• No results found

Uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders als voorspeller voor een verminderde kans op angststoornissen bij kinderen van 7.5 jaar

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders als voorspeller voor een verminderde kans op angststoornissen bij kinderen van 7.5 jaar"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

Uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders als

voorspeller voor een verminderde kans op

angststoornissen bij kinderen van 7.5 jaar

Lisa E.M. Stam

Universiteit van Amsterdam

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Begeleiding: mw. dr. Mirjana Majdandžić Tweede beoordelaar: Daniëlle van der Giessen Amsterdam, juli, 2017

(2)

Abstract

Anxiety disorders are common and disabling disorders among children. Challenging

parenting behavior could be a protective factor in anxiety development. Therefore, the current study focused on the relations between parents' challenging behavior and anxiety disorders of 7.5-year-old children. The aim was to examine if challenging behavior on 7.5 year and long-term high levels of challenging behavior over 7.5 years reduces the risk of anxiety disorders among children. A second aim was to examine differences in fathers’ en mothers’

challenging behavior and stability of challenging behavior over 7.5 years. In this study 97 parents participated with their firstborn child. Fathers’ and mothers’ challenging behavior was measured using observations on 5 moments over 7.5 years. Child anxiety disorders were assessed by a clinical interview at 7.5 years. The results showed that challenging behavior and long-term high levels of challenging behavior do not influence the risk of anxiety disorders. In addition, fathers showed marginally significantly more challenging behavior than mothers and significantly more physical, but not verbal, challenging behavior than mothers. Finally, challenging behavior in fathers and mothers stayed generally stable across 7.5 years. More research is necessary to examine protective parenting behaviors for anxiety disorders among children.

(3)

Samenvatting

Angststoornissen komen veel voor bij kinderen. Uitdagend opvoedgedrag zou hier een beschermende rol in spelen. Het huidige onderzoek richtte zich daarom op uitdagend opvoedgedrag en angststoornissen bij het kind van 7.5 jaar. Het doel van het huidige

onderzoek was om te onderzoeken of uitdagend opvoedgedrag op 7.5 jaar en een gemiddeld hoog niveau van uitdagend opvoedgedrag over 7.5 jaar de kans op angststoornissen bij

kinderen verkleinen. Daarnaast werd het verschil in uitdagend opvoedgedrag tussen vaders en moeders onderzocht en werd gekeken of uitdagend opvoedgedrag stabiel bleef over 7.5 jaar. Hiervoor hadden 97 ouderparen met hun eerstgeboren kind deelgenomen. Het uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders werd gemeten aan de hand van observaties op 5 meetmomenten over 7.5 jaar. De angststoornissen werden vastgesteld aan de hand van klinische interviews op de leeftijd van 7.5 jaar. Het bleek dat uitdagend opvoedgedrag op 7.5 jaar en een gemiddeld hoog niveau van uitdagend opvoedgedrag over 7.5 jaar de kans op angststoornissen niet verkleinen. Daarnaast bleek dat vaders marginaal significant meer uitdagend opvoedgedrag vertoonden dan moeders en dat vaders significant meer fysiek uitdagend, maar niet verbaal, opvoedgedrag vertoonden dan moeders. Tot slot bleek uitdagend opvoedgedrag over het algemeen stabiel te blijven bij beide ouders.

(4)

Inhoud Abstract ... 2 Samenvatting... 3 Inleiding ... 5 Methode ... 11 Proefpersonen ... 11 Procedure ... 12 Materialen... 12 Uitdagend opvoedgedrag. ... 12 Klinische angst. ... 17 Data analyse ... 17 Resultaten ... 18 Beschrijvende statistieken ... 18

Uitdagend opvoedgedrag als voorspeller voor een angststoornis ... 18

Verschil tussen vaders en moeders... 18

Stabiliteit uitdagend opvoedgedrag ... 19

Gemiddeld uitdagend opvoedgedrag als voorspeller voor een angststoornis ... 20

Discussie ... 20

(5)

Inleiding

Angsten behoren tot de normale ontwikkeling van een kind (Costello, Egger, & Angold, 2005). Een kind tussen 7 en 12 maanden ontwikkelt bijvoorbeeld angst voor onbekende mensen. Na verloop van tijd verdwijnt deze angst normaliter weer. Er zijn echter ook kinderen die een intense en persisterende angst behouden voor onbekende mensen, objecten of situaties. Deze angst uit zich onder andere in verlegenheid en vermijding. De kinderen met deze intense en persisterende angst hebben een verhoogde kans op het ontwikkelen van een angststoornis (Costello et al., 2005). Een angststoornis is de meest voorkomende stoornis bij kinderen en ouders spelen mogelijk een rol in de ontwikkeling, het in stand houden en het verminderen van deze stoornis (Creswell, Waite, & Cooper,

2014; McLeod, Wood, & Weisz, 2007; Polanczyk, Salum, Sugaya, Caye, & Rohde, 2015). De onderzoeken die tot op heden zijn uitgevoerd, hebben zich voornamelijk gericht op risicofactoren in het opvoedgedrag van ouders op angsten bij kinderen (McLeod et al., 2007). De beschermende factoren van opvoedgedrag zijn weinig onderzocht. Een mogelijk

beschermende factor in opvoedgedrag van de ouders zou uitdagend opvoedgedrag kunnen zijn (Fliek, Daemen, & Roelofs, 2014; Lazarus et al., 2016; Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels, & van den Boom, 2014; Möller, Majdandžić, & Bögels, 2015). Eerder gedane onderzoeken naar uitdagend opvoedgedrag geven echter uiteenlopende resultaten. Daarbij zijn deze onderzoeken enkel gericht op kinderen onder de 4.5 jaar oud. Het is dus van belang dat de eventuele samenhang tussen het uitdagend opvoedgedrag van de ouders en

angststoornissen bij kinderen beter wordt onderzocht. Daarom richtte het huidige onderzoek zich op uitdagend opvoedgedrag van de ouders en angststoornissen bij kinderen tot 7.5 jaar oud.

Angststoornissen komen veel voor bij kinderen; met een prevalentie van 6.5% is het de meest voorkomende stoornis (Creswell et al., 2014; Polanczyk et al., 2015). Er is sprake van een angststoornis als de angst niet reëel is en leidt tot sociale problemen (Rooijen-Mutsaers, 2013). Volgens de DSM 5 (2014) zijn verschillende soorten angststoornissen te onderscheiden: (1) separatieangststoornis, (2) selectief mutisme, (3) specifieke fobie, (4) sociale angststoornis (sociale fobie), (5) paniekstoornis, (6) agorafobie, en (7)

gegeneraliseerde angststoornis. Een angststoornis kan levenslang als problematisch worden ervaren en meerdere negatieve gevolgen met zich meebrengen (Creswell et al., 2014). Het heeft een sterke comorbiditeit met een depressie en kan de sociaal-emotionele ontwikkeling van het kind belemmeren (Costello, Mustillo, Erkanli, Keeler, & Angold, 2003; Gosch, Flannery-Schroeder, Mauro, & Compton, 2006). Een belemmerde sociaal-emotionele

(6)

ontwikkeling kan vervolgens leiden tot een vertraagde psychosociale ontwikkeling en problemen op school (Borelli, Margolin, & Rasmussen, 2015).

De oorzaak van een angststoornis is nog niet duidelijk. Aan de ene kant wordt gesteld dat het deelsgenetisch is bepaald (Costello et al., 2005; Paulus, Backes, Sander, Weber, & Gontard, 2014).Aan de andere kant laten drie meta-analyses zien dat de opvoeding door de ouders mogelijk samenhangt met angst bij kinderen (McLeod et al., 2007; Möller, Nikolić, Majdandžić, & Bögels, 2016; Van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008). In de meta-analyse van McLeod et al. (2007) bleek dat afwijzend (effectgrootte = .20) en overcontrolerend (effectgrootte = .25) opvoedgedrag de kans op angsten bij het kind mogelijk vergroten. Hierin werden onderzoeken meegenomen waarin de gemiddelde leeftijd van de kinderen onder de 19 waar was. Met afwijzend opvoedgedrag wordt onder andere bedoeld dat de ouder zich niet bezighoudt met de activiteiten van het kind en geen rekening houdt met zijn/ haar emoties. Dit veroorzaakt mogelijk een bedreigende omgeving. Overcontrolerend opvoedgedrag betekent dat de ouder zich overmatig bezighoudt met de activiteiten en routines van het kind. De ouder bepaalt hoe het kind zou moeten denken en zich zou moeten voelen waardoor het kind mogelijk afhankelijk blijft van de ouder. Beide opvoedgedragingen zouden kunnen leiden tot een negatief zelfbeeld wat de kans op angsten vergroot. In de meta-analyse van Van der Bruggen, Stams en Bögels (2008) bleek tevens dat overcontrolerend opvoedgedrag

mogelijk de kans op angst bij het kind vergroot (effectgrootte = .58). Zij namen enkel

onderzoeken mee met geobserveerd overcontrolerend opvoedgedrag. In de meta-analyse van Möller, et al. (2016) werden onderzoeken met kinderen tot 6 jaar meegenomen. Uit deze meta-analyse bleek dat overbeschermend opvoedgedrag van moeders de kans op angsten bij het kind mogelijk vergroot (effectgrootte = .12). Bij vaders werd geen significant verband gevonden (effectgrootte = .20). Overbeschermend opvoedgedrag werd gedefinieerd als de mate waarin de ouder zicht overmatig zorgen maakt over de veiligheid en de gezondheid van het kind. De ouder beperkt het kind in het exploreren van nieuwe objecten, personen of situaties door het kind hier vandaan te houden of het kind te waarschuwen voor relatief kleine gevaren. In de meta-analyse. Afwijzend, overcontrolerend en overbeschermend zijn dus mogelijk risicofactoren voor de ontwikkeling van angsten bij het kind.

Uitdagend opvoedgedrag is daarentegen een mogelijk beschermende factor voor de ontwikkeling van angst bij het kind (Bögels & Phares, 2008). Uitdagend opvoedgedrag wordt gekenmerkt door gedrag waarbij de ouder het kind op een speelse manier stimuleert om risico’s te nemen of om uit zijn/haar comfort zone te stappen (Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2016). Dit kan op fysiek niveau, zoals kietelen en stoeien, maar ook op

(7)

sociaal-emotioneel niveau, zoals het verbaal aanmoedigen van competitie en prestatie. Een specifieke vorm van uitdagend opvoedgedrag is bijvoorbeeld rough-and-tumble play (stoeien). Dit is een vorm van fysiek spel met verschillende gedragingen waarin achter elkaar aan wordt gezeten, en op een spelende manier gestoeid en geworsteld wordt (Pellegrini, 1995). Deze manier van spelen tussen ouder en kind wordt beschreven in de activation relationship theorie van Paquette (2004). Volgens hem is de vader-kind relatie specifiek een activatie-relatie, waarbij uitdagend opvoedgedrag een rol speelt. Paquette legt uit dat de combinatie van uitdagend opvoedgedrag en een gevoel van veiligheid in aanwezigheid van de vader een beschermende factor kan zijn voor het kind. Aan de ene kant wordt het kind uitgedaagd om te stoeien, grenzen te verleggen en om te exploreren in onbekende (sociale) situaties. Aan de andere kant heeft het kind zekerheid dat het beschermd wordt in mogelijk gevaarlijke

situaties door de warmte en verzorging. Het kind zou door deze combinatie meer vertrouwen krijgen in het eigen kunnen. Deze theorie komt overeen met het model van Bögels en Phares (2008). Zij bespreken tevens de relatie tussen moeder en kind. Vaders en moeders spelen volgens hen namelijk een verschillende rol in de opvoeding. Vaders zouden meer uitdagend gedrag laten zien en moeders meer zorgend en beschermend gedrag. Net als in de theorie van Paquette (2004) lijkt ook deze combinatie van uitdagend opvoedgedrag en veiligheid te zorgen voor meer zelfvertrouwen. Het zou tevens leiden tot een assertieve, onafhankelijke en nieuwsgierige houding van het kind (Bögels & Phares, 2008). Door deze positieve

eigenschappen zou het kind beter om kunnen gaan met bedreigende en nieuwe situaties en dus mogelijk minder angst ervaren (Bögels & Phares, 2008; Majdandžić et al., 2016; Paquette & Bigras, 2012).

Er zijn inmiddels enkele onderzoeken uitgevoerd naar de relatie tussen uitdagend opvoedgedrag van de ouder en angst bij het kind en daarin zijn verschillende resultaten gevonden. Lazarus et al. (2016) hebben onderzoek gedaan naar ouders van kinderen van 3 en 4 jaar aan de hand van vragenlijsten en een diagnostisch interview. Zij hebben zich naast angstsymptomen als enige onderzoekers ook op angststoornissen gericht. Hieruit is gebleken dat uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders samenhangt met minder angstsymptomen bij het kind. Een negatieve relatie tussen uitdagend opvoedgedrag en angststoornissen werd alleen gevonden bij de moeders. Majdandžić et al. (2014) hebben ouders met twee kinderen onderzocht aan de hand van observaties. Zij onderzochten de relatie tussen uitdagend opvoedgedrag en sociale angst. Tijdens de eerste meting waren de kinderen 2 en 4 en de tweede meting vond een half jaar later plaats. Uit dit onderzoek is gebleken dat uitdagend opvoedgedrag van de vader minder geobserveerde sociale angst voorspelde bij de kinderen

(8)

van 4 jaar. Opvallend was dat het uitdagend opvoedgedrag van moeders juist meer sociale angst bij de kinderen van 4 jaar voorspelde. Bij de kinderen van 2 jaar oud had het uitdagend opvoedgedrag van beide ouders geen effect op sociale angst. In dit onderzoek zijn echter geen andere soorten angst meegenomen. Möller et al. (2015) hebben onderzoek gedaan bij ouders van kinderen tussen de 10 en 15 maanden aan de hand van vragenlijsten. Ook in dit onderzoek bleek uitdagend opvoedgedrag van de vader geassocieerd met minder angstig temperament bij kinderen. Opvallend is de marginale relatie die gevonden werd tussen

uitdagend opvoedgedrag van moeders en méér angst bij het kind. Dit sluit aan bij het resultaat van Majdandžić et al. (2014). Fliek et al. (2014) hebben onderzoek verricht bij ouders van kinderen tussen de 2 en 6 jaar aan de hand van vragenlijsten. In tegenstelling tot de andere onderzoeken hebben zij geen significante relatie gevonden tussen uidagend opvoedgedrag van ouders en angstsymptomen bij het kind. Een kanttekenening die hierbij geplaatst kan worden, is dat zij zich enkel richttten op stoeien en aanmoedingen tijdens verschillende activiteiten zoals het spel tussen ouder en kind. Andere aspecten van uitdagend

opvoedgedrag, zoals plagen en het aanmoedigen om risico’s te nemen zijn hierin niet meegenomen.

Voor het verschil in resultaten in de hierboven beschreven onderzoeken zouden twee verklaringen gegeven kunnen worden. Ten eerste werd de uitdagend opvoedgedrag van de ouders en angsten bij het kind in de onderzoeken op verschillende manieren gemeten. Ten tweede werden in de onderzoeken verschillende leeftijden van het kind onderzocht. Lazarus et al. (2016) hebben namelijk ouders en kinderen van 3 en 4 jaar oud onderzocht aan de hand van vragenlijsten en diagnostisch interviews. Majdandžić et al. (2014) hebben ouders en kinderen van 2 en 4 jaar onderzocht en hebben gebruik gemaakt van observaties. Möller et al. (2015) maakten gebruik van vragenlijsten bij kinderen tussen de 10 en 15 maanden. Fliek et al. (2014) hebben onderzoek verricht bij ouders van kinderen tussen 2 en 6 jaar oud met behulp van vragenlijsten. Samenvattend tonen een aantal onderzoeken aan dat het uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders mogelijk samenhangt met minder angst bij het kind (Lazarus et al., 2016; Majdandžić et al., 2014; Möller et al., 2015). Het uitdagend

opvoedgedrag van de moeder is daarentegen mogelijk geassocieerd met méér angst bij het kind (Majdandžić et al., 2014; Möller et al., 2015). Tot slot is in één onderzoek geen relatie gevonden tussen uitdagend opvoedgedrag van beide ouders en angst bij het kind (Fliek et al., 2014).

Naast de relatie tussen uitdagend opvoedgedrag van ouders en angsten bij het kind, hebben een aantal onderzoeken eventuele verschillen in het niveau van uitdagend

(9)

opvoedgedrag tussen vaders en moeders onderzocht. Ondanks dat het model van Bögels en Phares (2008) stelt dat vaders meer uitdagend opvoedgedrag zouden laten zien dan moeders, komt dit niet altijd naar voren in empirische onderzoeken. Tegen de verwachting in laten vaders namelijk niet altijd meer uitdagend opvoedgedrag zien dan moeders (Majdandžić et al., 2016; Möller et al., 2015). Opvallend hierin zijn de leeftijden van de kinderen. In de onderzoeken waarin de kinderen 2 jaar of jonger zijn, werd geen verschil gevonden in uitdagend opvoedgedrag tussen vaders en moeders (Majdandžić et al., 2016; Möller et al., 2015). In de onderzoeken met kinderen boven de 2 jaar werd wel een verschil gevonden (Fliek et al., 2014; Lazarus et al., 2016; Majdandžić et al., 2016). In deze onderzoeken laten vaders van kinderen namelijk meer uitdagend opvoedgedrag zien dan moeders. Dit is echter niet gebleken uit het onderzoek van Majdandžić et al. (2014). Zij hebben onderzoek gedaan naar ouders met twee kinderen in plaats van één. Deze ouders hadden een kind van 2 jaar en een kind van 4 jaar. Hieruit bleek dat vaders wel meer uitdagend opvoedgedrag dan moeders lieten zien tegenover het kind van 2 jaar maar niet meer uitdagend opvoedgedrag tegenover het kind van 4 jaar. Mogelijk wordt het verschil tussen vaders en moeders groter naar mate het kind ouder wordt en bestaat er tevens een verschil tussen het eerste en het tweede geboren kind binnen het gezin. Van alle onderzoeken is enkel in het onderzoek van Majdandžić et al. (2016) onderscheid gemaakt tussen fysiek en verbaal uitdagend opvoedgedrag. Op de leeftijd van 4 maanden van het kind vonden zijn geen verschil in fysiek en verbaal uitdagend

opvoedgedrag tussen vaders en moeders. Op 1 jarige leeftijd van het kind begon een verschil te ontstaan waarin vaders meer rough-and-tumble play lieten zijn dan moeders. Op 2.5 jarige leefijd vonden zij een verschil waarin vaders meer geobseveerd fysiek uitdagend

opvoedgedrag lieten zien dan moeders. In verbaal uitdagend opvoedgedrag werd geen verschil gevonden tussen vaders en moeders.

Een aspect van uitdagend opvoedgedrag dat tevens weinig is onderzocht, is de

stabiliteit van uitdagend opvoedgedrag. Alleen in het onderzoek van Majdandžić et al. (2016) is te zien dat de observaties van uitdagend opvoedgedrag stabiel zijn over een tijd van 2.5 jaar waarin het kind 4 maanden tot 2.5 jaar oud is. Deze onderzoekers suggereren dan ook dat uitdagend opvoedgedrag een relatief stabiele opvoedingsdimensie is van ouders vanaf het begin van de ouder-kind relatie.Dallaire en Weinrab (2005) hebben de stabiliteit van meerdere opvoedstijlen van ouders over de eerste zes jaar van het kind onderzocht. Zij vonden als resultaat dat positieve aspecten van opvoeding niet volkomen maar over het algemeen wel stabiel blijven en negatieve aspecten van opvoeding minder stabiel blijven dan positieve aspecten van opvoeding over zes jaar. Onder positieve opvoedstijlen valt onder

(10)

andere stimulerend gedrag, wat een onderdeel is van uitdagend opvoedgedrag (Dallaire & Weinrab, 2005; Majdandžić et al., 2016). Beide onderzoeken laten dus zien dat uitdagend opvoedgedrag mogelijk een stabiel construct is. Wat dit betekent voor de angst bij het kind, is nog onduidelijk.

In het huidige onderzoek werd onderzocht of uitdagend opvoedgedrag van ouders de kans op de aanwezigheid van een angststoornis verkleint bij kinderen van 7.5 jaar. Het uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders werd gemeten aan de hand van observaties en angststoornissen bij kinderen werden vastgesteld aan de hand van een gestructureerd klinisch interview. De ouders werden apart van elkaar onderzocht om tevens te kijken naar de verschillen tussen vaders en moeders. Vaders en moeders zouden namelijk in verschillende mate uitdagend opvoedgedrag vertonen en er zijn mogelijk verschillen in de relatie tussen uitdagend opvoedgedrag en de aanwezigheid van een angststoornis (Fliek et al., 2014;

Lazarus et al., 2016; Majdandžić et al., 2014; Majdandžić et al., 2016; Möller et al., 2015). Er werd verwacht dat uitdagend opvoedgedrag van vaders het risico op een angststoornis zou verlagen. Door de uiteenlopende resultaten van voorgaand onderzoek was het nog onduidelijk welke relatie het uitdagend opvoedgedrag van moeders zou hebben met de aanwezigheid van een angststoornis bij het kind. Daarnaast werd verwacht dat vaders meer uitdagend

opvoedgedrag laten zien dan moeders. Eerder onderzoek liet namelijk zien dat er geen

verschil bestaat tussen vaders en moeders met kinderen onder de 2 jaar en dat dit verschil wel bestaat bij ouders met kinderen boven de 2 jaar (Fliek et al., 2014; Lazarus et al., 2016; Majdandžić et al., 2016; Möller et al., 2015). Vaders scoren dan namelijk hoger dan moeders. Mogelijk komt dit verschil ook naar voren op de leeftijd van 7.5 jaar. Daarnaast werd het verschil tussen vaders en moeders op verbaal en fysiek niveau van uitdagend opvoedgedrag onderzocht. Hierin werd verwacht dat vaders meer fysiek uitdagend opvoedgedrag dan moeders zouden laten zien (Majdandžić et al., 2016). In verbaal uitdagend opvoedgedrag werd geen verschil verwacht tussen vaders en moeders.

Vervolgens werd onderzocht of een hoog niveau van uitdagend opvoedgedrag van de ouders over 7.5 jaar de kans op een angststoornis bij het kind verkleint. Er werd gebruik gemaakt van vijf meetmomenten, op de leeftijden van 4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar, 4.5 jaar en 7.5 jaar. Eerst werd gekeken of het uitdagend opvoedgedrag stabiel is over 7.5 jaar.

Vervolgens werd een gemiddelde berekend over deze leeftijden om te kijken of een gemiddeld hoog niveau mogelijk een voorspeller is voor angststoornissen op 7.5 jaar. Er werd een gemiddelde gebruikt omdat er vanuit werd gegaan dat een hoog gemiddelde mate van uitdagend opvoedgedrag over de vijf metingen een stabiel hoog niveau van uitdagend

(11)

opvoedgedrag aangeeft. Er werd verwacht dat uitdagend opvoedgedrag stabiel zou blijven over 7.5 jaar (Dallaire & Weinrab, 2005; Majdandžić et al., 2016). Aangezien verwacht werd dat het uitdagend opvoedgedrag van vaders het risico op angststoornissen zou verminderen, werd er tevens verwacht dat een gemiddeld hoog niveau van uitdagend opvoedgedrag in de afgelopen 7.5 jaar mogelijk zou leiden tot een kleinere kans op angstoornissen op de leeftijd van 7.5 jaar (Lazarus et al., 2016; Majdandžić et al., 2014; Möller et al., 2015. Bij moeders was de verwachting onduidelijk vanwege de uiteenlopende resultaten van eerdere

onderzoeken.

Methode Proefpersonen

Het huidige onderzoek maakte deel uit van het longitudinaal onderzoek De sociale ontwikkeling van kinderen dat bestond uit 5 meetmomenten, namelijk op de leeftijden van 4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar, 4.5 jaar en 7.5 jaar. Aan de voormeting van het longitudinale onderzoek namen 151 zwangere ouderparen deel. Een aantal ouderparen stopten doordat ze geen tijd meer hadden of waren verhuisd naar een andere plaats. Voor het huidige onderzoek werden alleen de participanten meegenomen die tevens aan de laatste meting hadden

deelgenomen. Uiteindelijk waren dit 97 ouderparen met hun kind. Van alle kinderen bestond 55.4% uit meisjes en 44.6% uit jongens en kreeg 79.4% een broertje of een zusje. De

gemiddelde leeftijd van de kinderen op de 1e meting was 4.32 maanden (SD = 0.40), op de tweede meting was dit 1.04 jaar (SD = 0.63), op de 3e meting 2.51 jaar (SD = 0.05), op de 4e meting 4.49 jaar (SD = 0.05) en op de 5e meting 7.51 (SD = 0.13). De gemiddelde leeftijd van de moeders op het vijfde meetmoment was 39 jaar (SD = 4.16) en van de vaders 42 (SD = 5.57). Van de vaders was 95.8% en van de moeders was 90.7% in Nederland geboren. De vaders hadden een opleidingsniveau van gemiddeld 7.13 (SD = 1.00; op een schaal van 1: ‘lagere school’ tot 8: ‘universiteit’).Voor moeders had het opleidingsniveau een gemiddelde van 6.63 (SD = 1.55). Het beroepsniveau voor de vaders had een gemiddelde van 8.86 (SD = 1.99; op een schaal van 1: ‘nooit werkzaam geweest’ tot 11: ‘in loondienst,

wetenschappelijke opleiding vereist’). Het beroepsniveau voor de moeders was gemiddeld 8.27 (SD = 2.70).

De ouders werden tijdens hun eerste zwangerschap benaderd in en rondom Amsterdam via verloskundigen, zwangerschapstrainingen, babywinkels, tijdschriften en websites over ouderschap. Alle deelnemers hadden zich vrijwillig opgegeven en hadden informed consent formulieren getekend. Zij waren geselecteerd op basis van een aantal criteria: een goede beheersing van de Nederlandse of Engelse taal, een kind met een

(12)

geboortegewicht van 2500 gram zonder neurologische afwijkingen en een Apgarscore van minimaal een acht.

Na elke meting ontvingen de ouderparen een beloning. Deze beloning bestond uit een cadeaubon ter waarde van 20 euro, een cadeautje voor het kind en een DVD van het

onderzoek in het laboratorium. Procedure

Na de voormeting waren in totaal vijf meetmomenten op de leeftijden van 4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar, 4.5 jaar en 7.5 jaar. Deze metingen vonden plaats in het onderzoekscentrum voor Ouder en Kind (Babylab). Tijdens de vijf meetmomenten werden verschillende

eigenschappen van de ouders en het kind gemeten aan de hand van observaties, interviews en vragenlijsten. Het huidige onderzoek richtte zich op de geobserveerde taken waarin het uitdagend opvoedgedrag van de ouders was gemeten op de vijf meetmomenten en op de interviews waarin klinische angst van het kind was vastgesteld op de leeftijd van 7.5 jaar van het kind.

Het onderzoek was aangemeld bij de ethische commissie van de FMG onder de naam van de studie de sociale ontwikkeling van baby tot kleuter. De laatste meting van het

onderzoek was goedgekeurd op 29-09-2014 met het dossiernummer: 2014-CDE-3748. Eerdere metingen die in het huidige onderzoek waren meegenomen, waren eerder goedgekeurd.

Materialen

Uitdagend opvoedgedrag. Uitdagend opvoedgedrag was gemeten aan de hand van observaties op vijf meetmomenten in het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind (Babylab) en tijdens huisbezoeken. In het Babylab waren drie camera's geplaatst en tijdens het

huisbezoek was gebruik gemaakt van een handcamera. Op 4 maanden werd uitdagend opvoedgedrag gemeten met 9 taken, op 1 jaar met 10 taken, op 2.5 jaar met 12 taken, op 4.5 jaar met 8 taken, en op 7.5 jaar met 9 taken. Tijdens de observaties werden verschillende dimensies gemeten: uitdagend gedrag, overbescherming, opdringerigheid, responsiviteit, warmte, discipline, permissiviteit, negativiteit. Voor het huidige onderzoek is er enkel gekeken naar de dimensie uitdagend gedrag.

Tijdens het eerste meetmoment op 4 maanden werden 6 taken uitgevoerd tijdens het bezoek aan het Babylab en 3 taken tijdens het huisbezoek. (1) Tijdens de eerste taak lag het kind op een aankleedmat. De ouder werd gevraagd om twee keer de benen van het kind op te tillen en los te laten. De benen van het kind vielen dan terug op de mat afhankelijk van de manier waarop de ouder omging met het kind. (2) Tijdens de tweede taak lag het kind nog

(13)

steeds op een aankleedmat en bracht de ouder het kind twee keer van een liggende positie naar een zittende positie en weer terug naar een liggende positie. (3) Vervolgens tilde de ouder het kind in de lucht om het kind te laten “vliegen”. (4) Hierna volgde een 2.5 minuten durende vrij-spel taak. Het kind lag op zijn of haar rug op een poef (85 x 85 cm) en de ouder kreeg een doos met speelgoed (een rammelaar, een speelgoedring, een rubberen piep eend, en een zachte blok). De instructie was om samen met het kind te gaan spelen zoals gewoonlijk. (5) Hierna volgde nog een 2.5 minuten durende vrij-spel taak waarbij het kind nog steeds op zijn of haar rug lag. Tijdens deze taak speelde de ouder nogmaals met het kind maar dan zonder speelgoed. Deze situatie gaf de mogelijkheid tot fysiek spel zonder expliciete instructie om dit te doen. (6) De laatste taak in het lab was een danstaak. De ouder danste tijdens deze taak met het kind op een muzieknummer van 3 minuten. (7) Tijdens de eerste taak tijdens het huisbezoek speelde de ouder met het kind zonder speelgoed. Dit vond meestal plaats op een bank of tafel. (8) Vervolgens werden de ouders gevraagd om samen een taak uit te voeren met het kind. De ene ouder gaf het kind door aan de andere ouder. Hierbij lag het kind op zijn of haar buik op de rechter onderarm van de ouder en het gezicht richting de elleboog. De andere ouder pakte het kind op de zelfde manier over. (9) Tot slot wiegden beide ouders het kind in een doek heen en weer, waarbij beide ouders een kant van de doek vast hadden. Om de interne consistentie van uitdagend gedrag te onderzoeken, dat wil zeggen de mate waarin de 9 taken samenhingen, werd de Cronbach’s alpha berekend. De Cronbach's Alpha was bij de vaders .71 en bij de moeders .69, wat wijst op een acceptabele interne consistentie.

Het tweede meetmoment vond plaats op de leeftijd van 1 jaar. Er werden 10 taken uitgevoerd waarvan 3 taken in het Babylab en 7 taken tijdens het huisbezoek. (1) Tijdens de eerste taak in het lab speelde de ouder met het kind op een mat op de grond en met een doos vol speelgoed. Het speelgoed bestond uit een boek met dierengeluiden, een zachte bal, een handschoen met vingerpoppetjes, en magnetische blokken. (2) Vervolgens speelde de ouder 5 minuten met het kind zonder speelgoed. Hiervoor waren kussens op de mat gelegd en kreeg de ouder de instructie om te spelen zoals gewoonlijk. Deze situatie gaf de mogelijkheid voor fysiekspel zonder expliciete instructie om dit te doen. (3) Tijdens de laatste taak in het lab danste de ouder met het kind op een muziek nummer van 3 minuten. (4) De eerste taak tijdens het huisbezoek bestond uit een vrij-spel van 5 minuten. De ouder speelde zonder speelgoed met het kind op een locatie naar keuze in het huis (meestal op de bank). (5) Vervolgens werd er een bewegingstaak uitgevoerd. Het kind lag op de rug op een mat op de tafel. De ouder pakte het kind vast bij de enkels en polsen, tilde het kind op en zwaaide het

(14)

heen en weer. (6) Tijdens de zesde taak werd nog een bewegingstaak uitgevoerd. De ouder was tijdens deze taak gevraagd om het kind op de tafel tegen zich aan te houden en het kind met het gezicht naar voren te laten vallen richting de mat op de tafel om vervolgens hem of haar op tijd te vangen. (7) De volgende bewegingstaak bestond uit het optillen van het kind en het te laten “vliegen” in de lucht. (8) Vervolgens waren er taken uitgevoerd met beide ouders. De ouders speelden om de beurt paardje met het kind op de nek waarbij de andere ouder het kind vasthield. (9) Tijdens de volgende taak zetten de ouders om de beurt het kind op de nek van de andere ouder. (10) Tijdens de laatste taak wiegden de ouders het kind in een deken heen en weer, waarbij beide ouders een kant van de deken vast hadden. De Cronbach’s Alpha van uitdagend gedrag op dit meetmoment was bij de vaders .77 en bij de moeders .69, wat wijst op een acceptabele interne consistentie.

Op de leeftijd van 2.5 jaar vond het derde meetmoment plaats. Op dit meetmoment werden 12 taken uitgevoerd waarvan 7 in het Babylab en 5 tijdens het huisbezoek. (1) Tijdens de eerste taak moest de ouder het kind laten paardrijden op een ovale skippybal. (2)

Vervolgens werd de ouder gevraagd om het kind twee keer over de skippybal heen te laten rollen. (3) De volgende taak bestond uit het optillen van het kind en het laten “vliegen” in de lucht. (4) De vierde taak was een vrij-speltaak van 5 minuten waarin de ouder en kind samen op een mat met kussens en een zitzak op de grond speelden. De ouder kreeg de instructie om met het kind te spelen zoals gewoonlijk gedaan werd. (5) Vervolgens werd er samen op de mat gespeeld met speelgoed. Het speelgoed bestond uit een handpop, een doos met blokken, een puzzel, een bal, een boek, een hamerspel, en een diner speelgoed set. (6) Tijdens de zesde taak werden het kind en de ouder gevraagd om het speelgoed samen op te ruimen. (7) Tijdens de zevende taak werd de ouder gevraagd om 10 minuten zonder de proefleider met het kind te spelen in een risk room. Hier was uitdagend speelgoed aanwezig zoals een trampoline,

leeuwenmasker en een speeltunnel. (8) De volgende taak vond plaats tijdens het huisbezoek waarin de ouder 5 minuten met het kind speelde met speelgoed dat aanwezig was in het huis. (9) hierna moesten ze het speelgoed samen opgeruimd. (10) Vervolgens werd er samen gespeeld zonder speelgoed. (11) De laatste twee taken werden uitgevoerd met beide ouders. De ene ouder had het kind op de rug en zette het op de rug van de andere ouder. Vervolgens zette de andere ouder het kind weer terug op de rug van de ene ouder. (12) Tijdens de laatste taak wiegden de ouders het kind in een deken heen en weer, waarbij beide ouders een kant van de deken vast hadden. De Cronbach’s Alpha was bij de vaders .80 en bij de moeders .79, wat wijst op een acceptabele interne consistentie.

(15)

Het vierde meetmoment op de leeftijd van 4.5 bestond uit 8 taken en werd afgenomen in het Babylab. Er werd gestart met een aantal bewegingstaken. (1) Tijdens de eerste taak moest de ouder het kind laten paardje rijden op een ovale skippybal. (2) Vervolgens moest de ouder het het kind op zijn of haar buik over de skippybal laten rollen. (3) Hierna moest de ouder het kind twee keer een koprol laten maken over de skippybal. (4) De laatste

bewegingstaak was stiertje rijden. Hierbij stond de ouder op handen en knieën en reed het kind op de rug van de ouder. De ouder probeerde het kind eraf te krijgen. (5) Vervolgens speelden de ouder en het kind 5 minuten samen zonder speelgoed maar wel met kussens en een zitzak op de grond. (6) Hierna werd er ook gespeeld met speelgoed. (7) Na het spelen kreeg de ouder de instructie om samen met kind het gebruikte speelgoed op te ruimen. (8) De laatste taak bestond uit het spelen op een klimrek. Het klimrek stond in een kamer in het lab en het kind moest één keer over het hele klimrek en daarna mochten de ouder en het kind samen met het klimrek spelen. De proefleidster was hierbij niet aanwezig. Om de

betrouwbaarheid van de maat uitdagend gedrag op dit meetmoment te verhogen zijn de taken vrijspel met speelgoed en opruimen van speelgoed weggelaten. Uiteindelijk was de

Cronbach's Alpha voor dit instrument bij de vaders .67 en bij de moeders .66, wat wijst op een redelijke interne consistentie.

Tijdens het laatste meetmoment op de leeftijd van 7.5 jaar werden 9 taken uitgevoerd. Vijf taken vonden plaats in het Babylab en vier taken werden uitgevoerd tijdens het

huisbezoek. (1) tijdens de eerste taak moest het kind op een grote ovale skippybal klimmen om vervolgens samen met de ouder met de skippybal te spelen. (2) De tweede taak bestond uit samen worstelen. Hierbij probeerden de ouder en het kind elkaar van een mat af te duwen. (3) Vervolgens gingen het kind en de ouders samen touwtrekken. (4) Tijdens de vierde taak werd er samen vrij gespeeld zonder speelgoed, maar met kussens en een zitzak. (5) De vijfde taak was een riskroom waarbij de kamer vol stond met verschillende uitdagende dingen, zoals een lichtdichte tunnel, hoge schommels, een eng masker en spellen die wedstrijdjes uitlokten, zoals ringen werpen. (6) Vervolgens is er tijdens het huisbezoek aan de ouder gevraagd om samen met het kind 5 min zonder speelgoed en (7) 5 min met speelgoed te spelen. (8) Het speelgoed werd hierna weer samen opgeruimd (9) Tot slot werden de ouders en het kind gevraagd om vier verschillende acrobatiek oefeningen na te doen die ze te zien kregen op plaatjes. Tijdens de eerste acrobatiek oefening was het de bedoeling om een menselijke piramide te maken. Hierbij namen de ouders op handen en knieën plaats op de grond en het kind nam op handen en knieën plaats op de ruggen van de ouders. De tweede acrobatiek oefening bestond tevens uit een menselijke piramide. Dit keer was het de bedoeling dat het

(16)

kind op zijn voeten recht op stond met de armen in de lucht op de ruggen van de ouders. Tijdens de derde acrobatiek oefening stonden de ouders naast elkaar met de knieën licht naar buiten gebogen en ging het kind op de bovenbenen van beide ouders staan. Tot slot werd een acrobatiek oefening uitgevoerd met beide ouders apart. De ouder stond met het gezicht naar het kind toe en het kind liep tegen de ouder op waarbij de ouder zijn/haar armen vasthield. Bovenaan stak het kind zijn benen naar voren (van de ouder af) en maakt het kind een koprol achterover. Om de betrouwbaarheid van het instrument te verhogen zijn de taken vrijspel met speelgoed, het opruimen van het speelgoed, het worstelen en touwtrekken niet meegenomen. De Cronbach’s Alpha was bij de vaders .77 en bij de moeders .71, wat wijst op een

acceptabele interne consistentie.

Tijdens de hierboven beschreven taken werd onder andere uitdagend opvoedgedrag gecodeerd. Om het uitdagend opvoedgedrag te coderen is gekeken naar de mate waarin de ouder het kind sociaal-emotioneel en fysiek op een speelse manier aanmoedigde om risicovol gedrag te vertonen of uit zijn/haar comfort zone te stappen. Hiervoor werden de taken

verdeeld in tijdsintervallen van meestal 1 minuut, en werd er gescoord aan de hand van een vijf-puntenschaal (Mahoney, Coffield, Lewis, & Lashley, 1998). In de schaal betekende een lage score (1 of 2) een lage frequentie en/of intensiteit van het gedrag, de score 3 een

gemiddelde frequentie en/of intensiteit en een hoge score ( 4 of 5) een hoge frequentie en/of intensiteit. Een voorbeeld van een lage score (1 of 2) was het ontbreken van fysiek spel en verbale aanmoediging. Hierin werd bijvoorbeeld op een hele rustige manier met het kind geworsteld of werd het kind op een hele rustige manier heen en weer gewiegd in een deken met hooguit een “whoeee” op een zachte toon. Bij een medium score (3) was het fysieke spel en verbale aanmoediging met een gematigde intensiteit. De ouder achtervolgde het kind bijvoorbeeld met een handpop, kietelde het kind met gematigde intensiteit, of er werden voorzichtig sprongetjes gemaakt met het kind in de nek of op de rug van de ouder. Een hoge score (4 of 5) bestond uit veel fysiek spel en verbale aanmoediging. Hierin werd bijvoorbeeld wild met het kind gedanst, het kind werd in de lucht gegooid, of het kind werd met hoge snelheid en hoogte heen en weer gewiegd in de doek met verbale aanmoediging. Er werden zinnen gezegd zoals: “ik zal je pakken!”, “laat mij maar zien dat jij dat kan!”, en

“Yoohoooo!”.

Verschillende groepen observeerders hadden de observaties gecodeerd. De groepen bestonden uit vrijwel alleen vrouwen en zij hebben allen een intensieve trainingsperiode gehad. Tijdens het coderen werden regelmatig meetings ingepland om de gecodeerde bestanden te bespreken en de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid in de gaten te houden. Alle

(17)

observeerders hadden zowel taken met de vaders als met de moeders gecodeerd maar nooit de twee ouders van hetzelfde kind als dat nodig was voor de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid. Klinische angst. Voor het vaststellen van een angststoornis bij het kind werd gebruik gemaakt van het Structured Clinical Interview for DSM Disorders (SCID). De SCID is een klinisch interview bestaande uit veertien modules. Het is geschikt voor het diagnosticeren van verschillende DSM-stoornissen bij kinderen van 8 tot 18 jaar. Module zes wordt gebruikt voor het vaststellen van angststoornissen. Er worden verschillende onderdelen per stoornis gevraagd zoals: symptomen, duur, locatie, veroorzaking van significant lijden op het gebied van school/ vrienden/ andere belangrijke terreinen, en uitsluitingscriteria. Het interview is interviewer-based wat betekent dat het klinisch oordeel van de interviewer doorslaggevend is. Beide ouders werden geïnterviewd en de scores van beide ouders zijn uiteindelijk

samengevoegd om te bepalen of er sprake was van een angststoornis bij het kind of niet. Een score 0 werd gegeven als volgens beide ouders geen sprake was van een angststoornis bij het kind en een score 1 werd gegeven als er volgens één ouder of beide ouders wel sprake was van een angststoornis bij het kind.

Data analyse

Om de onderzoeksvragen te beantwoorden, werden meerdere analyses uitgevoerd in SPSS. De vraag of uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders de aanwezigheid van een angststoornis bij het kind voorspelt, werd beantwoord door middel van een logistische regressieanalyse. Hierin was de score op uitdagend opvoedgedrag de onafhankelijke

variabele en de aanwezigheid van een angststoornis een dichotome afhankelijke variabele (0 = geen angststoornis; 1 = wel angststoornis). Deze werd twee keer uitgevoerd, één met uitdagend opvoedgedrag van de vaders en één keer met uitdagend opvoedgedrag van de moeders. Dit laat zien of uitdagend opvoedgedrag van vaders of moeders de kans op angststoornissen bij kinderen verkleint. Daarnaast werd gekeken of vaders en moeders van elkaar verschilden in de mate van uitdagend opvoedgedrag als het kind 7.5 jaar is. Hiervoor werd een gepaarde t-toets uitgevoerd.

Tevens werd de stabiliteit van het uitdagend opvoedgedrag over 7.5 jaar onderzocht. Allereerst werd gekeken of uitdagend opvoedgedrag een stabiel construct is. Hiervoor werd de samenhang tussen alle meetmomenten berekend door middel van correlatie analyses. Vervolgens werd een gemiddelde berekend over alle vijf de meetmomenten en nogmaals een logistische regressie analyse uitgevoerd. Hiermee werd gekeken of een Gemiddeld hoog niveau van uitdagend opvoedgedrag mogelijk een voorspeller is voor de aanwezigheid van een angststoornis.

(18)

Resultaten Beschrijvende statistieken

Voorafgaande aan de analyses werden alle data gecontroleerd op een aantal assumpties. Ten eerste bleek uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders op de 5 meetmomenten normaal verdeeld. Dit betekent dat de steekproef waarschijnlijk een juiste weergave is van de populatie. Ten tweede werd gekeken of er sprake was van

homoscedasticiteit. Ook aan deze assumptie is voldaan. Dit betekent dat de steekproef per meetmoment als één geheel onderzocht kan worden. Wat betreft de vastgestelde

angststoornissen naar aanleiding van de SCID bleken 8 van de 97 kinderen (8.2%) een angststoornis te hebben.

Uitdagend opvoedgedrag als voorspeller voor een angststoornis

Om te onderzoeken of uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders de aanwezigheid van een angststoornis bij het kind voorspelt, is gebruik gemaakt van een logistische regressie analyse. Beide ouders werden apart van elkaar bekeken. Uitdagend opvoedingsgedrag van de vader bleek de kans op een angststoornis bij het kind niet

significant te verminderen (OR = 1.55, 95% CI = .16 en 14.96; Wald = 0.14, p = .707). Ook het uitdagend gedrag van moeders bleek de kans op een angststoornis bij het kind niet significant te verminderen (OR = .31, 95% CI = .02 en 4.73; Wald = 0.72, p = .397). Het uitdagend opvoedgedrag van beide ouders is dus geen voorspellende variabele gebleken voor de aan- of afwezigheid van een angststoornis bij het kind.

Verschil tussen vaders en moeders

Daarnaast is gekeken naar het verschil in uitdagend opvoedgedrag tussen vaders en moeder. Hiervoor is gebruik gemaakt van een gepaarde T-toets. Ten eerste is gekeken naar het verschil in het totale uitdagend opvoedgedrag tussen vaders (M = 2.33; SD = 0.32) en moeders (M = 2.25; SD = 0.27). Uit de analyse is gebleken dat de vaders en moeders

marginaal significant van elkaar verschillen in het uiten van uitdagend opvoedgedrag (t (96) = -1.77, p = .080). Vaders lieten op trendniveau meer uitdagend opvoedgedrag zien dan moeders. Indien werd gekeken naar het verschil in fysiek uitdagend opvoedgedrag tussen vaders (M = 2.59; SD = 0.37) en moeders (M = 2.42; SD = 0.26), werd een significant resultaat gevonden (t (96) = 4.15, p < .001). Vaders lieten significant meer fysiek uitdagend opvoedgedrag zien dan moeders. Daarnaast bleek het verschil in verbaal uitdagend

opvoedgedrag tussen vaders (M = 2.06; SD = 0.35) en moeders (M = 2.09; SD = 0.37) niet significant (t (96) = -.64, p = .522). Vaders lieten evenveel verbaal uitdagend opvoedgedrag als moeders.

(19)

Stabiliteit uitdagend opvoedgedrag

Om de stabiliteit van uitdagend opvoedgedrag van beide ouders te onderzoeken van de jonge babytijd tot 7.5 jaar, zijn correlatie analyses uitgevoerd. De samenhang in uitdagend opvoedgedrag tussen de verschillende meetmomenten is onderzocht voor vaders en voor moeders. In Tabel 1 is een beschrijvende en correlatie matrix te zien van de vijf

meetmomenten van 4 maanden tot 7.5 jaar. De resultaten in de tabel laten zien dat het

uitdagend opvoedgedrag grotendeels stabiel is over 7.5 jaar (de meeste p-waarden < .05). Bij vaders en moeders correleerden alle meetmomenten significant met het meetmoment ervoor en erna. Het meetmoment op 4 maanden correleerde dus met het meetmoment op 1 jaar, het meetmoment op 1 jaar correleerde met het meetmoment op 2.5 jaar, het meetmoment op 2.5 jaar correleerde met het meetmoment op 4.5 jaar en het meetmoment op 4.5 jaar correleerde met het meetmoment op 7.5 jaar. Daarnaast zijn significante correlaties gevonden tussen meetmomenten waar meerdere meetmomenten tussen zaten. Bij vaders en moeders waren de verst uit elkaar liggende correlerende meetmomenten op 1 jaar en 7.5 jaar. Hier zit dus 6.5 jaar tussen. Bij vaders correleerden echter de meetmomenten op 4 maanden en 7.5 jaar niet significant. Bij moeders correleerden de meetmoment op 4 maanden niet met de

meetmomenten op 4.5 jaar en 7.5 jaar. Dit betekent dat er mogelijk enige verandering plaats vindt bij beide ouders in het uiten van uitdagend opvoedgedrag over 7.5 jaar.

Tabel 1

Beschrijvende en correlatie matrix van uitdagend opvoedgedrag

M (SD) 1 2 3 4 5 Moeders Vaders 1. UG 4 maanden 2.19 (0.38) 2.17 (0.41) 0.44** 0.39** 0.29** 0.28** 0.15 2. UG 1 jaar 2.36 (0.39) 2.42 (0.47) 0.40** 0.39** 0.47** 0.31** 0.20* 3. UG 2.5 jaar 1.89 (0.25) 1.92 (0.28) 0.32** 0.65** 0.27** 0.45** 0.27** 4. UG 4.5 jaar 2.23 (0.32) 2.26 (0.35) 0.18 0.38** 0.51** 0.14 0.38** 5. UG 7.5 jaar 2.33 (0.37) 2.25 (0.26) 0.03 0.23* 0.39** 0.23* 0.13 Note. Correlaties onder de diagonaal zijn van moeders, boven de diagonaal van

vaders, op de diagonaal tussen vaders en moeders. UG = uitdagend opvoedgedrag.

(20)

Gemiddeld uitdagend opvoedgedrag als voorspeller voor een angststoornis

Tot slot is onderzocht of het gemiddelde van uitdagend opvoedgedrag over 7 jaar een voorspeller is voor de aanwezigheid van een angststoornis. Hiervoor is gebruik gemaakt van een logistische regressie analyse. Het gemiddelde uitdagend opvoedingsgedrag over 7 jaar van de vader bleek de kans op een angststoornis bij het kind niet significant te verminderen (OR = .31, 95% CI = .01 en 6.48; Wald = 0.58, p = .447). Ook bij de moeders bleek het gemiddelde uitdagend opvoedgedrag over 7 jaar de kans op een angststoornis bij het kind niet significant te verminderen (OR = .47, 95% CI = .02 en 14.94; Wald = 0.18, p = .669). Dit betekent dat het gemiddelde van uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders over 7 jaar geen voorspellende variabele is gebleken van de aan- of afwezigheid van een angststoornis. Een hoge stabiele mate van uitdagend opvoedgedrag van de ouder verkleint de kans op een angststoornis bij het kind dus niet.

Discussie

In het huidige onderzoek werd onderzocht of uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders de kans op een angststoornis bij het kind zou verkleinen op de leeftijd van 7.5 jaar. Vervolgens werd gekeken naar een mogelijk verschil in uitdagend opvoedgedrag tussen vaders en moeders. Tevens werd onderzocht of het uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders stabiel is over 7.5 jaar. Tot slot werd een gemiddelde van uitdagend opvoedgedrag over de 5 meetmomenten berekend om te kijken of een gemiddeld hoog niveau van uitdagend gedrag mogelijk de kans op een angststoornis op 7.5 jaar zou verkleinen.

Tegen de verwachting in werd geen verband gevonden tussen het uitdagend

opvoedgedrag van vaders en de aanwezigheid van een angststoornis bij het kind op 7.5 jaar. Wat het uitdagend opvoedgedrag van moeders zou betekenen voor de kans op een

angststoornis bij het kind op 7.5 jaar was voorafgaande aan dit onderzoek niet duidelijk. Uit het huidige onderzoek bleek echter dat uitdagend opvoedgedrag van beide ouders de kans op een angststoornis bij het kind op 7.5 jaar niet verkleint. Dit komt niet overeen met de

theorieën van Paquette (2004) en Bögels en Phares (2008). Zij bespraken in hun theorieën namelijk dat kinderen meer zelfvertrouwen, assertiviteit, onafhankelijkheid en een

nieuwsgierige houding lieten zien door uitdagend opvoedgedrag van de ouders, in ieder geval van de vader. Hierdoor zou het kind beter om kunnen gaan met bedreigende en nieuwe situaties en mogelijk minder angst ervaren. Echter, bespraken Paquette (2004) en Bögels en Phares (2008) tevens andere aspecten van opvoedgedrag in combinatie met uitdagend opvoedgedrag. Paquette (2004) gaf aan dat het gevoel van veiligheid in combinatie met uitdagend opvoedgedrag belangrijk is voor het verminderen van angst bij het kind. Bögels en

(21)

Phares (2008) gaven aan dat juist de combinatie van de verschillende ouderschapsrollen van vaders en moeders belangrijk zijn in het verminderen van angst. Zij gaan ervan uit dat de combinatie van zorgend en beschermend gedrag van de moeder in combinatie met uitdagend gedrag van de vader zou leiden tot minder angst bij het kind. Mogelijk spelen dus meerdere factoren mee in het verminderen van angst bij kinderen en zijn combinaties van

opvoedgedragingen nodig in plaats van enkel uitdagend opvoedgedrag. Aangezien in het huidige onderzoek enkel uitdagend opvoedgedrag werd gemeten en geen rekening werd gehouden met andere opvoedgedragingen, zou dit een verklaring kunnen zijn waarom geen significant resultaat is gevonden.

Het huidige onderzoek komt niet overeen met een aantal eerdere onderzoeken waarin werd gevonden dat uitdagend opvoedgedrag van vaders en/of moeders de kans op een angststoornis wel zou verminderen (Lazarus et al., 2016; Majdandžić et al., 2014; Möller et al., 2015). Mogelijke verklaringen voor het niet significante resultaat in het huidige

onderzoek zou de leeftijd van het kind en de verschillende vormen van de gemeten angst kunnen zijn. In het huidige onderzoek waren de kinderen gemiddeld 7.5 jaar oud. Dit is de eerste studie dat kinderen boven de 6 jaar onderzoekt. Eerdere studies onderzochten kinderen van verschillende leeftijden onder de 6 jaar. Daarnaast richtte het huidige onderzoek zich op angststoornissen en zijn in eerdere onderzoeken verschillende vormen van gemeten angst onderzocht zoals angstsymptomen, angstig temperament en sociale angst. Wat betreft vaders vond Möller et al. (2015) dat uitdagend opvoedgedrag van vaders het angstige temperament van het kind tussen de 10 en 15 maanden oud wel vermindert. Uitdagend opvoedgedrag van vaders bleek uit onderzoek van Lazarus et al. (2016) angstsymptomen bij kinderen van 3 en 4 jaar en uit onderzoek van Majdandžić et al. (2014) sociale angst bij kinderen van 4 jaar te verminderen. Deze resultaten komen niet overeen met het huidige onderzoek. Daarnaast zijn er twee onderzoeken die het huidige onderzoek wel ondersteunen. Uitdagend opvoedgedrag van vaders zou volgens Majdandžić et al. (2014) sociale angst bij kinderen van 2 jaar en volgens Fliek et al. (2014) angstsymptomen bij kinderen tussen de 2 en 6 jaar niet verminderen. Wat betreft moeders bleek uitdagend opvoedgedrag van moeders uit het onderzoek van Möller et al. (2014) een angstig temperament bij kinderen tussen de 10 en 15 maanden oud en uit het onderzoek van Majdandžić et al. (2014) sociale angst bij kinderen van 4 jaar juist te vergroten. Aan de andere kant vonden Lazarus et al. (2016) dat uitdagend opvoedgedrag van moeders juist angstsymptomen en angststoornissen vermindert bij kinderen van 3 en 4 jaar. Verder bleek dat het uitdagend opvoedgedrag van moeders uit het onderzoek van Majdandžić et al. (2014) sociale angst bij kinderen op 2 jaar en uit het

(22)

onderzoek van Fliek et al. (2014) angstsymptomen bij kinderen tussen de 2 en 6 jaar niet vermindert maar ook niet vergroot. Alleen de resultaten van deze laatste twee beschreven onderzoeken komen dus overeen met het huidige onderzoek. Mogelijk voorspelt uitdagend opvoedgedrag op bepaalde leeftijden wel de kans op een angststoornis bij het kind en op andere leeftijden niet. Een duidelijk patroon van op welke leeftijden uitdagend opvoedgedrag wel of geen effect heeft, is echter niet duidelijk terug te vinden in eerdere onderzoeken. De resultaten van eerdere onderzoeken naar uitdagend opvoedgedrag van moeders en vaders als voorspeller voor angst bij het kind op verschillende leeftijden lopen namelijk uiteen.

Daarnaast voorspelt uitdagend opvoedgedrag mogelijk niet de kans op iedere vorm van angst. In het onderzoek van Lazarus et al. (2016) werden twee vormen van angst meegenomen namelijk angstsymptomen en angststoornissen. Hierin werd gevonden dat uitdagend opvoedgedrag van vaders wel een verband heeft met minder angstsymptomen bij het kind maar niet met een kleinere kans op angststoornissen bij het kind. Wat betreft de resultaten van uitdagend opvoedgedrag van vaders kwam het huidige onderzoek dus wel deels overeen met het onderzoek van Lazarus et al. (2016). Zij gaven als verklaring dat enerzijds uitdagend opvoedgedrag van vaders mogelijk wel angstsymptomen kan

beïnvloeden. Uitdagend opvoedgedrag zou anderzijds niet sterk genoeg zijn om de kans op een angststoornis te verkleinen. Uitdagend opvoedgedrag zou een non-lineair effect op angst bij het kind kunnen hebben (Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2010). Mogelijk bestaat er een grenswaarde in het verband tussen uitdagend opvoedgedrag en de kans op een angststoornis. Dit zou kunnen betekenen dat uitdagend opvoedgedrag tot een bepaalde hoogte de kans op angst bij het kind zou kunnen verkleinen. Als de angst te groot zou zijn, zou uitdagend opvoedgedrag mogelijk zijn grens hebben bereikt, geen effect meer hebben en de angst van het kind niet kunnen verminderen.

Om meer inzicht te krijgen in het verband tussen uitdagend opvoedgedrag van ouders en angsten bij het kind zou in vervolgonderzoek verschillende aspecten van

opvoedingsgedrag meegenomen kunnen worden. Ten eerste zou gekeken kunnen worden naar uitdagend opvoedgedrag in combinatie met ander opvoedgedrag. Het zou namelijk kunnen dat een combinatie van opvoedgedragingen – in plaats van enkel uitdagend

opvoedgedrag – wel een verband heeft met een kleinere kans op angststoornissen (Paquette, 2004; Bögels & Phares, 2008). Paquette (2004) bespreekt namelijk uitdagend opvoedgedrag en sensitiviteit binnen een ouder. Bögels en Phares (2008) bespreken uitdagend

opvoedgedrag van de ene ouder in combinatie met zorgend en beschermend opvoedgedrag van de andere ouder. Er zou dus naar combinaties van opvoedgedragingen binnen een ouder

(23)

en tussen de ouders gekeken kunnen worden. Ten tweede zou gekeken kunnen worden naar een mogelijk verschil tussen angstsymptomen en angststoornissen van kinderen in verband met uitdagend opvoedgedrag van ouders (Lazarus et al., 2016). Ten derde zouden

verschillende leeftijden meegenomen kunnen worden in één onderzoek om mogelijke patronen in uitdagend opvoedgedrag op specifieke leeftijden te kunnen ontdekken.

Daarnaast werd in het huidige onderzoek gekeken naar eventuele verschillen in de mate van uitdagend opvoedgedrag tussen vaders en moeders. Hieruit bleek dat vaders en moeders marginaal significant verschillen in uitdagend opvoedgedrag. Vaders lieten meer uitdagend opvoedgedrag zien dan moeders. Dit was echter een marginaal effect dus dit resultaat moet met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden. Dit sluit aan bij de verwachting op basis van eerdere onderzoeken dat vaders meer uitdagend opvoedgedrag zouden vertonen bij kinderen ouder dan 2 jaar dan moeders (Fliek et al., 2014; Lazarus et al., 2016; Majdandžić et al., 2016). In eerdere onderzoeken waarin de kinderen 2 jaar of jonger waren, werd geen verschil gevonden in uitdagend opvoedgedrag tussen vaders en moeders (Majdandžić et al., 2016; Möller et al., 2015). Het verschil in uitdagend opvoedgedrag tussen vaders en moeders heeft dus mogelijk te maken met de leeftijd van het kind. Vaders en moeders van kinderen jonger dan 2 jaar zouden niet verschillen in uitdagend opvoedgedrag en wanneer kinderen ouder zijn dan 2 jaar, zouden vaders meer uitdagend opvoedgedrag laten zien dan moeders. Een mogelijke verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat vaders nog

voorzichtig zijn met kinderen jonger dan 2 jaar. Kinderen jonger dan 2 jaar zullen

kwetsbaarder zijn dan kinderen ouder dan 2 jaar waardoor er bijvoorbeeld uit angst voor deze kwetsbaarheid minder of minder heftig gestoeid zal worden. Volgens een hypothese van Bögels en Phares (2008) wordt namelijk het uitdagend opvoedgedrag van vaders meer beïnvloed door eigen angsten dan het zorgende en beschermende opvoedgedrag van moeders wordt beïnvloed door eigen angsten. Mogelijk is er sprake van angst voor de kwetsbaarheid van het kind waardoor vaders voorzichtiger zijn en dus minder uitdagend opvoedgedrag laten zien met jongere kinderen dan oudere kinderen. Hierdoor wordt mogelijk het verschil in uitdagend opvoedgedrag tussen vaders en moeders pas later duidelijk wordt.

In het huidige onderzoek werd onderscheid gemaakt tussen verschillende componenten van uitdagend opvoedgedrag. Het totale uitdagend opvoedgedrag werd namelijk opgedeeld in fysiek uitdagend opvoedgedrag en verbaal uitdagend opvoedgedrag. Vaders lieten meer fysiek uitdagend opvoedgedrag zien dan moeders. In verbaal uitdagend opvoedgedrag werd geen verschil gevonden tussen vaders en moeders. Dit veroorzaakte waarschijnlijk dat in het totaal uitdagend opvoedgedrag enkel een marginaal verschil is

(24)

gevonden en geen significant verschil. De bevinding dat vaders meer fysiek uitdagend opvoedgedrag lieten zien dan moeders betekent dat vaders bijvoorbeeld meer met hun kinderen stoeien en hun kind meer kietelen dan moeders (Majdandžić et al., 2016). Dit sluit aan bij het onderzoek van Majdandžić et al. (2016). Zij vonden op de leeftijd van 2.5 jaar tevens dat vaders meer fysiek uitdagend opvoedgedrag lieten zien dan moeders, maar geen verschil op verbaal niveau. Dit verschil tussen vaders en moeders op fysiek en verbaal niveau is enkel in het onderzoek van Majdandžić et al. (2016) onderzocht maar is echter wel terug te vinden in eerdere theorieën en onderzoek. Paquette (2004) besprak bijvoorbeeld over de verschillende ouderschapsrollen van vaders en moeders. Hij gaf aan dat vaders meer gebruik maken van rough-and-tumble play in het contact met het kind in het contact met het kind. Rough-and-tumble play is een vorm van fysiek spel dat onderdeel is van fysiek uitdagend opvoedgedrag (Pellegrini, 1995). Het onderzoek van Fliek et al. (2014) richtte zich tevens op rough-and-tumble play bij vaders en moeders van kinderen tussen 2 en 6 jaar. Hier bleek aan de hand van vragenlijsten dat vaders meer rough-and-tumble play en dus fysiek uitdagend opvoedgedrag lieten zien dan moeders (Fliek et al., 2014). Het onderzoek van Fliek et al. (2014) ondersteunt dus de theorie van Paquette (2004), wat overeen komt met het huidige onderzoek. Dit zou kunnen betekenen dat een verschil tussen vaders en moeders in het totale uitdagend opvoedgedrag misschien niet snel gevonden zal worden omdat het totale

uitdagend opvoedgedrag uit twee componenten bestaat. Het verschil tussen vaders en

moeders zit met name in fysiek uitdagend opvoedgedrag waarin vader meer fysiek uitdagend opvoedgedrag laten zien dan moeders. In verbaal uitdagend opvoedgedrag wordt geen verschil tussen vaders en moeders gevonden; vaders en moeders laten evenveel verbaal uitdagend opvoedgedrag zien.

In vervolgonderzoek zou gekeken kunnen worden naar de verschillen tussen vaders en moeders op verschillende leeftijden van het kind. Hiervoor zou gekeken kunnen worden op welke leeftijd van het kind er verschillen beginnen te ontstaan in uitdagend opvoedgedrag tussen vaders en moeders. Daarnaast zou onderscheid gemaakt kunnen worden in verbaal en fysiek uitdagend opvoedgedrag. Het is mogelijk dat in de onderzoeken waar een verschil is gevonden tussen het uitdagend opvoedgedrag van vaders en moeders, meer fysieke aspecten zijn meegenomen in het uitdagend opvoedgedrag (Fliek et al., 2014; Lazarus et al., 2016; Majdandžić et al., 2016). Als in vervolgonderzoek verschillende leeftijden van het kind worden meegenomen en onderscheid wordt gemaakt tussen fysiek en verbaal uitdagend opvoedgedrag, kan er een duidelijker beeld worden verkregen van de verschillen tussen vaders en moeders.

(25)

De mate van uitdagend opvoedgedrag van beide ouders bleek over het algemeen stabiel te blijven. Dit betekent dat vaders en moeders een bepaalde mate van uitdagend opvoedgedrag behouden gedurende 7.5 jaar; de rangorde van de ouders blijft in zekere mate hetzelfde. Hiermee wordt bedoeld dat de ouders met een hoge mate van uitdagend

opvoedgedrag in de vroege kindertijd deze hoge mate van uitdagend opvoedgedrag behouden gedurende 7.5 jaar. De ouders met een lage mate van uitdagend opvoedgedrag in de vroege kindertijd behouden een lage mate van uitdagend opvoedgedrag gedurende 7.5 jaar. Dit komt overeen met het onderzoek van Majdandžić et al. (2016) waarin tevens te zien was dat uitdagend opvoedgedrag van zowel vaders als moeders stabiel bleef vanaf de leeftijd van 4 maanden tot 2.5 jaar voor beide ouders. In het huidige onderzoek kwam naar voren dat uitdagend opvoedgedrag op latere leeftijd dan 2.5 jaar ook stabiel blijft. Het uitdagend opvoedgedrag van vaders bleef stabieler dan het uitdagend opvoedgedrag van moeders. Het uitdagend opvoedgedrag van vaders op 4 maanden en 7.5 jaar correleerde niet significant met elkaar en het uitdagend opvoedgedrag van moeders op 4 maanden correleerde niet met 4.5 jaar en 7.5 jaar. De overige meetmomenten van beide ouders correleerden wel met elkaar. Het is dus mogelijk dat er gedurende de kindertijd bij sommige ouders verandering plaats vindt in de mate van uitdagend opvoedgedrag naarmate het kind ouder wordt en de rangorde van de ouders dus verandert, waardoor uitdagend opvoedgedrag van de jonge babytijd tot in de kindertijd niet stabiel is.

Deze verandering zou verklaard kunnen worden door verschillende

ontwikkelingsopgaven op verschillende leeftijden (Meij, 2011). Ontwikkelingsopgaven zijn verschillende thema’s in een vaste volgorde die ieder individu vanaf de babytijd tot de volwassenheid doorloopt. Het idee hierachter is dat per ontwikkelingsopgave bepaalde opdrachten voldaan moeten worden om kennis en vaardigeden te kunnen ontwikkelen. Per ontwikkelingsopgave zijn andere opvoedingsopgaven nodig. Opvoedingsopgaven zijn opvoedingsvaardigheden van de ouders die het kind zouden moeten ondersteunen in het behalen van de ontwikkelingsopgaven. Als het kind tussen de 0 en de 2 jaar oud is, is het belangrijk dat een veilige basis voor het kind gecreëerd wordt. Hierin is het belangrijk dat de ouders sensitief en responsief op de behoeftes en signalen van het kind reageren en dat de ouders het kind de ruimte geven om te kunnen exploreren. Tussen de 2 en 4 jaar oud is met name het begin van de sociale ontwikkeling en ontwikkeling van verschillende vaardigheden belangrijk. Van ouders wordt hierin disciplinering in combinatie met een positieve en

bevestigende omgang verwacht. Tussen de leeftijd van 4 tot 12 van het kind wordt autonomie steeds belangrijker. Het kind wordt hierin steeds meer losgelaten en zal meer zelf moeten

(26)

doen. Hierin is het belangrijk dat ouders een democratische en warme opvoedingsstijl

hanteren. In de theorieën van Paquette (2004) en Bögels en Phares (2014) wordt uitgelegd dat uitdagend opvoedgedrag kan leiden tot meer zelfvertrouwen in het eigen kunnen en een assertieve, onafhankelijke en nieuwsgierige houding. Uitdagend opvoedgedrag is mogelijk daarom meer nodig tijdens bepaalde ontwikkelingsopgaven om die eigenschappen bij het kind te vergroten waarmee het kind meer zelf durft te ondernemen en de

ontwikkelingsopgave voltooid wordt. Sommige ouders passen mogelijk hun uitdagend opvoedgedrag anders aan dan andere ouders. Dit zou afhankelijk kunnen zijn van wat het kind nodig heeft om de ontwikkelingsopgaven te kunnen voltooien. Hierdoor verandert de rangorde en neemt de stabiliteit af.

Tot slot is onderzocht of een gemiddeld hoog niveau van uitdagend opvoedgedrag van de ouders over de vijf meetmomenten een voorspeller was voor de kans op de aanwezigheid van een angststoornis van het kind op 7.5 jaar. Dit bleek bij beide ouder niet significant. Een stabiele hoge mate van uitdagend opvoedgedrag over 7.5 jaar van de ouders verminderde de kans op een angststoornis van het kind niet. Dit sluit niet aan bij de verwachting. Een

mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat uitdagend opvoedgedrag enkel op specifieke leeftijden een effect heeft. In eerder onderzoek werd voor beide ouders verschillende

resultaten gevonden op verschillende leeftijden. Bij vaders werd bijvoorbeeld op 2 en 6 jarige leeftijd van het kind geen verband gevonden tussen uitdagend opvoedgedrag en minder angst bij het kind (Fliek et al., 2014; Majdandžić et al., 2014). Op 1, 3 en 4 jarige leeftijd werd bij vaders wel een verband gevonden tussen uitdagend opvoedgedrag en minder angst bij het kind (Lazarus et al., 2016; Majdandžić et al., 2014; Möller et al., 2015). Bij moeder zijn er tevens verschillende resultaten in verschillende onderzoeken te vinden. Op de leeftijd van 2 en 6 jaar werd geen verband gevonden tussen uitdagend opvoedgedrag van moeders en minder angst bij het kind (Fliek et al., 2014; Majdandžić et al., 2014). Op 3 en 4 jarige leeftijd van het kind werd wel een verband gevonden tussen uitdagend opvoedgedrag van moeders en minder angst bij het kind (Lazarus et al., 2016). In ander onderzoek werd op 1 en 4 jarige leeftijd een verband gevonden tussen uitdagend opvoedgedrag van moeders en meer angst bij het kind (Majdandžić et al., 2014; Möller et al., 2015). De resultaten op

verschillende leeftijden lopen dus uiteen. Daarnaast is een mogelijke verklaring dat uitdagend opvoedgedrag misschien niet voor ieder kind een berschermende factor is tegen

angststoornissen. De differential susceptibility theorie van Belsky laat bijvoorbeeld zien dat sommige individuen vatbaarder voor positieve en negatieve omgevingsinvloeden (Belsky,

(27)

Bakermans-Kranenburg, & van IJzendoorn, 2007). Uitdagend opvoedgedrag werkt dus mogelijk alleen, of sterker, voor kinderen met een angstig temperament.

In vervolgonderzoek zou het effect van uitdagend opvoedgedrag op angst bij het kind op meer specifieke leeftijden onderzocht moeten worden. Uitdagend opvoedgedrag heeft namelijk mogelijk enkel effect op specifieke leeftijden van het kind. Tevens zou het

temperament van het kind meegenomen kunnen worden. Hierdoor kan worden onderzocht of uitdagend opvoedgedrag een beschermende factor is voor angststoornissen bij kinderen met een bepaald temperament. Daarnaast zou voor deze onderzoeksvraag rekening gehouden kunnen worden met dezelfde punten als bij de eerste onderzoeksvraag. Ten eerste dat verschillende combinaties van opvoedgedragingen mee zouden kunnen spelen in de

vermindering van angststoornissen (Paquette, 2004; Bögels & Phares, 2008). Ten tweede zou er onderscheid gemaakt kunnen worden tussen angstsymptomen en angststoornissen (Lazarus et al., 2016).

Ondanks dat de resultaten van het huidige onderzoek een bijdrage leveren aan bestaande kennis over uitdagend opvoedgedrag, moet er rekening worden gehouden met een aantal beperkingen. Een eerste beperking was het opleidingsniveau van de ouders. Deze was redelijk hoog waardoor de generaliseerbaarheid in twijfel getrokken kan worden. In het onderzoek hadden de meeste ouders een HBO of universitaire opleiding afgerond. De meeste mensen tussen de 35 en 45 jaar in Nederland hebben enkel hun middelbare school afgerond (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2013). In het huidige onderzoek lag het opleidingsniveau dus hoger dan de gemiddelde Nederlander en dit heeft mogelijk de resultaten beïnvloed. Een laag SES zou namelijk mogelijk een negatieve relatie hebben met internaliserende problemen bij het kind (Paulussen-Hoogeboom, Stams, Hermanns, Peetsma, & van den Wittenboer, 2008). Dit zou betekenen dat kinderen met een lage SES wellicht meer kans hebben op meer angsten, en dus mogelijk ook meer baat hebben bij uitdagend opvoedgedrag. In

vervolgonderzoek zou dus meer rekening gehouden kunnen worden met de verdeling van de gezinnen op opleidingsniveau. Daarnaast was een beperking dat in het huidige onderzoek maar acht kinderen een angststoornis hadden. Dit zou het resultaat beïnvloed kunnen hebben. Het huidige resultaat moet dus met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden en in

vervolgonderzoek zouden meer kinderen met een angststoornis meegenomen kunnen worden. Een laatste mogelijke beperking was de ecologische validiteit. Het onderzoek vond deels plaats in het lab en alle taken waren in scene gezet. Dit zou kunnen betekenen dat de ouders zich anders hebben gedragen dan ze in werkelijkheid zouden doen en dat het dus mogelijk geen juiste weergave is van de werkelijkheid.

(28)

Ondanks dat het onderzoek deels plaats vond in het lab en alle taken in scene waren gezet, vond ook een deel plaats tijdens huisbezoeken en waren alle taken bij elke ouder precies hetzelfde uitgevoerd. Ten eerste zorgde dit ervoor dat een aantal taken in een

vertrouwde thuissituatie zijn afgenomen. Ten tweede zorgde dit ervoor dat alle ouders precies dezelfde taken met dezelfde instructies kregen. Hierdoor kan er vanuit gegaan worden dat bij iedere ouder uitdagend opvoedgedrag hetzelfde is gemeten, waardoor ouders met elkaar vergeleken konden worden. Dit verhoogt de validiteit en betrouwbaarheid.

Concluderend bleek uit het huidige onderzoek dat uitdagend opvoedgedrag van beide ouders de kans op een angststoornis bij het kind van 7.5 jaar niet verkleint. Op het totale uitdagend opvoedgedrag werd een marginaal significant verschil gevonden tussen vaders en moeders. Vaders lieten meer uitdagend opvoedgedrag zien dan moeders maar op verbaal niveau werd geen verschil tussen vaders en moeders gevonden. Uitdagend opvoedgedrag bleek over het algemeen bij vaders en moeders stabiel te blijven over 7.5 jaar. Tevens verkleinde een gemiddeld hoog niveau van uitdagend opvoedgedrag gedurende 7.5 jaar niet de kans op een angststoornis bij het kind van 7.5 jaar. In vervolgonderzoek zouden meerdere opvoedgedragingen zoals zorgend en beschermend opvoedgedrag meegenomen kunnen worden. Dit zal zowel binnen als tussen de ouders onderzocht kunnen worden. Daarnaast zou onderzocht kunnen worden of een verschil bestaat tussen angstsymptomen en

angststoornissen van kinderen in verband met uitdagend opvoedgedrag van ouders. Tot slot zou vervolg onderzoek onderscheid kunnen maken in fysiek en verbaal uitdagend

opvoedgedrag om het verschil tussen vaders en moeder op verschillende componenten van uitdagend opvoedgedrag ik kaart te brengen.

(29)

Referenties

American Psychiatric Association (2014). Beknopt overzicht van de criteria DSM-5,

Nederlandse vertaling van de Desk Reference to the Diagnostic Cirterio from DSM-5. Amsterdam: Uitgeverij Boom

Belsky, J., Bakermans-Kranenburg, M. J., & IJzendoorn, M. H. van (2007). For better and for worse: Differential susceptibility to environmental influences. Current Directions in Psychological Science, 16(6), 300-304. Geraadpleegd op 21 juli, 2017, van

http://www.jstor.org/stable/20183224

Bögels, S., & Phares, V. (2008). Fathers' role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28(4), 539-558. doi:10.1016/j.cpr.2007.07.011

Borelli, J. L., Margolin, G., & Rasmussen, H. F. (2015). Parental overcontrol as a mechanism explaining the longitudinal association between parent and child anxiety. Journal of Child and Family Studies, 24(6), 1559-1574. doi:10.1007/s10826-014-9960-1 Bruggen, C. O. van der, Stams, G. J. J., & Bögels, S. M. (2008). Research Review: The

relation between child and parent anxiety and parental control: A meta-analytic review. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49(12), 1257-1269. doi:10.1111/j.1469-7610.2008.01898.x

Centraal Bureau voor de Statistiek (2013). Opleidingsniveau Nederlandse bevolking. Geraadpleegd op 05 juli, 2017, van

http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=71822NED&D1

=0&D2=a&D3=a&D4=0-1,4&D5=a&D6=0&D7=2,l&HD=130926-1540&HDR=T,G3,G5,G6,G1&STB=G2,G4

Costello, E. J., Egger, H. L., & Angold, A. (2005). The developmental epidemiology of anxiety disorders: Phenomenology, prevalence, and comorbidity. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 14(4), 631-648.

doi:10.1016/j.chc.2005.06.003

Costello, E. J., Mustillo, S., Erkanli, A., Keeler, G., & Angold, A. (2003). Prevalence and development of psychiatric disorders in childhood and adolescence. Archives of General Psychiatry, 60(8), 837-844. doi:10.1001/archpsyc.60.8.837

Creswell, C., Waite, P., & Cooper, P. J. (2014). Assessment and management of anxiety disorders in children and adolescents. Archives of Disease in Childhood, 99(7), 674-678. doi:10.1136/archdischild-2013-303768

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

eHealth heeft invloed op de manier waarop geëvalueerd wordt: steeds meer onderzoekers geven aan dat we verder dan de RCT moeten gaan om te bepalen welke interventieonderdelen

Change of both transmitted and reflected intensities The enhancements of the total transmitted intensity η tr , the total reflected intensity η re , and the intensity outside

In this study, we compared the transcriptome profiles of an endophytic strain and a soil strain of B. mycoides in response to potato root exudates. The aim was to

functionalities of PHRs mainly include online self-management support, monitoring the disease course and functionalities for information exchange among health care

Furthermore, this experiment shows that most participants erroneously believe that they are better at estimating future stock prices than financial institutions based on

We bring together insights from signaling theory and the employer image literature to argue that entrepreneurial job advertisements signal distinct, and often unobserved,

Van lokale bestuurders zijn zulke rigoureuze maatregelen niet te verwachten, omdat ze niet worden afgerekend op wat ze voor de regio doen, maar voor hun gemeente.. Dat

We illustrate the Dynamic Adaptive Policy Pathways approach by producing an adaptive plan for long-term water management of the Rhine Delta in the Netherlands that takes into