De verschillende uitingen en implementaties van een
duurzaamheidsbeleid bij financiële instellingen
Een kwalitatief onderzoek naar de inhoud en implementatie van een duurzaamheidsbeleid bij acht Nederlandse financiële instellingen.
Universiteit van Amsterdam BSc Economie en Bedrijfskunde
Bram Thierry, 10721223 Juni 2018
1e beoordelaar: dhr. drs. E. Dirksen 2e beoordelaar: dhr. prof. dr. W.L. Buitelaar
Inhoudsopgave
Hfst. 1. Introductie en probleemstelling Hfst. 2. Literatuuroverzicht
§2.1. Wat zijn de SDG’s en wat is hun relatie tot ESG? §2.2. Welke vormen van een duurzaamheidsbeleid bestaan er bij financiële
§instellingen?
§2.3. Hoe wordt dit beleid volledig geïntegreerd in de hele organisatie?
§2.4. Blijft de daadwerkelijke implementatie van dit duurzaamheidsbeleid uit? Hfst. 3. Methodologie
Hfst. 4. Resultaten
§4.1. De werkzaamheden van de organisatie §4.2. Duurzaamheid binnen financiële organisatie §4.3. Perspectief van het duurzaamheidsbeleid §4.4. Duurzaamheidsafdeling
§4.5. Uitsluitingsbeleid of active ownership
§4.6. Implementatie van het duurzaamheidsbeleid §4.7. Communicatie
§4.8. Beoordeling werknemers
§4.9. Motivatie ten voordele van duurzaamheid §4.10. Impact van het duurzaamheidsbeleid §4.11. Winstgevendheid en duurzaamheid §4.12. Wet en regelgeving
§4.13. De vergelijking met concurrentie op het gebied van duurzaamheid Hfst. 5. Discussie en conclusie
Hfst. 6. Beperkingen Hfst. 7. Referentielijst Hfst. 8. Appendix
§8.1. Interviewprotocol
§8.2. Over de organisaties §8.3. Open en axiale codes 3 4 4 6 8 9 9 10 14 14 14 16 17 17 20 22 23 25 26 28 29 30 31 34 35 39 39 41 43
Verklaring eigen werk
Hierbij verklaar ik, Bram Thierry, dat ik deze scriptie zelf geschreven heb en dat ik de volledige verantwoordelijkheid op me neem voor de inhoud ervan. Ik bevestig dat de tekst en
het werk dat in deze scriptie gepresenteerd wordt origineel is en dat ik geen gebruik heb gemaakt van andere bronnen dan die welke in de tekst en in de referenties worden genoemd. De Faculteit Economie en Bedrijfskunde is alleen verantwoordelijk voor de
begeleiding tot het inleveren van de scriptie, niet voor de inhoud.
Hfst. 1. Introductie en probleemstelling
Duurzaamheid staat steeds hoger op de agenda van organisaties. Bij duurzaamheid wordt vaak gedacht aan het milieu en aan een ‘groene’ toekomst (de Lange, Busch & Delgado-‐ Ceballos, 2012). Duurzaamheid is echter veel breder en spitst zich niet alleen toe op het milieu, maar ook op de maatschappij en op overheden. Dit worden ESG-‐factoren genoemd. Dit staat voor Environmental, Social en Governance. Organisaties worden geacht ESG-‐
belangen in hun bedrijfsvoering te integreren. Dit houdt in dat organisaties in hun dagelijkse bedrijfsvoering rekening houden met de mens, het milieu en de maatschappij. Dit kan op een directe manier door bijvoorbeeld afval te scheiden of door goed om te gaan met werknemers. Daarnaast kunnen de besluiten die als organisatie worden gemaakt hier ook een bijdrage aan leveren. Zo kan er een analyse gemaakt worden van de klanten,
leveranciers en partners van de organisatie. Het kan zijn dat de organisatie zelf wel op een duurzame manier haar bedrijfsvoering invult, maar dat de partijen waarmee zij samenwerkt dit niet uitdragen. Ben je dan niet zelf alsnog verantwoordelijk?
De toenemende aandacht voor ESG-‐belangen heeft gezorgd voor steeds
uitgebreidere en completere definities van deze belangen. ESG-‐factoren hebben een invloed op het presteren van een organisatie en zijn niet direct te linken aan financiële factoren. Deze factoren hebben betrekking op alle belanghebbenden waar een organisatie mee te maken heeft. Ook kan het als een maatstaf gebruikt worden om te analyseren hoe een organisatie zich op de lange termijn ontwikkelt (Whitelock, 2015).
Ook is gebleken dat financiële instellingen een grote rol kunnen spelen in een duurzame toekomst. Met name via investeringen in dan wel organisaties die een positieve bijdrage leveren aan een duurzame toekomst, dan wel via uitsluitingen van organisaties die
deze verduurzaming tegengaan. Sinds een aantal jaar geven investeerders steeds meer de voorkeur aan het meenemen van ESG-‐indicatoren in hun beslissingen. Er heerst namelijk een groeiende overtuiging dat het meenemen van ESG-‐belangen op de lange termijn tot grotere winstgevendheid en grotere waarde voor hun aandeelhouders leidt (Kocamanová & Dočekalová, 2013, pp. 195)
Er is veel kennis over wat er moet gebeuren om deze verduurzaming te realiseren en veel financiële instellingen hebben een duurzaamheidsbeleid opgenomen in hun
bedrijfsstrategie. Deze zijn vaak gebaseerd op de Sustainable Development Goals, die in 2014 door de Verenigde Naties zijn geïntroduceerd (Gupta & Vegelin, 2016). Dit kan bestaan uit een los onderdeel van de organisatie in de vorm van een duurzaamheidsafdeling, of kan volledig geïntegreerd zijn in alle bedrijfsprocessen.
Het bestaan van een duurzaamheidsbeleid binnen een bedrijf is één ding. De vraag is echter hoe succesvol de implementatie van het duurzaamheidsbeleid van deze organisaties is. De onderzoeksvraag van dit onderzoek luidt: Worden de doelstellingen van het
duurzaamheidsbeleid van financiële instellingen behaald? Ten eerste zal gekeken worden welke vormen van een duurzaamheidsbeleid er bij financiële instellingen bestaan.
Vervolgens zal gekeken worden welke doelstellingen worden geformuleerd op dit gebied en of die worden gehaald. Tenslotte zal gekeken worden of daadwerkelijke implementatie daarvan uitblijft en wat daar de mogelijke oorzaken van zijn.
Hfst. 2. Literatuuroverzicht
§2.1. Wat zijn de SDG’s en wat is hun relatie tot ESG?
De Sustainable Development Goals (SDG’s) zijn door de Verenigde Naties in 2016 ingesteld. Dit zijn richtlijnen die toepaspaar zijn voor alle landen en gebaseerd op het oplossen van wereldproblemen. Onder deze overkoepelende problemen vallen: alle vormen van
armoede, klitmaatverandering en ongelijkheid. De SDG’s borduren verder op de Millennium Development Goals.
De Millennium Development Goals (MDG’s) zijn acht doelen die in 2000 door de Verenigde Naties zijn opgesteld. Tot en met 2015 moest er gestreden worden tegen extreme armoede, voor universeel beschikbare educatie, voor gendergelijkheid, tegen kindersterfte, voor duurzame milieuontwikkelingen, voor gezondheid en daarbij tegen
ziektes zoals aids en malaria en voor een globale overeenkomst voor deze ontwikkelingen (Verenigde Naties, 2002). De Verenigde Naties werken nauw samen met overheden en hebben van alle aangesloten landen een akkoord gekregen voor deze acht doelen.
De SDG’s gaan nog verder dan de MDG’s en deze willen niet alleen een mindering in problemen veroorzaken, maar ze willen deze volledig uit de wereld helpen. Met de SDG’s wordt een beroep gedaan op alle landen om onze planeet gezamenlijk te beschermen. De Verenigde Naties geven hierbij aan dat het behalen van deze doelen, zoals bijvoorbeeld de strijd tegen armoede, samen moet gaan met economische groei. Daarnaast komen zij op voor sociale behoeftes zoals educatie, gezondheid, sociale zekerheid en de stabiliteit van de arbeidsmarkt, terwijl zij tegelijkertijd klimaatsverandering tegen gaan.
De zeventien SDG’s betreffen een einde aan armoede, een einde aan honger, gezondheid en welzijn, goed onderwijs, vrouwen en mannen gelijk, schoon drinkwater en goede sanitaire voorzieningen, duurzame en betaalbare energie, fatsoenlijke banen en economische groei, innovatie en duurzame infrastructuur, minder ongelijkheid, veilige en duurzame steden, duurzame consumptie en productie, klimaatverandering aanpakken, bescherming van zeeën en oceanen, herstel ecosystemen en behoud biodiversiteit, vrede, veiligheid en rechtvaardigheid en partnerschappen voor de doelen (Verenigde Naties, 2018). Deze zeventien doelen zijn weer opgedeeld in 169 subdoelen en het is voor een enkele organisatie dus onmogelijk om zich te focussen op al deze pijlers.
De SDG’s zijn gebaseerd op de overkoepelende term ESG. ESG staat voor
Environmental, Social en Governance. Financiële instellingen kunnen deze verwerken in hun doelstellingen, om hun lange termijn doelen te bereiken op een duurzame manier.
(Kocamanová & Dočekalová, 2013). Het behalen van financiële doelstellingen moet samen kunnen gaan met het behalen van doelen op het gebied van ESG. Deze doelen op het gebied van ESG komen terug in de SDG’s.
Een belangrijk aspect van zowel de SDG’s als de MDG’s is dat dit richtlijnen zijn. Er zit geen wettelijke verplichting aan het behalen van deze doelstellingen. Financiële organisaties worden geacht de SDG’s te verwerken in hun bedrijfsvoering, omdat zij achter deze doelen staan. Wanneer deze niet worden meegenomen in de bedrijfsvoering, hangen hier geen strafmaatregelen aan vanuit de overheid (Kim, 2016). De vraag is of dit de effectiviteit van het behalen van deze doelen beïnvloedt en of de duurzaamheidsdoelstellingen effectiever worden gerealiseerd als er toenemende wet-‐ en regelgeving is. Aan de andere kant zou extra regulering vanuit de overheid de effectiviteit van het behalen van de
duurzaamheidsdoelstellingen kunnen benadelen. Om te onderzoeken hoe groot de invloed van de overheid is op het behalen van de duurzaamheidsdoelstellingen bij financiële organisaties wordt de volgende propositie geformuleerd:
Propositie 1: De verduurzaming van de Nederlandse financiële sector wordt benadeeld door het ontbreken van bepaalde wet-‐ en regelgeving op dit gebied.
§2.2. Welke vormen van een duurzaamheidsbeleid bestaan er bij financiële instellingen? Duurzaamheid staat steeds meer onder de aandacht en dit geldt ook voor de financiële sector zoals: banken, pensioenfondsen, vermogensbeheerders en beleggers. Het beschikken over een duurzaamheidsbeleid is een ongeschreven vereiste, met name in deze sector. De meeste grote financiële instellingen presenteren, de een meer uitgebreid dan de ander, het duurzaamheidsbeleid en de bijhorende doelstellingen op hun site (ASN Bank, Deutsche Bank, DNB, Triodos Bank, Kempen & Co, 2016-‐2018).
Er zijn (non-‐profit-‐) organisaties die zich inzetten voor het behalen van de SDG’s in zijn algemeenheid en er zijn ook organisaties die dit specifiek voor de financiële sector doen. Dit zijn bijvoorbeeld de Global Reporting Initiative (GRI), de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) of de Principles for Responsible Investment Initiative (PRI) (Perez, 2011). Deze organisaties bieden standaarden en controle ten opzichte van een duurzaamheidsbeleid en de bijhorende doelstellingen. Ook hebben zij indexen ontwikkeld waarmee het duurzaamheidsniveau deels kan worden gekwantificeerd en dus
gecontroleerd. InsingerGilissen werkt zo bijvoorbeeld met de Dow Jones Sustainability Index voor het verduurzamen van hun beleggingen (InsingerGilissen).
Financiële instellingen kunnen zich aansluiten bij dit soort organisaties. De
organisaties kunnen zo extern communiceren dat zij zich hierbij hebben aangesloten, om zo blijk van een duurzaamheidsbeleid te geven (Majoch, Hoepner & Hebb, 2017). Het verschilt per organisatie, wat de vereisten zijn om hierbij aan te sluiten en dat keurmerk te
ontvangen. Het is wel de vraag in hoeverre deze organisaties erop toekijken dat de aangesloten organisaties hun waardes ook uitdragen. Het is namelijk mogelijk om je als
organisatie aan te sluiten bij de UNPRI1 door een jaarlijkse bijdrage te betalen, door je organisatiestructuur bekend te maken en door een handtekening te laten zetten door de CEO (UNPRI, z.d.). Daarna kunnen organisaties aangesloten blijven door hun jaarverslag te plaatsten op hun website. Dit zijn de enige twee verplichtingen.
Duurzaamheid wordt door verschillende organisatie op verschillende manieren in beschouwing en behandeling genomen. De ene organisatie focust zich bijvoorbeeld op mensenrechten, biodiversiteit en klimaat (ASN, 2016). ASR focust hier zich juist weer extra op mens, milieu en maatschappij (ASR, z.d.). De Deutsche Bank heeft een model ontwikkeld, waar elke financiële beslissing binnen de organisatie door getoetst moet worden. Dit model bestaat uit verschillende lagen en als het duurzaamheidsvraagstuk te moeilijk lijkt voor de manager, kan het uiteindelijk terechtkomen bij het zogeheten Group Reputational Risk Committee. Dit komt allemaal voort uit twee principes. Aan de ene kant kunnen er organisaties uitgesloten worden van bedrijfsactiviteiten, omdat zij op het gebied van duurzaamheid niet goed bezig zijn. Denk hierbij bijvoorbeeld aan organisaties met slechte arbeidsomstandigheden of organisaties met een exceptioneel hoge co2-‐uitstoot. Aan de andere kant kunnen organisaties die goed presteren op duurzaamheidsvlak het voordeel krijgen. Denk hierbij aan fairtrade-‐organisaties of organisaties die gebruik maken van duurzame energie. Zo kan er op beleggings-‐ en investeringsvlak een duurzaamheidsbeleid gecreëerd worden aan de hand van uitsluiting of voordeel geven. Triodos pleit bijvoorbeeld erg voor de positieve prikkel, in plaats van de uitsluiting (Triodos, z.d.).
Daarnaast kan een organisatie duurzaam opereren door de verduurzaming van de werkplek zelf. ASR heeft zo bijvoorbeeld in 2017 de Nederlandse bouwprijs gewonnen, ten aanzien van de verduurzaming. Het energieverbruik werd zo bijvoorbeeld met 50%
gereduceerd (ASR, z.d.). Door zaken als betere isolatie, afvalscheiding en verbieden van plastic bijvoorbeeld, kunnen organisaties ook op deze manier duurzaam ondernemen. Er zal onderzocht worden welke vorm van een duurzaamheidsbeleid het meest effectief blijkt bij financiële instellingen. Hierin zal er een onderscheid gemaakt worden tussen een proactief beleid dat bestaat uit het bevoordelen van organisaties die goed bezig zijn op duurzaamheidsvlak en een beleid dat voornamelijk gericht is op het uitsluiten van
1 De United Nations Principles for Responsible Investing (UNPRI) zijn richtlijnen voor beleggers om mens, milieu en maatschappij op te nemen in hun beleid. Deze zijn samengesteld voor de Verenigde Naties (UNPRI, z.d.).
organisaties die hier niet goed mee bezig zijn. In eerder onderzoek wordt vastgesteld dat de eerste optie effectiever lijkt en meer aandacht zal krijgen in de toekomst (Amel-‐Zadeh & Serafeim, 2017). De volgende propositie luidt daarom:
Propositie 2: Een proactief beleid dat gericht is op het bevoordelen van organisaties die goed presteren op duurzaamheidsvlak levert een grotere bijdrage aan de verduurzaming van de financiële sector, dan het uitsluiten van organisaties.
§2.3. Hoe wordt dit beleid volledig geïntegreerd in de hele organisatie?
De ontwikkeling van een duurzaamheidsbeleid is een van de eerste stappen van het verduurzamen voor een organisatie. Hoe deze wordt gecommuniceerd, geïmplementeerd en geïntegreerd, is cruciaal voor de realisatie. Een belangrijke factor is het proactief betrekken van de belanghebbenden in het communicatieproces en de operaties, om zo consensus te bereiken (Dandira, 2011). Daarnaast is het van belang om reactief te zijn en om goed om te kunnen gaan met maatschappelijke, economische of technologische invloeden uit de externe omgeving. Daarbij moet er zorg voor gedragen worden dat de gehele organisatie op de hoogte is van deze externe krachten en gebeurtenissen. De ontwikkelingen omtrent duurzaamheid en maatschappelijke verantwoordelijkheid moeten kenbaar worden gemaakt bij alle werknemers om zo tot grotere betrokkenheid te komen (Lim & Greenwood, 2017). Deze betrokkenheid kan weer leiden tot effectiviteit van het duurzaamheidsbeleid.
Een duurzaamheidsbeleid komt vanuit de visie en missie van een organisatie en zal moeten geïntegreerd worden in de bedrijfsstrategie. Het verwerken van ESG-‐factoren in strategieën en projecten lijkt echter problematisch. ESG-‐factoren lijken nog te moeilijk te kwantificeren en zo is het moeilijk om deze mee te nemen in financiële overwegingen (Goraya & Usman, 2011). Bij het bevorderen van duurzame ontwikkelingen binnen een organisatie, moet duurzaamheid meegenomen worden bij elke beslissing of afweging die gemaakt wordt. Bij het maken van keuzes op strategisch niveau, zullen er per alternatief een aantal afwegingen gemaakt moeten worden. De gedachte van bijvoorbeeld investeerders dat investeren op basis van ESG gepaard gaat met het inleveren van rendement, het tekort doen aan de fiduciaire plicht en mogelijke verliezen op korte termijn, komt nog veel voor. De fiduciaire plicht van financiële organisaties betreft het enkel handelen in het belang van de klant. Wel blijkt uit wetenschappelijk onderzoek steeds meer dat het meenemen van
ESG-‐factoren in financiële beslissingen tot hogere rendementen kan leiden (Eccles & Kastrapeli, 2017).
Er moet geanalyseerd worden wat de kosten op korte en op lange termijn zullen zijn met betrekking tot ESG. Het kwantificeren van ESG-‐factoren brengt echter problemen met zich mee (Sánchez, 2015). CO’2-‐uitstoot kan uitgedrukt worden in cijfers, maar het
kwantificeren van mensenrechten is al een stuk moeilijker. Daarnaast zal er continue
gemonitord moeten worden of het gekozen alternatief ook in lijn blijft met de doelstellingen op het gebied van ESG.
Het beschikken over de juiste strategie of het juiste model, leidt nog niet altijd tot het behalen van de gewenste resultaten. Bryson (2018) beschrijft zo vijf vereisten voor het succesvol integreren van een strategie. Allereerst moeten werknemers betrokken worden bij het opstellen van de strategie en het beleid. De betrokkenheid bij dit deel van het proces, zal bijdragen aan de betrokkenheid bij het uitvoeren van het proces. Daarnaast zijn
organisatie-‐brede coördinatie en coöperatie essentieel. Ook moet de uitvoering door managers volledig in lijn worden gebracht met de visie van de organisatie. Om tot
consequente resultaten te komen, zal er consistentie moeten zijn in het uitdragen van dit beleid. De werknemers moeten ook in staat gesteld worden om het beleid uit te voeren. Dit betekent dat het beleid gestructureerd moet zijn en dat de werknemers toegang hebben tot de juiste resources. Tenslotte moet de organisatie mee kunnen bewegen met
veranderingen. Voor volledige integratie van een beleid zullen alle medewerkers op alle verschillende niveaus het beleid uit moeten dragen. Het betrekken van de medewerkers op alle niveaus vraagt om gepersonaliseerde aanpak (Allais, Roucoules & Reyes, 2017).
De vraag is hoe het duurzaamheidsbeleid het best geïntegreerd kan worden in de organisatie. Hoe alle niveaus in afstemmingen worden gebracht om de
duurzaamheidsdoelstellingen te behalen. Er zal onderzocht worden wat de meest effectieve vorm van communicatie en implementatie van het beleid is. In eerder onderzoek wordt de betrokkenheid van de medewerkers gepresenteerd als een van de belangrijkste factoren hierin. De volgende propositie luidt daarom:
Propositie 3: De succesvolle implementatie van een duurzaamheidsbeleid bij financiële organisaties wordt gerealiseerd door volledige betrokkenheid van de werknemers.
Moratis & Melissen (2018) stellen dat de keuze voor duurzaamheid niet alleen maar vanuit de consument moet komen. Er kan niet gerekend worden op verduurzaming vanuit de consumenten met hun vrije productkeuze. Organisaties dienen actief verduurzaming van producten en services in te zetten en te promoten. Zo kan in de financiële sector ook niet altijd verwacht worden dat de klanten meteen vragen naar de meeste duurzame optie. Klanten weten in dit geval niet altijd waar hun geld naartoe gaat en weten misschien ook niet welke impact ze kunnen hebben als daar op een bepaalde manier mee wordt
omgegaan.
Daarnaast worden er door de Europese Unie en Rijksoverheid vooruitstrevende doelen gesteld op het gebied van duurzaamheid. Waarbij de Europese Unie bijvoorbeeld heeft geëist dat per 2030, minstens 32% van de energieconsumptie binnen de Europese Unie uit duurzame energiebronnen moet komen (Segenhout, 2018). Daarnaast laat het Kabinet in maart weten, tussen 2024 en 2030 nieuwe windparken op de Noordzee aan te willen leggen. Samen met de bestaande windparken, moet die voldoende stroom opleveren voor 40% van ons elektriciteitsverbruik (Rijksoverheid, 2018). Toch voldoet Nederland op zijn beurt niet aan de normen van het Klimaatakkoord van Parijs en kunnen we ons dus duidelijk niet tot de koplopers rekenen (Harvey, 2012).
Uit eerder onderzoek blijkt dat in toenemende mate aankaarten van de relevantie van de verduurzaming van de financiële sector, lijdt tot meer financiële stabiliteit en betere financiële prestaties. Regulering vanuit de overheid kan hier een positieve bijdrage aan leveren. Doe meer wet-‐ en regelgeving op dit gebied, zijn organisaties meer bezig met de mogelijke impact die ze kunnen hebben. Dit leidt ook tot een proactieve houding omwille deze verduurzaming (Weber & Oni, 2015).
Om onder andere de duurzaamheidsdoelstellingen van de Europese Unie en de Rijksoverheid te behalen is commitment nodig vanuit de Financiële sector. Zij hebben de financiële middelen die nodig zijn om deze doelstellingen te behalen. Er zal onderzocht worden waar de motivatie vandaan komt om duurzaamheid in de organisatie te integreren. Volgens Windolph, Harms & Schaltegger (2014) komt de grootste motivatie om een
organisatie te verduurzamen, vanuit de werknemers. Dit onderzoek zal uitwijzen of dit klopt.
Propositie 4: De grootste motivatie om te verduurzamen komt vanuit de werknemers.
Hfst. 3. Methodologie
In deze scriptie wordt er onderzoek gedaan naar de verschillende vormen van een
duurzaamheidsbeleid bij Nederlandse financiële instellingen. Er wordt gebruikt gemaakt van een kwalitatief ontwerp. Kwalitatief onderzoek wordt gebruikt om ervaringen,
perspectieven en niet kwantificeerbare verschijnselen te bestuderen. De ontwikkelende aard van het begrip duurzaamheid binnen de financiële sector, vraagt om deze verschillende perspectieven en ervaringen. Er moet onderzocht wordt of er een probleem bestaat bij de implementatie van een duurzaamheidsbeleid en dit probleem valt van tevoren nog niet te definiëren (Hammarberg, Kirkman & De Lacey, 2016). Ook om deze reden wordt er een kwalitatief onderzoek uitgevoerd. Er wordt gebruikt maakt van semigestructureerde interviews om het duurzaamheidsbeleid en de daarbij horende gevolgen te onderzoeken binnen acht verschillende financiële instellingen. Dit gebeurt volgens een inductieve aanpak. Dit is wel naar aanleiding van eerder onderzoek, maar de potentiele theorieën op dit gebied zijn nog niet allemaal geïdentificeerd. Dat zal dit onderzoek ook uit moeten wijzen. Gezien de variatie in de vormen van een duurzaamheidsbeleid en verschillende soorten
duurzaamheidsdoelstellingen, is een kwantitatief onderzoek niet passend (Hammarberg et al., 2016, pp. 499). Het is een exploratief onderzoek, waarbij nog geen duidelijkheid is over de mogelijke probleemstellingen en gevolgen uit de resultaten. Daarnaast zal er door dit onderzoek een beter begrip van de verduurzaming van de financiële sector komen.
De onderzoeksmethode bestaat uit enerzijds een literatuuronderzoek. Hierin wordt ingegaan op duurzaamheid en maatschappelijke verantwoordelijkheid in het algemeen en het beleid dat daaruit voortkomt bij financiële instellingen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijke artikelen die te vinden zijn in de database van de Universiteit van Amsterdam. De Sustainable Development Goals worden gezien als houvast voor het ontwikkelen van duurzaamheidsdoelstellingen binnen organisaties. Daarnaast wordt gekeken welken vormen een duurzaamheidsbeleid aan kan nemen bij financiële
instellingen. Hiervoor worden zowel wetenschappelijke artikelen gebruikt, als de officiële websites van de organisaties die onderzocht zullen worden. Daarnaast wordt er gefocust op de implementatie van een duurzaamheidsbeleid. Wat zijn mogelijke problemen die hierbij komen kijken en waardoor worden deze veroorzaakt.
Daarnaast wordt er onderzoek gedaan bij acht financiële instellingen. Deze acht instellingen omvatten: drie particuliere banken, één centrale bank, twee
ondernemingen zijn de personen uitgekozen die dan wel de beleidsmaker zijn binnen deze organisatie op het gebied van duurzaamheid, dan wel op directieniveau verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van dit beleid. Er is contact gelegd met deze personen via LinkedIn en via een persoonlijk netwerk. Via LinkedIn zijn er drie organisaties gekozen waarbij een interview afgenomen mocht worden en de vijf andere via het persoonlijke netwerk. Hierbij werden hoge eisen gesteld aan de functies die de desbetreffende personen moeten
bekleden.
Voor dit onderzoek is allereerst Cees Hamming, de Managing Director/Head of Corporate Banking Coverage, van de Deutsche Bank geïnterviewd. De tweede geïnterviewde is Piet Sprengers, de Head of Sustainability van de ASN Bank. De derde geïnterviewde is Valeria Dinershteyn, de Responsible Investment Analyst van Kempen & Co. De vierde geïnterviewde is Paul Broholm, de Directeur van InsingerGilissen. De vijfde geïnterviewde is Albert van Zadelhoff, de Directeur Private Banking van Triodos Bank. De zesde
geïnterviewde is Aerdt Houben, de Director Financial Markets Division van de
Nederlandsche Bank. De zevende geïnterviewde is Leo Derksen, de Co-‐founder en Managing Director van CommonWealth Investments. Tenslotte zijn er twee personen anoniem
geïnterviewd van a.s.r. verzekeringen.
Het onderzoek bij deze financiële instellingen bestaat uit semigestructureerde diepte-‐interviews. De overkoepelende vragen spitsen zich toe op algemene informatie over de organisatie, het duurzaamheidsbeleid van de organisatie, de communicatie van dat beleid en de bijhorende duurzaamheidsdoelstellingen en de uitvoering van dit
duurzaamheidsbeleid. De algemene vragen worden gesteld ter introductie van de
organisatie. Hiermee wordt onderzocht om wat voor een soort financiële instellingen het gaat, wat zij doen en welke functie de desbetreffende persoon vervult binnen deze organisatie. De daaropvolgende vragen zijn gefocust op het specifieke beleid van de
instellingen met betrekking tot duurzaamheid en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Er wordt gevraagd waaruit en door wie het beleid is opgebouwd en welke doelstellingen hieraan zitten verbonden. Daarnaast wordt gevraagd hoe de implementatie en navolging van dat beleid wordt bewerkstelligd. Er wordt gekeken hoe de werknemers van de hoogte worden gebracht van dit beleid en hoe ze daarin worden betrokken. Ook ligt er focus op de verduurzaming van de financiële sector in z’n algemeenheid. Welke ontwikkelingen spelen er en hoe krijgen deze ontwikkelingen vorm binnen hun organisatie. Daarnaast wordt er een korte vergelijking gemaakt met concurrentie op dit gebied. Gezien de verschillende aard van
de organisaties zal een deel van de uitkomsten verschillende perspectieven en inzichten bieden. Dit zou wel een mogelijk obstakel kunnen vormen bij het vergelijken van de antwoorden. Misschien zorgen de verschillende belangen en werkzaamheden van de organisaties voor andere soort antwoorden op dezelfde vragen. Dit probleem wordt hopelijk verholpen door het open gedeelte van de interviews.
Voor de diepte-‐interviews is bij de hoofdkantoren van de organisaties langsgegaan. De interviewvragen waren uitgeprint en er zijn voor de zekerheid twee verschillende
geluidsopnames gemaakt. Deze interviews zijn op een later tijdstip uitgetypt, om vervolgens zowel open als axiaal gecodeerd te worden. Dit is aan de hand van codes gebeurd die
voortkomen uit het literatuuroverzicht en zijn gebaseerd op terugkerende elementen in de verschillende interviews. De resultaten hiervan zijn met elkaar en met de uitkomsten van het literatuuroverzicht vergeleken. Zo is er ook onderzocht of er waardevolle en te
generaliseren conclusies uit kunnen worden getrokken. Ook zijn memo’s van de kandidaten gebruikt worden om deze resultaten toe te lichten en te onderbouwen. Het is een
onderzoek naar verschijnselen binnen financiële instellingen waaronder banken,
vermogensbeheerders, investeringsbedrijven en verzekeraars. Er zijn acht grote en bekende organisaties op dit gebied uitgekozen en daarbinnen zijn de beleidsmakers dan wel de verantwoordelijke uitvoerders gekozen. Dit zal de kwaliteit van de interviews waarborgen. Een mogelijke beperking zou ook hier kunnen zijn dat de uitkomsten van de diepte-‐
interviews te veel van elkaar verschillen. Een tweede mogelijke beperking zou zijn, dat er bij de interviews antwoorden worden gegeven die de organisatie bevoordelen. Dit zou ten koste gaan van de betrouwbaarheid van het onderzoek (Sheffield, Aberdeen & Thompson, 2009).
Gezien de actualiteit en ontwikkelingen rondom het onderwerp van de
verduurzaming van de financiële sector, zal deze vorm van onderzoek de meest waardevolle resultaten bieden. Door het gebrek aan standaarden en vergelijke variabelen, zijn er
problemen om statistisch weer te geven wat deze ontwikkelingen zijn. Door met de beleidsmakers en directeuren van deze organisaties diep in te gaan op hun beleid en hun visie over de algemene verduurzaming van de Nederlandse financiële, kunnen er relevante inzichten gecreëerd worden op dit gebied. Het uitvoeren van diepte-‐interviews brengt wel mogelijk de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek in gevaar. Zo kunnen de organisaties een rooskleuriger beeld weergeven van hun organisatie op het gebied van duurzaamheid en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ook omdat het moeilijk is om
kwantitatief te controleren hoe goed de organisaties daadwerkelijk bezig zijn, wordt het vergemakkelijkt om een zo positief mogelijk beeld van de organisatie te schetsen. Daarnaast kunnen zich problemen voordoen in het vergelijken van de antwoorden. Dit kan mogelijk het trekken van conclusies in de weg zitten, wat de uitkomst van dit onderzoek belemmert. De organisaties zijn op een zorgvuldige manier uitgekozen om een zo’n representatief mogelijke groep te interviewen ten aanzien van de Nederlandse Financiële sector in zijn geheel. Wel zullen de resultaten niet te generaliseren zijn over andere landen.
Hfst. 4. Resultaten
§4.1. De werkzaamheden van de organisatie
De negen geïnterviewden bekleden allemaal een directiefunctie binnen de onderzochten financiële instellingen en werken gemiddeld 11,33 jaar bij deze organisaties. De instellingen die zijn onderzocht betreffen: Deutsche Bank, ASN Bank, De Nederlandsche Bank, Triodos Bank, InsingerGilissen, a.s.r. verzekeringen, Kempen en CommonWealth Investments. Bij zeven van deze organisaties is één kandidaat geïnterviewd en bij één organisatie zijn dat er twee. Alle geïnterviewden vervullen en rol die direct te maken heeft met het
duurzaamheidsbeleid van de organisatie. Dit uit zich in verschillende vormen, waaronder de vorm van eindverantwoordelijkheid voor het opstellen en uitvoeren van het
duurzaamheidsbeleid. Vijf van de geïnterviewden hebben het duurzaamheidsbeleid ingebracht binnen de organisatie en zijn actief bij het controleren en het herzien van dit beleid. Vijf van de geinterviewden werkten al bij de organisatie toen er nog geen enkele vorm van een duurzaamheidsbeleid binnen die organisaties bestond. Zes van de
geinterviewden zijn verantwoordelijk voor het managen van het duurzaamheidsbeleid. Zij zien erop toe dat het gedrag van de werknemers in lijn is met het overkoepelende
duurzaamheidsbeleid
§4.2. Duurzaamheid binnen financiële organisatie
Uit de interviews is gebleken dat er verschillende visies bestaan omtrent een duurzaamheidsbeleid. Er zijn verschillende perspectieven over de rol die financiële organisaties kunnen spelen binnen de verduurzaming van de financiële sector. Deze
verschillen blijken onder andere uit de manier waarop de organisaties hun strategie richten op duurzaamheid. Zo wordt gesteld dat er niet één duurzaamheidsbeleid kan zijn. Er moet
aan de ene kant rekeningen gehouden worden met de richtlijnen, wet-‐ en regelgeving op dit gebied en daarnaast moeten de organisaties handelen volgens hun normen en waarden. Hier komen de verschillende visies van organisaties op duurzaamheid bij kijken. Er wordt hier centraal gesteld hoe met de klant en zijn verwachtingen wordt omgegaan. Dit heeft betrekking tot het reputatierisico en komt terug in de strategieën gericht op het werven van nieuwe klanten en het behouden van huidige klanten. Dit reputatierisico wordt door de verschillende organisaties op verschillende manieren geïnterpreteerd. Waar de ene
organisatie het nog maatschappelijk verantwoord acht om met organisaties als Shell in zee te gaan, is de andere organisatie hier al jaren geleden mee gestopt gezien de
maatschappelijke kosten die deze organisatie met zich meebrengt. Hier wordt aan
toegevoegd er zorgvuldig om moet worden gegaan met het maken van deze besluiten. Er moet zo gekeken worden of de organisaties wel daadwerkelijk zo onverantwoord bezig zijn of dat zij op een andere manier juist actief aan verduurzaming bijdragen.
Wel is er overeenstemming over het feit dat er niet één juiste vorm van een duurzaamheidsbeleid is. Er zitten geen vaste richtlijnen verbonden aan het opstellen van een duurzaamheidsrapport, dit kan elke organisatie op haar eigen manier interpreteren. Broholm stelt zo dat ‘’er helaas geen kookboek is’’ voor een duurzaamheidsbeleid. Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen het inbedden van duurzaamheid in de
overkoepelende bedrijfsstrategie en de benadering per losse afdeling. Zo wordt er bij de tweede aanpak voor gekozen om per bedrijfsonderdeel te onderzoeken wat de bijdrage kan zijn en aan de hand daarvan kunnen er per afdeling doelstellingen op het gebied van
duurzaamheid en maatschappelijke verantwoordelijkheid worden opgesteld. Hierbij wordt in beschouwing genomen wat de werkzaamheden en de mogelijke bijdrage per afdeling kan zijn. Deze bijdrage kan variëren door de mate van verantwoordelijkheid en de grootte van de afdeling.
Ook wordt een onderscheid gemaakt tussen wat organisaties intern en extern bij kunnen dragen aan de verduurzaming door het aanpassen van hun bedrijfsvoering. Extern wordt er gedacht aan het beleid dat zich focust op klanten, partners en die indirecte
bijdrage die organisaties kunnen leveren. Door bijvoorbeeld niet te investeren in een bedrijf dat slecht omgaat met zijn afval leveren zij een indirecte bijdrage aan het opschonen van het milieu. Intern kan er hier een directe bijdrage geleverd worden door bijvoorbeeld het duurzamer maken van het hoofdkantoorgebouw. Hierbij kan gedacht worden aan betere isolering, eigen energievoorziening, verminderen van het papierverbruik of het installeren
van laadpalen voor elektrische auto’s. Op deze directe manier kan een bijdrage geleverd worden aan het milieu en aan het welzijn van de werknemers. Ook kan dit leiden tot motivatie van de werknemers om duurzaamheidsbelangen meer mee te nemen in hun dagelijkse werkzaamheden. Een tweede manier om een directe bijdrage te leveren is het aanpassen van het reisbeleid. Zo kan er worden gezorgd voor een fundamentele
vermindering in het aantal autoritten en vluchten die er gemaakt moeten worden vanuit zakelijk perspectief. Hier kunnen huidige communicatietechnologieën een rol in spelen.
§4.3. Perspectief van het duurzaamheidsbeleid
Financiële organisaties hebben de middelen om een grote bijdrage te leveren aan de verduurzaming van Nederland. Door het beheren van vermogen, investeringen en
beleggingen kunnen bepaalde ontwikkelingen bevorderd of beperkt worden. Het financiële hoofddoel van inkomen genereren blijft voorop staan, maar het duurzaamheidsaspect wordt steeds belangrijk. Bij veel organisaties is dit inmiddels een integraal onderdeel van de strategie en/of het besluitvormingsproces. Het meenemen van ESG-‐belangen bij financiële besluitvorming gebeurt sinds een paar jaar. Waar eerst alleen de financiële aspecten zoals winst en rendement werden meegenomen wordt nu ook gekeken naar de bijdrage die daarbij geleverd kan worden aan mens, milieu en maatschappij. Dit is onder andere in de hand gewerkt door het Brundtland-‐rapport ‘Our common future’2. Sprengers meent dat de term duurzaamheid vanaf toen echt gekoppeld werd aan ondernemen en bankieren.
Duurzaamheid wordt vooral gerelateerd aan de langetermijnvisie. Op korte termijn lijkt geld de meeste impact te hebben, maar deze impact houdt geen stand over een lange periode. Om de verduurzaming van de organisatie te realiseren, is er gedragsverandering nodig. De werknemers moeten op de hoogte zijn van het overkoepelende
duurzaamheidsbeleid en dit integreren in hun dagelijkse werkzaamheden. Werknemers kunnen zo niet alleen overtuigd worden van de visie op duurzaamheid, ze moeten deze ook delen. De langetermijnvisie is er in grote lijnen op gebaseerd dat organisaties in hun eigen welvaart moeten voorzien, maar dat dit niet ten koste mag gaan van toekomstige welvaart.
2 Het Brundtland-‐rapport ‘Our Common Future’ is in 1987 uitgekomen. In dit rapport is voor het eerst de essentie van duurzame ontwikkeling uitgeschreven. In dit rapport wordt een langetermijnvisie gegeven op de economische ontwikkelingen op wereldschaal (WCED, 1987).
Deze visie op duurzaamheid kan vormgegeven worden door het stellen van concrete duurzaamheidsdoelstellingen. De organisaties richten zich daarbij niet op duurzaamheid in het algemeen, maar kiezen hier specifieke doelen voor uit. Er wordt gekeken waar zij de meest effectieve bijdrage aan kunnen leveren. Voorbeelden hiervan zijn het klimaat-‐ en/of energieneutraal maken van de werkomgeving. Andere organisaties focussen zich weer meer op arbeidsomstandigheden of mensenrechten. ASN heeft zo bijvoorbeeld voor de
combinatie mensenrechten, biodiversiteit en klimaat gekozen. Het opstellen van het duurzaamheidsbeleid begint veelal met het formuleren van deze doelstellingen. Hierin wordt vastgelegd wat de organisatie wil bereiken en vervolgens wordt het beleid
samengesteld om dit te realiseren. Het concretiseren van duurzaamheidsdoelstellingen kan ook leiden tot intrinsieke motivatie bij de werknemers.
§4.4. Duurzaamheidsafdeling
Het instellen vaan een duurzaamheidsafdeling lijkt ter discussie te staan bij financiële organisaties. Bij deze acht organisaties is er of bewust voor gekozen om wel een
duurzaamheidsafdeling in te stellen of bewust gekozen om het niet te doen. De grootste valkuil van een duurzaamheidsafdeling wordt omschreven als het gebrek aan commitment van werknemers. Werknemers kunnen denken zich niet bezig te hoeven houden met duurzaamheid omdat er al een aparte afdeling is. De misopvatting blijkt te bestaan, dat die afdeling op zich al zorgt voor de verduurzaming van de organisatie.
Aan de andere kant wordt er gepleit voor het bestaan van een
duurzaamheidsafdeling. Deze afdeling zal beschikken over de expertise die nodig is om een overkoepelend beleid samen te stellen en uit te dragen. Deze afdeling kan er vervolgens wel voor kiezen om alles zo decentraal mogelijk in te stellen en vervolgens goed op de
uitvoering van het beleid te controleren. Volgens Sprengers werkt een ‘ik ben mister duurzaamheid’ binnen een organisatie niet. Hij vindt dat het een onderdeel van je wezen moet zijn en zo volledig geïntegreerd in de bedrijfsprocessen en het beleid moet zijn. Voor ASR werkt het heel goed om enerzijds de afdeling te hebben die alles aanstuurt en
anderzijds de uitvoering te decentraliseren naar de afdelingen toe. Dinershteyn heeft de leiding over een duurzaamheidsafdeling van 3 man. Zij stelt dat een te grote ESG-‐afdeling de inzet van werknemers inderdaad kan belemmeren. Zij pleit daarom voor ESG-‐integratie, maar geeft daar wel direct bij toe dat dit een grote uitdaging is.
§4.5. Uitsluitingsbeleid of active ownership
Uit de interviews komen twee vooraanstaande vormen van een duurzaamheidsbeleid naar voren. Bij financiële instellingen kan men door keuzes te maken tussen bepaalde klanten, investeringen of bijvoorbeeld beleggingen een bijdrage leveren aan een niet-‐financiële ontwikkeling. Hierbij kan de keuze gemaakt worden om een bijdrage te leveren door niet meer samen te werken met bepaalde partijen, omdat zij vinden dat die partijen
onverantwoordelijk omgaan met duurzaamheidsbelangen. Dit wordt een uitsluitingsbeleid genoemd. Aan de andere kan een bijdrage geleverd worden door juist het voordeel te geven aan partijen die in de ogen van de organisatie wél verantwoordelijk omgaan met
duurzaamheidsbelangen. De meest gebruikte term hiervoor is active ownership. Een uitsluitingsbeleid is gericht op het tegenwerken van organisaties die duurzaamheid niet of niet voldoende meenemen in hun bedrijfsvoering. Uit dit beleid komen uitsluitingslijsten voort. Hierop staan bepaalde organisaties of bijvoorbeeld hele Industrieën. De wapen-‐ en tabaksindustrie staan bij de meeste van deze organisaties al op deze lijst. Dit betekent dat de organisaties die zich in die industrieën bevinden, niet kunnen rekenen op enkele vorm van samenwerking. Banken proberen zo bijdrage te leveren aan het ophouden van deze industrieën. ASN Bank sloot zo in de jaren negentig al alle organisaties uit die een belang hadden in kernwapens of walvisvangst. Wel brengt uitsluiten enige nuance met zich mee. Zo zal er zorgvuldig geanalyseerd moeten worden wanneer een organisatie uitgesloten moet worden. Broholm licht hierbij toe dat zo’n analyse vaak twee kanten heeft. Bij de vraag of de wapenindustrie volgens hem uitgesloten zal moeten worden, kaart hij zo direct aan dat dan defensie dus ook geen wapens meer zou moeten hebben. Bij dezelfde vraag voor de tabaksindustrie, kaart hij de fondsen waar veel grote tabaksorganisaties inzitten aan. Deze fondsen zijn tegelijkertijd verantwoordelijk voor een ontzettend groot deel van Amerikaanse pensioenen.
Aan de andere kant staan de mogelijke nadelen van een uitsluitingsbeleid dus ter discussie. Zo bestaat er de opvatting dat het uitsluiten van bijvoorbeeld de steenkolen-‐, wapen-‐ of tabaksindustrie leidt tot lagere winstgevendheid. Deze opvatting zou ervoor kunnen zorgen dat klanten naar andere organisaties gaan waar deze industrieën nog niet zijn uitgesloten. Dinershteyn stelt zo dat een organisatie door veel uitsluiting zijn universum zo verkleint en impliciet keuzes maakt voor de klant. Dit is een motief om niet voor dit soort duurzaamheidsbeleid te kiezen. Van Zadelhoff spreekt uit dat hij de ontwikkeling van een
uitsluitingsbeleid goed vindt, maar dat organisaties wel moeten begrijpen dat dit pas de eerste stap is.
Organisaties kunnen zich ook focussen op het bevoordelen van organisaties die in hun ogen vooruitstrevend bezig zijn op duurzaamheidsgebied. Hierbij komen organisaties die actief een bijdrage leveren aan duurzaamheid, eerder in aanmerking voor bijvoorbeeld een financiering. Hierbij kan gedacht worden aan organisaties die zich bezighouden met duurzame energie of bijvoorbeeld organisaties die opkomen voor minderbedeelden. Van Zadelhoff geeft aan dat Triodos Bank de voorkeur geeft aan active ownershipbeleid. Hierbij wordt toegevoegd dat zij zeker wel over een uitsluitingslijst beschikken waaronder
bijvoorbeeld olie-‐, gas-‐ en kernenergie vallen. Zij bevoordelen echter liever de organisaties die volgens hen als best-‐in-‐class vallen te classificeren. Hierdoor kunnen deze organisaties een mooi voorbeeld zijn voor andere organisaties. Derksen spreekt uit ook groot
voorstander van dit beleid te zijn. Het is volgens hem enerzijds goede handel en anderzijds een effectieve manier om bij te dragen aan de verduurzaming.
Uitsluiten en active ownership zijn twee consequente beleidsvormen. Wanneer een organisatie of industrie is uitgesloten, worden hier geen zaken meer mee gedaan. De beleidsmakers behoeden er wel voor dat beslissingen daarnaast ook los bekeken moeten worden. Zes van de geinterviewden gaven dat uit zichzelf aan. Het is niet altijd zwart op wit en elke beslissing moet grondig getoetst worden op het gebied van duurzaamheid.
Hamming van de Deutsche Bank noemde hier als voorbeeld een kledingfabriek in
Bangladesh. Hij schetste hierbij de situatie waarbij een vaste klant een investering wilt doen in een kledingfabriek in Bangladesh, maar waarvoor voor hen niet duidelijk was wat de arbeidsomstandigheden zijn bij die fabriek. Zodra die partijen niet serieus met dit soort vraagstukken bezig zijn, kunnen zaken als kinderarbeid niet uitgesloten worden. Op zo’n moment wordt er besloten geen zaken te doen met zo’n partij.
Voordat dit soort beslissingen gemaakt worden is het belangrijk om organisaties waarmee mogelijk samengewerkt gaat worden, goed te analyseren op het gebied van duurzaamheid. Zo kan voorkomen worden dat een organisatie met een partij in zee gaat die niet in lijn met haar normen en waarden op het gebied van duurzaamheid handelt. Er zal aan de ene kant gekeken worden wat zo’n organisatie er actief aan doet om bij te dragen aan de verduurzaming. Bij a.s.r. moeten zo al hun leveranciers aan bepaalde criteria voldoen op het gebied van duurzaamheid en maatschappelijke verantwoordelijkheid. Zo heeft a.s.r.