dan staat bij elke vraag ‘Kind X’. In dit geval wordt de nummering van de kinderen op de klassenlijst gehanteerd.

Bij de laatste vraag wordt u gevraagd om de huilfrequentie per leerling een week lang na het experiment bij te houden. Wij willen u vragen de andere vragen wel direct in te vullen. Een week of anderhalve week na het experiment wordt het pakket van de vragenlijsten opgehaald.

Alvast hartelijk dank voor uw medewerking aan het onderzoek naar prosociaal gedrag van kleuters.

Met vriendelijke groeten,

Eva Leyen, Suzan van Alphen en Anne-Sophie Pijpers (Masterstudenten Orthopedagogiek, Universiteit van Amsterdam).

Onderzoek: Prosociaal gedrag bij kleuters Onder begeleiding van: Dr. F.C. Jellesma

Afdeling Orthopedagogiek, Universiteit van Amsterdam

(34)

34

Leerling 1. Naam leerling

Ik verwacht dat dit kind _____ stickers zal geven. Dit kind heeft wel/geen broertje(s) of zusje(s). Dit kind deelt veel met andere kinderen.

0 geheel oneens 0 tamelijk oneens 0 neutraal 0 tamelijk eens 0 geheel eens

Dit kind troost vaak andere kinderen.

0 geheel oneens 0 tamelijk oneens 0 neutraal 0 tamelijk eens 0 geheel eens Hoe veel huilt leerling X?

0 weinig 0 tamelijk weinig 0 neutraal 0 tamelijk veel 0 veel Hoe vaak heeft kind X gehuild? Gemeten vanaf de datum van het experiment.

- Op maandag heeft kind X …. keer gehuild. - Op dinsdag heeft kind X …. keer gehuild. - Op woensdag heeft kind X …. keer gehuild. - Op donderdag heeft kind X …. keer gehuild. - Op vrijdag heeft kind X …. keer gehuild.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Experimental studies based on attachment theory demonstrate that dispositional and manipulated attachment security facilitate cognitive openness and empathy,

Beyond the already reported main effects of attachment anxiety and avoidance, the regressions revealed a significant unique contribution of the VFI Values score to loneliness

The purpose of our study is to attempt to replicate these findings in a new sample while dealing with two unaddressed issues: (a) the unique explanatory power of attachment patterns

We conducted hierarchical regression analyses examining the contribution of Attachment Anxiety, Attachment Avoidance and Moral judgment to Voluntarism, Altruistic Reasons

(2) As compared to an average group respect condition, inductions of low group respect would lead to higher levels of group-related worries and lower group commitment but more

We showed that feelings of commitment as well as engagement in group serving efforts and donation to the group following signals of group respect and disrespect are highly

We showed that feelings of commitment as well as engagement in group serving efforts and donation to the group following signals of group respect and disrespect are highly

Veilige gehechtheid, zoals gedefiniëerd in termen van lage scores op angstige en vermijdende gehechtheidsdimensies, is geassocieerd met meer prosociaal altruïstisch en