• No results found

Being disruptive: a view on the theory of 'disruptive innovation'

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Being disruptive: a view on the theory of 'disruptive innovation'"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Being Disruptive:

De theorie van “disruptive innovation” onder de loep

Abstract

Disruptie is een veel gebruikt woord, te veel volgens de bedenker van de theorie. Maar is de theorie nog toereikend? De opkomst van peer-to-peer platforms als Uber, dat volgens de theorie niet disruptief is, leidt tot twijfel. Door middel van literatuuronderzoek, expert-interviews en een

kwantitatief onderzoek onder semi-experts is geconcludeerd dat de theorie toe is aan herziening. Zo blijkt dat Uber zeer disruptief gevonden wordt, en dat platform disruptie een steeds vaker

voorkomend begrip is. Een direct verband tussen peer-to-peer en disruptie is niet gevonden, wel bestaat de assumptie dat platform disruptie een onderdeel kan worden van een uitgebreide theorie. Vervolgonderzoek zou platform disruptie kunnen bevestigen.

Naam: Leon Smits

Studentnummer: 10500731 Begeleiding: Joost Bentvelsen

Dick Heinhuis

(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding 1 1.1. Aanleiding 1 1.2. Onderzoeksvraag 2 1.3. Opzet 2 2. Theoretisch kader 3 2.1. Disruptie 3 2.2. Peer-to-Peer 6 3. Onderzoek en resultaten 10 3.1. Interviews 10 3.1.1. Methode 10 3.1.2. Resultaten 11 3.2. Vragenlijst 12 3.2.1. Methode 12 3.2.2. Bedrijven 13 3.2.3. Resultaten 15 4. Conclusie 20 5. Discussie 21 6. Referenties 22 7. Appendix 25 7.1. Interviewtemplate 25 7.1.1. Interviewverslag Expert A 25 7.1.2. Interviewverslag Expert B 28 7.1.3. Interviewverslag Expert C 30 7.1.4. Interviewverslag Expert D 32 7.2. Vragenlijst 35

(3)

1. Inleiding

1.1. Aanleiding

Vandaag de dag betekent ondernemen over het algemeen heel wat anders dan in de periode voor het internet. Start-ups zijn aan de orde van de dag, universiteiten beginnen start-up wedstrijden voor sponsorbedragen1,2, we hebben een landelijke “start-up ambassadeur”, Prins Constantijn (NOS, 2016), en overal duiken start-up events op. Zoals bijvoorbeeld het Startup Fest Europe in

Amsterdam, met afgelopen jaar grote sprekers als Eric Schmidt (CEO Google/Alphabet), Tim Cook (CEO Apple) en Travis Kalanick (CEO Uber). Dit jaar (2017) staat het evenement gepland voor eind september.

Op het Startup Fest Europe had één van de drie delen van de grote opening de naam “Disrupt”3, afgeleid van de term “disruptive innovation”, in 1997 bedacht door Harvard professor Clayton Christensen. Zijn inmiddels bijna twintig jaar oude theorie wordt vandaag de dag meer en meer gebruikt en “disruptive” lijkt te zijn verworden tot een modewoord. Een simpele Google

zoekopdracht levert verschillende lijstjes “x ways to disrupt your industry”4 op. Maar wat betekent het precies? Letterlijk vertaald volgens Van Dale betekent het woord “to disrupt” uiteen doen vallen, ontwrichten of verstoren. Heel simpel gesteld houdt het dus in dat een gevestigd bedrijf verstoord wordt door een nieuwe speler. Christensen is echter van mening dat de term te vaak, en incorrect gebruikt wordt. Daarom schreef hij vorig jaar een artikel waarin hij zijn theorie nog eens toelicht, en claimt dat bijvoorbeeld Uber niet in zijn theorie past (Christensen, Raynor & McDonald, 2015). Wat echter opvalt is dat Uber volgens Christensen niet in de theorie van “disruptive innovation” (1997) past, maar wel degelijk de taximarkt verstoort en/of ontwricht. Bovendien wordt Uber juist vaak genoemd als voorbeeld van een disruptief bedrijf (Dan, 2015).

Uber, maar bijvoorbeeld ook Airbnb, maakt gebruik van een Peer-to-Peer (P2P) strategie. Airbnb werd opgericht in 2008 en wordt nu geschat op een bedrijfswaarde van rond de 25,5 miljard dollar (Demos, 2015). Uber werd opgericht in 2009 en wordt nu geschat op een bedrijfswaarde van rond de 68 miljard dollar (MacMillan, 2016). Dit zijn uiteraard de grote successen, en kunnen dus niet zomaar gegeneraliseerd worden, maar het is een mooie schets van wat er op dit moment mogelijk is met een P2P strategie. Bovengenoemde ontwikkelingen gaven een goede reden om nader onderzoek te doen naar de “disruptive innovation” theorie van Christensen (1997): is deze nog wel toereikend?

Dit onderzoek is uitgevoerd onder begeleiding van het bedrijf Breinwave. Breinwave heeft een klant die een belangrijke rol speelt in de wereldwijde markt voor hun branche, zij zijn echter bang voor een “disruptor”, een nieuwe speler op de markt die hun sterke marktpositie in gevaar kan brengen. Het bedrijf wil de risico’s beperken, en dit onderzoek zal hopelijk kunnen bijdragen aan het inzicht in de verschillende mogelijkheden. 1 https://www.uva.nl/nieuws-agenda/nieuws/uva-nieuws/nieuws/nieuws/content-9/folder/2016/04/uva-startup-challenge-awards-2016.html 2https://www.gulliver.nl/ 3http://opening.startupfesteurope.com/ 4 https://www.google.nl/search?client=firefox-b-ab&q=how+to+disrupt&oq=how+to+disrupt&gs_l=serp.3..0l10.15995.20425.0.21232.18.13.2.3.3.0.240.1379.3j 7j1.11.0....0...1c.1.64.serp..2.16.1407...35i39j0i131j0i67j0i10i67.epoEyY8zg-s

(4)

1.2. Onderzoeksvraag

De hoofdvraag van dit onderzoek luidt: “In hoeverre is de theorie van “disruptive innovation” nog toereikend, in verband met de opkomst van peer-to-peer platforms?”

Om hier achter te komen is de vraag op te delen in enkele deelvragen: - Wat houdt de theorie van “disruptive innovation” in?

- Wat houdt een peer-to-peer strategie in?

- Welke tekortkomingen van de “disruptive innovation” theorie komen uit de literatuur naar voren, rekening houdend met een peer-to-peer strategie?

- Kunnen deze tekortkomingen empirisch getoetst worden, om zo de hoofdvraag te beantwoorden?

1.3. Opzet

Het onderzoek zal in drie delen uitgevoerd worden. Om te beginnen wordt er een theoretisch kader gevormd op basis van bestaande literatuur. Vervolgens wordt er door middel van vier expert-interviews gezocht naar een uitbreiding op de theorie. Tot slot worden er hypotheses opgesteld op basis van de voorgaande onderdelen, en worden deze getest met behulp van een kwantitatief onderzoek, met behulp van een online vragenlijst.

(5)

2. Theoretisch kader

In dit hoofdstuk zal antwoord gegeven worden op de eerste twee deelvragen van het onderzoek: “Wat houdt de theorie van “disruptive innovation” in?” en “Wat houdt een peer-to-peer strategie in?”. Dit wordt gedaan met behulp van een literatuuronderzoek. Ten eerste zal in gegaan worden op het begrip disruptie en de theorie van “disruptive innovation”, vervolgens zal worden uitgeweid over het begrip peer-to-peer. In het volgende hoofdstuk zal met behulp hiervan de derde deelvraag beantwoord worden: “Welke tekortkomingen van de “disruptive innovation” theorie komen uit de literatuur naar voren, rekening houdend met een peer-to-peer strategie?”.

2.1. Disruptie

Om antwoord te geven op de eerste deelvraag “Wat houdt de theorie van “disruptive innovation” in?” zal in deze sectie ten eerste worden uitgeweid over de theorie, vervolgens zullen er

verschillende visies op de theorie besproken worden.

Zoals in de inleiding genoemd is de letterlijke vertaling van het werkwoord “to disrupt”: ontwrichten of verstoren. Maar wie het heeft over disruptieve innovatie zal meteen aan Clayton Christensen denken. Met zijn boek The Innovator's Dilemma: When New Technologies Cause Great Firms to Fail uit 1997 werd hij één van de meest geciteerde academici als het over innovatie gaat. Christensen definieert disruptieve innovatie als volgt: “Disruptie beschrijft een proces waarbij een klein bedrijf, met over het algemeen minder mogelijkheden, succesvol in staat is om de concurrentie met een groot gevestigd bedrijf aan te gaan.” (Christensen, Raynor & McDonald, 2015)

Christensen noemt in zijn boek (1997) twee varianten van disruptie. Dit zijn volgens hem de strategieën die een klein bedrijf kan toepassen om succesvol te concurreren met een gevestigde partij: low-end disruptie en nieuwe markt disruptie.

Low-end disruptie maakt gebruik van een gevestigd bedrijf dat haar product blijft door ontwikkelen voor het hogere segment van haar klanten. Het product wordt beter en beter, maar ook duurder en duurder, waardoor klanten die minder wensen, behoeften en eisen aan het product stellen afhaken. Christensen noemt dit “sustaining innovation”. Hierdoor ontstaat een mogelijkheid voor een kleiner bedrijf om een inferieur, maar ook goedkoper product aan te bieden, dat meer past bij het lagere segment van de markt. Zodra de “disrupter” (een deel van) de markt heeft overgenomen kan zij een

(6)

product introduceren dat ook het hogere segment van de markt zal aanspreken (zie Figuur 1). Een voorbeeld hier van is Huawei. Dit bedrijf begon op de internationale markt met merkloze

smartphones, die slechter, maar ook véél goedkoper waren dan de verschillende gevestigde

alternatieven. Inmiddels produceert Huawei high-end smartphones die de concurrentie aangaan met de flagship modellen van bijvoorbeeld Apple en Samsung (Shepard, 2016).

Nieuwe markt disruptie houdt in dat een markt gecreëerd wordt die überhaupt niet bestond. Er komt bijvoorbeeld een versie voor particulieren van een product dat voorheen ontzettend duur was en hoofdzakelijk bestemd voor grote bedrijven. Er ontstaat zo een nieuwe markt van “gewone” consumenten die nu ook gebruik kunnen maken van een betreffend product. Zo waren de dure kopieermachines van Xerox in het begin van deze ontwikkeling alleen weggelegd voor grote corporates, en konden kleinere bedrijfjes deze niet betalen. Later kwamen er nieuwe spelers op de markt, zoals Canon, die een goedkoper alternatief boden, zodat ook kleine bedrijven en huishoudens toegang hadden tot een kopieermachine. Van daaruit begon voor de nieuwe spelers de concurrentie met Xerox voor het bedienen van de “mainstream” markt (Christensen, 1997; Christensen & Raynor, 2003; Christensen, Raynor & McDonald, 2015).

Disruptie is inmiddels een veelbesproken term. Beginnende ondernemers willen niets liever dan het label “disrupter”, en om bij managers van gevestigde bedrijven aandacht te krijgen is disruptie het enige woord dat ze hoeven te horen (Gans, 2016). Christensen’s theorie dwingt grote bedrijven om na te denken over de gevaren die een nieuweling kan brengen en Josh Linkner brengt het in zijn boek zelfs nog extremer. De manager staat voor een keus: “Disrupt, or be disrupted” (Linkner, 2014).

Hoewel de theorie van Christensen wijdverspreid voor kloppend wordt aangenomen (het woord “disruptive” al dan niet correct gebruikt), krijgt hij ook kritiek. Een van de aanstichters hiervan is mede Harvard professor Jill Lepore. Ze schrijft dat de theorie van Christensen gebaseerd is op een verzameling handig uitgekozen case studies, die niet of veel te weinig te generaliseren zijn voor andere markten. Met andere woorden: Christensen’s “disruptive innovation” theorie is te weinig onderbouwd voor de conclusies die hij trekt (Lepore, 2014). Bovendien claimt Christensen dat successen en mislukkingen met behulp van zijn theorie goed te voorspellen zijn. In het jaar 2000 start hij een fonds (waarin 3,8 miljoen dollar werd geïnvesteerd) voor beleggingen onderbouwd met zijn theorie. Binnen een jaar wordt het fonds stilletjes de nek omgedraaid: in een periode waarin de Nasdaq 50% waarde verloor, verloor het fonds van Christensen 64%. In 2007 wist Christensen vol zelfvertrouwen te melden dat Apple’s iPhone een mislukking zou worden, want “de geschiedenis is daar duidelijk over”. In de eerste vijf jaar na de lancering werd er met de iPhone een omzet van 150 miljard dollar gegenereerd (Lepore, 2014). Lepore wijdt in haar stuk verder uit over de specifieke cases en kromme vergelijkingen uit het boek van Christensen en benadrukt dat hij zelf ook niet in staat is om zijn theorie te gebruiken voor nauwkeurige voorspellingen. Ze concludeert haar kritische verhaal met het benoemen van de “disruptive innovation” theorie als niet meer dan een verklaring voor het mislukken van een bedrijf.

Uiteraard komt er ook een weerwoord. Christensen zelf reageert in een interview met Bloomberg (Bennett, 2014) enthousiast over het eerste gedeelte. Hij is blij dat iemand het overmatig gebruik van het woord herkent, “The word is used to justify whatever anybody—an entrepreneur or a college student—wants to do.” Over het vervolg van het artikel is hij (vanzelfsprekend) niet enthousiast, hij erkent verkeerde voorspellingen die hij maakte, maar geeft aan dat de ontwikkeling van de theorie een proces is. Hij verdedigt zijn standpunten en verwijt Lepore dat ze enkel zijn boek uit 1997 in overweging heeft genomen, en juist aan haar kant selectief uitkiest waar ze naar kijkt.

(7)

Ook Clark Gilbert, een voormalig doctoraal student van Christensen schiet in een reactie op Forbes (2014) in de verdediging. Gilbert doet zijn best om Lepore op zo veel mogelijk punten tegen te spreken, van het weerleggen van haar voorbeelden, tot het afkeuren van haar taalgebruik. Het is duidelijk gedreven door een sterke eigen mening (en misschien wel gekrenkte trots), en daarom academisch niet honderd procent relevant, maar de discussie over de generaliteit van Christensen’s theorie is een feit.

Lepore is echter niet de enige met kritiek. Ruim een jaar na verschijning van het artikel van Lepore gaan Andrew King en Baljir Baartartogtokh nog een stapje verder. Zij claimen in hun artikel “How Useful is the theory of Disruptive Innovation?” dat zelfs de door Christensen genoemde voorbeelden niet altijd volledig kloppen met de theorie (King & Baatartogtokh, 2015). King en Baatartogtokh maken met behulp van experts uit de verschillende vakgebieden een verdere analyse op de 77 cases die in de boeken van Christensen (The Innovators Dilemma, 1997 en The Innovators Solution, 2003) behandeld worden. Ze testen de beschreven cases op vier belangrijke punten van de theorie:

- Het gevestigde bedrijf blijft het product verbeteren (“sustaining innovation”).

- Door de “sustaining innovation” worden de wensen van veel consumenten voorbij gestreefd. - He gevestigde partijen hebben de mogelijkheid om op de disrupter te reageren, maar falen

hierin.

- Het gevestigde bedrijf komt in moeilijkheden als gevolg van disruptie.

De auteurs concluderen dat slechts 9% van de beschreven cases aan alle vier punten van de disruptive innovation theorie voldoen (zie figuur 2). King en Baatartogtokh claimen niet dat de theorie onzin is, maar geven wel aan dat het riskant is om er voorspellingen op te baseren.

Als aanvulling op de theorie brengen zij drie punten naar voren die in meerdere analyses te herkennen waren.

Ten eerste speelde in een aantal gevallen bestaande lasten een rol in de ondergang van een bedrijf, wat nieuwe spelers in een extra gunstige positie bracht. Daarnaast komt ook de

schaalbaarheid van een markt in veel gevallen naar boven. Door veranderingen in de markt kan een nieuwe speler plotseling heel efficiënt te werk gaan. Neem bijvoorbeeld het

internet dat Amazon gebruikte om de concurrentie met gevestigde boekwinkels aan te gaan. Tot slot noemen de auteurs ook nog kansberekening: in 30% van de gevallen concluderen zij dat er zo veel nieuwe bedrijven tegenover enkele gevestigde partijen stonden dat de kans dat één of enkele van de nieuwe bedrijven er met “de winst” vandoor gaat simpelweg groter is.

Ook na de kritiek van King en Baatartogtokh komt er verdediging voor Christensen. In het

beschouwende artikel “Debating Disruptive Innovation” (Sampere, Bienenstock & Zuckerman, 2016) wordt de critici verweten dat zij niet juist te werk zijn gegaan in hun onderzoek en dat zij met de vier genoemde speerpunten van de disruptive innovation theorie niet breed genoeg hebben gekeken.

Figuur 2: Percentage van cases die overeenkomen met speerpunten uit de theorie. Overgenomen uit: King, A. A., & Baatartogtokh, B. (2015). How useful is the theory of disruptive innovation?. MIT Sloan Management Review, 57(1), 77-90.

(8)

Daarnaast wordt door Zuckerman gezocht naar de kern van de theorie. Hij claimt dat de theorie van Christensen gebaseerd is op de goede vraag: “Hoe kan het dat bekwame en gemotiveerde gevestigde bedrijven in moeilijkheden komen door toedoen van startups met minder kwaliteit en vermogen?” en dat er gefocust moet worden op het oplossen van deze vraag (de kern van de theorie). Hij kijkt met een breder perspectief naar de theorie en concludeert dat het best mogelijk is om een aantal factoren weg te laten, zonder dat het antwoord op de vraag verloren hoeft te gaan. Zo voldoen veel van de cases uit Christensen’s theorie volgens King en Baatartogtokh niet aan de eigenschap dat de wensen van veel consumenten voorbij gestreefd worden. Op basis van onderzoek van Van Orden, Van der Rhee en Schmidt (2011), waarin duidelijk wordt dat gevestigde partijen niet alleen op basis van “low-end”, maar ook op basis van “high-end” in moeilijkheden kunnen komen, trekt hij dezelfde conclusie voor Christensen’s punt dat disrupties altijd uit het lagere segment komen. Zo komt Zuckerman tot zijn eigen alternatieve naam voor disruptive innovation: “a theory of unexpected bridgeable chasms”. Hierin staat centraal dat het succesvol aanspreken van een nichemarkt over kan slaan in een “mainstream” succes. Omdat een gevestigde partij geen angst heeft voor een nieuwe partij in een nichemarkt, zal deze bij een omslag te laat zijn om te reageren.

Bovenstaande maakt duidelijk dat er behoorlijk wat discussie bestaat over de toepasbaarheid, volledigheid en met name het voorspellend vermogen van de “disruptive innovation” theorie. Eén van de redenen voor twijfel van de onderzoeker is dat ondanks dat door de “grote massa” naar Uber gerefereerd wordt als één van de grote voorbeelden voor “disruptive innovation” (zelfs de term “Uberization” (Davis, 2015-16) is reeds geboren), en het bedrijf (volgens de letterlijke definitie) zeer zeker de taxi markt heeft ontwricht, Christensen, Raynor & McDonald (2015) in hun artikel “What is Disruptive Innovation?” schrijven dat Uber niet disruptief is. Dit klopt ook, althans, volgens de theorie van Christensen (1997, 2003). Zowel de door hem gedefinieerde low-end als nieuwe markt disruptie zijn niet van toepassing op Uber. Uber is niet een minder luxe alternatief voor een reguliere taxi, sterker nog, misschien is het zelfs wel luxer (cashless betalen, via een app bestellen, aan zien komen rijden via de app en keuze voor een type auto). Ook snijdt Uber geen nieuwe markt aan, het is opgezet in San Francisco waar al een goed voorziene taximarkt was, Uber werd daar een nieuwe concurrent. De eerste gebruikers van Uber waren dus niet mensen die voorheen nooit een taxi namen, maar regelmatige gebruikers die besloten over te stappen naar de service van Uber (Christensen et al., 2015).

Omdat de theorie van Christensen ter discussie staat en geclaimd wordt dat deze niet de volledige lading dekt wordt in dit onderzoek niet alleen de theorie van Christensen onder de loep gelegd, maar wordt ook gefocust op de letterlijke betekenis van het woord disruption: ontwrichten/verstoren. In het vervolg van het onderzoek zal gekeken worden hoe buiten de literatuur om gekeken wordt naar de theorie en de volledigheid ervan.

2.2. Peer-to-Peer

In het vorige hoofdstuk werd gesproken over de term “Uberization”, ontstaan door het enorme succes van Uber. Uber is een voorbeeld van een Peer-to-Peer (P2P) bedrijf. In deze sectie zal verder uitgeweid worden over dit begrip, om zo de tweede deelvraag “Wat houdt een peer-to-peer strategie in?” te beantwoorden. Peer-to-Peer betekent dat twee individuen direct met elkaar handelen, zonder tussenkomst van derden5. Platforms zoals Uber en Airbnb spelen in op deze handelsmethode door het makkelijk te maken voor aanbieders en vragers om elkaar te vinden en bij

(9)

elkaar te brengen. Dat het platform voor deze dienst een bepaald percentage van de transactie in rekening brengt nemen de gebruikers voor lief.

Dat platforms tegenwoordig een belangrijke rol in onze economie spelen is helder. Uit onderzoek van het JPMorgan Chase Institute in de VS blijkt dat ongeveer 10,3 miljoen Amerikanen (ongeveer 4,2% van de totale populatie) in de periode tussen oktober 2012 en september 2015 geld heeft verdiend via een (P2P) platform, en dat de aantallen in de onderzochte periode verdriedubbeld zijn (Farrell & Greig, 2016). We hebben het hier dan over mensen aan de aanbodzijde van het platform, niet eens over de gebruikers. Een belangrijke kracht voor zo’n platform zijn de lage vaste lasten. Zoals Tom Goodwin (2015) schreef: “Uber, ’s werelds grootste taxibedrijf bezit geen auto’s. (…) En Airbnb, ’s werelds grootste aanbieder van accommodatie bezit geen vastgoed. Er is iets interessants aan de hand.” Goodwin noemt deze bedrijven “Interface Owners”, en plaatst ze tegenover “Full Stack Companies”. Laatstgenoemde houdt in dat bedrijven alles zelf regelen, “Interface Owners” bouwen slechts een laagje dat een enorm netwerk van aanbieders faciliteert. Zo vermijden zij de dure aanbodzijde van een bedrijf en zetten zij puur in op de vraagzijde, waar het geld zit.

In reactie op het eerder besproken HBR artikel waarin Christensen zijn theorie nogmaals toelicht (Christensen, Raynor & McDonald, 2015), komt het begrip platform disruption naar voren. Volgens Moazed en Johnson is het rekening houden met platforms precies datgene dat mist in de originele theorie van Christensen. Eén van de belangrijke punten die de schrijvers naar voren brengen, is het feit dat platforms met Christensen’s theorie matchen doordat zij een nieuwe markt creëren, echter niet aan de vraagzijde, maar aan de aanbodzijde (Moazed & Johnson, 2016). Christensen gebruikt de Apple iPhone als voorbeeld voor een nieuwe markt die app-ontwikkelaars met iPhone gebruikers verbond, maar sluit Uber uit. Echter creëert Uber met UberX een nieuwe markt doordat plotseling iedereen met een auto en een rijbewijs zich als taxi kan aanbieden. Dit voorbeeld is ook toe te passen op andere platforms: door het beschikbaar maken van een platform waar particulieren een dienst of product kunnen aanbieden, dat anders bij een reguliere partij afgenomen zou worden ontstaat er een nieuwe markt aan de aanbodzijde.

Hiernaast geven de auteurs aan dat de disruptive innovation theorie klopt voor “ouderwetse” lineaire bedrijven, maar geen rekening houdt met platforms. Dit is overigens niet gek, omdat de meeste voorbeelden uit de verschillende literatuur van Christensen zich afspelen voor 2000, toen platforms in de huidige hoedanigheid nog geen belangrijke rol speelden. Het onderscheid wordt gemaakt door het feit dat een platform een radicaal ander businessmodel heeft dan een lineair bedrijf: in plaats van één, twee consumenten groepen heeft (Osterwalder & Pigneur, 2010). In plaats van een eigen productieproces biedt het platform diensten of producten van consumenten aan en vormt zo aan twee kanten een netwerk. En omdat dit netwerk vervolgens voor alle doeleinden gebruikt kan worden is het voor platforms soms ook mogelijk om concurrenten vanuit een sterke positie aan te vallen, in plaats van de typische zwakke (low-end) positie uit de theorie van Christensen (Moazed & Johnson, 2016).

Platforms worden ook vaak in verband gebracht met de deeleconomie. De gemiddelde elektrische boormachine wordt in zijn gehele levensduur gemiddeld zes tot dertien minuten gebruikt en auto’s staan gemiddeld 23 uur per dag stil (Botsman & Rogers, 2010). Van dit soort voorbeelden zijn er nog veel meer, en deze overvloed, of inefficiëntie is waar de deeleconomie, of ook wel “collaborative consumption” (Botsman & Rogers, 2010; Chase, 2015) op inspeelt. Robin Chase, oprichtster van autodeelbedrijf Zipcar, beschrijft in haar boek Peers Inc. (2015) een doodgewone zondagmorgen, waarin zij talloze voorbeelden geeft van overvloed, volgens haar theorie allemaal zaken die efficiënter gebruikt zouden kunnen worden door middel van de deeleconomie. Zowel Chase als

(10)

Botsman zien een toekomst voor zich waarin hyper-consumptie niet meer voorkomt, en producten efficiënt worden gebruikt, ofwel gedeeld. Door de opkomst van bedrijven die gebruik maken van de deeleconomie, en overvloedige producten makkelijk beschikbaar maken als een deelbaar product zou er een shift kunnen ontstaan van een periode gedefinieerd door hyper-consumptie (en productie), naar gedeelde consumptie (Botsman & Rogers, 2010). Iets dat goed past bij het

groeiende belang van duurzaamheid. Bedrijven die hun businessmodel baseren op de deeleconomie profiteren hierdoor niet alleen van het feit dat ze een tweezijdig platform zijn (en dus geen

productieketen hoeven te faciliteren), maar ook van het positieve beeld dat de verbeterde duurzaamheid met zich meebrengt (Hamari, Sjöklint & Ukkonen, 2015).

Het begrip deeleconomie wordt dan ook gretig gebruikt door verschillende platforms, om een extra positieve lading aan hun bedrijfsvoering mee te geven. Zo vertelde Joe Gebbia, één van de oprichters van Airbnb, in een TED talk (2016) over het prachtige idee: het verhuren van je huis als je er zelf niet bent, of van die ene kamer die je toch over hebt, een mooi voorbeeld van de deeleconomie. Echter kunnen huiseigenaren in Amsterdam plotseling 100.000 euro meer hypotheek krijgen (Snyders, 2016), zijn er bedrijven die puur functioneren op basis van het leveren van hosts voor Airbnb, en weigert Airbnb om gegevens aan de gemeente prijs te geven voor het tegengaan van illegale hotels (Frenken, 2016). Minder verhuur betekent immers minder inkomsten. Zo lijkt commercie een veel grotere rol te spelen, dan dat Gebbia doet voorkomen.

Frenken (2016) definieert de deeleconomie als volgt: “Het fenomeen dat consumenten elkaar gebruik laten maken van hun onbenutte consumptiegoederen, eventueel tegen betaling”. Hierbij maakt hij gebruik van de definitie van deelbare goederen als opgesteld door Benkler (2004): goederen met overcapaciteit in temporele of ruimtelijke zin, respectievelijk goederen die niet op ieder moment gebruikt worden door de eigenaar en goederen die meer capaciteit hebben dan op een bepaald moment benut wordt. Airbnb is volgens deze definitie dus een mooi voorbeeld van de deeleconomie (overcapaciteit in temporele zin). Maar tegelijkertijd blijkt dat in 2015 bijna 20% van de Amsterdamse Airbnb-woningen langer dan de toegestane 60 dagen verhuurd werd (Gemeente Amsterdam, 2016). Deze woningen lijken dus puur commercieel aangeboden te worden, en doen af aan het mooie verhaal van Gebbia.

Vergelijkbaar met dit voorbeeld geldt ook voor Uber (X/Pop) dat een match met de deeleconomie niet altijd terecht is. Overcapaciteit vindt in ruimtelijke zin plaats (een extra stoel in een auto), maar is alleen van toepassing wanneer een rit van A naar B door de bestuurder sowieso al gemaakt zou worden, en niet wanneer de rit speciaal voor de meerijder(s) gemaakt wordt (Frenken & Meelen, 2014).

Aansluitend op wat Frenken in meer stukken benadrukt, schrijft professor Sebastian Olma in zijn blog (2014) over “Platform Capitalism”, de in zijn ogen eerlijke benaming voor de deeleconomie. De digitale marktplaatsen die wij met z’n allen massaal zijn gaan gebruiken -of het nu om

woningverhuur, taxiritten of hand- en spandiensten gaat- besparen de gebruiker weliswaar kosten door het beperken van kosten uit de productieketen, maar nemen niet de zogenoemde middle man weg. Sterker nog, de platforms zelf fungeren als middle man en hebben op deze manier ontzettend veel macht over het netwerk ofwel de markt die zij zelf creëren. Dit biedt een enorme potentie voor het bedrijf om zich disruptief omhoog te werken (Moazed & Johnson, 2016). Door de potentie van dit soort platforms en het feit dat ze vaak ongestoord aan de slag kunnen, vanwege het gebrek aan regulering op dit gebied (kijk naar Airbnb in Amsterdam), ontstaat er volgens Olma een soort digitale goudkoorts. Zo zijn deze deelplatforms niet altijd wat ze lijken, of doen voorkomen, iets dat Casper Thomas in zijn stuk “Iedereen kapitalist” in De Groene Amsterdammer (2014) beaamt. Hij betoogt dat we niet met z’n allen aan het delen zijn, maar dat het draait om bijverdienen. Zo creëren de

(11)

platforms een economisch klimaat waarin iedereen eenvoudig “micro-ondernemer” kan worden, ofwel gig economy (Friedman, 2014; Langley & Leyshon, 2016). Volgens Friedman speelt deze gig economy een grote rol in de economische groei van de VS sinds 2001. Daartegenover staat dat het voor deelnemers wel een ernstige verslechtering van arbeidsvoorwaarden betekent. Platforms staan niet in voor bijvoorbeeld ziekte, pensioenen of belastingopgave, en daarnaast is het werk uiteraard niet vast (Calloway, 2016; Langley & Leyshon, 2016). Daarnaast claimt Thomas dat we elkaar niet met meer vertrouwen behandelen, maar juist met wantrouwen, het gesuggereerde vertrouwen baseren we namelijk op de ratings die een ander reeds ontvangen heeft.

Langley & Leyshon (2016) komen in een verkennend artikel over Platform Capitalism met twee zaken die meer aandacht behoeven. Ten eerste de eerder genoemde degradatie van arbeidsvoorwaarden en ten tweede de bovengemiddelde en volgens hen zorgwekkende hoeveelheid interesse vanuit venture capital voor platforms. Hierbij geldt dat een gedeelte van het geld wordt geïnvesteerd in nieuwe start-ups, maar dat veruit het grootste gedeelte besteed wordt bij de grote platforms, die in nieuwe investeringsrondes telkens weer grotere bedragen ophalen. Zo is het mogelijk dat de waarde van Uber rond de 68 miljard dollar geschat wordt (MacMillan, 2016), terwijl het bedrijf in de eerste negen maanden van 2016 2,2 miljard dollar verlies leed (Abboud, 2017). Nick Srnicek (2016) noemt platforms zonder eigen product (denk aan “het grootste taxibedrijf zonder eigen taxi’s”) ‘lean platforms’ en herkent dezelfde trend als Langley & Leyshon: door de steeds grotere investeringen in deze platforms kunnen de bedrijven enorme hoeveelheden geld blijven investeren, en wordt concurreren volgens Srnicek haast onmogelijk. Hij voorziet dan ook een monopolie, en hoopt dat partijen als Google, Facebook en Uber niet kwaadwillend worden. Srnicek herkent zich ook in de theorie van Moazed & Johnson (2016): de kracht van de grote platforms is het enorme netwerk dat zij om zich heen bouwen, en dit netwerk kan (ook voordat er een monopolie is) voor veel

verschillende doeleinden gebruikt worden, en zo enorm disruptief zijn in een nieuwe branche. Zo is Google in de afgelopen jaren een eindeloze hoeveelheid extra diensten gaan aanbieden en heeft Uber inmiddels in 91 steden verspreid over de wereld UberEATS gelanceerd6.

Eisenmann, Parker & Van Alstyne schrijven in hun baanbrekende Harvard Business Review artikel Strategies for Two-Sided Markets (2006) al over de mogelijkheden voor platforms om een monopolie te worden, maar geven wel aan dat hier diepe zakken en een sterk netwerk voor nodig zijn, waar Srnicek (2016) en Moazed & Johnson (2016) later op terug komen. In later werk komen grondleggers Parker, Van Alstyne & Choudary (2016) ook naar voren met het eerder genoemde begrip platform disruption. Ook zij vinden dat de kracht van het platform ligt bij het positieve effect van het netwerk. Het netwerk zorgt ervoor dat de bedrijven meer toegevoegde waarde en betere marges kunnen creëren, en daardoor sneller kunnen groeien. Platforms creëren immers niet alleen toegevoegde waarde voor de consument, maar ook voor de aanbieder. Parker et al. verwachten dan ook dat platforms, mede door de opkomst van het “Internet of Things” een steeds belangrijkere rol zullen gaan spelen in onze economie, met uitzondering van een aantal stugge markten, zoals bijvoorbeeld landbouw en olie- en gaswinning.

Het is duidelijk dat de peer-to-peer strategie een snelle groei doormaakt. Steeds meer mensen gaan peer-to-peer platforms gebruiken en er komen er steeds meer bij. De belangrijkste krachten zijn het grote netwerk dat opgebouwd wordt en de beperkte kosten aan de aanbodzijde, dit leidt ons naar de term “platform disruption”. In het vervolg van het onderzoek wordt gekeken of dit ook buiten de literatuur herkend wordt.

6 https://about.ubereats.com/nl/cities/

(12)

3. Onderzoek en resultaten

Om antwoord te kunnen geven op de derde deelvraag “Welke tekortkomingen van de “disruptive innovation” theorie komen uit de literatuur naar voren, rekening houdend met een peer-to-peer strategie?”, is als start van het onderzoek een theoretisch kader gevormd over zowel het begrip disruptie en de theorie van “disruptive innovation” (Christensen 1997), als de Peer-to-Peer strategie die bijvoorbeeld door platforms als Uber en Airbnb toegepast wordt in hun business model. Uit het literatuuronderzoek is gebleken dat er veel discussie is over de volledigheid van de “disruptive innovation” theorie. Er is kritiek op de gebruikte voorbeelden in het opstellen van de theorie en er worden daarnaast ook andere factoren naar voren gebracht. Zo komen bijvoorbeeld de

schaalbaarheid van een bedrijf en niet alleen low-end, maar ook high-end disruptie naar voren. Deze twee factoren bleken door het gebruiken van een peer-to-peer strategie goed te realiseren. De belangrijkste krachten van een platform die naar voren kwamen zijn namelijk de kracht van het grote netwerk, en de beperkte kosten aan de aanbodzijde van het business model. Deze beperkte kosten maken een bedrijf makkelijk schaalbaar, en volgens de literatuur maakt het grote netwerk dat een peer-to-peer platform opbouwt het mogelijk om vanuit een sterke positie (high-end) voor disruptie te zorgen. Daarnaast wordt gewaarschuwd voor het ontstaan van een monopolie, doordat het netwerk van een platform vervolgens voor meer markten gebruikt kan worden. Bovenstaande leidt naar de term “platform disruptie”, waar Uber volgens velen een voorbeeld van is. Bovengenoemde factoren kunnen dus een rol spelen in de mate waarin een bedrijf disruptief is, maar worden niet behandeld in de “disruptive innovation” theorie.

Om een antwoord te kunnen geven op de vierde deelvraag “Kunnen deze tekortkomingen empirisch getoetst worden, om zo de hoofdvraag te beantwoorden?” zijn ten eerste interviews afgenomen met experts in het vakgebied, met als doel een verbredende blik op de theorie. Door middel van de interviews kan gekeken worden of experts uit het vakgebied zich aansluiten bij de literatuur. Op basis van de bevindingen uit de literatuur en de interviews zijn hypotheses opgesteld, die getoetst zullen worden met behulp van een vragenlijst. Dit zal verder worden toegelicht in hoofdstuk 3.2.1.

3.1. Interviews

3.1.1. Methode

Voor de interviews is gebruik gemaakt van semi-gestructureerde interviews, zoals beschreven door Given (2008). De structurering zorgt voor controle over de onderwerpen van het interview, maar de onderzoeker is vrij om de vragen en de volgorde ervan aan te passen aan de loop van het interview. Hierdoor is de onderzoeker vrijer in het afnemen van het interview. Vooraf is een vaste lijst met onderwerpen vastgesteld en voor ieder interview zijn hier wat aanpassingen aan gemaakt. Hiervoor is gekozen omdat voor ieder interview specifieke vragen van toepassing waren en verkennend onderzoek gedaan werd voor het onderzoeksgebied. In de appendix is het interview template voor de interviews te vinden. Voor de interviews is gezocht naar experts in het vakgebied van disruptie, innovatie en P2P. Er zijn vier interviews tot stand gekomen: met de toenmalig directeur innovatie van Microsoft Nederland, met een Community Operations Manager bij Uber, met het hoofd PR-zaken van SnappCar en met de schrijver en oprichter van Weconomics. Vervolgens zijn de interviews gecodeerd om terugkerende onderwerpen in de verschillende interviews te kunnen gebruiken bij verdere oriëntatie op de theorie. Alle interviewverslagen zijn terug te lezen in de appendix.

(13)

3.1.2. Resultaten

Zoals genoemd in de methode sectie (3.1.1) zijn de interviews gebruikt als aanvulling voor het literatuuronderzoek en als voorbereiding op en input voor de vragenlijst. Ik zal eerst uitweiden over het onderwerp disruptie, en vervolgens het onderwerp peer-to-peer aansnijden.

Disruptie

Twee van de geïnterviewden (expert A en D) gaven aan moeite te hebben met het woord disruptive, omdat het, zoals ook in de theorie naar voren kwam, verworden is tot een modewoord, en niet altijd correct gebruikt wordt. Daarnaast geven beiden aan dat het een momentopname betreft, en dat gevestigde bedrijven kans hebben om na een bepaalde tijd het stokje weer over te nemen. Zo heeft Microsoft bijvoorbeeld de strategie veranderd en zorgt nu dat zij leverancier kunnen zijn voor bedrijven die zij disruptief achten, in plaats van zelf de concurrentie aan te gaan. Voorbeelden die er uit springen – zoals Uber en Airbnb – zijn volgens hen eerder uitzondering dan regel.

Wat verder naar voren kwam, is dat alle geïnterviewden aangeven dat zij mee gaan met de letterlijke definitie van het woord: ontwrichten/verstoren. Een disruptief bedrijf moet de boel op z’n kop zetten en zorgen dat men op een andere manier tegen dingen aankijkt. Het vergt mensen die out of the box denken en in staat zijn om buiten de gevestigde orde om iets te bedenken dat beter werkt.

Tot slot geeft expert C nog aan dat een belangrijke factor in de populariteit van het woord

“disruptive” ook te maken heeft met de schaal waarop het gebeurt. De ontwikkeling van PC’s was ook een disruptieve, maar omdat de huidige voorbeelden zich razendsnel wereldwijd verspreiden hebben veel meer mensen het er over.

Peer-to-peer

Op het gebied van P2P waren alle geïnterviewden eenduidig: ja, er zit een toekomst in, de ontwikkeling van bezit naar gebruik zien allen als een positieve. Door de ontwikkeling van de technologie wordt het steeds makkelijker om dingen aan elkaar te verhuren of met elkaar te delen. Dit resulteert in een groter aanbod en zo ook een grotere vraag. Als gevolg van het bredere aanbod herkent expert C ook een democratisering van de prijs: deze gaat omlaag.

Ook komt, net zoals in de literatuur, naar voren dat het begrip deeleconomie een positieve invloed lijkt te hebben op een bedrijf, en ook een bepaald type gebruikers met zich mee brengt. Gebruikers die hun best doen om ook meer initiatieven in dezelfde hoek te gebruiken. Zo geeft expert B, van SnappCar, aan dat hoewel zij denkt dat klassieke autoverhuurbedrijven SnappCar als concurrent zien, dit omgekeerd niet zo is, omdat er een ander publiek aangetrokken wordt.

Hiernaast zijn er uiteraard ook de negatieve geluiden, die ook in de literatuur al naar voren kwamen: hoe eerlijk is het dat platforms zich onder de noemer deeleconomie scharen? Heeft het platform überhaupt meer voordelen dan nadelen? Draagt het wel bij aan duurzaamheid, en gaan we niet spullen gebruiken die we eigenlijk niet nodig hebben?

Een direct verband tussen P2P en disruptie herkennen de geïnterviewden niet, maar de mogelijkheid is er wel. Zo vindt expert B het onderdeel zijn van de deeleconomie wel een factor die een rol kan spelen en geeft expert C aan dat het creëren van een nieuwe markt door middel van P2P een goede mogelijkheid is.

Uit de interviews zijn geen hele verrassende resultaten gekomen. De geïnterviewden zaten in veel opzichten op één lijn met de literatuur. Duidelijk is dat zij van mening zijn dat disruptie niet ophoudt bij de theorie van “disruptive innovation”, er kwamen net als in de literatuur andere redenen naar voren. Opvallend was het naar voren komen van de “levensduur” van disruptieve bedrijven: zijn de disruptieve partijen op de markt wel in staat om dit vol te houden? Ook op gebied van peer-to-peer was er weinig verrassing. De geïnterviewden zijn allen van mening dat een belangrijke rol is

(14)

weggelegd voor peer-to-peer, en dat het een strategie is met veel potentie. Ze gingen echter niet zo ver als de literatuur, met een waarschuwing voor het ontstaan van monopolies en de suggestie voor platform disruptie.

3.2. Vragenlijst

3.2.1. Methode

Op basis van de bevindingen uit het literatuuronderzoek en de expert-interviews, welke nauw op elkaar aansloten, zijn de volgende hypotheses opgesteld:

- Hypothese 1: Meer dan de helft van de respondenten suggereert Uber als disruptief bedrijf. - Hypothese 2: Meer dan de helft van de respondenten zal Uber als disruptief beoordelen in

de specifieke vraag.

- Hypothese 3: Meer dan de helft van de respondenten is het oneens met Christensen’s stelling: “Uber is niet disruptief”.

- Hypothese 4: De criteria die Christensen voor disruptie hanteert (low-end en nieuwe markt disruptie) komen niet als belangrijkste redenen voor disruptie naar boven.

- Hypothese 5: P2P bedrijven worden vaker disruptief gevonden vanwege platform disruptie dan niet-P2P bedrijven.

- Hypothese 6: P2P bedrijven worden vaker disruptief gevonden vanwege schaalbaarheid dan niet-P2P bedrijven.

- Hypothese 7: Er bestaat een positieve correlatie tussen bedrijven die innovatief worden gevonden en bedrijven die disruptief worden gevonden.

De eerste drie hypotheses gaan over Uber. Hiervoor is gekozen omdat Christensen et al. (2015) heel specifiek schrijven dat Uber niet voldoet aan de theorie van “disruptive innovation”, terwijl Uber in de huidige trend juist als voorbeeld wordt gegeven van disruptie. Tevens hanteert Uber een P2P strategie. Deze drie hypotheses worden samen met de vierde hypothese gebruikt om het eerste deel van de hoofdvraag te onderzoeken: is de theorie nog wel toereikend? Met de vijfde en zesde

hypothese wordt gekeken of de herkende krachten van een peer-to-peer strategie uit de literatuur ook in het kwantitatieve onderzoek als reden voor disruptie naar voren komen. De laatste hypothese verkent een extra assumptie: de mogelijke correlatie tussen innovatieve en disruptieve bedrijven.

De vragenlijst is verspreid in het netwerk van de onderzoeker, hoofdzakelijk via Facebook en daarnaast via stagebedrijf Breinwave. Het doel was om een steekproef te krijgen van 100 semi-experts, bekend met het begrip disruptie.

De vragenlijst bestaat uit drie belangrijke secties. Ten eerste wordt aan de respondenten gevraagd om drie bedrijven te noemen waar zij het eerste aan denken bij het zien van de termen disruptie en innovatie (op basis van spontane kennis).

Vervolgens is voor het belangrijkste onderdeel van de vragenlijst een lijst van 30 bedrijven geselecteerd die beoordeeld dienen te worden door de respondenten: zijn deze disruptief of niet disruptief en innovatief of niet innovatief, de respondenten kunnen ook aangeven dat ze het bedrijf niet kennen. 15 van deze bedrijven hanteren een P2P strategie en 15 bedrijven hanteren geen P2P strategie, maar dit wordt aan de respondent niet medegedeeld, tevens worden de twee lijsten van 15 bedrijven altijd in gerandomiseerde volgorde aangeboden zodat de volgorde van de bedrijven geen invloed kan hebben op de resultaten.

(15)

Het onderscheid tussen de twee groepen is gemaakt om verschillen tussen de antwoorden te herkennen in het aansluitende deel van de vragenlijst. Hier wordt de respondent gevraagd om welke redenen de eerder geselecteerde bedrijven disruptief worden gevonden. Hier kunnen maximaal drie opties gekozen worden uit een gerandomiseerde lijst van opties.

Omdat de bedrijven handmatig geselecteerd zijn is het niet mogelijk een vergelijking te trekken tussen het aantal bedrijven uit beide groepen dat disruptief gevonden wordt. Natuurlijk is het wel mogelijk om te kijken naar de redenen die de respondenten opgeven. Voor elk bedrijf zal ik in de volgende sectie kort toelichten waarom het is opgenomen in de lijst.

Tot slot wordt specifiek gevraagd naar de mening van de respondent over de stelling van Christensen dat Uber niet disruptief is. De volledige vragenlijst is te vinden in Appendix 7.2.

3.2.2. Bedrijven

Voor elk bedrijf in de vragenlijst wordt onderstaand een korte toelichting gegeven voor de keuze tot opname in de vragenlijst.

Marktplaats is een bekend voorbeeld van een bedrijf met een P2P strategie, bovendien gevestigd in Nederland.

Airbnb is een van ’s werelds grootste P2P bedrijven en zorgt voor veel oproer in de toerismebranche.

Soundcloud is een groot P2P muziekplatform waarin veel geld geïnvesteerd wordt.

Uber is een van de grootste P2P bedrijven van de wereld en heeft de taximarkt wereldwijd opgeschud.

Wikipedia is een perfect P2P voorbeeld is voor kennisdeling en wordt wereldwijd veel gebruikt.

Snapchat is een van de snelst groeiende sociale media platforms, gebaseerd op een P2P strategie.

Prosper is een van de grootste P2P leningenplatforms.

Etsy is ’s werelds grootste marktplaats voor “craft” artikelen, gebaseerd op een P2P strategie.

BlaBlaCar creëert in Europa een steeds groter netwerk van “meerijders”, gebaseerd op een P2P strategie en biedt daarmee een alternatief voor openbaar vervoer of eigen vervoer.

Peerby is Nederlands grootste P2P uitleenplatform.

Flickr is een van ’s werelds grootste P2P foto-deel platforms.

SnappCar heeft in Europa inmiddels meer dan 250.000 leden op hun P2P autoverhuur platform.

Thuisafgehaald is een P2P bedrijf voor maaltijden. Daarnaast draagt het ook bij aan het welzijn van mindervaliden.

(16)

Ebay is de grootste P2P marktplaats ter wereld.

Facebook is het grootste sociale netwerk ter wereld.

Booking.com is de grootste online hotelaanbieder ter wereld, en daarmee ook een concurrent voor Airbnb.

Spotify is een vernieuwend bedrijf voor muziekverkoop en is daardoor op dit moment de grootste muziekstreamingdienst ter wereld.

Greenwheels is het grootste autodeelbedrijf van Nederland, en daarmee ook een concurrent voor bijvoorbeeld SnappCar en BlaBlaCar.

Alibaba is een van de grootste internetbedrijven ter wereld en kan volgens de onderzoeker disruptive zijn.

FlixBus waagt een poging verandering te brengen in de openbaar vervoer markt en volgens de onderzoeker is het een goed voorbeeld van low-end disruptie.

Netflix is een vernieuwend bedrijf in de film/tv branche en volgens de onderzoeker een goed voorbeeld van een disruptief bedrijf.

iStockPhoto was een vernieuwend bedrijf voor de foto industrie en is nog steeds een belangrijke bron voor fotomateriaal.

Thuisbezorgd heeft in Nederland een enorme verandering teweeg gebracht in het systeem voor eten bestellen. Volgens de onderzoeker is het een disruptief bedrijf.

Google is een van de belangrijkste en meest innoverende bedrijven ter wereld.

Microsoft wordt door veel mensen gezien als een klassiek bedrijf, maar is inmiddels erg aan het veranderen.

Amazon is volgens de onderzoeker een disruptief bedrijf in de retail branche.

Wehkamp is een klassiek (Nederlands) voorbeeld van een webshop.

Taxi Centrale Amsterdam is volgens de onderzoeker een klassiek bedrijf, dus juist niet disruptief. Het is een tegenhanger voor Uber.

Van der Valk is volgens de onderzoeker een klassiek bedrijf, dus juist niet disruptief. Het is een tegenhanger voor Booking.com en Airbnb.

Tesla is een van de meest toonaangevende bedrijven wat betreft innovatie, en heeft volgens de onderzoeker potentie om veel verandering in de autobranche teweeg te brengen.

(17)

3.2.3. Resultaten

De vragenlijst is uiteindelijk door 107 respondenten ingevuld. Hiervan hebben 14 personen aangegeven niet of helemaal niet bekend te zijn met disruptie. De antwoorden van deze

respondenten zijn niet meegenomen in de resultaten van het onderzoek, om zo een groep van semi-experts te creëren, dit resulteert in een steekproef van 93 respondenten. De steekproef bestaat voor 43% uit jongeren tussen de 18 en 25 jaar, en 65% van de respondenten heeft wetenschappelijk onderwijs gevolgd. Dit komt doordat de vragenlijst verspreid is binnen het netwerk van de onderzoeker, dat voor een groot deel uit studenten bestaat. Met behulp van de vragenlijst heb ik mijn hypotheses getoetst, deze zal ik stuk voor stuk behandelen.

Hypothese 1

H0: “Minder dan de helft van de respondenten suggereert Uber als disruptief bedrijf.” H1: “Meer dan de helft van de respondenten suggereert Uber als disruptief bedrijf.” Uit de antwoorden op de vragenlijst blijkt dat

Uber het meest werd genoemd door de respondenten: 51 van de respondenten noemen Uber als één van de drie bedrijven waar zij het eerste aan denken bij het woord disruptie, dat is 54,8%. Echter na het

uitvoeren van een chi-square test, die gebruikt wordt om de verdeling van

nominale variabelen te toetsen, blijkt dat het verschil tussen 50 en 54,8 procent niet significant is (waarde 0,351) voor deze steekproefgrootte (zie figuur 3). Hoewel meer dan de helft van de respondenten Uber suggereerde als disruptief bedrijf is het verschil niet significant. H0 kan dus niet worden verworpen.

Hypothese 2

H0: “Minder dan de helft van de respondenten zal Uber als disruptief beoordelen in de

specifieke vraag.”

H1: “Meer dan de helft van de respondenten zal Uber als disruptief beoordelen in de specifieke vraag.”

Uit de resultaten blijkt dat 79 respondenten in de specifieke vraag aangeven dat zij Uber disruptief vinden. 1 persoon geeft aan het bedrijf niet te kennen, dus deze wordt niet meegerekend. Dat resulteert in een percentage van 85,9%. Uit de chi-square test (zie figuur 4) blijkt dat dit verschil significant is (waarde 0,000) voor deze steekproef. H0 kan dus verworpen worden en H1 wordt aangenomen.

Figuur 3: Chi-square test hypothese 1

(18)

Hypothese 3

H0: “Minder dan de helft van de respondenten is het oneens met Christensen’s stelling: “Uber is niet disruptief”.”

H1: “Meer dan de helft van de respondenten is het oneens met Christensen’s stelling: “Uber is niet disruptief”.”

46 respondenten geven aan het niet eens te zijn met de stelling, en nog eens 21 zijn het helemaal niet eens met de stelling. Deze 67 respondenten zijn samen 72% van de steekproef. Slechts 17,2% van de respondenten (16 personen) geeft aan het wel met Christensen eens te zijn. Omdat deze vraag met een vijfpunts Likertschaal werd beantwoord (5: “Helemaal niet mee eens”, tot 1: “Helemaal mee eens”) is er gekozen om een one-sample t-test uit te voeren met als waarde 3

(“Neutraal”). De gemiddelde waarde bleek op 3,74 te zitten, wat significant boven het middelpunt van 3 ligt (zie figuur 5). Ook voor de derde hypothese kan H0 dus worden verworpen en wordt H1 aangenomen.

Na het stellen van deze vraag werd ook gevraagd om een toelichting te geven, om zo een inzicht te krijgen in de redenen die mensen hebben voor het wel of niet eens zijn met deze stelling. Uiteraard vulde niet iedere respondent een antwoord in, maar het resultaat is zeker interessant. Van de respondenten die aangaven dat ze het eens waren met de stelling geven slechts drie een toelichting die aansluit bij de stelling. Twee anderen geven een antwoord dat meer richting “niet mee eens” gaat. Van de respondenten die het niet eens waren met de stelling geven er 10 aan dat ze Uber wel vinden voldoen aan (een van) de twee vormen van disruptie uit Christensen’s theorie

(low-end/nieuwe markt). 29 respondenten geven aan dat zij Uber disruptief vinden, puur omdat het de huidige taximarkt ontwricht heeft, en nog eens 11 respondenten geven specifiek aan dat zij de beschreven theorie te beperkt vinden en er meer redenen zijn voor disruptie.

Hypothese 4

H0: “De criteria die Christensen voor disruptie hanteert (low-end en nieuwe markt disruptie) komen als belangrijkste redenen voor disruptie naar boven.”

H1: “De criteria die Christensen voor disruptie hanteert (low-end en nieuwe markt disruptie) komen niet als belangrijkste redenen voor disruptie naar boven.“

Om deze hypothese te toetsen konden respondenten na het aangeven of zij bedrijven wel of niet disruptief vonden uit een selectie van 13 redenen ook maximaal 3 redenen kiezen waar zij dit op baseerden. Voor de analyse is van deze redenen een frequentietabel gemaakt, deze is te zien in figuur 6 op de volgende pagina.

Wat direct opvalt is dat twee redenen voor disruptie voor de respondenten veruit het belangrijkst zijn. “Het bedrijf ontwricht een concurrent”, is door respectievelijk 65,9% (P2P) en 67,4% (niet-P2P) van de respondenten gekozen, dit sluit aan bij de opmerkingen uit de vorige hypothese. Ook “Het bedrijf zorgt voor verandering” is vaak gekozen, respectievelijk door 63,5% (P2P) en 72,1% (niet-P2P) van de respondenten. Dit houdt in dat de respondenten het dus een stuk belangrijker vinden dat er voldaan wordt aan de letterlijke betekenis van het woord disruptie, dan dat de specifieke focus ligt

(19)

op de criteria die Christensen opgesteld heeft. Opvallend is namelijk dat “Het bedrijf maakt gebruik van low-end disruptie”, het eerste criterium in de theorie van Christensen in beide lijstjes slechts door 3,5% van de respondenten werd gekozen. Het andere criterium scoort wel goed: 23,5% en 17,4%. Dit houdt in dat de redenen samen goed zijn voor respectievelijk 27% en 21,9%, veel lager dan de eerder genoemde percentages. Dit betekent dat H0 verworpen kan worden, en H1 wordt aangenomen.

Hypothese 5 en 6

De vijfde en zesde hypothese zijn zeer vergelijkbaar:

H0: “P2P bedrijven worden niet vaker disruptief gevonden vanwege schaalbaarheid dan niet-P2P bedrijven.” en

“P2P bedrijven worden niet vaker disruptief gevonden vanwege platform disruptie dan niet-P2P bedrijven.”

H1: “P2P bedrijven worden vaker disruptief gevonden vanwege schaalbaarheid dan niet-P2P bedrijven.” en

“P2P bedrijven worden vaker disruptief gevonden vanwege platform disruptie dan niet-P2P bedrijven.”

Ook voor deze hypotheses kan gekeken worden naar de frequentietabel in figuur 6.

(20)

Om deze hypotheses te kunnen toetsen is er in de selectie van de 30 bedrijven een opdeling gemaakt tussen P2P en niet-P2P bedrijven. Dit is aan de respondenten niet medegedeeld. De selectie van de redenen vond plaats na het invullen van de losse lijst zodat er een opdeling te maken is tussen de redenen voor disruptie van P2P en niet-P2P bedrijven.

Voor hypothese vijf is opvallend dat (hoewel niet significant) de niet-P2P bedrijven hoger scoorden op schaalbaarheid (8,2% tegenover 14%), terwijl verwacht was dat de volgens de literatuur makkelijk schaalbare P2P bedrijven hoger zouden scoren op deze reden. H0 van hypothese vijf kan dus niet verworpen worden.

P2P bedrijven scoren wel hoger op platform disruptie, echter is het verschil kleiner dan verwacht (22,4% tegenover 19,8%). De verwachting was dat hier een groter verschil in zou zitten, omdat deze vorm van disruptie in de literatuur gesuggereerd wordt voor platforms met een P2P strategie. Omdat het verschil tussen de twee groepen niet significant is kan ook H0 van hypothese zes niet worden verworpen. Bij beide hypotheses kon geen significant verschil gevonden worden in verband met het niet halen van de minimale verwachtte waarde in genoeg cellen van de uitgevoerde chi-square test (zie figuur 7).

Een mogelijke verklaring voor het niet kunnen verwerpen van H0 voor de vijfde en zesde hypothese is het feit dat er in de lijst met niet-P2P bedrijven ook platforms zitten, zoals bijvoorbeeld

Booking.com en Alibaba. Dit zijn geen P2P platforms omdat zij niet tussen particulieren zitten, maar wel bedrijven die kunnen profiteren van het opgebouwde netwerk en lage kosten aan de

aanbodzijde.

Hypothese 7

H0: “Er bestaat geen positieve correlatie tussen bedrijven die innovatief worden gevonden en bedrijven die disruptief worden gevonden.”

H1: “Er bestaat een positieve correlatie tussen bedrijven die innovatief worden gevonden en bedrijven die disruptief worden gevonden.”

Voor het toetsen van deze hypothese is gebruik gemaakt van de twee lijsten met bedrijven in de vragenlijst. In het totaal is er van 30 bedrijven gevraagd of zij deze al dan niet disruptief en innovatief vonden. In de resultaten zijn de antwoorden “ik ken het bedrijf niet” vanzelfsprekend weggelaten. Ten eerste valt op dat er in de frequentietabel in figuur 6 al te zien is dat respectievelijk 17,6% en 30,2% (P2P en niet-P2P) van de respondenten aangeeft dat “Het bedrijf is innovatief” een reden is voor disruptie.

Figuur 9 op de volgende pagina laat een grafiek zien met daarin de 30 bedrijven geplaatst. De y-as geeft het percentage respondenten dat aangaf het bedrijf innovatief te vinden, de x-as geeft het percentage respondenten dat aangaf het bedrijf disruptief te vinden. In deze grafiek valt een lineaire correlatie te herkennen. Deze wordt bevestigd door

figuur 8, met de Pearson correlatie Figuur 8: Pearson correlatie van percentages van disruptief en innovatief gevonden bedrijven.

(21)

coëfficiënt. De waarde van 0,709 duidt op een sterkte lineaire correlatie. De p-waarde van 0,000 geeft aan dat de correlatie significant is. Belangrijk bij deze berekening is wel dat er met procenten gerekend is, en dat bij een aantal bedrijven veel respondenten aangaven het bedrijf niet te kennen. Om dit te vermijden is er gepoogd om voor ieder bedrijf individueel een Phi waarde te berekenen, voor correlatie bij nominale variabelen. Hier kwamen echter geen betrouwbare resultaten uit in verband met het ontbreken van genoeg waarden in iedere cel. Er is daarom gekozen om deze resultaten buiten beschouwing te laten.

Op basis van de getoonde gegevens kan H0 verworpen worden en H1 worden aangenomen.

Marktplaats Airbnb Soundcloud Uber Wikipedia Snapchat Prosper Etsy BlaBlaCar Peerby Flickr SnappCar Thuisafgehaald Ebay Facebook Booking.com Spotify Greenwheels Alibaba FlixBus Netflix iStockPhoto Thuisbezorgd Google Microsoft Amazon Wehkamp

Taxi Centrale Amsterdam Van der Valk

Tesla 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 0 10 20 30 40 50 60 70 80 90 100 In n o vat ie f (in %) Disruptief (in %)

Vindt u dit bedrijf disruptief en/of innovatief?

P2P Niet-P2P

(22)

4. Conclusie

In dit onderzoek is gezocht naar een antwoord op de vraag: “In hoeverre is de theorie van “disruptive innovation” nog toereikend, in verband met de opkomst van peer-to-peer platforms?” Om hier antwoord op te kunnen geven is literatuur onderzoek gedaan, zijn enkele expert-interviews afgenomen en is kwantitatief onderzoek gedaan, door middel van het verspreiden van een vragenlijst.

Uit het literatuuronderzoek is gebleken dat de theorie van “disruptive innovation” (Christensen, 1997) gebouwd is op basis van twee hoofdelementen: low-end disruptie en nieuwe markt disruptie. De theorie wordt in de literatuur bekritiseerd op validiteit, maar ook op beperktheid. Met name het niet rekening houden met platforms en de kracht van schaalbaarheid kwamen naar voren.

De discussie over de inhoud van de term disruptie kwam ook in de expert-interviews naar voren. De vier experts zaten sterk op één lijn met de resultaten van het literatuuronderzoek. Uit deze twee gedeelten van het onderzoek valt dus al te concluderen dat de theorie van “disruptive innovation” uitgebreid moet worden.

Uit het kwantitatieve onderzoek is gebleken dat de populatie zich het meest kan vinden in de letterlijke definitie van het woord disruptie. De redenen “Het bedrijf ontwricht een concurrent” en “Het bedrijf zorgt voor verandering” werden veruit als meeste opgegeven bij de vraag om welke redenen men een bedrijf disruptief vindt, de criteria uit de bestaande theorie (low-end en nieuwe markt disruptie) werden veel minder geselecteerd. Verdere bevindingen van het niet volledig zijn van de theorie zijn te vinden in het specifieke geval van Uber, dat door Christensen et al. (2015) als niet disruptief werd bestempeld. Uit het onderzoek is gebleken dat Uber juist zeer disruptief gevonden wordt. 85,9% van de respondenten gaf aan Uber disruptief te vinden, dit is significant meer dan de helft van de respondenten. Daarnaast gaf 54,8% van de respondenten aan als eerste aan Uber te denken bij het woord disruptie, hoewel dit niet significant meer dan de helft is, is het toch opvallend. Tevens was meer dan de helft het niet eens met de stelling van Christensen dat Uber niet disruptief is. Dit houdt in dat de theorie van “disruptive innovation” een bedrijf uitsluit dat door de populatie wel degelijk als disruptief bestempeld wordt.

Hoewel enkele disruptieve bedrijven gebruik maken van een peer-to-peer strategie, en platform disruptie en schaalbaarheid in de literatuur naar voren kwamen, werden deze redenen in het kwantitatieve onderzoek niet specifiek herkend. Platform disruptie werd weliswaar relatief vaak als reden voor disruptie opgegeven, maar er bleek geen significant verschil te zijn tussen de P2P en niet-P2P bedrijven. Schaalbaarheid kwam sowieso minder naar voren, en werd bij de niet-niet-P2P bedrijven zelfs vaker geselecteerd. Wel bleek er een sterkte correlatie te zijn tussen innovatie en disruptie, wat betekent dat dit ook een mogelijke factor is in een uitbreiding van de theorie.

Bovenstaande impliceert dat de theorie van “disruptive innovation” in de komende tijd uitgebreid zal moeten worden om haar validiteit te behouden. De theorie blijkt gedateerd te zijn en kan niet alle gevallen van disruptie verklaren. Hoewel low-end disruptie en nieuwe markt disruptie daadwerkelijk gebruikt kunnen worden als verklaring, en de theorie dus niet fout is, zijn deze criteria niet in staat om een uitleg te bieden voor een platform bedrijf als Uber. Mogelijk kan deze verklaring worden gegeven door middel van platform disruptie, maar dat kon in dit onderzoek niet bevestigd worden. Verder onderzoek zou dit uit kunnen wijzen.

(23)

5. Discussie

In dit onderzoek is gebruik gemaakt van zowel kwalitatief als kwantitatief onderzoek. Na het

literatuuronderzoek zijn er interviews met experts afgenomen en als vervolg daarop is een vragenlijst opgesteld. Deze vragenlijst is verspreid in het netwerk van de onderzoeker, wat resulteert in een steekproef met veel studenten. Door het filteren van de steekproef is er een populatie ontstaan van semi-experts op het gebied van disruptie. Hoewel de n-waarde van 93 bij voorkeur hoger geweest zou zijn volstaat dit wel voor valide onderzoek.

Uit het onderzoek is gebleken dat de theorie van “disruptive innovation” (Christensen, 1997) toe is aan herziening. De opgestelde criteria voor disruptie zijn niet voldoende om het begrip helemaal te dekken. Dit voldoet aan de verwachtingen van dit onderzoek. Deze verwachting is met name tot stand gekomen door het bestempelen van Uber als niet disruptief, dit heeft dan ook als leidraad voor dit onderzoek gefunctioneerd. Helaas is de verwachting dat er een verband bestaat tussen een peer-to-peer strategie en disruptie niet voldaan. Hoewel er veel literatuur is over de kracht van platforms en het begrip platform disruptie steeds meer naar voren komt, is hier nog geen bevestiging voor. Ook in dit onderzoek is het niet gelukt om dit te bevestigen.

Een mogelijke verklaring hier voor is het feit dat niet alle respondenten bekend waren met de geselecteerde bedrijven, hiernaast waren de respondenten vermoedelijk ook minder goed bekend met het mogelijke verband tussen P2P en disruptie. Dit is namelijk minder op de voorgrond in media en literatuur dan het begrip disruptie zelf en de bestaande theorie. Hierdoor werden deze redenen mogelijk minder snel opgegeven. Een verdere beperking van dit onderzoek is het feit dat de opzet van het onderzoek een aantal keer veranderd is, hierdoor hebben de expert-interviews en de vragenlijst niet de maximaal mogelijke waarde kunnen representeren. In uitvoeriger onderzoek zou ook de selectie van bedrijven uitgebreid kunnen worden. In dit onderzoek is deze selectie beperkt tot 30 bedrijven, om de vragenlijst behapbaar te maken. Ook zou er bij een vervolgonderzoek gefocust kunnen worden op platforms in het algemeen, in plaats van specifiek op P2P-platforms. Bedrijven als Booking.com en Alibaba zouden dan één groep vormen met Uber en Airbnb.

Bij het lezen van dit onderzoek moet rekening gehouden worden met het feit dat de populatie voor een groot deel bestaat uit jongeren (meestal studenten) tussen de 18 en 25, en dat dit enkel een Nederlandse populatie is. Een deel van de besproken bedrijven opereert voornamelijk in het buitenland, wat er voor zorgde dat een aantal bedrijven slecht bekend waren binnen de populatie. Rekening houdend met het wegvallen van een deel van de respondenten, in verband met het niet bekend zijn met disruptie, zou een grotere steekproef wenselijker zijn. Omdat veel disruptieve bedrijven wereldwijd functioneren zou het sterk bijdragen om een internationale populatie te vinden. Hieruit kunnen hoogstwaarschijnlijk betere conclusies getrokken worden.

Dit onderzoek is een uitbreiding op de bestaande literatuur over het begrip disruptie en de theorie van “disruptive innovation”. Bevestigd is dat de theorie niet meer volledig dekkend is. Er is specifiek gezocht naar een verbreding van de theorie op gebied van P2P bedrijven, helaas is dit niet bevestigd. Wel volgt uit dit onderzoek de assumptie dat platform disruptie, mogelijk gemaakt door onder andere schaalbaarheid en het positieve effect van een groot netwerk, een goede uitbreiding zou zijn voor de theorie. Vervolgonderzoeken zouden dit begrip verder uit kunnen werken en een theorie kunnen vormen.

(24)

6. Referenties

Abboud, L. (2017). Uber’s $69 billion dilemma. BloombergGadfly. Geraadpleegd op 7 juni 2017 van,

https://www.bloomberg.com/gadfly/articles/2017-03-16/uber-needs-to-get-real-about-that-69-billion-price-tag

Benkler, Y. (2004). Sharing nicely: On shareable goods and the emergence of sharing as a modality of economic production. The Yale Law Journal, 114(2), 273-358.

Bennett, D. (2014). Clayton Christensen Responds to New Yorker Takedown of Disruptive Innovation. Bloomberg. Geraadpleegd op 9 juni 2016 van, http://www.bloomberg.com/news/articles/2014-06-20/clayton-christensen-responds-to-new-yorker-takedown-of-disruptive-innovation

Botsman, R., & Rogers, R. (2010). What’s mine is yours. The Rise of Collaborative Consumption. New York: HarperCollins.

Calloway, A. (2016). Apploitation in a city of instaserfs: How the “sharing economy” has turned San Francisco into a dystopia for the working class. The Monitor, 22(5): 18-25.

Chase, R. (2015). Peers Inc. Londen: Headline Publishing Group.

Christensen, C. M. (1997). The Innovator’s Dilemma: When New Technologies Cause Great Firms to Fail. Boston: Harvard Business Review Press.

Christensen, C. M., & Raynor, M. E. (2003). The innovator's solution: Creating and sustaining successful growth. Harvard Business Review Press.

Christensen, C. M., Raynor, M. E., & McDonald, R. (2015). What is disruptive innovation? Harvard Business Review, 2015 (December), 44-53.

Dan, A. (2015). The 25 Most Disruptive Brands of 2015. Forbes. Geraadpleegd op 23 maart 2017, van

https://www.forbes.com/sites/avidan/2015/11/29/the-25-most-disruptive-brands-of-2015/#179c7be17bbd

Davis, G. (2015-2016). What Might Replace the Modern Corporation: Uberization and the Web Page Enterprise. Seattle University Law Review, 39(2), 501-516.

Demos, T. (2015). Airbnb raises $1.5 billion in one of largest private placements. The Wall Street Journal. Geraadpleegd op 3 mei 2016, van http://www.wsj.com/articles/airbnb-raises-1-5-billion-in-one-of-largest-private-placements-1435363506?mod=LS1

Eisenmann, T., Parker, G., & Van Alstyne, M. W. (2006). Strategies for two-sided markets. Harvard business review, 84(10), 92.

(25)

Farrell, D., & Greig, F. (2016). Paychecks, Paydays, and the online Platform Economy. JPMorgan Chase Institute.

https://www.jpmorganchase.com/corporate/institute/report-paychecks-paydays-and-the-online-platform-economy.htm

Frenken, K. (2016). Doorbraakinnovaties en ‘omgekeerde’ technologiebeoordeling: het geval van deeleconomie. UU Bestuurskunde, 2016(4), 5-17.

Frenken, K., & Meelen, T. (2014, 10 oktober). UberPop is geen voorbeeld van deeleconomie. Het Parool. Geraadpleegd op 30 mei 2017, van http://www.parool.nl/binnenland/-uberpop-is-geen-voorbeeld-van-deeleconomie~a3765959/

Friedman, G. (2014). Workers without employers: Shadow corporations and the rise of the gig economy. Review of Keynesian Economics, 2(2): 171-188.

Gans, J. S. (2016). Keep calm and manage disruption. MIT Sloan Management Review, 57(3), 83.

Gebbia, J. (2016). How Airbnb designs for trust. [Videobestand] Geraadpleegd op 30 mei 2017, van

https://www.ted.com/talks/joe_gebbia_how_airbnb_designs_for_trust

Gemeente Amsterdam. (2016). Evaluatie Toeristische Verhuur van Woningen, raadstuk, agendapunt 26, Raadvergadering, 1 juni 2016.

Gilbert, C. (2014). What Jill Lepore Gets Wrong About Clayton Christensen and Disruptive Innovation. Forbes. Geraadpleegd op 15 mei 2016, van

http://www.forbes.com/sites/forbesleadershipforum/2014/06/30/what-jill-lepore-gets-wrong-about-clayton-christensen-and-disruptive-innovation/#3ed4177b1ccc

Given, L. M. (Ed.). (2008). The Sage encyclopedia of qualitative research methods. Sage Publications.

Goodwin, T. (2015). The Battle Is For The Customer Interface. TechCrunch. Geraadpleegd op 24 april 2017, van https://techcrunch.com/2015/03/03/in-the-age-of-disintermediation-the-battle-is-all-for-the-customer-interface/

Hamari, J., Sjöklint, M., & Ukkonen, A. (2015). The Sharing Economy: Why People Participate in Collaborative Consumption. Journal of the Association for Information Science and Technology. doi: 10.1002/asi.23552

King, A. A., & Baatartogtokh, B. (2015). How useful is the theory of disruptive innovation?. MIT Sloan Management Review, 57(1), 77-90.

Langley, P., & Leyshon, A. (2016). Platform capitalism: the intermediation and capitalization of digital economic circulation. Finance and society, 2016: 1-21.

Lepore, J. (2014). The Disruption Machine: What the gospel of innovation gets wrong. The New Yorker, 23rd June 2014.

(26)

MacMillan, D. (2016). Uber Raises $3.5 Billion From Saudi Fund. The Wall Street Journal.

Geraadpleegd op 7 juni 2016, van http://www.wsj.com/articles/uber-raises-3-5-billion-from-saudi-fund-1464816529

Moazed, A. & Johnson, N. L. (2016). Why Clayton Christensen Is Wrong About Uber And Disruptive Innovation. TechCrunch. Geraadpleegd op 24 april 2017, van

https://techcrunch.com/2016/02/27/why-clayton-christensen-is-wrong-about-uber-and-disruptive-innovation/

NOS Redactie (2016). Prins Constantijn volgt Kroes op als start-up-ambassadeur. NOS.nl.

Geraadpleegd op 31 mei 2016, van http://nos.nl/artikel/2106934-prins-constantijn-volgt-kroes-op-als-start-up-ambassadeur.html

Olma, S. (2014). Never mind the sharing economy: here’s platform capitalism. Geraadpleegd op 30 mei 2017, van http://networkcultures.org/mycreativity/2014/10/16/never-mind-the-sharing-economy-heres-platform-capitalism

Van Orden, J., van der Rhee, B., & Schmidt, G. M. (2011). Encroachment patterns of the “best products” from the last decade. Journal of Product Innovation Management, 28(5), 726-743.

Osterwalder, A., & Pigneur, Y. (2010). Business model generation: a handbook for visionaries, game changers, and challengers. Hoboken: John Wiley & Sons.

Parker, G. G., Van Alstyne, M. W., & Choudary, S. P. (2016). Platform revolution: How networked markets are transforming the economy--and how to make them work for you. New York: WW Norton & Company.

Sampere, J. P. V., Bienenstock, M. J., & Zuckerman, E. W. (2016). Debating disruptive innovation. MIT Sloan Management Review, 57(3), 26.

Shepard, W. (2016). China's Huawei 'Growing Up' To Become The World's No. 1 Smartphone Brand. Forbes. Geraadpleegd op 20 oktober 2016, van

http://www.forbes.com/sites/wadeshepard/2016/05/25/chinas-huawei-growing-up-to-become-the-worlds-number-one-smartphone-brand/#73fd5e37589a

Snyders, H. (2016, 25 april). Ton hogere hypotheek dankzij inkomsten uit Airbnb. Het Financieele Dagblad. Geraadpleegd op 30 mei 2017, van https://fd.nl/economie-politiek/1149391/ton-hogere-hypotheek-dankzij-inkomsten-uit-airbnb

Srnicek, N. (2016). Platform capitalism. Cambridge: Polity Press.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Furthermore, patient experts stated that time in range are important outcome measures, due to the fact that it is ultimately reflected in HbA1c value which can in the

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Die feit dat Phi w = 0,08, dui daarop dat daar geen prakties betekenisvolle verband bestaan tussen die verskillende huistale en die vraag of konflik

Mede gezien de beperkte ervaring met nicotinezuur mga/laropiprant en omdat er geen lange termijn gegevens beschikbaar zijn, gaat de voorkeur uit naar langzamere titratie

Verder breng ik het Doppelaspekt van Körper en Leib aan de orde, in de betekenis dat de mens zich vanuit zijn excentrische positionaliteit bewust is van het feit dat hij een

Background: Angiomatoid fibrous histiocytoma (AFH) is a soft-tissue tumor that generally affects the extremities of children and young adults.. AFH overlaps with primary

Also the metabolites produced by metabolic incubations with pig liver microsomes in vitro were qualitatively compared with the ones produced with the oxidation of the parent

Hun agency in de gezondheidszorg wordt echter wel beperkt doordat lang niet alle jongeren het idee hebben dat hun klachten serieus worden genomen door de zorgverleners (cf?.