• No results found

De mediërende rol van autonomie in de relatie tussen psychologische controle en internaliserende problemen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De mediërende rol van autonomie in de relatie tussen psychologische controle en internaliserende problemen"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De mediërende rol van autonomie in de relatie tussen psychologische

controle en internaliserende problemen

Masterscriptie Universiteit Leiden

Faculteit Sociale Wetenschappen

Instituut Pedagogische Wetenschappen

Orthopedagogiek

Naam: J.M. Blaauw

Studentnummer: 1453890

Begeleider: Paul Vedder

Tweede lezer: Mitch van Geel

Datum: 8-7-2019

(2)

Abstract

Adolescence is a period in which many young people are confronted with internalizing problems. The aim of this study was to investigate whether the relationship between parental psychological control and adolescents internalizing problems is mediated by the sense of autonomy. Participants were 307 adolescents, aged 16 to 21, living in the urban areas in the west of the Netherlands. Participants completed survey questionnaires about parental psychological control, sense of autonomy and internalizing problem behavior. Parental psychological control was measured with the psychological control Scale-Youth Self-Report. The Self-Determination Scale was used to measure the sense of autonomy. Internalizing problems were defined by the Scale Psychological Problems of the International Comparative Study of Ethnocultural Youth. Results indicated that psychological control was significantly and positively associated with internalizing problem behavior. Additionally, the research has shown that the sense of autonomy acts as a mediator in the relation between psychological control and internalizing problem behavior. These findings suggest that family-oriented interventions with which it is tried to increase the sense of autonomy are a good approach to prevent internalizing behavioral problems during adolescence.

(3)

D

e adolescentie is de periode tussen de late kindertijd en de jongvolwassenheid. Deze periode kenmerkt zich door de zoektocht van vele adolescenten naar het doel van het leven en naar hun eigen identiteit. De adolescentie biedt meer autonomie dan werd ervaren in de kindertijd, maar adolescenten zijn tegelijkertijd ook nog afhankelijk van hun ouders (Nelson & Barry, 2005). Deze tijd kan een periode van onzekerheid en ambivalentie zijn wat adolescenten kwetsbaar maakt voor internaliserend probleemgedrag. Uit onderzoek is gebleken dat tijdens de adolescentie, ten opzichte van de kindertijd, internaliserende problemen sterk toenemen (Bongers, Koot, Van der Ende, & Verhulst, 2003). Internaliserend probleemgedrag kenmerkt zich door teruggetrokken gedrag, depressie en angst (Meeus & Van Aken, 2004). Adolescenten kunnen hoge niveaus van depressie en angst ervaren vanwege hun onvermogen om te gaan met nieuwe situaties die ze tegenkomen (Macek, Bejcek, & Vanickova, 2007). De perceptie van het niet voldoen aan ontwikkelingsverwachtingen kan het welbevinden van adolescenten negatief beïnvloeden en leiden tot internaliserende problemen (Inguglia, Ingoglia, Liga, Lo Coco, & Lo Cricchio, 2015). Moeilijkheden bij het onder ogen zien en omgaan met typische veranderingen en verkenning van potentiële levensrichtingen tijdens deze periode kunnen verband houden met aanhoudende eenzaamheid, angst en depressie. Hoewel een combinatie van ondersteuning door ouders en gedragscontrole ideaal is voor de ontwikkeling van adolescenten worden sommige vormen van ouderlijke controle, zoals psychologische controle, in verband gebracht met negatieve ontwikkelingsuitkomsten in de adolescentie (Finkenauer, Engels, & Baumeister, 2005). In dit opzicht is het van cruciaal belang om de paden naar deze negatieve adaptieve uitkomsten tijdens de adolescentie te begrijpen, zodat hierop ingegrepen kan worden. In het huidig onderzoek wordt nagegaan of autonomie een mediator is in de relatie tussen psychologische controle door ouders en internaliserend probleemgedrag tijdens de adolescentie.

Psychologische Controle en Internaliserende Problemen

De afgelopen decennia is er veel onderzoek gedaan naar verschillende opvoedstijlen van ouders en de samenhang hiervan met het adaptief functioneren van adolescenten. Binnen de opvoedstijlen wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen twee vormen van ouderlijke controle: gedragsmatige controle en psychologische controle (Petit, Laird, Dodge, Bates, & Criss, 2001). Gedragsmatige controle, zoals de term impliceert, houdt zich bezig met regulering, supervisie en het sturen van gedrag. Vooral in de adolescentie is monitoring een fundamenteel onderdeel van effectieve gedragsregulatie. Deze wordt gedefinieerd in termen van bewustzijn en toezicht van ouders op verblijfsplaats en activiteiten van hun kind en diens peers. In tegenstelling tot gedragsmatige controle wordt psychologische controle in meerdere onderzoeken gelinkt aan probleemgedrag bij adolescenten (Romm & Metzger, 2017). Deze psychologische controle verwijst naar de manipulatie van de psychologische wereld van de adolescent door middel van tactieken zoals het inspelen op schuldgevoelens en schaamte, het uiten van kritiek, het afwijzen van gevoelens, het onthouden van liefde en voorwaardelijke goedkeuring (Hauser Kunz & Grych, 2013). Verondersteld wordt dat veel psychologische controle door

(4)

ouders de ontwikkeling van een goed gevoel van eigenwaarde belemmert, wat zou leiden tot verstoringen in het psychosociaal functioneren (Barber & Hamon, 2002). Via psychologische controle proberen ouders adolescenten onderdruk te zetten om te denken, te voelen en zich te gedragen op een manier die consistent is met de gevoelens, gedachten en gedragingen van de ouder. Psychologisch controlerende ouders missen de empathische capaciteiten die nodig zijn om adequaat te reageren op de fysieke, emotionele en psychologische behoeften van hun adolescent (Barber, Maughan, & Olsen, 2005). Adolescenten die hun ouders als psychologisch controlerend ervaren hebben een interne dwang om te voldoen aan het door ouders verwachte gedrag, terwijl zij dit eigenlijk willen vermijden. Dit soort interne conflicten lijken adolescenten kwetsbaar te maken voor maladaptieve ontwikkelingspatronen (Ryan, Deci, Grolnick, & La Guardia, 2006). Deze opdringerige opvoeding wordt vooral tijdens de adolescentie schadelijk geacht, omdat het vaak de keuzevrijheid van de adolescent verstoort, bijdraagt aan een grotere afhankelijkheid van ouders en leidt tot een sociaal isolement (Soenens, Vansteenkiste, & Luyten, 2010). Als gevolg van dit sociale isolement worden jongeren die psychologische controle ervaren geacht bijzonder kwetsbaar te zijn voor afwijkende relaties met peers (Davis, 2001; Fontaine, 2006). Hierdoor lopen deze adolescenten een groter risico om zich in te laten met verschillende probleemgedragingen.

Hoewel sommige onderzoeken geen relatie laten zien tussen psychologische controle van ouders en internaliserende problemen bij adolescenten (Galambos, Barker, & Almeida, 2003; Rogers, Buchanan, & Winchell, 2003) laten de meeste onderzoeken een positief verband zien tussen psychologische controle en internaliserende problemen zoals angst en depressie (Costa, Soenens, Gugliandolo, Guzzocra, & Larcan, 2015; Soenens et al., 2010). Het onderzoek van Petit et al. (2001) liet bijvoorbeeld zien dat door moeders gerapporteerde psychologische controle positief gerelateerd was aan door docenten gerapporteerde internaliserende problemen van adolescenten. Daarnaast is gebleken dat adolescenten die psychologische controle ervaren de neiging hebben om depressieve symptomen te ontwikkelen, die worden gekenmerkt door gevoelens van inferioriteit of schuldgevoelens wanneer ze worden geconfronteerd met hun eigen falen (Blatt, 2004). Het hardnekkige ouderlijke eisen van prestatie en perfectie gaan vaak gepaard met een koude en afstandelijke houding van ouders ten opzichte van hun kind, waardoor de pogingen van hun kinderen om met ze te communiceren, verbonden te zijn en een open communicatie met anderen te ervaren, beperkt worden.

Psychologische Controle en Autonomie

Sommige onderzoeken suggereren dat andere variabelen een mediërende rol kunnen hebben in de relatie tussen psychologische controle en internaliserende problemen, zoals het gevoel van autonomie (Soenens, Vansteenkiste & Sierens, 2009; Soenens et al., 2010). De zelf-determinatie theorie (SDT) is een brede sociale theorie, gebaseerd op motivatie en personaliteit, die de afgelopen 35 jaar in ontwikkeling is geweest (Deci & Ryan, 2000, 2008). Centraal bij de SDT staat het concept autonomie. Volgens de SDT kan autonomie gedefinieerd worden als een gevoel van zelfbeschikking,

(5)

bereidwilligheid en keuzevrijheid. Individuen hebben een aangeboren neiging tot groei en integratie. Een zichtbare en vaak onderzochte manifestatie van deze groeitendens is de intrinsieke motivatie (Deci & Ryan, 2000). Dat wil zeggen de neiging om spontaan de omgeving te verkennen, nieuwsgierig te zijn en activiteiten na te streven die inherent uitdaging en tevredenheid bieden. Niet alle activiteiten zijn inherent plezierig en interessant. Toch kunnen ook deze niet-intrinsiek gemotiveerde activiteiten komen met een gevoel van autonomie en wilskracht als ze geïnternaliseerd zijn. In de SDT wordt internalisatie gedefinieerd als een proces waarin kinderen geleidelijk maatschappelijke waarden en sociale regels integreren in een coherent zelfgevoel. Het ideale resultaat van dit proces is niet dat de kinderen de ouderlijke- en maatschappelijke waarden en voorschriften hebben overgenomen en van buitenaf opgelegd beschouwen, maar dat ze deze waarden en voorschriften volledig hebben onderschreven en als van zichzelf ervaren (Joussemet, Landry, & Koestner, 2008). Zowel de intrinsieke motivatie als het proces van internalisering zou worden gevoed door autonomie-ondersteunende voorwaarden, dat wil zeggen omstandigheden die de zelfontdekking en psychologische vrijheid van de adolescent ondersteunen (Soenens & Van Steenkiste, 2010).

De autonomie-ontwikkeling is een proces dat geremd en bevorderd kan worden via de opvoeding (Beyers & Goossens, 2008). Om zich goed te kunnen ontwikkelen blijken dat adolescenten een zekere mate van autonomie nodig te hebben. Binnen de SDT wordt deze autonomie-ondersteuning gekenmerkt door voorziening van een gewenste hoeveelheid keuze, de erkenning van het perspectief van de adolescent en het verschaffen van een zinvolle redenering wanneer de keuzevrijheid beperkt is (Deci & Ryan, 2000, 2008). De behoefte die het meest wordt aangetast door psychologische controle van ouders is de behoefte aan autonomie (Soenens &Vansteenkiste, 2009). Vanuit dit perspectief ondermijnt psychologische controle in het algemeen de fundamentele- en universele behoefte van kinderen aan autonomie en verbondenheid gezien het manipulatieve karakter ervan, en heeft als gevolg hiervan een negatieve impact op de ontwikkeling van het kind (Liga et al., 2017).

De constructen psychologische controle en autonomie zijn veelal geïsoleerd van elkaar onderzocht. De enkele studies die zijn gedaan naar de relatie tussen deze twee constructen laten tegenstrijdige resultaten zien (Silk, Morris, Kanaya & Steinberg, 2003; Soenens & Vansteenkiste, 2010). Zo resulteerde het onderzoek van Silk et al. (2003) in een lage correlatie tussen de concepten psychologische controle en autonomie. De oorzaak hiervan lijkt te liggen in hoe het construct ‘autonomie’ geconceptualiseerd wordt. Autonomie moet niet alleen gezien worden als het stimuleren van onafhankelijkheid, maar ook als het aanmoedigen van de adolescent om te handelen in aansluiting bij eigen belangen en interesses. Volgens Ryan et al. (2006) kunnen adolescenten autonoom en vrijwillig functioneren of geforceerd worden tot onafhankelijkheid. Wanneer een ouder bijvoorbeeld weigert om te ondersteunen bij het nemen van een belangrijke beslissing heeft de adolescent geen andere keuze dan onafhankelijk de beslissing te nemen. Adolescenten hebben behoefte aan advies en ondersteuning van de ouder om de eigen waarden en interesses te ontdekken. Wanneer zij dit advies en ondersteuning niet krijgen en gedwongen worden onafhankelijk te zijn, is het onwaarschijnlijk dat zij gevoelens van

(6)

psychologische vrijheid en wilskracht zullen ervaren (Soenens et al., 2009). Binnen de SDT wordt autonomie gedefinieerd als de mate waarin gedragingen worden uitgevoerd met een gevoel van vrijwillig functioneren (Deci & Ryan, 2000). Zeer autonome personen onderschrijven hun acties volledig en staan achter hun acties. Ze zijn authentiek en zelfsturend omdat zij hun acties baseren op persoonlijke interesses, blijvende waarden en doelen. Uit onderzoek blijkt dat, wanneer autonomie op deze manier wordt geconceptualiseerd, een hoge mate van psychologische controle samengaat met een laag gevoel van autonomie en vice versa (Ng, Kenny-Beson, & Pomerantz, 2004; Soenens et al, 2009).

Psychologische Controle, Autonomie en Internaliserende Problemen

Uit onderzoek is gebleken dat het gevoel van autonomie bijdraagt aan een positieve ontwikkeling van adolescenten. Adolescenten die door hun ouders aangemoedigd worden om hun eigen gedachten, ideeën en gevoelens te ontwikkelen en tegelijkertijd een positieve emotionele band behouden met hun ouders, hebben minder kans om probleemgedrag te ontwikkelen (Hauser Kunz & Grych, 2013). Resultaten van sommige onderzoeken suggereren dat autonomie een mediërende rol heeft in de relatie tussen psychologische controle en probleemgedrag (Costa et al., 2015; Soenens et al., 2010.). In deze onderzoeken wordt aangenomen dat psychologische controle de ontwikkeling van de basisbehoefte autonomie ondermijnt. Lage niveaus van autonomie werden geassocieerd met hoge niveaus van internaliserende problemen onder adolescenten in Italië (Costa et al.,2015) en de Verenigde Staten (Soenens et al., 2010). Autonoom functioneren werd geassocieerd met gevoelens van welzijn, uitgedrukt in termen van zelfrespect en tevredenheid met het leven (Levesque et al., 2004). Sommige studies hebben aangetoond dat adolescenten die hogere niveaus van autonomie en verbondenheid met hun ouders ervaren, een hogere zelfwaardering en minder psychische en lichamelijke klachten rapporteren dan adolescenten die lagere niveaus van autonomie en verbondenheid ervaren (Lamborn & Groh 2009). Ook is uit onderzoek gebleken dat adolescenten van psychologisch controlerende ouders minder autonoom gemotiveerd waren en meer stress en angst ervaarden tijdens het maken van een toets (Vansteenkiste, Zhou, Lens, & Soenens, 2005).

Huidig Onderzoek

In de onderzoeken die zijn gedaan naar de rol van autonomie als mediator van de relatie tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag, is autonomie voornamelijk gedefinieerd in termen van onafhankelijkheid van ouders (Silk et al., 2003). Belangrijk is om verder te onderzoeken wat de rol van autonomie als mediator is wanneer deze gedefinieerd wordt, zoals in de SDT, als vrijwillig functioneren. Hierbij kunnen adolescenten autonoom keuzes maken, gebaseerd op eigen waarden en interesses. Daarnaast is geen van de eerdergenoemde onderzoeken gedaan onder Nederlandse adolescenten. Voor de generaliseerbaarheid van eerdere onderzoeksbevindingen is het van belang vergelijkbaar onderzoek ook in Nederland uit te voeren omdat de betekenis van psychologische controle en autonomie en het verband van deze twee constructen met internaliserend probleemgedrag anders kan

(7)

zijn voor verschillende culturen (Chao & Aque, 2009). In het huidige onderzoek zal onderzocht worden of er een relatie is tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag. Vervolgens zal gekeken worden of er sprake is van mediatie door autonomie in de relatie tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag. Op basis van de onderzoeken van Romm en Metzger (2017), Costa et al. (2015) en Soenens et al. (2010) wordt een positieve relatie tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag verwacht. Op basis van de onderzoeken van Soenens en Vansteenkiste (2009) en Costa et al. (2015) wordt verwacht dat autonomie dienstdoet als mediator in de relatie tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag. Daarbij correspondeert een hoge mate van psychologische controle met een laag gevoel van autonomie, hetgeen samenhangt met een hoger niveau van internaliserend probleemgedrag.

Methode Participanten

Het huidige onderzoek richt zich op jongeren die onderwijs volgen op de havo, het vwo en het mbo met een leeftijd tussen de 16 en 21 jaar. Om participanten te werven zijn verschillende scholen telefonisch benaderd om deel te nemen aan de studie. Er is voor gekozen om scholen in de grotere stedelijke gebieden in het westen van Nederland te benaderen. Voor deze regionale beperking is gekozen om de kans op deelname van participanten met een immigratie-achtergrond te optimaliseren. De scholieren moesten in staat zijn om de Nederlandse taal te begrijpen in woord en geschrift. De uiteindelijke dataset bestond uit 303 participanten met een gemiddelde leeftijd van 17.28 (SD=1.25). Hiervan waren 166 meisjes (54,8%) en 137 jongens (45,2%). Van de 303 participanten volgden 45% onderwijs op de havo, 23% op het vwo en 32% op het mbo (BOL). De jongeren op het mbo volgden een niveau 3 of 4 opleiding. Van de participanten was 279 (92,1%) van Nederlandse afkomst, de resterende 24 (7,9%) participanten waren van andere afkomst.

Instrumenten

Alle gegevens zijn verzameld met een vragenlijst via Qualtrics. In het huidige onderzoek richtten we ons op de psychologische controle door ouders, het gevoel van autonomie en de mate van internaliserend probleemgedrag. Alle instrumenten waren zelfrapportage vragenlijsten ingevuld door de jongeren.

Psychologische controle. Om de psychologische controle van ouders te kunnen meten is de Psychological Control Scale- Youth Self-Report (PCS-YSR) gebruikt (Barber 1996; Soenens et al 2009). Dit is een zelfrapportage vragenlijst ingevuld door de jongeren over de mate waarin zij psychologische controle van ouders ervaren. De vragenlijst bestond uit 11 items die beantwoord werden aan de hand van een 5-punts Likert schaal (1=helemaal niet waar, 2= eerder niet waar, 3=soms niet

waar en soms wel waar, 4=eerder wel waar, 5=helemaal waar). Voorbeelditems zijn: ‘Mijn ouders

(8)

werden bij elkaar opgeteld. Een hogere score gaf een hogere mate van psychologische controle van ouders weer. Eerdere studies hebben de betrouwbaarheid en validiteit van de Nederlandse versie van de PCS-YSR goed bevonden (Soenens et al., 2009). Uit onderzoek blijkt dat de Nederlandse versie van deze schaal op theoretisch voorspelde wijze correleert met andere opvoeddimensies zoals ouderlijke ondersteuning en gedragscontrole (Soenens, Vansteenkiste, Duriez, & Goossens, 2006). In de huidige studie is een Cronbach’s alpha gevonden van 0.831.

Autonomie.Het gevoel van autonomie van de jongeren is gemeten met de Self-Determination Scale (Sheldon, Ryan & Reis, 1996; Soenens et al., 2007) De vragenlijst bevatte 10 stellingen over hoe autonoom de jongere zichzelf voelt. De schaal betrof twee facetten van autonomie, zelfcontact en keuzevrijheid, welke onderling samenhingen (Sheldon, 1995). Een voorbeelditem van zelfcontact is ‘Als ik in de spiegel kijk, heb ik soms het gevoel dat ik een vreemde zie’. ‘Ik heb altijd het gevoel dat ik zelf kies welke dingen ik doe’ is een voorbeelditem van keuzevrijheid. Alle stellingen werden beoordeeld met een schaal die loopt van helemaal niet waar (1) tot helemaal waar (5). De test-hertest betrouwbaarheid voor deze schaal betreft r = .77, over een periode van 8 weken (Sheldon et al., 1996). Dit houdt in dat de vragenlijst stabiel is over de tijd. Ook blijkt de vragenlijst een sterke voorspeller te zijn van een breed scala aan psychologische gezondheidsuitkomsten (Sheldon & Deci, 1996). In de huidige studie is voor deze schaal een Cronbach’s alpha van 0.735 gevonden.

Internaliserende problemen. Om de internaliserende problemen van de jongeren in kaart te brengen is gebruikt gemaakt van de schaal psychologische problemen uit de International Comparative Study of Ethnocultural Youth (ICSEY) (Berry, Phinney, Sam, & Vedder, 2006). De schaal voor psychologische problemen mat depressie, angst en psychosomatische symptomen aan de hand van 15 items. Deze items werden beantwoord aan de hand van een vijf-punts Likert schaal (1=nooit, 2=zelden,

3=soms, 4=vaak, 5=heel vaak). Hoe hoger de score, hoe hoger de mate van internaliserende problemen.

Voorbeelden van items zijn: ‘Ik voel me gespannen en opgefokt’ en ‘Ik verlies mijn belangstelling en plezier in dingen die ik anders best leuk vind.’ De vragenlijst is door leden van het ICSEY-team naar het Nederlands vertaald (Berry et al., 2006). Volgens de procedure beschreven in Van der Vijver en Leung (1997) is onderzoek gedaan naar de validiteit van de schaal psychologische problemen. Hieruit bleek dat de schaal hetzelfde psychologische construct heeft gemeten in dertien landen. De schaal bleek eendimensionaal en er werd sterk bewijs gevonden voor structurele gelijkwaardigheid van de schaal in de verschillende landen (Vedder & van de Vijver, 2006). Daarnaast werd de interne consistentie goed bevonden. In de huidige studie is een Cronbach’s alpha van 0.929 gevonden.

Procedure

Het onderzoek vond in de periode van januari tot maart 2019 plaats tijdens een lesuur op de deelnemende scholen. Bij aanvang van het onderzoek ontvingen de jongeren een informatiebrief waarin het doel van het onderzoek werd uitgelegd. Vervolgens kregen zij een toestemmingsformulier waarop zij toestemming konden geven voor deelname aan het onderzoek. De afname werd gedaan door twee

(9)

getrainde bachelor- of masterstudenten Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Leiden aan de hand van een protocol, zodat in elke klas de instructie zoveel mogelijk hetzelfde verliep. Verteld werd dat anonimiteit werd gegarandeerd en dat de jongeren te allen tijde zonder opgave van reden konden stoppen met het onderzoek. Wanneer de jongeren wilden meedoen ontvingen zij een briefje met een link naar de vragenlijst. Het invullen van de vragenlijst gebeurde op de computer en nam ongeveer 30 minuten in beslag. Tijdens de afname was er de mogelijkheid om vragen te stellen aan de twee studenten. Bij negen participanten zijn missende waarden gevonden omdat zij het onderzoek vervroegd hebben afgebroken. Omdat zij ten alle tijden het recht hebben om te stoppen met het onderzoek, zijn deze participanten verwijderd uit de dataset. Op een apart vel konden de jongeren hun e-mailadres opgeven als zij geïnformeerd wilden worden over de resultaten van het onderzoek. Wanneer het onderzoek persoonlijke herinneringen of gevoelens opriep bij de jongere werd geadviseerd contact op te nemen met de vertrouwenspersoon op school. Het onderzoeksvoorstel is goedgekeurd door de Ethiek Commissie van het Instituut Pedagogische Wetenschappen van Universiteit Leiden.

Statistische Analyses

Voor het uitvoeren van de statistische toetsen is gebruik gemaakt van het programma SPSS

Statistics 25. Om antwoord te geven op deze onderzoeksvragen is een mediatieanalyse uitgevoerd aan

de hand van de methode van Baron en Kenny (1986). Hierbij zijn vier stappen gevolgd. In de mediatieanalyse was psychologische controle de onafhankelijke variabele, autonomie de mediërende variabele en internaliserend probleemgedrag de afhankelijke variabele. Eerst werd er een regressieanalyse uitgevoerd tussen de onafhankelijke variabele (psychologische controle) en de afhankelijke variabele (internaliserend probleemgedrag). Ten tweede is er een regressieanalyse uitgevoerd tussen de onafhankelijke variabele (psychologische controle) en de mogelijke mediator (autonomie). Als derde stap is er een regressieanalyse uitgevoerd tussen de mogelijke mediator (autonomie) en de afhankelijke variabele (internaliserend probleemgedrag). In de eerste drie stappen moet een significante relatie gevonden worden om te kunnen spreken van mediatie. Vervolgens werd een regressieanalyse uitgevoerd tussen de onafhankelijke variabele (psychologische controle) en de afhankelijke variabele (internaliserend probleemgedrag) waarbij de samenhang gecontroleerd is voor de variabele autonomie. Tenslotte is gekeken of de samenhang tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag afnam (partiële mediatie) of geheel verdween (volledige mediatie) door te controleren voor autonomie. Aanvullend is de Sobel test uitgevoerd (Sobel, 1982). Deze test meet of het eventuele effect via de mediator significant afwijkt van nul.

(10)

Resultaten

Voorafgaand aan het analyseren van de data is een datainspectie uitgevoerd. Hierbij is gekeken naar de gemiddelden en standaarddeviaties. Daarnaast is er gecontroleerd op missende waarden en uitbijters. In Tabel 1 zijn de belangrijkste kenmerken van de variabelen weergegeven. Aan de hand van histogrammen en de gestandaardiseerde skewness en kurtosis is de normaliteit

beoordeeld. Als de gestandaardiseerde skeweness en kurtosis binnen drie standaarddeviaties van het gemiddelde liggen, wordt gesproken van een normaalverdeling (De Vocht, 2017). De variabele psychologische controle is sterk scheef naar rechts verdeeld en de verdeling is wat gepiekt. De variabele autonomie is scheef naar links verdeeld met een welving die als normaal beschouwd kan worden. De variabele internaliserend probleemgedrag is scheef verdeeld naar rechts met eveneens een normale welving. Na een logtransformatie van psychologische controle en internaliserend

probleemgedrag en een square transformatie van de variabele autonomie benaderen de variabelen wel een normaalverdeling. De analyses zullen worden uitgevoerd met de getransformeerde variabelen. Aan de hand van boxplots is gekeken naar univariate uitbijters van de numerieke variabelen. Er zijn bij de variabele psychologische controle een aantal univariate uitbijters gevonden. Bij nadere inspectie bleek dat er bij deze uitbijters niet sprake was van onmogelijke- of vreemde scores. De analyses zijn uitgevoerd met en zonder deze uitbijters. De uitbijters bleken geen grote invloed te hebben op de analyses en het was om deze reden niet noodzakelijk om ze te verwijderen uit de steekproef. Daarnaast zijn er een aantal bivariate uitbijters gevonden. De Cook’s distance is berekend om de invloed van de uitbijters op het regressiemodel te bepalen. Deze waarden lagen tussen de 0.00 en 0.06008. Omdat deze waarden kleiner zijn dan 1.0 kunnen wij aannemen dat de uitbijters geen te grote invloed hebben en zijn daarom meegenomen in de analyses (De Vocht, 2017).

. Tabel 1

Beschrijvende Gegevens van Psychologische Controle, Autonomie en Internaliserend Probleemgedrag.

Opmerking: * Kenmerken na logtransformatie, ** kenmerken na square transformatie

N Min Max M SD Zskewness Zkurtosis

Psychologische controle Psychologische controle * 303 303 1.00 .00 4.36 .64 1.94 .27 .61 .13 7.94 1.81 5.47 -.31 Autonomie Autonomie ** 303 303 2.50 6.25 5.00 25.00 4.03 16.55 .53 4.09 -4.48 -2.26 -.08 -1.46 Internaliserend probleemgedrag Internaliserend probleemgedrag* 303 303 1.00 .00 4.73 .68 2.39 .36 .76 .14 4.06 -1.22 -.09 -1.46

(11)

Om de onderzoeksvraag ‘Is er sprake van mediatie door autonomie in de relatie tussen psychologische controle door ouders en internaliserend probleemgedrag van de adolescent?’ te beantwoorden is gekeken of de variabele autonomie verantwoordelijk is voor de covariantie van de variabelen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag. De uitkomsten zijn weergegeven in Tabel 2.

Ten eerste is de relatie tussen de onafhankelijke variabele (psychologische controle) de afhankelijke variabele (internaliserend probleemgedrag) onderzocht. Er is sprake van een significant model F(1, 302)= 25.326, p<.05, R2=.01. Psychologische controle is een positieve voorspeller van

internaliserend probleemgedrag.

Ten tweede is de relatie tussen de onafhankelijke variabele (psychologische controle) en de mediator (autonomie) onderzocht. Er is sprake van een significant model F(1, 302)=84.886, p<.05, R2=.22. Psychologische controle is een negatieve voorspeller van het gevoel van autonomie.

In de derde stap werd de relatie tussen de mediator (autonomie) en de afhankelijke variabele (internaliserend probleemgedrag) onderzocht. Er is sprake van een significant model F(1,302)=136.685, p<.05, R2=.31. Autonomie is een negatieve voorspeller van internaliserend probleemgedrag.

Ten slotte werd de relatie tussen onafhankelijke variabele (psychologische controle) en de afhankelijke variabele (internaliserend probleemgedrag) opnieuw onderzocht waarbij gecontroleerd werd voor de mediator (autonomie). Er is sprake van een significant model F(2, 304)= 68.226, p<.05, R2= .31. Wanneer autonomie als mediator wordt toegevoegd blijkt dat het verband tussen

psychologische controle en internaliserend probleemgedrag niet significant is b= .023, t (300)= .390, p=.697. Hieruit kunnen we concluderen dat psychologische controle geen direct verband heeft met internaliserend probleemgedrag als we controleren voor autonomie. Om de significantie van het mediatie-effect te controleren is de Sobel-test uitgevoerd. Deze bleek significant (Z-score= 6.61, p< .05) Autonomie is dus een volledige mediator in de relatie tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag.

(12)

Tabel 2

Mediatie-effect van Autonomie in de Relatie Tussen Psychologische Controle en Internaliserend Probleemgedrag.

B SE ß t p

Psychologische controle  Internaliserend probleemgedrag .303 .060 .279 5.032 .000 Psychologische controle Autonomie -14.923 1.620 -.469 -9.213 .000 Autonomie Internaliserend probleemgedrag -.019 .002 -.559 -11.691 .000 Psychologische controle

 Internaliserend probleemgedrag

.023 .059 .021 .390 .697

Autonomie -.019 .002 -.549 -10.128 .000

Discussie

De vraagstelling die in dit onderzoek centraal stond is of er een relatie is tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag bij adolescenten. Vervolgens is er gekeken of er sprake is van mediatie door autonomie in de relatie tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag. Deze vraag is van belang omdat in eerdere onderzoeken tegenstrijdige resultaten werden gevonden. In deze onderzoeken is autonomie voornamelijk gedefinieerd is in termen van onafhankelijkheid van ouders (Silk et al., 2003). Belangrijk is om verder te onderzoeken wat de rol van autonomie als mediator is wanneer deze gedefinieerd wordt als het vrijwillig functioneren van de adolescent. Verwacht wordt dat er dan wel degelijk mediatie van autonomie in de relatie tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag wordt gevonden. Dit is van maatschappelijk belang om de paden naar negatieve adaptieve uitkomsten tijdens de adolescentie beter te begrijpen, zodat hierop ingegrepen kan worden.

Conform de verwachting werd in het huidig onderzoek een relatie tussen psychologische controle van ouders en internaliserend probleemgedrag van adolescenten gevonden. Psychologische controle hing positief samen met internaliserend probleemgedrag. Dit resultaat komt overeen met de bevindingen van eerdere studies die een relatie hebben aangetoond tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag (Costa, Soenens, Gugliandolo, Guzzocra, & Larcan, 2015; Petit et al., 2001; Soenens et al., 2010; Romm & Metzger, 2017).

Vervolgens werd de relatie tussen psychologische controle van ouders en het gevoel van autonomie van adolescenten onderzocht. In lijn met de verwachting werd een negatief verband gevonden. Net zoals in eerdere onderzoeken bleek een hoge mate van psychologische controle samen te hangen met een laag gevoel van autonomie (Ng, Kenny-Beson, & Pomerantz, 2004; Soenens et al, 2009).

(13)

Daarnaast werd een negatief verband gevonden tussen het gevoel van autonomie van de adolescent en de mate van internaliserend probleemgedrag. Wanneer de adolescent een lage mate van autonomie ervoer was de mate van internaliserend probleemgedrag hoog. Dit kwam overeen met de verwachting gebaseerd op eerdere studies (Costa et al.,2015; Levesque et al., 2004; Soenens et al., 2010) Ten slotte bleek conform de opgestelde hypothese dat autonomie een mediërende rol speelt in de relatie tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag. Er was sprake van volledige mediatie. Dit houdt in dat de relatie tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag via het gevoel van autonomie loopt. Dit kwam overeen met de resultaten van sommige onderzoeken die suggereerden dat autonomie een mediërende rol heeft in de relatie tussen psychologische controle en probleemgedrag (Costa et al., 2015; Soenens et al., 2010). Dit werd echter niet in alle eerdere studies gevonden (Silk et al.,2003). Een mogelijke verklaring voor deze tegenstrijdige resultaten is het verschil in operationalisatie van het construct autonomie. In de studies waar autonomie geen mediërende rol lijkt te spelen, wordt autonomie over het algemeen gedefinieerd als onafhankelijkheid. Er wordt dan verwacht dat wanneer ouders weinig psychologische controle uitoefenen, de adolescent onafhankelijker is. Dit blijkt echter niet altijd het geval te zijn (Soenens et al., 2009). Sommige psychologisch controlerende ouders zetten bijvoorbeeld de adolescent onder druk om onafhankelijk te zijn tegen de wil van de adolescent in (Barber & Harmon, 2002). Ook zijn er gezinnen waar afhankelijkheid van de adolescent hand in hand gaat met lage psychologische controle van ouders. Wanneer autonomie niet als enkel onafhankelijkheid van ouders wordt gedefinieerd maar als vrijwillig functioneren (autonoom keuzes maken op basis van eigen waarden en interesses) wordt autonomie wel als mediator gevonden in de relatie tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag (Soenens et al., 2009).

Beperkingen en vervolgonderzoek

Het huidige onderzoekt kent een aantal beperkingen, zoals het gebruik van een zelfrapportage instrument, de werving van de adolescenten en het gebruik van een cross-sectioneel design.

Ten eerste kan het gebruik van zelfrapportage vragenlijsten om zowel de mate van psychologische controle als probleemgedrag te meten tot een overschatting van de relatie tussen de twee variabelen hebben geleid (Albrecht, Galambos, & Jansson, 2007). In vervolgonderzoek is het wenselijk om gebruik te maken van meerdere informatiebronnen zoals ouderrapportage en observaties van het psychologisch controlerend gedrag om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen. Uit eerder onderzoek blijkt echter wel dat zelfrapportages over hoe adolescenten het gedrag van hun ouders ervaren, niet inherent inferieur zijn aan meer objectieve meetinstrumenten (Chen, Greenberger, Lester, Dong, & Guo, 1998).

De tweede beperking is dat de generaliseerbaarheid beperkt is doordat de steekproef bestaat uit leerlingen op scholen in de randstad. De steekproef bestaat echter wel uit adolescenten van verschillende typen scholen en verschillende opleidingen, wat de generaliseerbaarheid ten goede komt.

(14)

De laatste beperking is dat het door de cross-sectionele opzet van deze studie niet mogelijk is iets te zeggen over de causaliteit tussen psychologische controle en internaliserend probleemgedrag (Soenens et al., 2009). Het is bijvoorbeeld mogelijk dat ouders psychologische controle verhogen in reactie op de internaliserende problemen van hun adolescent. Vanuit het perspectief van de ouders kan het redelijk lijken om te reageren op apathisch-, afstandelijk-, of niet-betrokken gedrag met intrusief ouderschap, om te voorkomen dat hun kinderen dergelijk gedrag vertonen (Albrecht, Galambos, & Jansson, 2007). Ouders kunnen psychologisch controlerend gedrag vertonen in wanhoop als ander gedrag niet effectief is gebleken, of zij kunnen het idee hebben dat psychologisch controlerend gedrag een positief effect heeft. Het is ook mogelijk dat ouders niet begrijpen dat sommige van de gedragssymptomen van de adolescent het gevolg zijn van gevoelens van depressie of angst. Uit eerder onderzoek is gebleken dat negatieve emotionele problemen van adolescenten zouden kunnen leiden tot een negatieve emotionele reactie van ouders (Rogers et al., 2003). Een longitudinaal onderzoek is nodig om te bepalen of de psychologische controle van ouders via autonomie daadwerkelijk internaliserend probleemgedrag teweegbrengt.

Implicaties

De bevindingen in deze studie suggereren dat de manier waarop ouders reageren op de wens voor meer autonomie van hun kind consequenties heeft voor de psychische gezondheid tijdens de adolescentie. Ouders die hun kinderen aanmoedigen om meer verantwoordelijkheid te nemen, onafhankelijke ideeën en meningen te ontwikkelen en actief deel te nemen tijdens het maken van familiebeslissingen, ervaren minder internaliserend probleemgedrag. Het vinden van manieren om het gevoel van autonomie van de adolescent te bevorderen en toch duidelijke- en consistente grenzen te handhaven, kan een uitdaging zijn voor ouders. Om deze reden is het van belang dat clinici nauw samenwerken met ouders om ze te ondersteunen en dit evenwicht te bereiken. Voor het psychisch welbevinden van adolescenten is het van groot belang dat interventies voor families zich richten op ouderschapsvaardigheden, ouder-kind communicatie en de identificatie van gezinsfactoren die samenhangen met een laag gevoel van autonomie. Families in Transition (FIT) is een voorbeeld van een interventie die is geïnspireerd op bovenstaande vaststellingen (Engels, Andries & Ponjaert-Kristoffersen, 2006). Dit programma richt zich op gezinnen met vroege adolescenten die een verhoogd risico lopen op het ontwikkelen van probleemgedrag. Tijdens de bijeenkomsten wordt in de eerste plaats gefocust op gezinscommunicatie en het opvoeden van adolescenten. In deze interventie wordt rekening gehouden met de specificiteit van de ontwikkelingsfase van de adolescent. Uit onderzoek is namelijk gebleken dat het belangrijk is om, naast het betrekken van de adolescent zelf, voldoende aandacht te besteden aan hun behoefte aan autonomie, en de focus van de interventie te verbreden zodat niet alleen het gedrag van ouders maar ook de gezinscommunicatie en de ouder-adolescentrelatie kunnen worden verbeterd (Henricson & Roker, 2000; Hogue & Liddle, 1999). Kortom, gezinsgerichte interventies

(15)

waarbij aandacht wordt besteed aan het vergroten van het gevoel van autonomie zijn een veelbelovende aanpak ter preventie van internaliserende gedragsproblemen bij adolescenten.

Literatuurlijst

(16)

aggressive behaviors and perceptions of parents’ psychological control: A panel study examining direction of effects. Journal of Youth and Adolescence, 36(5), 673-684 Barber, B. K. (1996). Parental psychological control: Revisiting a neglected construct. Child

Development, 67, 3296-3319.

Barber, B. K., & Harmon, E. L. (2002). Violating the self: Parental psychological control of children and adolescents. In B. K. Barber (Ed.), Intrusive parenting: How psychological control affects

children and adolescents(pp. ). Washington, DC: APA.

Barber, B. K., Maughan, S. L., & Olsen, J. A. (2005). Patterns of parenting across adolescence. New directions for child and adolescent. Development, 108, 5–16.

Barber, B. K., Stolz, H. E., Olsen, J. A., Collins, W. A., & Burchinal, M. (2005). Parental support, psychological control, and behavioral control: Assessing relevance across time, culture, and method. Monographs of the Society for Research in Child Development, i-147.

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator– mediator variable distinction in social psychological research: Conceptual, strategic, and statistical considerations. Journal of

Personality and Social Psychology, 51, 1173–1182.

Berry, J. Phinney, J., Sam, D., & Vedder, P. (Eds.)(2006). Immigrant youth in cultural transition; Acculturation, identity and adaptation across national contexts. Mahwah. NJ: Lawrence Erlbaum Ass.

Beyers, W., & Goossens, L. (2008). Dynamics of perceived parenting and identity formation in late adolescence. Journal of Adolescence, 31, 165-184.

Blatt, S. J. (2004). Experiences of depression: Theoretical, clinical, and research perspectives. Washington, DC: American Psychological Association.

Bongers, I. L., Koot, H. M., Van der Ende, J., & Verhulst, F. C. (2003). The normative development of child and adolescent problem behavior. Journal of Abnormal Psychology, 112(2), 179. Costa, S., Soenens, B., Gugliandolo, M. C., Cuzzocrea, F., & Larcan, R. (2015). The mediating role of

experiences of need satisfaction in associations between parental psychological control and internalizing problems: A study among Italian college students. Journal of Child and Family

Studies, 24(4), 1106-1116.

Chao, R. K., & Aque, C. (2009). Interpretations of parental control by Asian immigrant and European American youth. Journal of Family Psychology, 23, 342-354.

Chen, C., Greenberger, E., Lester, J., Dong, Q., & Guo, M. S. (1998). A cross-cultural study of family and peer correlates of adolescent misconduct. Developmental Psychology, 34(4), 770-781.

Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2000). The “What” and “Why” of goal pursuits: Human needs and the self determination of behavior. Psychological Inquiry, 11, 227–268.

Deci, E. L., & Ryan, R. M. (2008). Facilitating optimal motivation and psychological well-being across life’s domains. Canadian Psychology, 49, 14–23.

(17)

Finkenauer, C., Engels, R. C. M. E., & Baumeister, R. F. (2005). Parenting behavior and adolescent behavioural and emotional problems: The role of self-control. International Journal of

Behavioral Development, 29, 58–69.

Engels, T., Andries, C., & Ponjaert-Kristoffersen, I. (2006). Gezinsgerichte preventieve interventie in gezinnen met vroege adolescenten: welke ondersteuning vragen ouders?. Tijdschrift voor Orthopedagogiek, Kinderpsychiatrie en Klinische Kinderpsychologie, 31(3), 130-140.

Galambos, N. L., Barker, E. T., & Almeida, D. M. (2003). Parents do matter: Trajectories of change in externalizing and internalizing problems in early adolescence. Child Development, 74(2), 578-594.

Hauser Kunz, J., & Grych, J. H. (2013). Parental psychological control and autonomy granting: Distinctions and associations with child and family functioning. Parenting, 13(2), 77-94. Henricson, C., & Roker, D. (2000). Support for the parents of adolescents: A review. Journal

of Adolescence, 23, 763-783.

Hogue, A., & Liddle, H.A. (1999). Family-based preventive intervention: An approach to preventing substance use and antisocial behavior. American Journal of Orthopsychiatry, 69, 278- 293. Inguglia, C., Ingoglia, S., Liga, F., Lo Coco, A., & Lo Cricchio, M. G. (2015). Autonomy and

relatedness in adolescence and emerging adulthood: Relationships with parental support and psychological distress. Journal of Adult Development, 22, 1–13.

Joussemet, M., Landry, R., & Koestner, R. (2008). A self-determination theory perspective on parenting. Canadian Psychology, 49, 194–200.

Lamborn, S., & Groh, K. (2009). A four part model of autonomy during emerging adolescence: Relations with adjustment. International Journal of Behavioral Development, 33, 393–401. Levesque, C. S., Zuehlke, N., Stanek, L., & Ryan, R. M. (2004). Autonomy and competence in

German and U.S. university students: A comparative study based on self-determination theory. Journal of Educational Psychology, 96, 68–84.

Liga, F., Ingoglia, S., Inguglia, C., Lo Coco, A., Lo Cricchio, M. G., Musso, P, & Gutow, M. R. (2017). Associations among psychologically controlling parenting, autonomy, relatedness, and problem behaviors during emerging adulthood. The Journal of Psychology, 151(4), 393-415. Macek, P., Bejcek, J., & Vanickova, J. (2007). Contemporary Czech emerging adults: Generation

growing up in the period of social changes. Journal of Adolescent Research, 22, 444–175. Nelson, L. J., & Barry, C. M. (2005). Distinguishing features of emerging adulthood: The role of

selfclassification as an adult. Journal of Adolescent Research, 20, 242–262.

Ng, F., Kenney-Benson, G., & Pomerantz, E. M. (2004). Children’s achievement moderates effects of mothers’ use of control and autonomy support. Child Development, 75, 764 – 780

Pettit, G. S., Laird, R. D., Dodge, K. A., Bates, J. E., & Criss, M. M. (2001). Antecedents and behavior‐problem outcomes of parental monitoring and psychological control in early adolescence. Child Development, 72(2), 583-598.

(18)

Rogers, K. N., Buchanan, C. M., & Winchell, M. E. (2003). Psychological control during early adolescence: Links to adjustment in differing parent/adolescent dyads. Journal of Early

Adolescence, 23, 349–383.

Romm, K. F., & Metzger, A. (2017). Parental psychological control and adolescent problem behaviors: the role of depressive symptoms. Journal of Child and Family Studies, 1-11. Ryan, R. M., Deci, E. L., Grolnick, W. S., & La Guardia, J. G. (2006). The significance of autonomy

and autonomy support in psychological development and psychopathology. In D. Cicchetti, & D.J. Cohen (Eds.) Developmental psychopathology: Volume one: Theory and method (p.p 795-849). Hoboken, NJ, US: John Wiley & Sons Inc.

Sheldon, K. M. (1995). Creativity and self-determination in personality. Creativity Research Journal, 8(1), 25-36.

Sheldon, K., & Deci, E. (1996). The Self-Determination Scale. Unpublished manuscript, University of Rochester.

Sheldon, K.M., Ryan, R., & Reis, H.T. (1996). What makes for a good day? Competence and

autonomy in the day and in the person. Personality and Social Psychology Bulletin, 22, 1270 – 1279.

Silk, J. S., Steinberg, L., & Morris, A. S. (2003). Adolescents' emotion regulation in daily life: Links to depressive symptoms and problem behavior. Child Development, 74(6), 1869-1880. Silk, J. S., Morris, A. S., Kanaya, T., & Steinberg, L. (2003). Psychological control and autonomy

granting: Opposite ends of a continuum or distinct constructs? Journal of Research on

Adolescence, 13(1), 113-128.

Sobel, M. E. (1982). Asymptotic confidence intervals for indirect effects in structural equation models. Sociological Methodology, 13, 290-312.

Soenens, B., & Vansteenkiste, M. (2010). A theoretical upgrade of the concept of parental psychological control: Proposing new insights on the basis of self-determination theory. Developmental Review, 30(1), 74-99.

Soenens, B., Vansteenkiste, M., Duriez, B., & Goossens, L. (2006). In search of the sources of psychologically controlling parenting: The role of parental separation anxiety and parental maladaptive perfectionism. Journal of Research on Adolescence, 16, 539

Soenens, B., Vansteenkiste, M., Lens, W., Luyckx, K., Goossens, L., Beyers, W., & Ryan, R. M. (2007). Conceptualizing parental autonomy support: Adolescent perceptions of promotion of independence versus promotion of volitional functioning. Developmental Psychology, 43, 633-646.

Soenens, B., Vansteenkiste, M., & Luyten, P. (2010). Toward a domain‐specific approach to the study of parental psychological control: Distinguishing between dependency‐oriented and

(19)

Soenens, B., Vansteenkiste, M., Sierens, E., & Buehler, S. (2009). How are parental psychological control and autonomy-support related? A cluster-analytic approach. Journal of Marriage and

the Family, 71, 187-202.

Vansteenkiste, M., Zhou, M., Lens, W., & Soenens, B. (2005). Experiences of autonomy and control among Chinese learners: Vitalizing or immobilizing? Journal of Educational Psychology, 97, 468–483.

Van de Vijver, F.J.R., & Leung, K. (1997). Methods and data analysis for cross-cultural research. Newbury Park, CA: Sage.

Vedder, P., & van de Vijver, F.J.R. (2006). Methodological aspects: Studying adolescents in thirteen countries. In J.W. Berry, J.S. Phinney, D.L. Sam, & P. Vedder (Eds.) Immigrant youth in

cultural transition: Acculturation, identity and adaptation across national contexts (pp. 47–

69). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

De Vocht, A. (2017). Basishandboek SPSS 25, IBM SPSS Statistics. Utrecht, Nederland: Bijleveld-Uitgeverij.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The research corpus, made up of Hocking’s photographs, was chosen according to its use of sacred imagery, and is supported by written correspondence with the artist, while

Alongside religious backgrounds, individual economic status, and economic development, certain contextual factors have shown an impact on gender differences in educational

The team of scientists of DROP has developed a Governance Assessment Tool (GAT), through which the governance setting of a given region for plan- ning and realizing

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright

Als voorbeeld kan de eerste vraag dienen: “Welke ouders of verzorgers zijn er in uw gezin?”, met als antwoordmogelijkheden: ‘moeder (of verzorgster) en vader (of

These values for the maximum deflection angles are deducted from the maximum range of motion which could be obtained by this joint design while maintaining high support

(a) Input and output data of the three steps to reconstructthe 1809 maximum discharge at Lobith: (1) Creating the training data with the high-fidelity model, (2) setting up the ANN,

rotation speed for wet particles with 100% (V/V) water (case 7) and we present the data with cross red symbols in Fig. We also vary the capillary force for drum rotation speed of 25