• No results found

'Een gestreste moeder, dus een gestrest kind?’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Een gestreste moeder, dus een gestrest kind?’"

Copied!
32
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

‘Een gestreste moeder, dus een gestrest kind?’

De invloed van sensitief en intrusief gedrag van de moeder op de

gedragsmatige en fysiologische stressreactie van een zes maanden

oude baby tijdens de still-face procedure

Mirjam Daniëlle Gelauf

m.d.gelauf@umail.leidenunivnl

s1029827 Universiteit Leiden

Faculteit: Sociale Wetenschappen Studie: Pedagogische Wetenschappen

Masterspecialisatie: Clinical Child and Adolescent Studies Masterscriptie 2014

Masterproject: ‘Een Goed Begin’ 13-10-2014

Eerste begeleider: Stephan Huijbregts

shuijbregts@fsw.leidenuniv.nl

Tweede begeleider: Ilona Domen

(2)

2 Samenvatting

De ontwikkeling van de emotieregulatie bij kinderen is belangrijk. Het is namelijk van invloed op verschillende gebieden en daardoor ook op het dagelijks functioneren. Niet alleen eigenschappen van het kind spelen bij het ontwikkelen van de emotieregulatie een rol, maar ook extrinsieke factoren zoals het gedrag van de moeder. De interactie tussen moeder en kind kan worden onderzocht met behulp van de still-face procedure, die in dit onderzoek gebruikt wordt. Enerzijds werd er onderzocht of de fysiologische en gedragsmatige stressreactie van kinderen van zes maanden tijdens de still-face procedure overeenkomt; nemen negatief affect en hartslag toe en neemt positief affect af tijdens de stressvolle situatie. Anderzijds werd er onderzocht of het gedrag van de moeder van invloed is op de reactie van het kind tijdens deze procedure.

Methode: Er deden in totaal 144 moeders met hun zes maanden oude baby’s mee, in de

leeftijd van 17 tot 27 jaar oud. De samenhang tussen sensitiviteit en intrusiviteit en de stressreacties (negatief affect, positief affect en hartslag) werd door middel van correlaties onderzocht. Vervolgens werden deze relaties onderzocht met herhaalde metingen ANOVA’s.

Resultaten: Uit dit onderzoek komt naar voren dat als negatief affect verhoogd is, de hartslag

ook verhoogd is en dat positief affect juist verlaagd is. Ook nemen hartslag en negatief affect significant toe van de play episode naar de reunion episode in de still-face procedure. De mate van sensitiviteit die de moeder vertoont, is van invloed op positief en negatief affect van het kind. Kinderen waarvan moeders meer sensitief gedrag vertonen zullen minder negatief affect laten zien tijdens de play episode in de still-face procedure. Voor intrusiviteit zijn geen significante effecten gevonden.

Discussie: Dit onderzoek geeft een belangrijke link tussen moederlijke sensitiviteit en

regulatie van het kind tijdens een stressreactie.

Abstract

The development of emotion regulation is very important. Emotion regulation influences a multitude of areas in life and daily functioning. Not only the traits of the child, but also certain extrinsic factors, such as behaviour of the mother plays a key role. The still-face procedure is used to investigate the mother-child interaction. The present study tries to answer important questions. First, whether the physiological stress reaction correlates with behavioural stress reactions of six-months-old infants while using the still-face procedure: do negative affect and heart rate increase, and does positive affect decrease during stressful situations? Second, whether the behaviour of the mother can influence the behaviour of the child during this procedure.

Methods: The 144 participants were mothers between the age of 17 and 27, with their

six-months-old infants. The relationship between sensitivity and intrusivity and the stress reactions – negative affect, positive affect and heart rate – were investigated with correlations. After this repeated measures ANOVA were executed.

Results: Results show that in case of a heightened negative affect, the heart rate is increased

and the positive affect, correspondingly, is lowered. On top of that, heart rate and negative affect increase significantly when moving from the play episode to the reunion episode. The amount of sensitivity the mother shows indeed influences positive and negative affect of the infant. Children whose mothers display more sensitive behaviour show less negative affect during the play episode. However, no significant effects were found concerning intrusivity.

Discussion: This study provides evidence of the important links between sensitivity of the

(3)

3 Inleiding

Opgroeiende kinderen. Wij zien ze elke dag, maar zelden staan we stil bij alle ‘wonderen’ die gebeuren tijdens hun ontwikkeling. Na het nature versus nurture debat zal het niet als een verrassing komen dat de gedragingen van de moeder van grote invloed zijn op de ontwikkeling van het kind (Sroufe, 2005).

Een belangrijk onderdeel van deze ontwikkeling is emotieregulatie. De ontwikkeling hiervan begint al op jonge leeftijd en loopt door tot in de volwassenheid (Miller, McDonough, Rosenblum, & Sameroff, 2002). De emotieregulatie is verantwoordelijk voor veel verschillende gedragingen, die op hun beurt weer belangrijk zijn voor het dagelijks functioneren. Het gaat hierbij om functies als het bewust kunnen richten van de aandacht op iets belangrijks, maar ook het kunnen volhouden van deze aandacht. Daarnaast valt het kunnen onderdrukken van een – emotionele – reactie en het kunnen switchen tussen verschillende strategieën onder de ontwikkeling van emotieregulatie.

Aangezien emotieregulatie van invloed is op dusdanig veel verschillende gebieden van het leven en het dagelijks functioneren, spreekt het voor zich dat het belangrijk is om de verschillende aspecten van emotieregulatie te kunnen onderzoeken. Een voorbeeld van één van deze aspecten, waar in deze scriptie voornamelijk de focus op gelegd wordt, is het onderscheid tussen intrinsieke factoren aan de ene kant en extrinsieke factoren aan de andere kant. Intrinsieke factoren zijn de fysiologische kenmerken van het kind, zoals de hartslag. Extrinsieke factoren daarentegen zijn de moederlijke gedragingen, zoals sensitiviteit en intrusiviteit.

Zowel intrinsieke als extrinsieke factoren spelen een rol bij de moeder-kind interactie. Uit onderzoek blijkt dat vooral de moederlijke sensitiviteit een belangrijke ouderlijke gedraging is die zorgt voor de ontwikkeling van emotieregulatie in het kind (Crockenberg & Leerkes, 2000). Dit betekent dus dat voor de algehele sociale en emotionele ontwikkeling van een kind, de moeder-kind interactie van groot belang is (Sroufe, 2005).

Kind variabelen

Een belangrijk aspect van de sociale en emotionele ontwikkeling van een kind is het kunnen of leren omgaan met stressvolle situaties, iets waar kinderen verschillende strategieën voor hebben (Buss & Goldsmith, 1998). Zo kan een kind bijvoorbeeld proberen contact te zoeken met de moeder door te gaan huilen of naar haar te staren. De stressrespons die een kind zal voelen door een stressvolle situatie bestaat uit verschillende gedrags- en fysiologische

(4)

4

systemen die het lichaam weer in evenwicht moeten brengen (Haley & Stansbury, 2003). Dit is belangrijk, want homeostase zorgt ervoor dat alle functies van het lichaam in evenwicht blijven ondanks de invloeden van buitenaf.

Van grote invloed op de stressrespons van een kind is een bepaald gedragssysteem; de emotionele reactiviteit. De emotionele reactiviteit zorgt ervoor dat de emotionele ervaringen worden gemoduleerd, geremd en verbeterd in het lichaam (Calkins & Hill, 2007). De emotionele reactiviteit is op zijn beurt weer onder te verdelen in positief en negatief affect, waar het affect de emotionele intensiteit weergeeft (Miller et al., 2002). Het spreekt voor zich dat positief affect de hoeveelheid en intensiteit van positieve emoties weergeeft, zoals lachen. Negatief affect geeft de hoeveelheid en intensiteit van negatieve emoties weer, zoals huilen en schreeuwen.

In eerdere onderzoeken is vooral het negatieve affect bij kinderen in een stressvolle situatie onderzocht. Er is echter nog niet veel onderzoek gedaan naar het positieve affect van kinderen in deze situaties, terwijl juist dit ook inzicht kan geven in de ontwikkeling van emotieregulatie. Uit eerder onderzoek is bekend dat bij pasgeboren baby’s het negatief affect al waar te nemen is, het positief affect is op dat moment echter nog niet ontwikkeld, want dat ontwikkelt zich pas rond de leeftijd van twee tot vier maanden (Breitmayer & Ricciuti, 1988). Bovendien toonde het onderzoek van Breitmayer en Ricciuti (1988) aan dat er al bij pasgeboren baby’s, dus aan het begin van de ontwikkeling, individuele verschillen in negatief affect aanwezig zijn. Dit wordt vooral geuit in prikkelbaarheid en visuele alertheid. Tegen de tijd dat de ontwikkeling van een positief affect ook plaats heeft gevonden, rond vier maanden, zijn in dat positief affect ook duidelijke individuele verschillen aanwezig, merkbaar in de toenaderingsacties van het kind. Dit wordt voornamelijk geuit in het reiken naar een object,

maar ook in glimlachen en andere lichaamsbewegingen.

Tijdens een stressvolle situatie treden niet alleen gedragssystemen – zoals hierboven beschreven – in werking. Ook verscheidene fysiologische systemen worden geactiveerd (Haley & Stansbury, 2003). Porges (2003) beschrijft drie stadia die optreden tijdens het ervaren van een stresssituatie. De eerste fase waarin het parasympatische zenuwstelstel in actie komt, zorgt voor zogenaamd bevries- of verstijvingsgedrag – in het Engels aangeduid met de term freeze. Na deze fase volgt een fase waarin het sympathisch zenuwstelsel in actie komt en zorgt voor de vecht- en/of vluchtgedrag – in het Engels aangeduid met de termen

fight or flight. De derde en laatste fase is een fase waarin wordt gezorgd dat het lichaam weer

in homeostase, balans, komt, het zogenaamde sociale systeem volgens Porges (2003). Dit gebeurt door middel van reacties en veranderingen binnen zowel het sympathische als het

(5)

5

parasympatische zenuwstelsel. Het sympathisch zenuwstelsel zorgt vooral voor het verhogen van de bloeddruk en het verhogen van de hartslag bij sterke en/of emotionele prikkels, terwijl het parasympatisch zenuwstelsel deze twee juist verlaagd in rustige situaties (Oosterman & Schuengel, 2007). Alle delen van het zenuwstelsel richten zich op andere delen van het lichaam. De ingewanden worden samengetrokken, het lichaam wordt in vecht en vlucht fase gereed gemaakt en het sociale systeem richt zich op het hoofd en de borst (Porges, 2003). Duidelijk is dat er veranderingen optreden in de hartslag (HR). Een stressvolle situatie zorgt voor meer en sterkere negatieve emoties en een hogere hartslag. Er wordt verwacht dat in een stresssituatie niet alleen het negatief affect van een kind verhoogd is, maar ook de hartslag van een kind verhoogd is. Qua gedragsreactie is dit te merken aan het feit dat het kind veel negatief affect vertoont en weinig positief affect. Qua fysiologische reactie is dit te merken

aan een verhoogde hartslag.

Het belang van de invloed van de hierboven beschreven moeder-kind interactie op deze gedrags- en fysiologische reacties kan hier niet ongemoeid gelaten worden. Het is namelijk bekend dat een verhoogde hartslag van een kind nog hoger wordt door moeders die weinig sensitief gedrag vertonen (Conradt en Ablow, 2010).

Moeder variabelen

De stressreactie van een kind die zowel fysiologisch als gedragsmatig tot uiting komt, zou dus mede bepaald worden door het gedrag van de opvoeder – en dan met name de moeder (Haley & Stansbury, 2003; Conradt & Ablow, 2010). Uit eerder onderzoek is gebleken dat vooral adequate en responsief reageren van de moeder op het kind als het kind de moeder nodig heeft, belangrijk is voor het ontwikkelen van een succesvolle emotieregulatie (Sroufe, 2005). De moeder kan alleen flexibel en op de juiste manier op het kind reageren als zij de behoeften van het kind snapt en op een goede manier op de verschillende signalen van het kind reageert. Na de geboorte is het belangrijk dat de moeder sensitief met het kind omgaat anders kan dit zorgen voor slechtere cognitieve prestaties bij het kind (Murray, Hipwell, Hooper, Stein & Cooper, 1996a). Het is daarom van belang om niet alleen het gedrag van het kind te onderzoeken, maar ook het gedrag van de moeder.

Zoals hierboven al benoemd is, is vooral moederlijke sensitiviteit naar het kind toe belangrijk voor het kunnen ontwikkelen van een gezonde emotieregulatie (Crockenberg & Leerkes, 2000). Deze sensitiviteit is dan ook vaak onderzocht in de literatuur. Bij moederlijke sensitiviteit gaat het om de mate waarin de moeder kindgericht is, bijvoorbeeld in welke mate de moeder verschillende signalen van het kind volgt en daarbij reageert op een lieve, zachte

(6)

6

en adequate manier (Miller et al., 2002). Zo vonden Braungart-Rieker, Garwood, Powers en Notaro (1998) dat kinderen van wie de moeder meer sensitief gedrag vertoonde, een lager niveau van negatief affect hadden. Op basis van eerder onderzoek wordt dan ook verwacht dat kinderen van sensitieve moeders minder negatief affect vertonen tijdens de stressvolle situatie (Braungart-Rieker et al., 1998). Als de moeder in de eerste maanden na de geboorte insensitief met het kind interacteert, kan dit zorgen voor slechtere cognitieve prestaties van het kind op de leeftijd van vijf jaar (Murray, Hipwell, Hooper, Stein & Cooper, 1996a). Naast de hierboven beschreven positieve ouderlijke gedragingen, kan de moeder ook negatief gedrag vertonen, zoals intrusief/hardhandig en/of bepalend gedrag. Bij intrusiviteit van de moeder gaat het erom in welke mate de moeder hardhandig met het kind omgaat en haar eigen gang gaat in de interactie met het kind (Miller et al., 2002). De moeder kan bijvoorbeeld de gehele tijd lichamelijk contact hebben met het kind en ruw de armen en benen heen en weer bewegen. Het kind heeft hierbij geen vrijheid om te exploreren. Kinderen waarvan moeders intrusief gedrag vertonen duwen de moeder uiteindelijk weg waardoor er geen goede moeder-kind interactie plaats kan vinden (Tronick & Reck, 2009). Hoge niveaus van negatief gedrag van de moeder worden geassocieerd met een hoge mate van stress bij het kind. De kinderen zijn erg waakzaam om zichzelf te beschermen en tonen sneller frustraties in interacties. Hierdoor heeft dit een negatieve invloed op de ontwikkeling van de emotieregulatie van het kind (Calkins & Johnson, 1998).

Still-face procedure

Uit het bovenstaande deel valt te concluderen dat het gedrag van de moeder veel invloed heeft op de ontwikkeling van de emotieregulatie van het kind. Met behulp van de still-face procedure kunnen de gedragingen van zowel de moeder als van het kind worden onderzocht. Deze still-face procedure (SFP) onderzoekt de reactiviteit en regulatie van ouderlijk gedrag (Tronick, Als, Adamson, Wise & Brazelton, 1978). Het onderzoek dat wordt gedaan door middel van de SFP gaat tegenwoordig verder dan alleen de moeder-kind interactie (Muir & Lee, 2003). Ook individuele verschillen tussen kinderen, zoals temperament, worden onderzocht. Er is niet één duidelijke definitie voor temperament, maar temperament weerspiegelt de verschillende reacties van kinderen op activiteiten, emoties en dergelijken (Yde, 2008).

In de SFP vinden er drie episodes van elk twee minuten plaats waarbij er face-to-face interactie is tussen het kind en de moeder (Mesman, Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2009). De eerste episode, ook wel de speel (play) episode genoemd, is de

(7)

7

baseline, er is sprake van normale interactie tussen moeder en kind. Tijdens de tweede episode – ook wel de still-face episode genoemd, kijkt de moeder het kind zo neutraal mogelijk aan, zonder enige respons te geven aan het kind. In de laatste episode – ook wel de herenigingsepisode (reunion) genoemd, is er wederom sprake van een normale interactie tussen moeder en kind.

Hoewel de SFP vooral ontwikkeld is voor onderzoeksdoeleinden, kan deze procedure ook klinisch gebruikt worden (Casalin & Vliegen, 2009). Tijdens de SFP wordt niet alleen gekeken naar de communicatieve vaardigheden van het kind, maar ook naar de capaciteit van het kind om affectieve situaties te kunnen reguleren. Bovendien wordt er ook gekeken naar veranderingen in het gedrag van de moeder (Weinberg & Tronick, 1996). Uit onderzoek van Mesman, van IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg (2009) bleek dat kinderen tijdens de

still-face episode van streek raken. Tijdens de volgende episode, de hereniging, moet de

moeder omgaan met deze reactie; zij moet het kind zien te troosten en/of de aandacht terug zien te winnen. Mede hierdoor is de eerste episode, de speel- (play) episode, voor de meeste moeders vaak makkelijker dan de derde, de herenigingsepisode (reunion). Doordat er bij de SFP niet alleen naar de reacties van het kind wordt gekeken, maar ook naar het gedrag en de reacties van de moeder, levert de SFP relevante informatie over de moeder-kind interactie (Cohn, Campbell & Ross, 1991).

Het huidige onderzoek

Het huidige onderzoek heeft twee verschillende vraagstellingen. Enerzijds probeert dit onderzoek de vraag te beantwoorden of de fysiologische en gedragsmatige stressreactie van kinderen van zes maanden tijdens de still-face procedure overeenkomt. Anderzijds wordt er onderzocht of er een eventuele invloed is van het gedrag van de moeder op de reactie van het kind tijdens deze procedure.

Om deze twee vraagstellingen te kunnen beantwoorden, worden er drie hypotheses onderzocht.

Hypothese 1 – De mate van de stressreactie

Uit onderzoek van Haley en Stansbury (2003) bleek dat het negatief affect en de hartslag verhoogd zijn tijdens de still-face episode. Daarnaast vonden Conradt en Ablow (2010) geen significant verschil tussen de hartslag (HR) van de speelepisode naar de herenigingsepisode, maar wel van de still-face episode naar de herenigingsepisode. De hartslag is ook in de herenigingsepisode verhoogd.

(8)

8

Op grond van deze eerdere onderzoeken wordt er verwacht dat kinderen die een heftige stressrespons laten zien op gedragsniveau ook een heftigere stressrespons op fysiologisch niveau zullen laten zien tijdens de still-face en de herenigingsepisode, maar niet tijdens de speelepisode. Beide stressreacties (HR en NA) zullen waarschijnlijk toenemen van de speelepisode naar de herenigingsepisode, terwijl positief affect zal afnemen.

Hypothese 2 – De invloed van sensitief gedrag van de moeder op de stressreactie van het kind

Er wordt verwacht dat deze reactie niet op zichzelf staat, de reactie van het kind wordt waarschijnlijk beïnvloed door het gedrag en de reactie van de moeder. Uit eerder onderzoek bleek dat moeders die weinig sensitief gedrag vertoonden de hartslag van hun kind deden verhogen (Conradt & Ablow, 2010). Volgens het Mutual Regulation Model wordt de sociale verwachting die kinderen hebben ontwikkeld, verstoord tijdens de still-face episode (Adamson & Frick, 2003). Kinderen willen deze verwachting van sociale interactie snel herstellen. Er wordt dan ook verwacht dat kinderen van moeders die in de speelepisode veel sensitief gedrag vertonen tijdens de still-face episode zelf de dialoog zullen proberen te herstellen. Dit komt omdat de opeens neutrale houding van hun moeder niet overeenkomt met de sociale verwachting van deze kinderen; zij zijn het niet gewend. De kinderen zullen hun verschillende strategieën - waar hierboven over gesproken is – gebruiken om op deze stressreactie te reageren. Het kind moet zijn frustraties kwijt en zou kunnen reageren met huilen, protest, vermijding en/of zelftroostend gedrag (Weinberg & Tronick, 1996).

Daarnaast bleek uit onderzoek van Kogan en Carter (1996) dat kinderen van wie de moeder tijdens de speelepisode meer sensitief gedrag tentoonstelde, tijdens de still-face episode juist ook meer positief affect vertoonden.

Kinderen die gewend zijn aan bijvoorbeeld een teruggetrokken depressieve moeder, zullen minder pogingen doen om tijdens de still-face episode de interactie te herstellen (Weinberg en Tronick, 1996). Deze kinderen kijken juist meer weg.

De belangrijke relatie tussen moeder en kind bleek ook uit onderzoek van Haley en Stansbury (2003). Zij vonden dat kinderen van meer responsieve ouders betere regulatie van het negatief affect lieten zien dan kinderen van minder responsieve ouders.

Bovendien vonden Braungart-Rieker et al. (2002) dat kinderen van wie de moeders meer sensitief gedrag lieten zien, een lager niveau van negatief affect vertoonden tijdens de

still-face episode. Dit resultaat verschilde echter met het resultaat dat bleek uit het onderzoek

van Haley en Stansbury (2003). Zij hebben twee keer achter elkaar de still-face episode en de herenigingsepisode bij moeder en kind afgenomen. Daarbij vonden zij dat kinderen van meer

(9)

9

responsieve ouders tijdens de tweede herenigingsepisode een minder hoge hartslag hadden en ook minder negatief affect lieten zien dan kinderen van minder responsieve ouders.

Er wordt als tweede hypothese verwacht dat als een moeder meer sensitief gedrag vertoond het kind in de still-face episode een heftigere stressreactie laat zien dan kinderen waarvan moeder minder sensitief gedrag vertoont. Deze stressreactie zal zich uiten in een verhoogde hartslag en een verhoogd negatief affect. In de herenigingsepisode zal deze stressreactie echter sneller afnemen.

Hypothese 3 – De invloed van intrusief gedrag van de moeder op de stressreactie van het kind

In het artikel van Haley en Stansbury (2003) werd aangegeven dat het gevonden verschil tussen Braungart-Rieker et al. (2002) en Haley en Stansbury (2003) in een vervolgstudie onderzocht kan worden door meer gedragingen van de moeders mee te nemen. In de huidige studie wordt dan ook niet alleen gekeken naar het sensitieve gedrag van de moeders, maar ook naar de intrusiviteit van de moeders gericht op het kind tijdens de speel- en herenigingsepisode.

Uit eerder onderzoek is nog niet duidelijk naar voren gekomen wat voor invloed dit gedrag van de moeder op de gehele still-face procedure had. Verwacht wordt dat dit onderzoek hier duidelijker inzicht in geeft. Wel is er bekend dat hoge niveaus van negatief gedrag van de moeder worden geassocieerd met een hoge mate van stress bij het kind waardoor het kind erg waakzaam is en sneller frustraties toont tijdens interacties (Tronick & Reck, 2009). Er wordt dan ook verwacht dat de intrusiviteit van moeder een negatief effect heeft op de stressreactie van het kind. Het kind zal niet te troosten zijn in de herenigingsepisode en het negatief affect en hartslag zullen verhoogd blijven.

Relevantie onderzoek

Dit onderzoek kan meer inzicht geven in factoren die bijdragen aan een goed begin voor zowel moeder als kind. Een goede start zorgt voor succeservaringen op emotioneel en cognitief gebied, die niet alleen belangrijk zijn voor de ontwikkeling van het kind, maar ook voor de moeder zelf. Al lang geleden heeft Bowlby (1982) onderzocht wat voor belangrijke impact sensitief gedrag van de opvoeder op het kind heeft. Het is namelijk de ‘taak’ van de opvoeder om een veilige en responsieve leefomgeving voor het kind te creëren. Vooral kinderen die opgroeien met moeders die niet op een sensitieve manier reageren, zien de wereld en het leven als onvoorspelbaar. Dit kan op zijn beurt weer grote gevolgen hebben voor verschillende aspecten in hun latere leven, zowel op emotioneel gebied als op sociaal en

(10)

10

cognitief gebied (Sroufe, 2005). Een kind kan een hechtingsstoornis ontwikkelen waarmee problemen in sociale relaties, weinig zelfvertrouwen, verhoogde kans op impulsiviteit en meer kans op depressieve symptomen gerelateerd zijn (Jacobs, 2002). Doordat dit huidige onderzoek niet alleen sensitiviteit bij de moeder onderzoekt, maar ook de intrusiviteit, kan het meer inzicht geven in hoe een toekomstige moeder het beste kan reageren in een stressvolle situatie. Interventies kunnen moeders die moeite hebben met de opvoeding en handelen in stressvolle situaties helpen. Op basis van dit onderzoek kunnen er interventies komen die gericht zijn op het gepast reageren van de moeder in een stressvolle situatie voor het kind. Hierdoor kan de moeder weer zorgen voor een veilige situatie en deze behouden.

(11)

11 Methode

Werving

Het huidige onderzoek maakte deel uit van een groter onderzoek van de Universiteit Leiden, genaamd ‘Een Goed Begin’, een onderzoek dat werd uitgevoerd in verschillende delen van Nederland. De proefpersonen werden op de negenmaandenbeurs in Amsterdam en via verschillende verloskundige praktijken verspreid over heel Nederland geworven. Bij alle proefpersonen werd er gebruik gemaakt van een informed consent, waarin duidelijk stond dat zij vrijwillig meededen en toestemming gaven voor het deelnemen en het gebruik van de gegevens die het onderzoek opleverde. ‘Een Goed Begin’ richtte zich op moeders en hun baby’s op vijf verschillende meetmomenten verspreid over een periode van ongeveer 3 jaar. Deze meetmomenten vonden plaats rond de 27ste week van de zwangerschap, als het kind zes maanden oud was, als het kind twaalf maanden oud was, als het kind twintig maanden oud was en het laatste meetmoment vond plaats als het kind dertig maanden oud was. Van deze vijf meetmomenten vonden er drie bij de moeder thuis plaats en twee op de Universiteit Leiden. Alle meetmomenten duurden ongeveer twee en een half uur. Het onderzoek begon in 2011 en is op dit moment nog steeds bezig. Er hebben tot nu toe ongeveer 200 moeders meegedaan.

Participanten

Aan het begin van het onderzoek, op het eerste meetmoment, waren er verschillende algemene inclusiecriteria waar de moeders aan moesten voldoen. Zo moesten alle moeders tussen de 17 en 25 jaar oud zijn op het moment dat het onderzoek begon, niet langer dan 28 weken zwanger van hun eerste kind zijn en een goede beheersing van de Nederlandse taal hebben. De moeders moesten dus zowel Nederlands kunnen spreken als lezen. Naast de selectiecriteria waren er ook specifieke exclusiecriteria aanwezig. Allereerst werden moeders met zware drugsverslaving of ernstige psychiatrische problematiek, waarvoor zwaardere psychiatrische hulpverlening noodzakelijk is, uitgesloten voor deelname aan het onderzoek. Een tweede exclusiecriteria was een IQ lager dan 70. Ten slotte werden moeders waarbij ernstige medische problemen vastgesteld waren ook uitgesloten van het onderzoek, net als moeders van wie al tijdens de zwangerschap bekend was dat de baby een dermate ernstige afwijking had of de ontwikkeling van het kind afwijkend zou verlopen.

Voor dit huidige onderzoek werd er gebruik gemaakt van het tweede meetmoment als de baby’s zes maanden (M = 6.02, SD =0.45) oud waren. In totaal deden er 149 moeders mee

(12)

12

met hun zes maanden oude kinderen. De 149 moeders waren op dit tweede meetmoment tussen de 17 en 27 jaar oud (M = 22.43, SD = 2.37). De meeste moeders hadden een Nederlandse nationaliteit (83.9%).

Procedure

Bij het overkoepelende onderzoek werd er onderscheid gemaakt tussen een controlegroep moeders met een laag risico (LR), een controlegroep moeders met een hoog risico (HR) en een interventiegroep moeders met een hoog risico (HR). Bij de moeders die vielen in de groep met een hoog risico waren er gegronde zorgen over de zelfredzaamheid van de moeders, waarbij sprake is van minimaal één risicofactor. In het onderzoek waren meerdere risicofactoren meegenomen: werkloosheid, armoede of financiële problemen, huisvestingsproblemen, een beperkt of instabiel sociaal steunend netwerk, alleenstaand moederschap of het hebben van verschillende partners, psychische problematiek en/of middelengebruik. De moeders in de interventiegroep met een hoog risico kregen een programma aangeboden waarbij een opvoedingscoach gemiddeld elke twee weken bij de moeder thuis kwam. De coach besprak ervaringen van de moeder, maar kon ook ondersteuning bieden bij vragen over opvoeding.

Bij het eerste meetmoment werden er vragen gesteld over de gezondheid van de moeder, de woonsituatie en de zwangerschap. Bij het derde meetmoment vond er een meting plaats op de Universiteit Leiden, waarbij onderzocht werd hoe de ontwikkeling van het kind tot dan toe was verlopen. Het vierde meetmoment vond wederom plaats bij de moeder thuis, waarbij er weer naar de ontwikkeling van het kind werd gekeken, maar ook naar de interactie tussen moeder en kind. Het vijfde meetmoment, en tevens laatste meting, vond weer plaats op de Universiteit Leiden, waar verschillende testen bij het kind werden afgenomen.

Het tweede meetmoment bestond uit een huisbezoek waarbij de ontwikkeling van het kind werd vastgesteld, maar waar tegelijkertijd ook onderzocht werd hoe het met de moeders en eventuele partners ging. Bij dit tweede meetmoment werden vijf taken afgenomen en werden bovendien zeven vragenlijsten bij de moeder afgenomen. Voor dit huidige onderzoek was alleen de still-face procedure (SFP) van belang en werd er op de andere taken en vragenlijsten niet verder ingegaan. Bij het kind werden de reactiviteit, de regulatie en verschillende fysiologische maten onderzocht tijdens de SFP. Deze waarden werden gemeten tijdens de eerste episode (play), de tweede episode (still-face) en de derde episode (reunion). De episodes duurden elk twee minuten. Bij de laatste twee episodes werden deze twee minuten ook apart van elkaar gecodeerd. De hartslag van het kind tijdens de episodes werd

(13)

13

gemeten met behulp van elektrodes waarbij eerst de huid schoongemaakt werd met alcohol zodat de elektrodes beter bleven zitten.

Meetinstrumenten

Tijdens de still-face procedure werden er verschillende gedragsmatige en fysiologische waarden gemeten. Voor het huidige onderzoek werden de variabelen sensitiviteit van de moeder, intrusiviteit van de moeder en negatief affect van het kind en positief affect van het kind gebruikt. Al deze variabelen waren tijdens de SFP gecodeerd door een onafhankelijk team. Tussen de codeurs was een intraclass correlatie score (ICC) berekend (zie Tabel 1). Ook was na het coderen van een oefenset van 11 films 15% van de data dubbel gecodeerd zodat de betrouwbaarheid werd gegarandeerd. Daarnaast werden tijdens de SFP ook fysiologische maten gemeten bij het kind. Onder andere de hartslag (HR), deze fysiologische maat werd ook gebruikt in het huidige onderzoek.

De SFP onderzocht de reactiviteit en regulatie van ouderlijk gedrag (Tronick, Als, Adamson, Wise & Brazelton, 1978). In de SFP vonden er drie episodes van twee minuten plaats waarbij er face- to- face interactie is tussen een kind en een volwassene (Mesman, Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2009). Het kind zat in de Maxi-Cosi op een tafel waarachter een spiegel stond. De moeder zat recht voor het kind met haar gezicht richting het kind. De SFP was opgenomen met een camera die schuin achter de moeder stond, gericht op de spiegel, hierdoor was zowel het gezicht van het kind te zien als die van de moeder.

Kind variabelen

De reactiviteit bestaat uit positief en negatief affect en de regulatie bestaat uit staren, gedragingen om zichzelf te kalmeren en bewegingen van het kind (squirming behavior) (Miller & Sameroff 1998). Voor dit onderzoek werd alleen gebruik gemaakt van positief en negatief affect. De variabelen werden gescoord met behulp van de handleiding (2013) die gebaseerd was op Miller en Sameroff (1998).

Het positief affect (PA) gaf de hoeveelheid en intensiteit aan van positieve emoties, zoals lachen. PA was gescoord aan de hand van een vier-puntsschaal; geen positief affect, minimaal positief affect, gemiddeld positief affect en intensieve positief affect. De Intraclass correlatie score (ICC) tussen codeurs was voor PA .80 en de Kappa .75, beiden waren berekend over 23 oefenfilms. Deze betrouwbaarheidsscores waren goed.

Het negatief affect (NA) gaf de hoeveelheid en intensiteit voor negatieve emoties aan, zoals huilen en schreeuwen. NA was ook gescoord aan de hand van een vier-puntsschaal;

(14)

14

geen negatief affect, minimaal negatief affect, gemiddeld negatief affect en intensieve negatief affect. Voor NA was de ICC waarde 1.00 en de Kappa .76. Deze waardes waren berekend over 23 oefenfilms. Ook deze betrouwbaarheidsscores waren goed. In Tabel 1 is de beschrijving van NA en PA weergegeven met de bijbehorende ICC score en Kappa waarde.

Tabel 1

De intraclass correlatie score (ICC) en de Kappa waarde van de moeder en kind variabelen

Kind variabelen Moeder variabelen

Positief affect Negatief affect Sensitiviteit Intrusiviteit

ICC 1.00 .80 .65 .84

Kappa .76 .75

Voor de fysiologische reactie werd de hartslag (HR) onderzocht bij de kinderen tijdens de SFP. Voor de hartslag werd de gemiddelde (average) hartslag genomen en uitgedrukt in slagen per minuut.

Moeder variabelen

Het gedrag van de moeder werd gescoord tijdens de play- en de reunion episode. Tijdens de

still-face episode is het belangrijk dat overtredingen, zoals praten, lachen en aanraken ook

werden gescoord (Muir & Lee, 2003). Er werden verschillende gedragingen van de moeder gecodeerd, namelijk succesvolle positieve interactie, sensitiviteit, intrusiviteit, positief affect, betrokkenheid, hulpeloze gedragingen, boze gedragingen tegen het kind en succesvolle regulatie van de stress van het kind.

In dit huidige onderzoek werden twee van deze gedragingen onderzocht; sensitiviteit van de moeder naar het kind toe en de intrusiviteit van de moeder naar het kind toe. De handleiding voor het scoren (2013) was gebaseerd op Miller en Sameroff (1998). Sensitiviteit werd gescoord op een vier-puntsschaal; niet sensitief, minimaal sensitief, gemiddeld sensitief en constant sensitief. Tijdens het onderzoek was er alleen gebruik gemaakt van minimaal sensitief, gemiddeld sensitief en constant/hoog sensitief, aangezien geen moeder viel in de categorie niet sensitief. In Tabel 1 staat de ICC waarde van de sensitiviteit beschreven. De sensitiviteit had een ICC waarde van .65 (77% overeenkomst), berekend over 11 oefenfilms en was daardoor betrouwbaar.

Bij de intrusiviteit van de moeder naar het kind gericht werd er gemeten in welke mate de moeder hardhandig met het kind omging (Miller en Sameroff, 1998). Voor het meten van de intrusiviteit waren er eveneens vier scoremogelijkheden, namelijk geen intrusief gedrag,

(15)

15

minimale intrusiviteit, gemiddelde intrusiviteit en constant of hoge intrusiviteit. De intrusiviteit had een ICC waarde van .84, berekend over 11 oefenfilms, weergegeven in Tabel 1. Ook deze ICC waarde was boven .70 en daardoor betrouwbaar.

Analyses

Allereerst werd er onderzocht of NA en HR beiden verhoogd waren tijdens de stressvolle situatie en PA juist de tegenovergestelde reactie liet zien, namelijk verlaagd. De samenhang tussen sensitiviteit en intrusiviteit en de stressreacties (NA, PA en HR) werd door middel van correlaties onderzocht. Vervolgens werd onderzocht wat de invloed was van intrusiviteit en sensitiviteit op de verschillende reacties (NA, PA en HR) van de play naar de reunion. Er werd getoetst of er überhaupt verschil was tussen de verschillende groepen met behulp van ANOVA’s. Vervolgens werden de relaties onderzocht met meerdere herhaalde metingen ANOVA’s (GLM ANOVA’s). De moederlijke gedragingen (intrusiviteit en sensitiviteit) waren hierbij onafhankelijk en de stressreacties van het kind (PA, NA en HR) afhankelijk. Intrusiviteit en sensitiviteit waren zowel in de play episode als in de reunion episode gemeten, in de analyses werden deze variabelen samengenomen tot één variabele. De drie bestaande groepen van de variabelen intrusiviteit en sensitiviteit werden gebruikt om meerdere herhaalde metingen uit te voeren. Alle analyses werden uitgevoerd met IBM SPSS Statistics versie 21 en een significantieniveau van α =.05 werd gehanteerd.

(16)

16 Resultaten

In dit onderzoek is er onderzocht of bij kinderen van zes maanden negatief affect (NA) en hartslag (HR) toenemen en positief (PA) juist afneemt gedurende de still-face procedure. Tevens is de invloed van het gedrag van de moeder op de reactie van het kind tijdens deze procedure onderzocht.

Data-inspectie

Van de 149 proefpersonen waren er twee kinderen ouder dan acht maanden. Bij twee kinderen is er geen still-face procedure afgenomen omdat deze kinderen erg overstuur waren en bij één kind waren er geen fysiologische maten bekend. Hierdoor voegden zij niets toe aan het onderzoek en zijn deze proefpersonen er uit gehaald. Het totaal aantal proefpersonen komt hierdoor op 144. Naast deze missende waarden waren er ook drie extreme waarden op de hartslag tijdens de reunion episode, die zorgden voor een scheve verdeling en zijn vervangen door de hoogste waarde die nog geen uitbijter was. Bij de fysiologische maten (HR

play/still-face/reunion) zijn er bovendien nog tien missende waarden die niet meegenomen worden in

de analyses met deze variabelen. Tabel 2, 3 en 4 geeft beschrijvende statistieken weer van de variabelen. Positief affect tijdens de still-face episode (zowel still-face 1 als still-face 2) zijn scheef verdeeld, waardoor er met de interpretatie van resultaten waarbij deze variabelen worden gebruikt voorzichtig om gegaan moet worden.

Tabel 2

Beschrijvende statistieken van de moeder variabelen (N = 144).

Variabelen Sensitiviteit Intrusiviteit

Episode play reunion play reunion

M 1.83 1.70 2.30 2.32

SD 0.56 0.58 0.67 0.71

Tabel 3

Beschrijvende statistieken van de gedragsmatige kind variabelen (N = 144).

Variabelen Positief affect Negatief affect

Episode play st-1 st-2 re-1 re-2 play st-1 st-2 re-1 re-2

M 2.05 0.43 0.40 1.48 1.33 0.70 0.98 0.99 1.22 1.27

SD 0.96 0.69 0.71 1.06 1.10 0.89 1.07 1.17 1.18 1.16

(17)

17

Tabel 4

Beschrijvende statistieken van de fysiologische kind variabel (hartslag).

Variabelen Hartslag

Episode play st-1 st-2 re-1 re-2

M 140.55 146.35 147.88 148.19 147.92

SD 11.70 12.37 13.94 15.69 16.54 *st-1/re-1 = de eerste minuut van de still face/reunion,

st-2/re-2 = de tweede minuut van de still face/reunion.

Om de relatie tussen sensitiviteit, intrusiviteit en de gedragsmatige en fysiologische stressreacties van het kind te onderzoeken zijn in Tabel 5 de bivariate correlaties weergegeven.

(18)
(19)

19 Gedragsmatige en fysiologische stressreacties

Er werd verwacht dat kinderen die een heftige stressrespons laten zien op gedragsniveau ook een heftigere stressrespons op fysiologisch niveau zullen laten zien tijdens de still-face episode en de reunion episode, maar niet tijdens de play episode. Verwacht werd dat de hartslag (HR) en negatief affect (NA) zullen toenemen van de play episode naar de reunion episode. Verder werd verwacht dat positief affect (PA) afneemt van de play episode naar de

reunion episode. De verwachting was dat positief affect negatief correleert met de hartslag en

negatief affect.

In Tabel 3 is te zien dat positief affect tijdens de play episode significant correleert met positief affect tijdens de still-face 1 (r(143) = .36, p < .01), still-face 2 (r(141) = .30, p < .01) en reunion 1 (r(142) = .42, p < .01) en reunion 2 (r(140) = .51, p <.01) episodes. Positief affect tijdens de play episode was bovendien significant negatief gecorreleerd met negatief affect tijdens de play episode (r(144) = -.21, p < .05) en negatief affect tijdens reunion 2 episode (r(140) = -.18, p <.05). Ook was positief affect tijdens de play episode negatief gecorreleerd met de hartslag tijdens de play episode (r(138) = -.22, p <.05). Dit laat zien dat als positief affect tijdens de play episode verhoogd is, negatief affect en hartslag tijdens de

play episode verlaagd zijn.

Positief affect tijdens de reunion episode was significant negatief gecorreleerd met alle waarden van negatief affect tijdens de still-face 1 (r(142) =-.34, p < .01), still-face 2 (r(142) = -.31, p < .01) en reunion 1 (r(142) = -.46, p < .01) en reunion 2 (r(140) = -.42, p <.01) episode. De hartslag tijdens reunion 1 episode was negatief gecorreleerd met positief affect tijdens reunion 1 episode (r(134) = -.23, p < .01). Hetzelfde geldt voor reunion 2 episode met positief affect tijdens reunion 2 episode, deze zijn significant negatief met elkaar gecorreleerd (r(133) = -.25, p < .01). Dit laat zien dat als positief affect tijdens de reunion episode verlaagd is, juist de hartslag verhoogd is.

Ook is in Tabel 3 te zien dat negatief affect van de play episode significant correleert met negatief affect tijdens de still-face 1 (r(143) =.56, p < .01), still-face 2 (r(142) =.42, p < .01) en reunion 1 (r(142) = .38, p < .01) en reunion 2 (r(140) = .37, p <.01) episodes. Dit betekent dat als negatief affect in de play episode verhoogd is, negatief affect in zowel de

still-face episode als in de reunion episode ook verhoogd zal zijn.

De hartslag tijdens de play episode is alleen significant gecorreleerd met negatief affect tijdens play (r(138) = -.34, p < .01) en still-face 1 (r(137) = .18, p < .05) episodes. Dit laat zien dat als de hartslag tijdens de play episode verhoogd is, negatief affect tijdens de play episode en de still-face episode ook verhoogd zijn.

(20)

20 De invloed van de moeder

Er werd verwacht dat een kind van een moeder die meer sensitief gedrag vertoont een heftigere stressreactie laat zien in de still-face episode dan kinderen waarvan de moeder minder sensitief gedrag vertoont. Deze stressreactie zal zich uiten in een verhoogde hartslag, een verhoogd negatief affect en een verlaagd positief affect. In de reunion episode zal deze stressreactie echter sneller afnemen bij moeders die meer sensitief gedrag vertonen. Ook werd er verwacht dat de intrusiviteit van de moeder een negatief effect heeft op de stressreactie van het kind. Het kind zal niet te troosten zijn in de reunion episode en het negatief affect en hartslag zullen verhoogd blijven.

In Tabel 3 is te zien dat sensitief gedrag tijdens de play episode en reunion episode negatief gecorreleerd is met negatief affect tijdens de play episode (r(144) = -.21, p < .05). Ook sensitief gedrag tijdens de reunion episode is significant negatief gecorreleerd met negatief affect tijdens reunion 1 episode (r(143) = -.18, p < . 05) en negatief gecorreleerd met de hartslag tijdens de play episode (r(141) = -.20, p < .05). Dit laat zien dat als moeders meer sensitief gedrag vertonen in de play episode het negatief affect in de play episode verlaagd is. Ook laat het zien dat als moeders meer sensitief gedrag vertonen in de reunion episode negatief affect verlaagd is tijdens deze episode.

Moeders die tijdens de reunion episode meer sensitief gedrag vertonen, laten minder intrusief gedrag tijdens de play episode zien (r(142) = -.39, p < .01) en tijdens de reunion episode zien (r(142) = -.32, p < .01). De intrusiviteit van de moeder tijdens de play was alleen gecorreleerd met het positief affect van het kind tijdens de play (r(145) = .16, p < .05) en de intrusiviteit van de moeder tijdens de reunion episode was ook alleen gecorreleerd met positief affect tijdens de play episode (r(143) = .23, p < .01). Dit laat zien dat moeders die meer intrusief gedrag laten zien, de kinderen ook meer positief affect laten zien. Verder was moederlijk gedrag niet significant gecorreleerd aan de hartslag van het kind.

Moeders die sensitief gedrag laten zien tijdens de play episode laten ook meer sensitief gedrag zien tijdens de reunion episode (r(142) = .52, p < .01). Aangezien sensitiviteit tijdens de play episode en de reunion episode significant met elkaar correleren is er één gemiddelde variabele van beiden gemaakt voor de analyses van herhaalde metingen ANOVA’s. Hetzelfde geldt voor intrusief gedrag van de moeder tijdens de play episode en de reunion episode (r(142) = .61, p < .01). Ook hierbij is één gemiddelde variabele gemaakt voor intrusiviteit.

(21)

21 Herhaalde metingen ANOVA’s

Sensitiviteit

Om de invloed van moederlijke gedrag op de stressreactie van het kind tijdens de still-face procedure te onderzoeken, werden er naast ANOVA’s ook mixed-effects analysis of variance (herhaalde metingen ANOVA’s) uitgevoerd. De herhaalde metingen ANOVA’s werden uitgevoerd op positief affect, negatief affect en de hartslag. De moederlijke gedragingen blijven in de drie bestaande groepen, namelijk laag sensitief/intrusief, gemiddeld sensitief/intrusief en hoog sensitief/intrusief.

Voordat deze analyses werden uitgevoerd werd er met behulp van ANOVA’s Post-Hoc Test onderzocht of de moederlijke gedragingen überhaupt verschilden. Gemiddeld sensitief gedrag en hoog en laag sensitief gedrag verschillen significant van elkaar op positief affect play (F(2,139) = 3.61, p <.05). Kinderen waarvan moeders gemiddeld sensitief gedrag vertoonden hadden een gemiddelde score van 2.22 (SD = 0.94), laag sensitief gedrag hadden een gemiddelde score van 1.86 (SD = .96) en hoog sensitief scorende moeders hadden een gemiddelde score van 1.56 (SD = .73) op de play episode. Dit effect was kleiner bij reunion 1 episode (F(2.139) = 3.07, p < .05) en reunion 2 episode (F(2,137) = 4.24, p <.05). Voor sensitiviteit op negatief affect is er alleen een significant verschil op de reunion 2 episode te zien (F(2,139) = 3.49, p < .05), laag sensitief gedrag (M = 1.61, SD = 1.15) verschilt significant van gemiddeld sensitief gedrag (M = 1.10, SD = 1.14). Sensitiviteit op hartslag laat geen significant verschil zien (F(2, 135) = .05, ns).

Er werd voor intrusiviteit geen significant verschil gevonden met hartslag (F(2,135) = 0.81, ns) en negatief affect (F(2,141) = .26, ns). Wel werd er een significant verschil gevonden voor intrusiviteit en positief affect tijdens de play episode (F(2,141) = 3.67, p <.05). Hierbij verschillen hoog intrusieve moeders (M = 2.27, SD = .89) met de groepen laag (M = 1.75, SD = 0.85) en gemiddeld sensitief (M = 1.89, SD = 1.02).

Uit de herhaalde metingen ANOVA’s blijkt dat er geen significant lineair effect gevonden is voor positief affect van de play episode naar reunion episode (F(1,136) = 2.53,

ns), maar sensitiviteit heeft wel een significant effect op positief affect over de verschillende

episodes/herhaalde metingen (F(2, 136) = 4.46, p < .01). In Figuur 1 is dit significante effect van moederlijke sensitiviteit op positief affect over de verschillende episodes afgebeeld.

(22)

22

Figuur 1 laat zien dat positief affect van de play episode naar de still-face episode voor alle groepen sensitiviteit afneemt, maar dat in de reunion 1 episode positief affect het meest toeneemt bij gemiddeld sensitieve moeders in vergelijking met laag en hoog sensitieve moeders. maar dat in de reunion 1 episode positief affect het meest toeneemt. Wel neemt positief affect in deze episode meer toe bij kinderen waarvan moeders hoog sensitief gedrag laten zien in vergelijking met laag sensitieve gedrag. Daarnaast neemt in de tweede minuut van de reunion episode positief affect het meest af bij hoog sensitieve moeders.

Figuur 1. Positief affect voor laag, gemiddeld en hoog scorende sensitieve moeders over de

(23)

23

Voor negatief affect is er een significant effect van play episode naar reunion episode gevonden (F(1,137) = 24.35, p < .01) en ook de rol van moederlijke sensitiviteit is significant (F(2, 137) = 3.97, p < .05). In Figuur 2 is te zien dat er voor iedere episode geldt dat er hoger wordt gescoord op negatief affect als de moeders laag sensitief gedrag vertonen in vergelijking met moeders die hoog sensitief gedrag vertonen. De moeders die gemiddeld sensitief gedrag vertonen, verschillen in de reunion 2 episode van laag sensitief scorende moeders. De kinderen van laag sensitieve moeders laten in deze episode meer negatief affect zien dan kinderen van moeders die gemiddeld sensitief gedrag laten zien.

Figuur 2. Negatief affect voor laag, gemiddeld en hoog scorende sensitieve moeders over de

verschillende episodes.

Wat betreft hartslag is er een significant lineair effect gevonden van de play episode naar de

reunion episode (F(1,129) = 11.83, p < .01), maar geen significant verschil tussen laag

sensitieve, gemiddeld sensitieve en hoog sensitieve scorende moeders tijdens de verschillende episodes (F(2,129) = .25, ns).

(24)

24 Intrusiviteit

Daarnaast is er voor positief affect geen significant lineair verband gevonden en ook geen significant effect met de invloed van moederlijke intrusiviteit (F(2,136) = 1.44, ns).

Voor negatief effect is er wel degelijk een significant lineair verband gevonden van de

play episode naar de reunion episode (F(1,137) = 28.95, p < .01). Negatief affect neemt

significant toe van de play episode naar de reunion episode, maar er is geen significant verschil tussen de groepen moederlijke intrusiviteit (F(2,137) = .57, ns).

Ook hartslag neemt significant lineair toe van de play episode naar de reunion episode

(F(1,129) = 18.03, p < .01), maar moederlijke intrusiviteit had geen significante invloed op

(25)

25 Discussie

In dit onderzoek werd de moeder-kind interactie op de still-face procedure onderzocht. Allereerst werd er verwacht dat zowel hartslag als negatief affect toenemen tijdens de stressvolle situatie en positief affect afneemt tijdens deze situatie. Ten tweede werd er verwacht dat als een moeder die meer sensitief gedrag vertoond het kind in de still-face episode een heftigere stressreactie laat zien dan kinderen waarvan moeder minder sensitief gedrag vertoont. Deze stressreactie zal zich uiten in een verhoogde hartslag en een verhoogd negatief affect. In de reunion episode zal deze stressreactie echter sneller afnemen. Tenslotte werd er verwacht dat kinderen van intrusieve moeders niet te troosten zijn in de reunion episode en hun negatief affect en hartslag verhoogd zijn. De verwachtingen van dit onderzoek zijn voor het grootste gedeelte gebaseerd op eerder onderzoek van Haley en Stansbury (2003).

De mate van de stressreactie

Haley en Stansbury (2003) vonden onder andere dat negatief affect en de hartslag verhoogd zijn tijdens de still-face episode. Hierdoor werd in huidig onderzoek verwacht dat zowel de hartslag als negatief affect toenemen tijdens de stressvolle situatie (still-face episode) en positief affect afneemt tijdens deze situatie. Er is inderdaad een significant verband tussen de hartslag en negatief affect gevonden. Bij verhoogd negatief affect is de hartslag ook verhoogd. Verder is positief affect significant negatief gecorreleerd met negatief affect, wat betekent dat als positief affect verlaagd is, negatief affect verhoogd is. Dat dit een logisch gevolg is blijkt uit het volgende voorbeeld: kinderen die gaan huilen (verhoogd negatief affect) lachen minder (verlaagd positief affect) naar de moeder. Dit resultaat komt dus overeen met het gevonden resultaat van Haley en Stansbury (2003) eerder genoemd.

Naast het bovengenoemde is ook gevonden dat de hartslag en negatief affect significant toenemen van de play naar de reunion episode. De still-face episode die over het algemeen voor stress zorgt bij de kinderen, doet de hartslag en het negatief affect van deze kinderen dus verhogen. Hieruit blijkt dat de resultaten kloppen met de verwachting dat beide stressreacties (HR en NA) zullen toenemen van de play episode naar de reunion episode (Conradt & Ablow, 2010). Dit resultaat is echter niet gevonden voor positief affect, maar aangezien de variabele positief affect niet normaal verdeeld was, moet er voorzichtig met deze interpretatie omgegaan worden. Verder was er over positief affect uit eerder onderzoek nog niet veel bekend.

(26)

26 De invloed van sensitief gedrag van de moeder op de stressreactie van het kind

Er werd verwacht dat de stressreacties van het kind niet op zichzelf staan, maar worden beïnvloed door het gedrag van de moeder (Haley & Stansbury, 2003; Conradt & Ablow, 2010; Braungart-Rieker et al., 1998). Haley en Stansbury (2003) vonden dat kinderen van meer responsieve ouders betere regulatie van het negatief affect en de hartslag lieten zien dan kinderen van minder responsieve ouders. De hartslag en negatief affect bij kinderen van responsieve ouders namen namelijk sneller af gedurende still-face procedure dan kinderen van niet responsieve ouders. Daarom is er in dit onderzoek gekeken naar zowel de sensitiviteit als de intrusiviteit van de moeder.

Volgens het Mutual Regulation Model wordt de verwachting die kinderen hebben van hun moeders verstoord tijdens de still-face episode (Adamson & Frick, 2003). Er werd in dit onderzoek dan ook verwacht dat kinderen van moeders die meer sensitief gedrag vertonen tijdens de still-face episode zelf de dialoog zullen proberen te herstellen en in deze episode meer negatief affect laten zien dan in de play episode. Het kind moet zijn frustraties kwijt en zou kunnen reageren met huilen, protest, vermijding en/of zelftroostend gedrag, gedrag dat valt onder negatief affect (Weinberg & Tronick, 1996).

Uit het huidige onderzoek bleek dat kinderen waarvan de moeders meer sensitief gedrag vertonen inderdaad meer negatief affect laten zien tijdens de still-face episode en in de

play episode minder negatief affect, wat overeenkomt met de verwachting. Ook is de mate

van sensitiviteit van de moeder significant van invloed op zowel positief als negatief affect van het kind. Dit effect is echter niet bij de hartslagmeting gevonden, hoewel Haley en Stansbury (2003) dit effect wel vonden in hun onderzoek. Ook bleek uit eerder onderzoek dat moeders die weinig sensitief gedrag vertoonden dat de hartslag van hun kind deed verhogen (Conradt & Ablow, 2010).

Dit verschil in resultaat is misschien te wijten aan het feit dat, ondanks dat dit huidige onderzoek grotendeels gebaseerd is op het onderzoek van Haley en Stansbury (2003) er wel degelijk verschillen zijn tussen deze studies. Het belangrijkste verschil is dat er in deze huidige studie gebruik is gemaakt van de ‘normale’ still-face procedure. Deze still-face procedure bestond uit twee minuten play episode, twee minuten still-face episode en twee minuten reunion episode. Bij Haley en Stansbury (2003) werd er na deze reunion episode nog een volgende still-face episode en een reunion episode aan toegevoegd. Hierdoor herhaalde de stressreactie zich, waardoor deze bij moeder en kind opliepen en het gedrag in de laatste twee episodes verschilde. Dit zou een goede verklaring kunnen zijn voor het gevonden verschil in hartslag.

(27)

27 De invloed van intrusief gedrag van de moeder op de stressreactie van het kind

Er werd tevens verwacht dat de intrusiviteit van de moeder een negatief effect heeft op de stressreactie van het kind. Uit eerder onderzoek bleek dat kinderen van wie de moeder intrusief gedrag vertoont, deze de moeder uiteindelijk wegduwen waardoor er geen goede moeder-kind interactie meer plaats kan vinden (Tronick & Reck, 2009). Hoge niveaus van negatief gedrag van de moeder worden bovendien geassocieerd met een hoge mate van stress bij het kind. De kinderen zijn erg waakzaam om zichzelf te beschermen en tonen sneller frustraties in interacties. Verwacht werd ook dat het kind niet te troosten is in de reunion episode en het negatief affect en de hartslag als gevolg daarvan verhoogd zullen blijven.

Eerdere onderzoeken vonden geen duidelijke invloed van dit intrusieve moederlijke gedrag op de stressreactie van het kind en ook in het huidige onderzoek zijn er geen significante effecten gevonden van intrusiviteit op positief affect, negatief affect of de hartslag van de play episode naar de reunion episode. Dit zou kunnen komen omdat er veel moeders in de groep gemiddeld intrusief vielen en er geen moeders waren die helemaal geen intrusief gedrag vertoonden. Hierdoor bestonden de groepen laag intrusief en ook hoog intrusief uit weinig proefpersonen en als gevolg hiervan kan het vinden van een effect moeilijker zijn. In dit onderzoek bestonden exclusiecriteria waardoor sommige moeders niet mee konden doen. Deze moeders vielen misschien buiten de groep gemiddeld intrusief gevallen waardoor de steekproef beter overeen zou komen met de populatie.

Beperkingen en vervolgonderzoek

Naast de bovengenoemde beperking van het huidige onderzoek is het onderzoek correlationeel uitgevoerd, waardoor er niets gezegd kan worden over de causaliteit.

Daarnaast zijn de moederlijke gedragingen, sensitiviteit en intrusiviteit, tijdens de play en de reunion episodes gemeten. Het gedrag van de moeder tijdens de play en tijdens de

reunion verschilde van elkaar. Dit betekent dat er geen sprake was van stabiele moederlijke

gedragingen. In het huidige onderzoek is het gemiddelde genomen van moederlijke sensitiviteit en intrusiviteit, aangezien er significante correlaties gevonden waren tussen de

play episode en de reunion episode. Dit verschil in beide episodes zou ook kunnen komen

door verhoogde stress bij moeder tijdens de reunion episode waardoor zij zich anders ging gedragen. Uit onderzoek van Mesman, van IJzendoorn en Bakermans-Kranenburg (2009) bleek dat kinderen tijdens de still-face episode van streek raken. Tijdens de reunion episode moet de moeder omgaan met deze reactie; zij moet het kind zien te troosten en/of de aandacht terug zien te winnen. Mede hierdoor is de eerste episode, de play episode, voor de meeste

(28)

28

moeders vaak makkelijker dan de reunion episode. Aangezien deze maten van elkaar verschillen moet er in het vervolg uitgezocht worden of het nemen van gemiddelden wel de juiste maat is voor het meten van ouderlijk gedrag. Daarnaast is de opstelling voor sommige moeders niet natuurlijk. Het is een onderzoeksmethode waarbij de moeder op een vast tijdstip twee minuten stil en neutraal naar haar kind moet kijken. In het dagelijks leven zou zij dit normaal gesproken nooit zo doen. Daarom is het in het vervolg belangrijk om niet alleen de moederlijke gedragingen tijdens de still-face procedure te onderzoeken, maar ook in een meer natuurlijke situatie.

Ook was deze still-face procedure onderdeel van een groter onderzoek. Bij de participanten waren al meerdere onderzoeken afgenomen en wat voor effect dit heeft gehad op bijvoorbeeld de alertheid van de moeder en het kind is niet bekend. In vervolgonderzoek zouden er minder testen/taken bij de participanten afgenomen kunnen worden zodat dit niet voor een bias zorgt.

Tenslotte is het een aanbeveling voor vervolgonderzoek om ook het temperament van het kind mee te nemen. Uit het onderzoek van Haley en Stansbury (2003) bleek dat temperament ook een belangrijke rol kon spelen bij de moeder-kind interactie. Een interactie beïnvloedt twee partijen, zowel de moeder als het kind. Deze interactie is dan ook van groot belang voor eventuele interventies voor een goede start van het kind op sociaal, emotioneel en cognitief gebied. Het is van belang om in een vervolgonderzoek het temperament ook te bepalen en na te gaan wat de invloed is. Het kan bijvoorbeeld zo zijn dat een kind met een moeilijk temperament maar blijft huilen ondanks dat de moeder sensitief en adequaat op het kind reageert.

Relevantie

Dat ieder kind verschillend is, staat natuurlijk voorop en daarom moeten de interventies gericht zijn op het individu. Dit onderzoek geeft een belangrijke link tussen moederlijke sensitiviteit en regulatie van het kind tijdens een stressreactie. Een belangrijke insteek voor interventies is dan ook het sensitief leren omgaan van de moeder met het jonge kind. Zo kan er preventief ingegrepen worden om te voorkomen dat het gedrag van moeder ernstige gevolgen heeft voor het kind, bijvoorbeeld onveilig gehecht. Hechtingsproblematiek ontstaat namelijk als het kind geen emotionele veiligheid voelt in relatie met zijn/haar opvoeder (Schuengel & Oosterman, 2010). Het preventief ingrijpen is erop gericht dat de moeder wordt geïnformeerd, ondersteund en feedback krijgt, terwijl de interventie zich richt op het open staan van de moeder zodat zij weer sensitief op de signalen van het kind kan reageren (Van

(29)

29

IJzendoorn, 1994). De moeder kan alleen flexibel en op de juiste manier op het kind reageren als zij de behoeften van het kind snapt en op een goede manier op de verschillende signalen van het kind reageert. Aangezien het de ‘taak’ van de opvoeder is om een veilig en responsieve leefomgeving voor het kind te creëren is het van belang dat de moeder ook in stressvolle situaties sensitief reageert op het kind (Bowlby, 1982). Op deze manier kan de ontwikkeling van emotieregulatie bij het kind goed plaatsvinden (Miller, McDonough, Rosenblum, & Sameroff, 2002). De emotieregulatie is verantwoordelijk voor veel verschillende gedragingen, die op hun beurt weer belangrijk zijn voor het dagelijks functioneren. Doordat er tijdens dit onderzoek niet alleen naar de reacties van het kind werd gekeken, maar ook naar het gedrag en de reacties van de moeder, levert dit onderzoek met behulp van de SFP relevante informatie op over de moeder-kind interactie (Cohn, Campbell & Ross, 1991).

(30)

30 Literatuurlijst

Adamson, L. B., & Frick, J. E. (2003). The still face: A history of a shared experimental paradigm. Infancy, 4(4), 451-473.

Bowlby, J. (1982). Attachment and loss: retrospect and prospect. American Journal of

Orthopsychiatry, 52(4), 664.

Braungart-Rieker, J., Garwood, M. M., Powers, B. P., & Notaro, P. C. (1998). Infant affect and affect regulation during the still-face paradigm with mothers and fathers: The role of infant characteristics and parental sensitivity. Developmental Psychology, 34(6), 1428.

Breitmayer, B. J., & Ricciuti, H. N. (1988). The effect of neonatal temperament on caregiver behavior in the newborn nursery. Infant mental health journal, 9(2), 158-172.

Buss, K. A., & Goldsmith, H. H. (1998). Fear and anger regulation in infancy: Effects on the temporal dynamics of affective expression. Child Development, 69(2), 359-374.

Calkins, S. D., & Hill, A. (2007). Caregiver influences on emerging emotion regulation: Biological and environmental transactions in early development. In J. J. Gross (Ed.),

Handbook of emotion regulation (pp. 229–248). New York: The Guilford Press.

Calkins, S. D., & Johnson, M. C. (1998). Toddler regulation of distress to frustrating events: Temperamental and maternal correlates. Infant Behavior and Development, 21(3), 379-395.

Calkins, S. D., & Keane, S. P. (2004). Cardiac vagal regulation across the preschool period: Stability, continuity, and implications for childhood adjustment. Developmental

Psychobiology, 45(3), 101-112.

Casalin, S., & Vliegen, N. (2009). De baby en zijn omgeving in beeld. Instrumenten die kunnen helpen bij de klinische diagnostiek van vroege ontwikkeling binnen primaire relaties. Tijdschrift Klinische Psychologie, 39(4), 243-265.

Conradt, E., & Ablow, J. (2010). Infant physiological response to the still-face paradigm: Contributions of maternal sensitivity and infants’ early regulatory behavior. Infant

Behavior and Development, 33(3), 251-265.

Cohn, J. F., Campbell, S. B., & Ross, S. (1991). Infant response in the still-face paradigm at 6 months predicts avoidant and secure attachment at 12 months. Development and

Psychopathology, 3(04), 367-376.

Crockenberg, S., & Leerkes, E. (2000). Infant social and emotional development in family context.

(31)

31 Gianaros, P. J., & Quigley, K. S. (2001). Autonomic origins of a nonsignal stimulus‐elicited

bradycardia and its habituation in humans. Psychophysiology, 38(3), 540-547.

Grossman, P., Beek, J. V., & Wientjes, C. (1990). A comparison of three quantification methods for estimation of respiratory sinus arrhythmia. Psychophysiology, 27(6), 702-714.

Gunnar, M. R., & Donzella, B. (2002). Social regulation of the cortisol levels in early human development. Psychoneuroendocrinology, 27(1), 199-220.

Haley, D. W., & Stansbury, K. (2003). Infant Stress and Parent Responsiveness: Regulation of Physiology and Behavior During Still‐Face and Reunion. Child development, 74(5), 1534-1546.

Jacobs, D. (2002). Hechting en hechtingsstoornissen. TOKK, 27(2), 15.

Kogan, N., & Carter, A. S. (1996). Mother-infant reengagement following the still-face: The role of maternal emotional availability an infant affect regulation. Infant Behavior and

Development, 19(3), 359-370.

Lehrer, P. M. (2007). Biofeedback training to increase heart rate variability. Principles and

practice of stress management, 3, 227-248.

Mesman, J., van IJzendoorn, M. H., & Bakermans-Kranenburg, M. J. (2009). The many faces of the Still-Face Paradigm: A review and meta-analysis. Developmental Review, 29(2), 120-162.

Miller, A.L. & Sameroff, A.J. (1998). Mother-infant coding system (7 months). Final codes

and coding instructions. Michigan Family Study.

Miller, A. L., McDonough, S. C., Rosenblum, K. L., & Sameroff, A. J. (2002). Emotion regulation in context: Situational effects on infant and caregiver behavior. Infancy, 3(4), 403-433.

Muir, D., & Lee, K. (2003). The still-face effect: Methodological issues and new applications.

Infancy, 4(4), 483-491.

Murray, L., Hipwell, A., Hooper, R., Stein, A. & Cooper, P. (1996a). The cognitive development of 5‐year‐old children of postnatally depressed mothers. Journal of Child

Psychology and Psychiatry, 37(8), 927-935.

Oosterman, M., & Schuengel, C. (2007). Autonomic reactivity of children to separation and reunion with foster parents. Journal of the American Academy of Child & Adolescent

Psychiatry, 46(9), 1196-1203.

Porges, S. W. (2003). Social engagement and attachment. Annals of the New York Academy of

(32)

32

Tronick, E., Als, H., Adamson, L., Wise, S., & Brazelton, T.B. (1978). The infant’s response to entrapment between contradictory messages in face-to-face interaction. Journal of the

American Academy of Child Psychiatry, 17, 1-13.

Tronick, E. & Reck, C. (2009). Infants of depressed mothers. Harvard review of

psychiatry, 17(2), 147-156.

Schuengel, C., & Oosterman, M. (2010). Diagnostiek van verstoorde gehechtheid. P. van den Bergh & T. Weterings (red.). Pleegzorg in perspectief. Ontwikkelingen in theorie en praktijk, 243-256.

Sroufe, L. A. (2005). Attachment and development: A prospective, longitudinal study from birth to adulthood. Attachment & human development, 7(4), 349-367.

Van IJzendoorn, M. H., (1994). Gehechtheid van ouders en kinderen. Bohn Stafleu Van Loghum.

Weinberg, M. K., & Tronick, E. Z. (1996). Infant Affective Reactions to the Resumption of Maternal Interaction after the Still‐Face. Child development, 67(3), 905-914.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Steriliseren na ieder gebruik is niet meer nodig, dit moet enkel nog wanneer uw baby geboren werd voor 37 weken zwangerschap of op indicatie van de kinderarts. U dient dit dan

Kleine signalen geven aan wan- neer uw baby zin heeft om te eten: het tongetje naar buiten steken, smakgeluidjes maken, de handjes naar zijn mondje bren- gen, … U hoeft niet

De wetenschap heeft inmid- dels bewezen dat door herhaald stimuleren van de reflexmati- ge bewegingen, de functioneel geblokkeerde zenuwbanen tussen hersenen en ruggenmerg ofwel

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

In onze Studie worden twee soorten ondersteunmg gegeven, beide als het kmd tussen de 7 en 11 maanden oud is. Een deel van de moeders knjgt video-mterventie, een vorm van

 Geef een voorbeeld van een naturefactor uit tekst 5 als mogelijke verklaring voor verward gedrag.. Noem bij elk voorbeeld of het een nurture- of een

• Als in berichtgeving personen die verward gedrag vertonen in verband worden gebracht met gevaar, kan dit ervoor zorgen dat het publiek een gegeneraliseerd beeld krijgt van

Over de perceptie van moeders en hun kinderen op de periode tijdens het partnergeweld kunnen we concluderen dat er vooral verschillen in de verhalen tussen moeders en kinderen